Praktijkleren Social Work DTO 1 SW.DT04
Verbindend leren 2012-2013
1
Module Praktijkleren © 2012-2013 Zuyd Hogeschool Faculteit Sociale Studies Postbus 69 6130 AB Sittard Telefoon: 046-420 72 45 E-mail:
[email protected] Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave en van de eventueel bijbehorende ondersteunende materialen mag worden vermenigvuldigd zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Faculteit Sociale Studies van Zuyd Hogeschool.
2
Praktijkleren INHOUD
Hoofdstuk 1
Inleiding op de module _________________________________ 4
Hoofdstuk 2
Inhouden en organisatie van het praktijkleren in DTO1 ________ 5
Hoofdstuk 3
Doelen, competenties en indicatoren ______________________ 7
Hoofdstuk 4
Ondersteuning leerproces door PGI _______________________ 12
Hoofdstuk 5
Beoordeling en toetsing ________________________________ 13
Hoofdstuk 6
Instructies en suggesties _______________________________ 15
Hoofdstuk 7
Contactmomenten ____________________________________ 17
Hoofdstuk 8
Literatuur en bronnen _________________________________ 18
Hoofdstuk 9
Bijlagen ____________________________________________ 19
3
Hoofdstuk I
INLEIDING OP DE MODULE Leren in de beroepspraktijk In het beroepsonderwijs wordt in toenemende mate het belang onderkend van de verbinding tussen binnenschools en buitenschools leren. In dit kader wordt gesproken over het begrip verbindend leren. Vanuit de visie van het verbindend leren wordt buitenschools leren gedefinieerd als werkplek gebonden, formeel en informeel leren en kan buitenschools leren “on the job” en “off the job” worden ingevuld. De deeltijdopleiding Social Work beschikt dagelijks over de mogelijkheid het binnenschools leren met het buitenschools werken te verbinden. Bekende vormen hiervan zijn: Simulaties van praktijksituaties. Samenwerkingsvormen, bijv gastdocenten, onderzoeken of projecten. Leersituaties in het kader van praktijkleren. Kortom, wanneer wij spreken over buitenschools leren is de term “verbindend leren” daar onlosmakelijk aan verbonden. “Verbindend leren” veronderstelt een sterke relatie tussen alle leerprocessen in diverse omgevingen en een integratie daarvan in het curriculum. De opleiding Social Work is daarmee geen gesloten onderwijsorganisatie, maar fungeert als een open netwerkorganisatie die dit verbindend leren organiseert, faciliteert en evalueert. Tijdens de propedeuse staat het praktijkleren zowel in het teken van een oriëntatie op de verschillende beroepsprofielen en het sociaal agogische domein, als in het teken van het leggen van contacten met beroepskrachten en persoonlijk ervaring opdoen in het werken met een doelgroep in een specifieke instelling voor SW. In de module “oriëntatie op Social Work werkveld” start je met een brede oriëntatie en verdieping in de SW-profielen binnen het sociaal agogische domein en daarnaast vindt actieve participatie plaats binnen een praktijkorganisatie. Op deze wijze vindt een geleidelijk proces plaats van integratie tussen eerder verworven competenties, ervaringen uit de praktijk en de opgedane kennis in het onderwijs. Een systematische reflectie op deze zelf verworven informatie biedt jou kennis over de beroepsprofielen in SW, inzicht in jouw voorkeur voor een bepaald profiel of werkterrein, inzicht in zowel generieke als uitstroomspecifieke competenties en de wijze waarop jij relaties aangaat met mensen en de normen en waarden die je daarbij hanteert.
4
Hoofdstuk 2
INHOUDEN EN ORGANISATIE VAN HET PRAKTIJKLEREN IN DTO 1 De globale inhouden van het praktijkleren binnen SW 1: Je doet praktijkervaring op waardoor kennis en inzicht ontstaat in een bepaald werkterrein van een Sociaal Werker; Je kunt individueel en samen met anderen activiteiten organiseren, uitvoeren en evalueren conform de doelstellingen van een praktijkinstelling; Je hebt een helder beeld over jouw persoonlijke mogelijkheden en onmogelijkheden m.b.t. het leggen van contacten met een doelgroep; Je bent je bewust van de waarden en normen die je hanteert en van het feit dat je hierin kan verschillen van de doelgroep; je gaat de dialoog aan en oriënteert je op de betekenis die de cliënt/doelgroep hieraan hecht; Je bent in staat te reflecteren; theoretische kennis te relateren aan de beroepspraktijk; Je bent in staat in eigen woorden de relevantie van de praktijkervaringen voor jouw beroepskeuze en verdere studieloopbaan aan te geven. Concretisering inhouden van het praktijkleren SW 1: Het praktijkleren binnen het eerste studiejaar levert een belangrijke bijdrage aan het verwerven van generieke competenties op niveau 1 van de opleiding Social Work. Periode 1 In periode 1 start het praktijkleren binnen SW 1 met een brede werkveldoriëntatie door middel van het zelfstandig en actief raadplegen van informatiebronnen en door middel van het bestuderen van aangereikte literatuur. Centraal hierbij staat de oriëntatie op het sociaal agogische domein en de daarbinnen uitgeschreven uitstroomprofielen. Om tot onderlinge uitwisseling van informatie te komen vinden er tevens inleidende hoorcolleges plaats, evenals opdrachten die in onderwijsgroepen worden gemaakt en studietaken welke op individueel niveau uitgevoerd dienen te worden. Periode 1 t/m 4 Vanaf periode 1 staat het praktijkleren tevens in het teken van actieve participatie in een authentieke context binnen het sociaal agogische domein; je leert je te positioneren ten opzichte van de doelgroep, het team en de organisatie; leert verschillen ervaren in gehanteerde normen en waarden; je kunt je kwaliteiten en voorkeuren verder exploreren. Je participeert in het werk met en ten behoeve van de SW-doelgroep (kinderen, jongeren, volwassenen en/of ouderen). Je leert werken in teamverband en ziet een professional aan het werk, leert een cliënt of doelgroep zien als een deel van een sociale eenheid, leert verbanden zien tussen wonen, welzijn, onderwijs, werk, vrije tijd, opvoeding, gezondheid etc. en je kunt de functie van de praktijkinstelling plaatsen in dit geheel. Afhankelijk van de werksetting kan de actieve participatie verschillend van vorm zijn.
5
Organisatie van het praktijkleren Criteria voor praktijkleren SW 1 De eisen die aan het praktijkleren binnen de opleiding Social Work gesteld worden dienen wat betreft complexiteit toe te nemen naarmate de opleiding verder doorlopen wordt. Binnen het eerste jaar dient de praktijktijd plaats te vinden in een organisatie binnen het sociaal agogische domein zoals deze wordt omschreven binnen de NIZW beroepenstructuur. Dit betekent dat geschikte praktijkplaatsen binnen het bereik dienen te liggen van de sector Welzijnswerk en Gezondheidszorg. De student dient een goedkeuring aan te vragen inzake geschiktheid van de praktijkplaats en taken die de student verricht c.q. gaat verrichten. Indien een student een goedkeuring aanvraagt m.b.t. een praktijkplaats die niet binnen de sector Welzijnswerk en Gezondheidszorg ligt, draagt de student zelf de verantwoordelijkheid om aan te tonen in hoeverre op die plek de vereiste competenties te verwerven zijn. Het praktijkbureau beslist inzake ieder verzoek om goedkeuring. Bij twijfel wordt een advies gevraagd aan de examencommissie Social Work. Bij aanvang van het eerste studiejaar dien je het “formulier goedkeuring praktijkplaats niveau 1” in bij het secretariaat van de deeltijdopleiding (kamer 2.12).
6
Hoofdstuk 3 DOELEN, COMPETENTIES EN INDICATOREN Doelstellingen van deze module De gestelde doelen voor praktijkleren SW 1 zijn afgeleid van de generieke competenties uit “Vele takken één stam” en worden hieronder geconcretiseerd in termen van gedragsindicatoren. Generieke competenties in het kader van praktijkleren SW 1: TAAKGEBIED 1 Cluster 1: Verkennen, analyseren en definiëren Competenties centraal in deze module(VTES)
Indicatoren: wat moet je kunnen om de competenties te behalen (BSW)
Doelen: wat leer je in deze module
1.4 De SW‟er heeft in het algemeen kennis van en inzicht heeft in interpersoonlijke en maatschappelijke verhoudingen ten behoeve van het sociaal-agogisch handelen en is in het bijzonder daarbij steeds in staat tot het opsporen van in concrete situaties benodigde kennis, informatie, objectieve en subjectieve gegevens. Hij of zij kan deze gegevens verwerken tot een ontwikkelingsperspectief. Het gaat hierbij om de verwerving van zowel feitelijke gegevens als
1.1 De BSW kan zich zelfstandig
-
oriënteren op, contact leggen en (aansluitend) een functionele relatie tot stand brengen met degenen met wie hij een sociaal agogisch beïnvloedingsproces zal vormgeven. Indicatoren (richtlijnen): in kaart brengen en verkennen van de woonleefsituatie en culturele en maatschappelijke context verkennen; systematisch informatiebronnen raadplegen, informatie verzamelen, ordenen, etc.;
-
-
-
Je oriënteert je op de woon- en leefsituatie van cliënten. Je verkent de maatschappelijke context met brengt deze in kaart brengen. Je verplaatst je in je doelgroep/cliënten en bent je bewust van je eigen referentiekader. Je oriënteert je op de hulpvragen en problemen van cliënten/klanten. Je verzamelt op systematische wijze en raadpleegt systematisch informatiebronnen. Je ordent instellingen binnen het sociaal agogisch werkterrein en je bent in staat je te verplaatsen in de cliënt/klant. Je oriënteert je in de beroepspraktijk op verschillende hulp- en dienstverleningsproducten. Je oriënteert je op het handelen in de beroepspraktijk vanuit respect en empathie, je bent in staat betrokkenheid en initiatief te tonen.
Toetsopdracht en niveau van toetsing Zie beschrijving toets 2 / Hfdst 5 Niveau van toetsing: Knows en knows how
7
bewust maken van beleving, behoeften, vermogens en mogelijkheden tot participatie van individuen en groepen.
-
-
Je legt relaties tussen het functioneren van de cliënt/klant, de sociale systemen en de maatschappelijke instellingen in diens woonsituatie. Je signaleert en onderscheidt sociale problemen van de doelgroep binnen de beroepspraktijk.
8
Cluster 2: Sociaal agogisch handelen in engere zin Competenties centraal in deze module(VTES)
Indicatoren: wat moet je kunnen om de competenties te behalen(BSW)
Doelen: wat leer je in deze module
2.1 De SW‟er is in staat zich steeds te richten op individu, omgeving en systeem in hun wederzijdse samenhang en beïnvloeding.
1.2 De BSW kan binnen de kaders van
-
een sociaal agogisch beïnvloedingsproces een integrale analyse/diagnose van de situatie op micro, meso, macroniveau maken.
-
-
-
-
2.7 De SW‟er is in staat tot handelen conform wat binnen zijn of haar professie als regulatieve cyclus wordt beschouwd en kan daarbij, afhankelijk van de situatie op verschillende punten aanvangen. Het handelen is doelgericht en planmatig.
1.6 De BSW kan tijdens het gehele sociale beïnvloedingsproces reflecteren als professional. Indicatoren (richtlijnen): in staat om in een relatie de regulatieve cyclus toe te passen; naar de klant/ de doelgroep zijn aanpak van een regulatieve cyclus verantwoorden.
-
-
Je signaleert de hulpvraag van cliënten/klanten. Je gaat een relatie aan met cliënten/klanten in de beroepspraktijk en kunt de effecten van je handelen benoemen. Je organiseert en voert sociaal agogische / muzisch agogische activiteiten uit in de beroepspraktijk. Je signaleert en benoemt knelpunten in de uitvoering van activiteiten binnen de beroepspraktijk en brengt daarin verbanden aan. Je maakt gebruik van theoretische kaders en verklaringsmodellen in relatie tot de ervaringen in de beroepspraktijk. Je legt relaties tussen micro, meso en macroniveau. Je reflecteert op je eigen handelen. Je verantwoordt het eigen handelen vanuit theoretische en normatieve kaders. Je past in een relatie de regulatieve cyclus toe.
Toetsopdracht en niveau van totetsing Zie beschrijving toets 2 / Hfdst 5 Niveau van toetsing: Knows en knows how
Zie beschrijving toets 2 / Hfdst 5 Niveau van toetsing: Knows how en shows how
9
TAAKGEBIED 2 Cluster 3: Werken in en vanuit een bedrijf of organisatie
Competenties centraal in deze module(VTES)
Indicatoren: wat moet je kunnen om de competenties te behalen(BSW)
Doelen: wat leer je in deze module
Toetsopdracht en niveau van toetsing
3.a De SW‟er kan ondernemend denken en handelen binnen een organisatie.
2.1 De BSW kan functioneren binnen een (zelfgecreëerde) arbeidsomgeving, rekening houdend met het doel, visie en beleid van de organisatie en de functie/taken waarin hij deze gestalte moet geven.
-
Zie beschrijving toets 2 / Hfdst 5
1.6 De BSW kan binnen zijn organisatorische context samenwerken met verschillende partners en disciplines; Indicatoren (richtlijnen): kan bijdragen aan teamvorming, samenwerken met collega‟s en andere beroepsbeoefenaren en samenwerken met verschillende partners.
-
3.d De SW‟er kan (multidisciplinair) samenwerken met andere medewerkers, zowel vakgenoten als andere beroepsbeoefenaars, zowel professionals als andere beroepsbeoefenaars, zowel professionals als vrijwilligers.
-
-
-
-
Je oriënteert je op werkwijze, visie en methodieken van de instelling. Je handelt vanuit eigen functie overeenkomstig de visie, doelstellingen en beleid van de organisatie. Je anticipeert op een continu veranderende arbeidssituatie en arbeidsomgeving. Je werkt samen met beroepskrachten, vrijwilligers, medestudenten, aan de ontwikkeling en uitvoering van activiteiten in de beroepspraktijk en verdiept je in de motieven van samenwerking. Je verwijst voor eenvoudige kwesties naar relevante functionarissen binnen de organisatie. Je bent breed inzetbaar op functie en taak niveau.
Niveau van toetsing: Knows, knows how en does
Zie beschrijving toets 2 / Hfdst 5 Niveau van toetsing: Knows how en does
10
TAAKGEBIED 3 Cluster 4: De persoon van de professional als instrument Competenties centraal in deze module (VTES)
Indicatoren: wat moet je kunnen om de competenties te behalen(BSW)
Doelen: wat leer je in deze module
De SW‟er: 4.1 is betrokken 4.2 is emphatisch 4.3 is assertief 4.4 is representatief 4.5 is integer 4.6 kan professionele macht en verantwoordelijkheid hanteren.
1.6 De BSW kan tijdens het gehele sociale beïnvloedingsproces reflecteren als professional. Indicatoren (richtlijnen): Kan reflecteren op eigen houding en handelen. Kan leerdoelen benoemen om daarmee het eigen leerproces vorm te geven.
-
Competenties centraal in deze module(VTES)
Indicatoren: wat moet je kunnen om de competenties te behalen(BSW)
Doelen: wat leer je in deze module
Toetsopdracht en niveau van toetsing
6.2 De SW‟er is in staat tot levenslang leren en het onderhouden van de eigen beroepscompetenties.
3.2 De BSW kan doorlopend vormgeven aan het ontwikkelen van een eigen loopbaan, deze vormgeven en in consequenties naar eigen handelen en keuzes vertalen zicht hebben op beroepenveld en dit kunnen relateren aan eigen competenties en affiniteiten. loopbaan uitstippelen en aansturen kansen creëren op de arbeidsmarkt
- Je toont dat je in staat bent de eigen professionaliteit en deskundigheid blijvend te ontwikkelen aan de hand van concepten, theorieën en praktijken in het professioneel handelen.
Zie beschrijving toets 2 / Hfdst.5
-
Vanuit de literatuur beschrijf je de betekenis van de in deze competentie genoemde begrippen. Je reflecteert op de houdingsaspecten zoals in deze competentie benoemd. Je beschrijft leerdoelen met betrekking tot deze houdingsaspecten.
Toetsopdracht en niveau van toetsing Zie beschrijving toets 1 / Hfdst 5 Niveau van toetsing: Knows en shows how
Cluster 6: Leren
Niveau van toetsing: Knows en shows how
11
Hoofdstuk 4
ONDERSTEUNING LEERPROCES DOOR PGI Reeds vanaf het begin van je studie binnen praktijkleren word je maximaal geconfronteerd met de authentieke beroepssituatie. Je wordt daarbij gestimuleerd om je eigen ervaring “van wat je al kunt en nog te leren hebt” als vertrekpunt te nemen van kritische reflectie. Binnen dit proces word je vanuit de praktijkorganisatie ondersteund en begeleid door een praktijkbegeleider. Tevens wordt er van je verwacht dat je zelf verantwoordelijkheid neemt rondom je eigen leerproces. Ook wordt binnen praktijkleren voortdurend gestreefd naar integratie van theoretische kennis en persoonlijke betekenisverlening. Je bent zoveel mogelijk actief in het deelnemen aan de kernactiviteiten. Dit doe je door te participeren aan teamtaken, door het aangaan en verdiepen van het hulp en dienstverlenend contact met de klant/cliënt. Hierbij staan de taken in dienst van de te verwerven competenties van praktijkleren niveau 1. Binnen praktijkleren staat jouw leervraag daarbij steeds centraal. Tijdens binnenschoolse contactmomenten en intervisies word je ondersteund en begeleid bij het reflecteren op de opgedane kennis en ervaringen op de leerwerkplek en de betekenis daarvan voor de ontwikkeling van bepaalde competenties. Door jouw vragen of dilemma‟s te bespreken kun je tot nieuwe inzichten komen en ben je in staat voor het vervolg van jouw studie een meer gefundeerde keuze te maken. Binnen de zelfgestuurde intervisiebijeenkomsten gaat het vooral om: Onderlinge advisering ten aanzien van werkproblemen. Kunnen functioneren in een leergroep bestaande uit gelijken. Doelgericht kunnen werken binnen een vastgestelde structuur.
12
Hoofdstuk 5
BEOORDELING EN TOETSING De beoordeling van praktijkleren vindt plaats op basis van een tweetal praktijktoetsen. Toets 1: Deze toets lever je aan het einde van periode 2 in bij de praktijkdocent. Vormgeving toets 1: In hoofdstuk 3 van de nota praktijkleren Social Work DTO1 worden binnen de competenties van taakgebied 3 / cluster 4 een aantal persoonlijke kwaliteiten weergegeven die je als social worker professioneel moet kunnen inzetten, te weten: - Betrokkenheid tonen - Emphatisch zijn - Assertief zijn - Representatief zijn - Integer zijn - Professionele macht en verantwoordelijkheid kunnen hanteren Toets 1 bestaat uit een reflectieverslag op basis van bovenstaande persoonlijke kwaliteiten. Instructie toets 1: Reflecteer op bovengenoemde persoonlijke kwaliteiten, d.w.z.: kijk terug op betekenisvolle praktijksituaties en probeer je bewust te worden, c.q. inzicht te krijgen in de wijze waarop jij bovengenoemde professionele kwaliteiten bezit of ontwikkeld hebt, gedurende de afgelopen 20 weken. Ga tevens na wat voor jou nodig is om in toekomstige situaties de gevraagde persoonlijke kwaliteiten te kunnen doorontwikkelen. Illustreer jouw gedrag aangaande de persoonlijke kwaliteiten ook aan de hand van concrete voorbeelden uit de praktijk. Reflecteer aan de hand van het spiraalmodel van Korthagen. Dit model wordt o.a. toegelicht binnen: Groen, M. (2003) „Reflecteren: de basis‟. Het spiraalmodel heb je reeds binnen de studieloopbaanbegeleiding bestudeerd en besproken. Ga ter oriëntatie op bovengenoemde persoonlijke kwaliteiten op zoek naar literatuur waarin toelichting gegeven wordt van de verschillende begrippen. De volgende bronnen kunnen daarbij tevens gebruikt worden: o Nieuwe beroepenstructuur NIZW. Bron: Blackboard DTO1 / Periode 1. o Groen, M., Jongman, H.& Meggelen, A. van (2011). Praktijkgerichte sociale vaardigheden. o Lang, G. & Molen, H.T. van der (2009). Psychologische gespreksvoering. Toets 2: Deze toets lever je aan het einde van het eerste studiejaar in bij de praktijkdocent Vormgeving toets 2: De toets bestaat uit een procesverslag waarin jouw analyse van verworven competenties praktijkleren DTO 1 wordt weergegeven. Tevens werk je ter voorbereiding op praktijkleren in de hoofdfase een werkplan (zie voorbeeld werkplan in bijlage 2) + POP uit, ter voorbereiding op het praktijkleren in de hoofdfase. Het inleveren van het werkplan + POP geldt als voorwaarde om voor een beoordeling van het procesverslag (competentieanalyse) in aanmerking te komen. De inhoud en kwaliteit van de analyse van verworven competenties bepalen of je voldoende groei hebt doorgemaakt op het gebied van competentieverwerving in de buitenschoolse context. Instructie toets 2:
13
Spits het procesverslag toe op de geselecteerde competenties vanuit het document “vele takken één stam”, zoals weergegeven in hoofdstuk 3 van deze Nota Praktijkleren DTO1 Gebruik wederom het spiraalmodel van Korthagen om tot een goede reflectieve beweging te kunnen komen. Werk het werkplan uit aan de hand van het voorbeeld uit bijlage 2 (nadere instructies volgen tijdens bijeenkomst met de praktijkdocent en de hele DTO1 jaargroep) Zorg ervoor dat het POP volgens het SMART principe wordt uitgewerkt (ook hierover volgen nadere t.z.t. nadere instructies)
Inleveren van het urenregistratieformulier / toekenning EC Toekenning van de 20 EC in het kader van praktijkleren kan op twee manieren plaats vinden: A. Aan het einde van periode 2 en 4. In dit geval dien je aan het einde van beide perioden het urenregistratieformulier praktijktijd in te leveren bij het secretariaat (kamer 2.12). In combinatie met een voldoende (minimaal 5,5) voor de toets worden 2 X 10 EC toegekend op basis van 280 gemaakte praktijkuren. OF B. Aan het einde van periode 4. In dit geval dien je het urenregistratieformulier aan het einde van periode 4 in. In combinatie met een voldoende (minimaal 5,5) voor beide toetsen worden 1 x 20 EC toegekend op basis van 560 gemaakte praktijkuren. Het formulier “urenregistratie praktijktijd propedeuse” staat op blackboard. Toetsing van praktijkplaats DTO 2 Aan het einde van studiejaar DTO 1 of uiterlijk 1 juli dien je het formulier “goedkeuring van praktijkplaats hoofdfase “ in te leveren bij het praktijkbureau. In dit formulier worden de feitelijke gegevens m.b.t. de praktijkplaats vermeld. Om te kunnen beoordelen of de praktijkplaats DTO 2 beantwoordt aan de door de opleiding gestelde criteria dien je het goedkeuringsformulier te voorzien van een bijlage. Hierin onderbouw je op welke wijze jij aan de praktijkdoelen van DTO 2 gaat voldoen. Het formulier “goedkeuring van praktijkplaats hoofdfase” staat op blackboard.
14
Hoofdstuk 6
Periode 1
INSTRUCTIES EN SUGGESTIES
Algemeen Je maakt kennis met cliënten/doelgroep, het team, de organisatie, het beleid en management van de praktijkinstelling. Je observeert en neemt deel aan activiteiten met en ten behoeve van de doelgroep, passend bij de aard van de instelling. Het hanteren van basisprincipes van respectvolle bejegening in het agogisch handelen zijn daarbij uitgangspunt. Je laat zien dat in contacten met cliënten/doelgroep en team sprake is van tweerichtingsverkeer. Je neemt initiatief tot contact en maakt zaken bespreekbaar. Je oriënteert je op de generieke competenties binnen het sociaal agogische domein en onderzoekt hoe je deze binnen de praktijkorganisatie kunt vormgeven. Bijeenkomst 1: Onderwijsgroep met praktijkdocent: Er vindt oriëntatie plaats op het praktijkleren en op de generieke competenties van SW DTO 1. Uitwisseling over de wijze waarop de generieke competenties zich verhouden met de praktijkplaats. Onderlinge uitwisseling over de wijze waarop je de generieke competenties kunt vormgeven binnen jouw praktijkorganisatie. Aansturing op intervisie als werkvorm tijdens onderwijsbijeenkomsten. Zelfstudie Concentreer je tijdens je zelfstudie en tijdens het praktijkleren op wat de betekenis is van het werkzaam zijn in de praktijk in relatie tot de te verwerven competenties.
Periode 2 Algemeen Je krijgt helder welke plaats en betekenis teamleden, praktijkbegeleider en andere medewerkers binnen de organisatie hebben. Je krijgt inzicht in de kernvragen van de instelling, begrijpt cliënten/doelgroep vanuit jouw eigen contact, weet wat zij vanuit de instelling verwachten. Je stelt je de vraag welke competenties je reeds bezit en welke je nog dient te verwerven gedurende de praktijktijd. Bijeenkomst 2: Intervisiebijeenkomst Binnen de intervisie kom je tot uitwisseling van ervaringen en vragen m.b.t. de praktijk. Tevens kom je tot uitwisseling van de reeds verworven en nog te verwerven competenties. Zelfstudie Stel binnen het praktijkleren vragen op welke je tijdens de intervisiebijeenkomst aan de intervisiegroep zou willen voorleggen. Tevens probeer je tot een beschrijving te komen van die competenties die jij al reeds verworven hebt c.q. nog dient te verwerven.
15
Periode 3 Algemeen Binnen deze periode neem je actief deel aan de kernactiviteiten van de instelling, waarbij je participeert in teamtaken. Door het leren aangaan en verdiepen van het hulpverlenend/dienstverlenend contact met de doelgroep help je cliënten/klanten ervaringen op te doen die bijdragen aan het ontwikkelen van diens competenties. Je bent in deze periode niet louter reproductief bezig, maar begint op productief niveau te functioneren: zelfstandiger activiteiten voor te bereiden en uit te voeren, conform de benaderingswijze van de instelling c.q. afdeling waar je stage loopt. Je krijgt oog voor de organisatie waarbinnen je werkt en stelt je er vragen over. In je handelen krijg je oog voor de belangen van cliënt/doelgroep – team en organisatie/organisatienetwerk. Je toont een functionele eigenheid, dat wil zeggen dat je in relaties naar cliënten/doelgroep, team en organisatie werkt vanuit jouw persoonlijke mogelijkheden, waardoor je jouw talenten (sterktes en zwaktes) en ambities leert kennen. Tijdens deze periode leer je betekenis te geven aan de opgedane praktijkervaringen en zo een beroepsbeeld te vormen van het werk als Social Worker in de betreffende praktijkinstelling. Zelfstudie Stel binnen het praktijkleren vragen op welke je tijdens de intervisiebijeenkomst aan de intervisiegroep zou willen voorleggen. Richt je in de voorbereiding op de intervisiebijeenkomst in het bijzonder op je sterke, minder sterke kanten, ambities en doelen die je hebt in relatie tot de generieke competenties. Bijeenkomst 3: Intervisiebijeenkomst Binnen de intervisiebijeenkomst kom je wederom tot uitwisseling van je sterke en minder sterke kanten, ambities en doelen die je wil behalen. Hierbij wordt natuurlijk de relatie gelegd met de generieke competenties.
Periode 4 Algemeen Tijdens deze periode leer je betekenis te geven aan opgedane praktijkervaringen en zo een beroepsbeeld te vormen van het werk als Social Worker in de betreffende praktijkinstelling. Tevens staat het praktijkleren binnen deze periode in het teken van een analyse op de verworven competenties en het opstellen van een werkplan en POP voor het praktijkleren in de hoofdfase. Bijeenkomst 4: Onderwijsgroep met praktijkdocent Aansturing op het schrijven van een competentieanalyse praktijkleren DTO 1. Bespreken van de procedure goedkeuring praktijkplaats hoofdfase en urenregistratie praktijkplaats DTO 1. Oriëntatie op competenties praktijkleren in de hoofdfase van de opleiding. Aansturing op het schrijven van een werkplan hoofdfase + POP.
16
Hoofdstuk 7
CONTACTMOMENTEN Periode Periode Periode Periode
1: 2: 3: 4:
Bijeenkomst Bijeenkomst Bijeenkomst Bijeenkomst
1: 2: 3: 4:
Onderwijsgroep met praktijkdocent Intervisiebijeenkomst Intervisiebijeenkomst Onderwijsgroep met praktijkdocent
17
Hoofdstuk 8
LITERATUUR EN BRONNEN Vele takken één stam. (kader voor de hogere sociaal – agogische opleidingen), (2008). Uitgeverij SWP Amsterdam, ISBN 978 90 6665 9971
18
Hoofdstuk 9
BIJLAGEN
19
BIJLAGE 1 INTERVISIE IN KADER VAN PRAKTIJKLEREN SW DTO 1 Binnen intervisie staat het werken van de student aan zijn leerdoelen (POP) in de stage / praktijk en de ervaringen die daarbij worden opgedaan centraal. Binnen intervisie gaat het om (Hendriksen J./Begeleid intervisiemodel): Onderlinge advisering ten aanzien van werkproblemen, in een leergroep bestaande uit gelijken, die binnen een vastgestelde structuur, doelgericht, tot oplossing tracht te komen, in een autonoom, ervaringsgericht leerproces. Gedurende het stagejaar leert de student in de intervisiegroep zijn handelen, ervaringen en gevoelens onder woorden te brengen, nader te bezien en er een mening over te vormen. Binnen de intervisiegroep nemen studenten een ten opzichte van elkaar gelijkwaardige positie in waarbij het aan elkaar geven van advies en elkaar vragen om advies centraal staat. Binnen de intervisiegroep leren studenten van en aan elkaar. Ze leren elkaar relevante vragen te stellen, door te vragen, elkaars gedrag te observeren, te analyseren, feedback te geven en te ontvangen. Per periode vindt er een intervisiebijeenkomst plaats in subgroepen van 6 studenten. De externe sturing krijgt karakter door middel van een instructie (structuur) over de wijze waarop de intervisiebijeenkomst dient te worden uitgevoerd. De inhoud van deze bijeenkomsten wordt steeds door de intervisiegroep bepaald. De reflectie op die ervaringen is terug te vinden in de uiteindelijke analyse van verworven competenties die aan het einde van periode 4 door de studenten wordt ingeleverd. Instructie ter voorbereiding op intervisiebijeenkomst binnen periode 2/3/4: Stel binnen de onderwijsgroep subgroepen samen van 6 studenten per subgroep. Bereid je voor op de geplande intervisiebijeenkomsten d.m.v. het stellen van een vraag aan de hand van een werkprobleem. Verbindt het werkprobleem met een van de generieke competenties, zoals deze geformuleerd zijn binnen praktijkleren SW DTO 1. Leg de vraag voor aan de medestudenten in de subgroep. Bevraag elkaar t.a.v. het ingebrachte werkprobleem en kom tot onderlinge advisering en feedback. Verdeel de tijd (anderhalf uur per intervisiebijeenkomst) dusdanig dat minstens drie studenten per keer een werkprobleem kunnen inbrengen. P.s.: Aangezien de tijd die gereserveerd is voor intervisie beperkt van omvang is, is het raadzaam om verdere afspraken te maken met leden van eigen intervisiegroep voor invulling van extra intervisiemomenten, of gebruik te maken van intervisie op momenten dat lessen uitvallen of niet ingevuld worden. Internet bron:http://www.jeroenhendriksen.nl/intervisie-taakgericht-werken.html Naam artikel: Jeroen Hendriksen / intervisie en coaching
20
BIJLAGE 2 Voorbeeld werkplan praktijkleren hoofdfase Generieke competenties SW Kwalificatienr: Competenties Taakgebied 1 / cluster 1 1.1
Activiteiten en Taken
Tijdspad
Persoonlijke leerdoelen
De professional: Heeft een beargumenteerde, breed reikende visie op wat voor hem of haar de sociale dimensie in de verschillende aangetroffen situaties inhoudt en is in staat deze visie steeds verder te ontwikkelen in samenwerking met doelgroep en opdrachtgever
1.2
De professional: Is in staat zich bewust te maken van eigen sociale en culturele waarden en die van anderen in de verschillende situaties en is in staat deze in de overwegingen te betrekken;
1.3
De professional: Is in staat is tot het maken van ethische afwegingen en tot het verantwoorden ervan in situaties waar het sociale onder druk staat;
1.4
De professional: Heeft in het algemeen kennis van en inzicht in interpersoonlijke en maatschappelijke verhoudingen ten behoeve van het sociaal-agogisch handelen en is daarbij steeds in staat tot het opsporen van in concrete situaties benodigde kennis, informatie, objectieve en subjectieve gegevens. Hij of zij kan deze gegevens verwerken tot een ontwikkelingsperspectief. Het gaat hierbij om de verwerving van zowel feitelijke gegevens als
21
bewust maken van beleving, behoeften, vermogens en mogelijkheden tot participatie van individuen en groepen; 1.5
De professional: Kan zodanig handelen dat ontwikkelingsmogelijkheden van cliënten, groepen en organisaties binnen maatschappelijke mogelijkheden in de verschillende dimensies worden aangesproken;
1.6
De professional: Heeft zicht op maatschappelijke kansen en mogelijkheden, kan deze handhaven, kan reductie voorkomen en kan deze kansen uitbreiden ten behoeve van individuele mogelijkheden.
Taakgebied 1 / cluster 2 2.1
De professional is in staat: Zich steeds te richten op individu, omgeving, en systeem in hun wederzijdse samenhang en beïnvloeding
2.2
De professional is in staat: Zich te richten op geldende normatieve invalshoeken
2.3
De professional is in staat: Zich te richten op zowel resultaat als proces
2.4
De professional is in staat: Tot het dialogisch en wederkerig benaderen van de doelgroep in zijn / haar context
2.5
De professional is in staat: Zich te richten op culturele en maatschappelijke participatie en identiteitsvorming
22
2.6
De professional is in staat: Tot methodisch handelen binnen het spectrum van de diverse sociaal – agogische handelingsvormen
2.7
De professional is in staat: Tot handelen conform wat binnen zijn of haar professie als regulatieve cyclus wordt beschouwd. Kan doelgericht, planmatig handelen
2.8
De professional is in staat: Om leiding te geven en te nemen bij het maken van verbinding tussen analyse en diagnose van sociaal agogische problematieken en uitdagingen en het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van een sociaal agogisch handelings- en / of begeleidingsplan
2.9
De professional is in staat: Het sociaal agogisch perspectief optimaal te realiseren, ook / juist in situaties waar dit perspectief onder druk staat
2.10
De professional is in staat: Tot het verantwoorden van het methodisch handelen
2.11
De professional kan: - Contactueel en communicatief handelen - Vraag en oplossingsgericht handelen - Doel – en resultaat gericht handelen - Ondernemend en innovatief handelen - Inzichtelijk en verantwoord handelen - Professioneel en kwaliteitsgericht handelen.
23
Taakgebied 2 / cluster 3 3.a
De professional: Kan ondernemend denken en handelen, zowel in een eigen bedrijf als binnen een organisatie
3.b
De professional: Kan vanuit sociaal agogisch perspectief kritisch, beleidsmatig opereren binnen een organisatie of bedrijf en meedenken over doelen en strategie
3.c
De professional: Kan als medewerker functioneren vanuit de doelstellingen en het beleid van de organisatie
3.d
De professional: Kan (multidisciplinair) samenwerken met andere medewerkers, zowel vakgenoten als andere beroepsbeoefenaars, zowel professionals als vrijwilligers
3.e
De professional: Kan (bege)leiding geven aan andere medewerkers
3.f
De professional: Kan in rapportages verantwoording afleggen
3.g
De professional: Kan een bijdrage leveren aan het beleid van organisatie of bedrijf
3.h
De professional: Kan materiële voorzieningen / accommodaties beheren
3.i
De professional: Kan een bijdrage leveren aan de kwaliteitszorg van organisatie of bedrijf
24
3.j
De professional: Kan (professionele) relaties met derden ontwikkelen
Taakgebied 3 / cluster 4 4.1
De professional is: betrokken
4.2
De professional is: emphatisch
4.3
De professional is: Assertief
4.4
De professional is: Representatief
4.5
De professional is: Integer
4.6
De professional kan: Macht en verantwoordelijkheid hanteren
Taakgebied 3 / cluster 5 5.1
De professional: Kan reflecteren op het eigen handelen vanuit theoretische en normatieve kaders van het beroepshandelen
5.2
De professional: Kan onderzoek doen naar de eigen beroepsuitoefening en de uitkomsten vertalen naar consequenties voor het beroepshandelen
5.3
De professional: Kan veranderingen in de samenleving signaleren en deze vertalen in consequenties voor het professioneel handelen
Taakgebied 3 / cluster 6 6.1
De professional: Kan handelen vanuit een eigen beroepsidentiteit
25
6.2
De professional: Is in staat om eigen professionaliteit en deskundigheid blijvend te ontwikkelen aan de hand van concepten, theorieën, en praktijken in het professioneel handelen
26