pompstation Breehei te Leunen
Bijlagen bij de toelichting
Inhoudsopgave
Bijlage 1 Quickscan Flora en Fauna Bijlage 2 Archeologisch onderzoek
ontwerp
Bijlage 1 Quickscan Flora en Fauna
pompstation Breehei te Leunen
QUICKSCAN FLORA EN FAUNA & BOMENINSPECTIE DRINKWATERINSTALLATIE BREEHEI BREEVENNENWEG 11 TE LEUNEN GEMEENTE VENRAY
Quickscan flora en fauna & bomeninspectie Drinkwaterinstallatie Breehei Breevennenweg 11 te Leunen in de gemeente Venray Opdrachtgever
NV WML Postbus 1060 6201 BB Maastricht
Project Rapportnummer Versienummer
RAY.WML.ECO1 15023188 D1
Status
Eindrapportage
Datum
1 april 2015
Vestiging
Boxmeer
Opsteller
Ing. A.A. van Grinsven
Paraaf
Kwaliteitscontrole
Ing. M. Koen
Paraaf
Kwaliteitszorg Econsultancy is lid van het Netwerk Groene Bureaus (NGB). Het NGB is een vereniging van ecologische advies- en onderzoeksbureaus die werkt aan de kwaliteit van advisering gericht op natuur, landschap, water, milieu en ruimte en die de belangen behartigt van groene adviesbureaus. Het Netwerk hanteert een gedragscode die opdrachtgevers en andere belanghebbenden een basis biedt om de leden aan te spreken op de kwaliteit van hun werk. Betrouwbaarheid Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd conform de toepasselijke en van kracht zijnde regelgeving ten aanzien van natuurwetgeving. Het onderzoek betreft een momentopname en geeft een inschatting van de geschiktheid van de onderzoekslocatie voor beschermde soorten. Het incidenteel voorkomen van beschermde soorten is echter nooit met zekerheid te voorspellen. Econsultancy accepteert op voorhand geen aansprakelijkheid ten aanzien van mogelijke beslissingen die de opdrachtgever naar aanleiding van het door Econsultancy uitgevoerde onderzoek neemt. In het algemeen kan gesteld worden dat een quickscan geldig is voor een periode van 2 tot 3 jaar, tenzij in deze periode de ecologische omstandigheden wezenlijk zijn veranderd en/of de Flora- en faunawet dan wel inzichten hieromtrent zijn gewijzigd. Bij uitstel van de uitvoering van een project met meer dan 3 jaar verdient het de aanbeveling de resultaten van de quickscan opnieuw te toetsen.
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING .................................................................................................................................. 1
2
GEBIEDSBESCHRIJVING ......................................................................................................... 2 2.1 2.2 2.3
Huidig gebruik onderzoekslocatie en omgeving ............................................................... 2 Toekomstig gebruik van de onderzoekslocatie en voorgenomen ingrepen ..................... 4 Ligging ten opzichte van beschermde gebieden .............................................................. 5
3
ONDERZOEKSMETHODIEK ..................................................................................................... 6
4
TOEPASSING VAN DE NATIONALE NATUURWETGEVING .................................................. 7 4.1 4.2 4.3
5
AANGETROFFEN EN TE VERWACHTEN BESCHERMDE SOORTEN ................................ 11 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
6
Vogels ............................................................................................................................. 11 Vleermuizen .................................................................................................................... 13 Overige zoogdieren ........................................................................................................ 14 Reptielen, amfibieën en vissen....................................................................................... 16 Ongewervelden............................................................................................................... 16 Vaatplanten..................................................................................................................... 17
TOETSING AAN WET- EN REGELGEVING ........................................................................... 18 6.1
6.2 7
Inleiding ............................................................................................................................ 7 Flora- en faunawet ............................................................................................................ 7 Gebiedsbescherming ........................................................................................................ 9
Flora- en faunawet .......................................................................................................... 18 6.1.1 Broedvogels...................................................................................................... 18 6.1.2 Vleermuizen...................................................................................................... 18 6.1.3 Algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën ...................................... 19 6.1.4 Overige soort(groep)en .................................................................................... 19 Gebiedsbescherming ...................................................................................................... 19
SAMENVATTING EN CONCLUSIES ....................................................................................... 21
15023188 RAY.WML.ECO1
1
INLEIDING
Econsultancy heeft van NV WML opdracht gekregen voor het uitvoeren van een quickscan flora en fauna met bomeninspectie ter plaatse van de drinkwaterinstallatie Breehei aan de Breevennenweg 11 te Leunen in de gemeente Venray. De quickscan flora en fauna & bomeninspectie zijn uitgevoerd in het kader van de voorgenomen vernieuwing van de drinkwaterinstallatie. De quickscan flora en fauna met bomeninspectie heeft als doel in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Tevens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep invloed kan hebben op gebieden die volgens de Natuurbeschermingswet 1998 zijn beschermd, of deel uitmaken van de Provinciale Groene Natuurzones in Limburg. De Boswet is niet meegenomen in onderhavige rapportage. Econsultancy is lid van de branchevereniging "Netwerk Groene Bureaus" en werkt volgens de door het Netwerk opgestelde gedragscode en protocollen. In dat kader verklaart Econsultancy ten behoeve van de onderzoekslocatie niet eerder betrokken te zijn geweest voor ecologische advisering of ecologisch onderzoek. Volgens de aanvrager heeft er op de onderzoekslocatie eerder een ecologisch onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek is door de gemeente Venray echter niet als voldoende beschouwd. Onderhavige rapportage betreft een quickscan flora en fauna die inhoudelijk voldoet aan de eisen van de desbetreffende gemeente.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 1 van 23
2 2.1
GEBIEDSBESCHRIJVING Huidig gebruik onderzoekslocatie en omgeving
De onderzoekslocatie is gelegen aan de Breevennenweg 11, circa 2,5 kilometer ten zuiden van de kern van Leunen in de gemeente Venray. Volgens de topografische kaart van Nederland, kaartblad 52 B (schaal 1:25.000), zijn de coördinaten van het midden van de onderzoekslocatie X = 196.620, Y = 388.295. Zie figuur 1 voor de topografische ligging van de onderzoekslocatie.
Figuur 1. Topografische ligging van de onderzoekslocatie.
De onderzoekslocatie betreft het terrein van de drinkwaterinstallatie Breehei. Het terrein bestaat uit bebouwing, gazon, wateropvangbekkens en een bosperceel met verspreid daarin een aantal waterputten. Het bosperceel betreft een loofbos met een dominantie van zomereik en berk, met naar het westen toe een gemengd bos. In figuur 2 is een luchtfoto van de onderzoekslocatie en de directe omgeving weergegeven. De figuren 3 t/m 8 geven een impressie van de onderzoekslocatie, middels foto‟s die zijn genomen tijdens het veldbezoek.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 2 van 23
Figuur 2. Onderzoekslocatie weergegeven op een luchtfoto.
Figuur 3. Bebouwing drinkwaterinstallatie vanuit westelijke hoek.
Figuur 4. Bebouwing drinkwaterinstallatie vanuit zuidoostelijke hoek.
Figuur 5. Bebouwing drinkwaterinstallatie vanuit westelijke hoek.
Figuur 6. Wateropvang westelijk deel onderzoekslocatie.
Figuur 7. Wateropvang oostelijk deel drinkwaterinstallatie.
Figuur 8. Bomen zuidoostelijke hoek terrein drinkwaterinstallatie Breehei.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 3 van 23
2.2
Toekomstig gebruik van de onderzoekslocatie en voorgenomen ingrepen
De initiatiefnemer is voornemens de drinkwaterinstallatie te vernieuwen. Ten behoeve van de voornemens zal de aanwezige bebouwing worden gesloopt en bomen worden gekapt, zie figuur 9.
Figuur 9. Plantekening ingrepen op locatie.
De bomen die gekapt zullen worden betreffen een klein oppervlak van de gehele onderzoekslocatie. Onderstaand een overzicht van de te kappen bomen.
Figuur 10. Overzicht te kappen bomen.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 4 van 23
2.3
Ligging ten opzichte van beschermde gebieden
Natura 2000 & Beschermde Natuurmonumenten De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. De meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden, Deunsche Peel & Mariapeel en Boschhuizerbergen, bevindt zich op minimaal 5,5 kilometer afstand van de onderzoekslocatie. De onderzoekslocatie is niet gelegen in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als beschermd natuurmonument. Nationaal Natuurnetwerk & Provinciale Groene Natuurzones De onderzoekslocatie maakt deel uit van het Natuurnetwerk (Ecologische Hoofdstructuur). Daarnaast maakt de locatie deel uit van de Provinciale Goudgroene Natuurzone (POL, 2014), zie figuur 11.
Figuur 11. Ligging onderzoekslocatie ten opzichte van de Provinciale Groene Natuurzones Limburg (bron: Provincie Limburg.nl)
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 5 van 23
3
ONDERZOEKSMETHODIEK
Het onderzoek is uitgevoerd middels het verrichten van een veldbezoek en een bureauonderzoek. Op deze wijze is inzicht verkregen in de aanwezigheid van geschikt habitat en de daarbij te verwachten beschermde soorten, gesitueerd op of nabij de onderzoekslocatie. Het veldbezoek is afgelegd op 17 maart 2015. Tijdens dit veldbezoek is de gehele onderzoekslocatie, alsmede de directe omgeving beoordeeld. Gedurende het veldbezoek is gelet op de mogelijke aanwezigheid van beschermde en bedreigde soorten op basis van het aanwezige habitat. Verder is aan de hand van verspreidingsatlassen, andere standaardwerken en op basis van “expert judgement” nagegaan welke bijzondere planten- en diersoorten er voor kunnen komen op de onderzoekslocatie en gegevens van de provincie Limburg geraadpleegd. Het gebruik van openbare bronnen als waarneming.nl is voor zakelijke gebruikers niet toegestaan. Werknemers van een adviesbureau, ambtenaren, terreinbeheerders, ZZP-ers, stagiairs en onderzoekers vallen onder de definitie van zakelijk gebruikers. Verspreidingsgegevens van soorten zijn veelal weergegeven op kilometerhokniveau (1 x 1 kilometer) of op uurhokniveau (5 x 5 kilometer). Aangezien met de schaal van kilometerhokken of uurhokken een groter gebied wordt beschouwd dan alleen de onderzoekslocatie, betekent dit niet dat de kritische soorten ook daadwerkelijk voorkomen binnen de begrenzing van de onderzoekslocatie. Verder zijn sommige verspreidingsgegevens niet erg actueel. Dit betekent dat de meest recente verspreidingsgegevens reeds verouderd kunnen zijn. De meeste te gebruiken gegevens vormen daarom geen uitsluitsel over het aantal soorten en type waarneming van een soort in het betreffende gebied, maar enkel een indicatie over het voorkomen. De quickscan flora en fauna is een toets van de ecologische potenties van de onderzoekslocatie en betreft geen volwaardig soort(en) specifiek onderzoek. Er zijn in het onderhavige onderzoek geen inventarisaties uitgevoerd van soorten en soortgroepen. Een ecologische inventarisatie beslaat meerdere veldbezoeken gedurende de voor de soortgroep meest gunstige periode van het jaar.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 6 van 23
4
TOEPASSING VAN DE NATIONALE NATUURWETGEVING
4.1
Inleiding
Dit hoofdstuk geeft achtergrondinformatie over de natuurwetgeving waaraan de voorgenomen ingreep op de onderzoekslocatie wordt getoetst. Er wordt een globale toelichting gegeven ten aanzien van potentiële overtredingen van de Flora- en faunawet bij de meest voorkomende soorten en soortgroepen. Dit hoofdstuk is niet toegespitst op de situatie op de onderzoekslocatie, maar geeft enkel een beschrijving van de vigerende wetgeving. 4.2
Flora- en faunawet
De Europese natuurwetgeving is in Nederland, op het gebied van de soortbescherming, uitgewerkt in de Flora- en faunawet. Deze wet heeft tot doel alle in Nederland in het wild voorkomende planten- en diersoorten te beschermen en in stand te houden. Om dit doel te bereiken, bevat de wet een aantal verbodsbepalingen (zie tabel I). Hierbij wordt het zogenaamde “nee, tenzij…” principe gehanteerd. Dit wil zeggen dat activiteiten met een (potentieel) schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn (“nee”). Van dit verbod kan echter onder voorwaarden (“tenzij”) afgeweken worden door ontheffingen of vrijstellingen. Tabel I.
Verbodsbepalingen Flora- en faunawet
Artikel 8
Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Artikel 9
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Artikel 10
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Artikel 11
Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Voor de Flora- en faunawet geldt dat vaste rust- en verblijfplaatsen van bepaalde soorten zijn beschermd. De Flora- en faunawet maakt onderscheid in drie beschermingscategorieën. Iedere categorie heeft zijn eigen ontheffingsmogelijkheden en toetsingscriteria. Hierbij vallen vogels onder een aparte categorie. Tabel II. Tabel 1
Soortbeschermingscategorieën Flora- en faunawet algemeen beschermde soorten
Voor de soorten in Tabel 1 van de Flora- en faunawet geldt, bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik, een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet. Voor deze activiteiten hoeft geen ontheffing in het kader van artikel 75 aangevraagd te worden. Voorbeelden zijn: ree, haas konijn, egel, bruine kikker, gewone pad, wijngaardslak, brede wespenorchis, grote kaardenbol Tabel 2
overige beschermde soorten
Voor de soorten in Tabel 2 van de Flora- en faunawet dient bij overtreding van de verbodsbepalingen een ontheffing aangevraagd te worden. Echter indien er volgens een door het Ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode gewerkt wordt, geldt er bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig beheer en onderhoud en bestendig gebruik, een vrijstelling van de verbodsbepalingen en hoeft er geen ontheffing aangevraagd te worden. De ontheffingaanvraag wordt getoetst aan het criterium „doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort‟ („lichte toets‟). Voorbeelden zijn: eekhoorn, steenmarter, kleine modderkruiper, gele helmbloem, steenbreekvaren, tongvaren, maretak
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 7 van 23
Tabel 3
strikt beschermde soorten
Voor de soorten van Tabel 3 van de Flora- en faunawet dient bij overtreding van de verbodsbepalingen bij alle activiteiten (waaronder ruimtelijke ontwikkeling en inrichting) een ontheffing aangevraagd te worden. In een zeer beperkt aantal gevallen kan er op basis van een door het Ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode een vrijstelling verleend worden voor de ontheffingsverplichting bij een zeer beperkt aantal activiteiten. De ontheffingaanvraag wordt getoetst aan een drietal criteria (uitgebreide toets). Bij de uitgebreide toets dient aan alle afzonderlijke criteria te worden voldaan. De criteria zijn als volgt: de activiteiten of werkzaamheden doen geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort, er is geen andere bevredigende oplossing (alternatief) voor de geplande activiteiten of werkzaamheden, die minder schade oplevert voor de betreffende soort en er moet sprake zijn van een bij de wet genoemd belang. Voorbeelden zijn: das, waterspitsmuis, alle vleermuissoorten, rugstreeppad, boomkikker, kamsalamander
Bij een quickscan flora en fauna wordt in beeld gebracht of er (potentiële) vaste rust- of verblijfplaatsen aanwezig zijn van de soorten uit de verschillende beschermingscategorieën. Vervolgens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep verstorend kan zijn en of nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Broedvogels en vleermuizen zijn soortgroepen uit de strengste beschermingscategorie. Voor de overige soortgroepen is de beschermingsstatus afhankelijk van de soort. Broedvogels Alle broedende inheemse vogels en hun nesten zijn wettelijk strikt beschermd en qua beschermingregime te vergelijken met Tabel 3 van de Flora- en faunawet. Broedvogels vallen onder een aparte beschermingsgroep en zijn ingedeeld in een vijftal beschermingscategorieën (Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen, Dienst Regelingen, 2009). Zie tabel III voor een indeling van de bescherming van broedvogels. Tabel III.
Beschermingscategorieën aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen.
Broedvogels Voor vogels geldt dat er altijd een ontheffing aangevraagd dient te worden. Indien activiteiten plaatsvinden waarbij verbodsbepalingen worden overtreden ten aanzien van (broed)vogels dient er een uitgebreide toets, zoals beschreven bij Tabel 3 Flora- en faunawet toegepast te worden. Bij broedvogels kan een overtreding in de meeste gevallen gemakkelijk voorkomen worden door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Beschermingscategorie 1
nesten jaarrond beschermd, ook buiten broedseizoen
Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld:steenuil).
Beschermingscategorie 2
Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
Beschermingscategorie 3
Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
Beschermingscategorie 4
Vogels die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).
Beschermingscategorie 5
Nesten jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen
Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.
Overige broedvogels (“algemeen” voorkomende broedvogels)
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd; enkel binnen broedseizoen.
Vogels die elk broedseizoen een nieuw nest maken of in staat zijn een nieuw nest te maken. De vogelnesten voor eenmalig gebruik.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 8 van 23
Vleermuizen Alle in Nederland voorkomende vleermuissoorten genieten zowel binnen de Flora- en faunawet als binnen de Natuurbeschermingswet een strikte bescherming. Alle vleermuissoorten staan vermeld in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn. Dit betekent dat ze beschermd zijn tegen verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen. Onder deze vaste rust- en verblijfplaatsen wordt verstaan: "het gehele systeem waarvan een populatie gebruik maakt tijdens de jaarcyclus van de soort". Dit houdt in dat niet alleen alle verblijfplaatsen maar ook de verbindingen hiertussen (vliegroutes) en de foerageergebieden bescherming genieten. Vleermuizen zijn streng beschermd omdat ze erg kwetsbaar zijn. De afgelopen vijftig jaar zijn sommige soorten erg zeldzaam geworden of geheel verdwenen. Wanneer overwinterende dieren worden verstoord, is de kans groot dat ze sterven omdat ze dan teveel van hun vetreserve gebruiken. Maar al te vaak worden bomen gekapt en oude gebouwen gerenoveerd of gesloopt. Als zich hierin een vleermuiskolonie bevindt, heeft dat negatieve gevolgen voor de vleermuisstand op lokaal niveau. Omdat ze meestal maar één jong per jaar krijgen, kan herstel erg lang duren. Vleermuizen kunnen zelf geen verblijfplaatsen maken en zijn dus afhankelijk van bestaande verblijfplaatsen. Daarnaast hebben ingrepen in het landschap ook negatieve gevolgen doordat foerageergebieden en vliegroutes, waar vleermuizen jaren achtereen gebruik van maken, verdwijnen. De impact die een ingreep kan hebben verschilt sterk per situatie en per soort waardoor meestal gedetailleerde gegevens nodig zijn om een passend advies te geven. Algemene Zorgplicht De algemene zorgplicht houdt in dat een ieder die redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen nadelige gevolgen voor de flora en fauna kunnen ontstaan, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten of maatregelen te nemen om de nadelige gevolgen te voorkomen. Zo kan er bijvoorbeeld rekening worden gehouden met amfibieën en kleine zoogdieren worden wanneer materialen en houtstapels, waaronder de dieren verblijven, worden verwijderd. Tabel IV.
Algemene Zorgplicht
Algemene Zorgplicht (artikel 2) Een belangrijk uitgangspunt binnen de Flora- en faunawet is dat op elke burger de plicht rust om voldoende zorg in acht te nemen voor alle in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving. Dit houdt in dat iedereen zich dient in te spannen om de nadelige gevolgen voor een soort te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. De zorgplicht is te allen tijde van toepassing, ook al vindt er geen overtreding van een verbodsbepaling plaats.
De algemene zorgplicht is in de meeste gevallen voornamelijk van toepassing op beschermde soorten die staan vermeld in Tabel 1 van de Flora- en faunawet. Dit betreffen algemeen voorkomende soorten, waarvoor bij ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling geldt. Indien er aanleiding is maatregelen te nemen ten aanzien van de zorgplicht, zal dat voor de betreffende soortgroep worden aangegeven. 4.3
Gebiedsbescherming
De quickscan flora en fauna toetst voornamelijk aan de Flora- en faunawet. Indien een plangebied in of nabij een gebied is gelegen dat tot de EHS behoort of onder de Natuurbeschermingswet valt, dient te worden bepaald of er een effect valt te verwachten. Bij een toetsing aan de Natuurbeschermingswet spelen vaak andere facetten mee, zoals de aanwezige doelsoorten en kernwaarden van het betreffende beschermde gebied. Natuurbeschermingswet 1998 (Natura 2000-gebieden) De Natuurbeschermingswet 1998 heeft tot doel bijzondere natuurgebieden in Nederland te beschermen en in stand te houden. De wet omvat onder andere de richtlijnen van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn ten aanzien van gebiedsbescherming. Doordat de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 9 van 23
beide zijn opgenomen in de Natura 2000-wetgeving, zijn de termen “Habitatrichtlijngebied” en “Vogelrichtlijngebied” komen te vervallen. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de Europese Unie. Handelingen die een negatieve invloed hebben op gebieden die binnen dit netwerk vallen, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door het Ministerie van Economische Zaken (via Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) of door de Provincie. Natuurbeschermingswet 1998 (Beschermde Natuurmonumenten) Beschermde Natuurmonumenten zijn gelegen buiten de Natura 2000-gebieden. Met de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 is het onderscheid tussen Staats- en Beschermde Natuurmonumente opgeheven en gewijzigd in Beschermde Natuurmonumenten en zijn (delen van) Beschermde Natuurmonumenten die overlappen met Natura 2000- gebieden komen te vervallen. Het beschermingsregime voor Beschermde Natuurmonumenten betreft het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten die schadelijk kunnen zijn voor de te beschermen waarden van een natuurmonument, zoals natuurschoon en de natuurwetenschappelijke betekenis ervan. Ontwikkelingen zijn wel mogelijk als door het Ministerie of de Provincie een vergunning is verleend. Natuurnetwerk Nederland Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. In de wet heet dit de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het Natuurnetwerk Nederland is onderdeel van een Europees ecologisch netwerk en bestaat uit kerngebieden (in Nederland de Natura-2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en de Wetlands) en verweven gebieden (gericht op de verweving van landbouw, wonen en natuur) die onderling verbonden worden door ecologische verbindingszones. Ecologische verbindingszones zijn stroken en stukjes natuur die de verspreid liggende natuurgebieden met elkaar verbinden. Op deze manier kunnen dieren en planten zich van het ene naar het andere leefgebied verplaatsen. Met name kleine populaties die met uitsterven worden bedreigd, blijven hierdoor levensvatbaar. Negatieve invloed op de werking van een verbinding of aantasting van een verbinding dient vermeden en gecompenseerd te worden zodat het netwerk niet verslechtert. Vanaf 2014 zijn de provincies verantwoordelijk geworden voor het Natuurnetwerk Nederland. Tot die tijd was de Rijksoverheid hiervoor verantwoordelijk. De planologische begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen. Provinciale Groene Natuurzones Limburg In het provinciaal natuurbeleid (POL 2014) zijn drie groene natuurzones te onderscheiden, de goudgroene-, zilvergroene- en bronsgroene natuurzones. De goudgroene natuurzones betreffen de parels onder de Limburgse natuurgebieden, de zilvergroene zones is natuur met een minder hoge concentratie aan natuurwaarde. De bronsgroene zijn landschapszones die ten aanzien van natuur- en landschap de meest waardevolle cultuurlandschappen zijn waarbij natuur, landschap sterk gemengd met landbouw en andere functies voorkomen. De goud- en zilvergroene natuurzone vormen de Ecologische Hoofdstructuur en hiervoor geldt het landelijk beschermingsregime van het nee, tenzij- principe. Ten aanzien van de bronsgroene natuurzones geldt het ja, tenzij-pricipe. De huidige wezenlijke kenmerken en waarden mogen niet worden aangetast.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 10 van 23
5
AANGETROFFEN EN TE VERWACHTEN BESCHERMDE SOORTEN
Het voorkomen van planten- en diersoorten in een gebied wordt mede bepaald door de aanwezigheid van geschikt leefgebied. Een soort kan in zijn leefgebied gebruik maken van verschillende plekken om te verblijven. Al deze plekken (biotopen) kunnen een bepaalde functie voor de soort vervullen. In dit hoofdstuk wordt op basis van het aanwezige habitat / verblijfsmogelijkheden samen met verspreidingsgegevens beschreven welke beschermde soorten binnen de onderzoekslocatie kunnen voorkomen. Afhankelijk van de soort wordt ingegaan op de potentiële aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen, foerageergebied en verbindingroutes. 5.1
Vogels
Broedvogels (beschermingscategorie 1 t/m 4) Uit de verspreidingsgegevens van de provincie Limburg (www.limburg.nl) met betrekking tot broedvogels blijkt dat het buitengebied van Leunen, waar de onderzoekslocatie deel van uit maakt, volledig is onderzocht op broedvogels. Bij de broedvogelinventarisatie in 2014, zijn binnen de betreffende kilometerhokken territoria gekarteerd van de volgende soorten die vallen onder beschermingscategorie 1 tot en met 4; buizerd, havik en sperwer. Onder de categorie "algemene soorten" zijn binnen de kilometerhokken tevens huismussen waargenomen die onder beschermingscategorie 1 tot en met 4 vallen. De gekarteerde territoria hebben betrekking op de onderzoekslocatie en de directe omgeving. De bebouwing op de onderzoekslocatie is voorzien van dakpannen dak en daardoor normaliter geschikt als nestplaats voor gierzwaluw en huismus. Gezien de ligging buiten de bebouwde kom en aan de rand van een bos- en natuurgebied zijn gierzwaluwen niet te verwachten. Tijdens het veldbezoek zijn geen huismussen op of rond de bebouwing waargenomen. Het veldbezoek vond plaats aan het begin van het broedseizoen van de soorthuismus, en deze bevinden zich dan veelal in de buurt van de nestlocaties. Daarnaast zijn onder de pannen een plastic soort vogelschroot aangetroffen, waardoor er geen geschikte nestlocaties onder de dakpannen aanwezig zijn, zie figuur 12.
Figuur 12. Plastic afscherming onder eerste rij dakpannen.
De te kappen bomen en de bomen binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingrepen zijn gecontroleerd op de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten van broedvogels als sperwer, buizerd, havik en ransuil; deze zijn niet aangetroffen. Tevens zijn geen braakballen, ruiveren of uitwerpselen aangetroffen. Wel is een plukplaats aangetroffen van vermoedelijk sperwer in het westelijk deel van de onderzoekslocatie. Binnen de onderzoekslocatie kunnen jaarrond beschermde nesten aanwezig zijn, maar deze zijn niet aanwezig binnen de invloedssfeer van de voorgenomen ingreep. Daarnaast zijn geen aanwijzingen gevonden die er op duiden dat de onderzoekslocatie een (belangrijke) functie heeft of kan hebben voor andere vogelsoorten waarvan het nest jaarrond beschermd is, zoals steenuil of kerkuil. Verstoring ten aanzien van vogelsoorten waarvan het nest jaarrond is beschermd zijn niet aan de orde.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 11 van 23
Broedvogels (beschermingscategorie 5) Uit de verspreidingsgegevens van de provincie Limburg (www.limburg.nl) met betrekking tot broedvogels blijkt dat het buitengebied van Leunen, waar de onderzoekslocatie deel van uit maakt, volledig is onderzocht op broedvogels. Bij de broedvogelinventarisatie in 2014, zijn binnen de betreffende kilometerhokken territoria gekarteerd van de volgende soorten die vallen onder beschermingscategorie 5; boerenzwaluw, boomklever, boomkruiper, bosuil, ekster, gekraagde roodstaart, grauwe vliegenvanger, groene specht, grote bonte specht, huiszwaluw, kleine bonte specht, koolmees, pimpelmees, spreeuw en zwarte kraai. Binnen de geplande ingreep op de onderzoekslocatie zijn enkele soorten uit de beschermingscategorie 5 te verwachten. In de bomen zijn holtes en nisjes aanwezig die nestgelegenheid bieden aan holtebroeders als boomklever, boomkruiper, grauwe vliegenvanger, groene specht, grote bonte specht, kleine bonte specht, koolmees en pimpelmees. De bebouwing biedt nestgelegenheid aan een soort als gekraagde roodstaart, huiszwaluw en spreeuw. Van huiszwaluw zijn nestresten aangetroffen, zie figuur 13 en 14. Nestresten van boerenzwaluw, ekster en zwarte kraai zijn niet aangetroffen. Daarnaast is tevens geen nestgelegenheid voor bosuil aanwezig. Tijdens het veldbezoek is een zwarte specht gehoord. In de te kappen bomen is geen holte aanwezig die groot genoeg is voor zwarte specht als broedlocatie.
Figuur 13. Nestresten huiszwaluw noordzijde.
Figuur 14. Nestresten huiszwaluw zuidzijde.
Bij de te verwachten soorten gaat hierbij om algemeen voorkomende soorten, die ook in de directe omgeving voldoende broedgelegenheid hebben, met uitzondering van de huiszwaluw. Er zijn voor de te verwachten soorten uit beschermingscategorie 5, met uitzondering van de huiszwaluw, derhalve geen bijzondere ecologische omstandigheden die rechtvaardigen dat de nesten van genoemde soorten op de onderzoekslocatie een jaarrond beschermde status zouden moeten hebben. Nestlocaties van de huiszwaluw zijn in uitzonderlijke gevallen ook buiten het broedseizoen beschermd. Huiszwaluw betreft een soort uit de beschermingscategorie 5 van de aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen (Dienst Regelingen, 25 augustus 2009). Gelet op de aanwezigheid van nestresten, maken huiszwaluwen gedurende het broedseizoen gebruik van de onderzoekslocatie. Huiszwaluwen bouwen hun nesten voornamelijk onder brede witte betimmeringen onder dakranden. In de directe omgeving zijn niet voldoende alternatieven voorhanden. Voor de huiszwaluw geldt in dit geval dat er ecologische omstandigheden zijn die jaarronde bescherming rechtvaardigen (zie hoofdstuk 6). Overige broedvogels Door de aanwezigheid van bebouwing, bomen, struiken en takkenhopen zijn er op de onderzoekslocatie waar de ingrepen gepland zijn geschikte nestlocaties aanwezig voor algemene vogels als witte
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 12 van 23
kwikstaart, merel, heggenmus, winterkoning, roodborst en houtduif (zie hoofdstuk 6). Witte kwikstaarten zijn tijdens het veldbezoek waargenomen op het dak van de bebouwing. Slaapplaatsen Sommige vogelsoorten zoals houtduif, kauw en huismus, maar ook ransuilen, maken vooral buiten het broedseizoen gebruik van gemeenschappelijke slaapplaatsen. Meestal wordt hierbij beschutting gezocht in de vorm van dichte begroeiing, hoge bomen, of de veiligheid van open water. Er zijn geen indicaties dat op de onderzoekslocatie een gemeenschappelijke slaapplaats aanwezig is. 5.2
Vleermuizen
Volgens de gegevens van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg en de Zoogdiervereniging (Huizinga et al. 2011) zijn binnen enkele kilometers van de onderzoeklocatie gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis, laatvlieger, gewone grootoorvleermuis, franjestaart, meervleermuis, baardvleermuis en watervleermuis waargenomen. Volgens het cursusdictaat "Vleermuizen en Planologie" (Limpens et al. 2010) is de onderzoekslocatie gelegen in een deel van Nederland waar de volgende vleermuissoorten kunnen voorkomen: grijze grootoorvleermuis, Brandt‟s vleermuis en de bosvleermuis. Verblijfplaatsen op de onderzoekslocatie De bebouwing op de onderzoekslocatie is geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen, vanwege de aanwezigheid van geschikte openingen die toegang verlenen tot de spouwmuren. De ruimte langs de dakranden geeft toegang tot ruimte onder de dakpannen. Verder zijn er op verscheidene plekken ruimtes achter betimmeringen waargenomen waar vleermuizen gebruik van kunnen maken. De bebouwing is geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen als gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger. Deze soorten kunnen de bebouwing gebruiken als zomerverblijf, kraamverblijf, paarverblijf en als winterverblijf (zie hoofdstuk 6). In de te kappen bomen op de onderzoekslocatie zijn tevens potentiële verblijfplaatsen voor vleermuizen aanwezig. In een te kappen zomereik binnen het hekwerk is een holte en een spleet aanwezig die een potentiële zomer-, kraam-, paar- en winterverblijfplaats vormt voor boombewonende vleermuizen als watervleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en gewone grootoorvleermuis. Daarnaast zijn in enkele te kappen bomen buiten het hekwerk loshangend schors aanwezig waarachter vleermuizen als gewone grootoorvleermuis kunnen verblijven als zomer- en paarverblijfplaats (zie hoofdstuk 6).
Figuur 15. Open stootvoegen die toegang verlenen tot de spouwmuur.
15023188 RAY.WML.ECO1
Figuur 16. Overhangende kopse dakpannen die toegang verlenen naar potentiële verblijfruimtes voor vleermuizen.
Pagina 13 van 23
Figuur 17. Boomholte en spleet in de te kappen zomereik.
Figuur 18. Te kappen boom met loshangend schors.
Verblijfplaatsen buiten de onderzoekslocatie Het is door de onderlinge afstand tot de bebouwing en bomen in de omgeving niet aannemelijk dat er in de directe invloedssfeer van de onderzoekslocatie potentiële verblijfplaatsen aanwezig zijn die negatieve invloed kunnen ondervinden van de werkzaamheden. Foeragerende vleermuizen De onderzoekslocatie zal, gelet op het aanwezige habitat, gebruikt kunnen worden door vleermuizen als gewone dwergvleermuis, laatvlieger, gewone grootoorvleermuis en mogelijk franjestaart om te foerageren. De plannen zullen echter geen aantasting van belangrijk foerageerhabitat vormen. Door de voorgenomen ingreep zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen, in de directe omgeving is meer geschikt foerageerhabitat voor vleermuizen aanwezig. Vliegroutes Vleermuizen maken veelal gebruik van lijnvormige (donkere) landschapselementen als houtsingels, beken en lanen om zich te verplaatsen tussen verblijfplaatsen en foerageergebieden. Door de herinrichting van de onderzoekslocatie worden geen vliegroutes verstoord, doordat bosranden niet afnemen en bomenrijen niet worden aangetast. De potentiële vliegroute dienen na de herontwikkeling van de onderzoekslocatie onverlicht te blijven (zie hoofdstuk 6). 5.3
Overige zoogdieren
Licht beschermde soorten De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor een aantal soorten grondgebonden zoogdieren. Het gaat daarbij om algemene soorten als egel, mol, konijn en rosse woelmuis. Door de voorgenomen werkzaamheden bestaat de kans dat deze soorten een negatief effect ondervinden (zie hoofdstuk 6). Streng beschermde soorten Volgens de verspreidingsgegevens van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg en de Zoogdiervereniging (Huizinga et al. 2010) zijn binnen enkele kilometers van de onderzoekslocatie de volgende streng beschermde grondgebonden zoogdieren waargenomen: waterspitsmuis, das, steenmarter, eekhoorn en bever. De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor de steenmarter. Deze soort komt in de omgeving voor. Steenmarters gebruiken hooizolders, loze ruimtes onder het dak, schuurtjes en dergelijke, als verblijfplaats. Een steenmarter heeft binnen zijn territorium verscheidene verblijfplaatsen. Tijdens het veldbezoek zijn geen sporen, zoals uitwerpselen of prooiresten, aangetroffen die duiden op het gebruik van de onderzoekslocatie als vaste rust- of verblijfplaats door deze soort. Daarnaast zijn er geen
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 14 van 23
toegangswegen naar de interne delen van de bebouwing waargenomen waar steenmarters gebruik van kunnen maken. Gelet op het ontbreken sporen en toegangsmogelijkheden kan worden gesteld dat de onderzoekslocatie niet in gebruik is door de steenmarter. De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor de eekhoorn. De te kappen bomen op de onderzoekslocatie konden door het ontbreken van bladerdek goed worden onderzocht op de aanwezigheid van nesten. Er zijn geen nesten van eekhoorns aangetroffen in de te kappen bomen, zodat de aanwezigheid van een vaste- rust of verblijfplaats van eekhoorn kan worden uitgesloten. De das komt volgens de verspreidingsgegevens voor in de omgeving van Leunen. Tijdens het veldbezoek zijn in het oostelijk deel sporen van de das aangetroffen. Hier bevindt zich tevens een bekende dassenburcht, zie figuur 19. Doordat de voorgenomen ingrepen plaats zullen vinden op minimaal 600 meter afstand vanaf de dassenburcht is verstoring van de vaste rust- en verblijfplaats niet aan de orde. De locatie waar de ingrepen gepland zijn maken gezien de afstand deel uit van het secundair foerageergebied. Tijdens het veldbezoek zijn op de projectlocatie zelf waar de ingrepen plaats zullen vinden geen sporen als wissels, haren, mestputjes van de das aangetroffen. De das zal vanuit de burcht foerageren op de aansluitende graslanden ten noorden en ten zuiden van de burchtlocatie. Verstoring ten aanzien van de das als gevolg van de voorgenomen ingreep zal niet aan de orde zijn. Het voorkomen van overige grondgebonden zoogdieren, zoals waterspitsmuis en de bever, is tijdens het veldbezoek niet vastgesteld. Vanwege het ontbreken van geschikt habitat kan het voorkomen ervan redelijkerwijs worden uitgesloten.
Figuur 19. De ligging van de dassenburcht op de onderzoekslocatie en de globale ligging van de projectlocatie waar de ingrepen gepland zijn.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 15 van 23
5.4
Reptielen, amfibieën en vissen
Reptielen Volgens de gegevens van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg (Van Buggenum et al. 2008) en RAVON (Tijdschrift RAVON 51, 2013) zijn op de onderzoekslocatie en de directe omgeving (Breehei) geen reptielen waargenomen. Wel zijn waarnemingen van levendbarende hagedissen bekend in het bos- en natuurgebied circa 2 kilometer ten zuiden van de onderzoekslocatie. Reptielen stellen specifieke eisen aan het habitat die betrekking hebben op verschillende factoren. Doordat de onderzoekslocatie niet binnen het kerngebied van de soort valt en het habitat minder optimaal is, is het niet aannemelijk dat er een bestaande populatie aanwezig is. Het is daarentegen niet uit te sluiten dat incidenteel een individu van levendbarende hagedis op of nabij de onderzoekslocatie kan voorkomen (zie hoofdstuk 6). Amfibieën Volgens de gegevens van het Natuurhistorisch Genootschap Limburg (Van Buggenum et al., 2008) en RAVON (Tijdschrift RAVON 51, 2013) zijn in de bos- en natuurgebieden, circa 2 kilometer ten zuid(west)en van de onderzoekslocatie, zijn waarnemingen van Alpenwatersalamander, kamsalamander en poelkikker bekend. Op de onderzoekslocatie zelf en de Breehei zijn geen waarnemingen van streng beschermde amfibieënsoorten bekend. Wel zijn waarnemingen bekkend van algemene soorten als kleine watersalamander, gewone pad, bruine kikker en bastaardkikker. Doordat wateroppervlakten op de onderzoekslocatie aanwezig zijn voortplantingsmogelijkheden voor algemene amfibieënsoorten aanwezig. Op de projectlocatie waar werkzaamheden gepland zijn is geen oppervlaktewater aanwezig. Verstoring door de voorgenomen ingreep ten aanzien van voortplantingswater is niet aan de orde. De onderzoekslocatie vormt geschikt landhabitat voor algemene amfibieënsoorten als kleine watersalamander, bruine kikker en gewone pad. Op de locatie waar de werkzaamheden gepland zijn kunnen de soorten beschutting vinden onder ruigtes en takken- en bladerhopen. Door de voorgenomen werkzaamheden kunnen negatieve gevolgen ontstaan voor algemene soorten (zie hoofdstuk 6). Vissen Vanwege het ontbreken van oppervlaktewater op de projectlocatie waar de werkzaamheden gepland zijn kan deze soortgroep buiten beschouwing worden gelaten. 5.5
Ongewervelden
Libellen Voor libellen geldt dat water nodig is ter voortplanting. Gezien het ontbreken hiervan op de projectlocatie waar de werkzaamheden gepland zijn, kan gesteld worden dat deze soortgroep niet in staat is zich in de huidige situatie te vestigen. Dagvlinders Beschermde dagvlinders stellen specifieke eisen aan het voortplantingshabitat met waard- en nectarplanten. Het is uitgesloten dat er binnen de onderzoekslocatie geschikt habitat aanwezig is voor een (deel)populatie van een beschermde vlindersoort. Overige ongewervelden Overige beschermde ongewervelde soorten, zoals vliegend hert, Europese rivierkreeft en platte schijfhoorn, zijn niet op de onderzoekslocatie te verwachten. Er is geen geschikt habitat voor dergelijke beschermde soorten op de onderzoekslocatie aanwezig en er zijn geen waarnemingen bekend in de directe omgeving van de onderzoekslocatie.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 16 van 23
5.6
Vaatplanten
De provincie Limburg heeft alle gekarteerde plantensoorten verdeeld over groepen met verschillende natuurwaarde. Aan beschermde soorten (Flora- en Faunawet soorten) wordt de grootste waarde toegekend, gevolgd door bedreigde soorten (Limburgse Lijstsoorten) en schaarse soorten. Uit de gegevens van de provincie Limburg met betrekking tot vaatplanten blijkt het buitengebied van Leunen, waar de onderzoekslocatie deel van uit maakt, volledig is onderzocht op beschermde planten. Volgens de kartering in 2003, zijn binnen het betreffende kilometerhok geen vaatplanten gekarteerd die een bij wet beschermde status hebben. De aanwezigheid van water, de zuurgraad van de bodem, de beschikbare hoeveelheid voedingsstoffen, de hoeveelheid zonlicht en de antropogene beïnvloeding bepalen in hoeverre een groeiplaats voor een bepaalde plant geschikt is. Vanwege de specifieke eisen die de meeste beschermde soorten stellen aan de groeiomstandigheden zijn beschermde vaatplanten op de projectlocatie van de onderzoekslocatie niet te verwachten. De projectlocatie bestaat uit bebouwing, gazon, verharding en een smalle strook loofbosperceel. Er zijn geen zonbeschenen schrale kruidvegetatie lagen aanwezig. Het is het niet te verwachten dat er beschermde plantensoorten op de projectlocatie te vinden zijn. Tijdens het veldbezoek zijn geen beschermde planten waargenomen. Hierbij is tevens gelet op de aanwezigheid van (beschermde) muurvegetatie. Opgemerkt dient te worden dat het veldwerk buiten het bloeiseizoen heeft plaatsgevonden, waardoor veel beschermde vaatplanten niet waarneembaar zijn. Gezien het aanwezige biotoop en op basis van de verspreidingsgegevens kan gesteld worden dat binnen de projectlocatie geen beschermde vaatplanten voorkomen.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 17 van 23
6
TOETSING AAN WET- EN REGELGEVING
Als gevolg van de voorgenomen ingreep op de onderzoekslocatie kunnen er overtredingen van verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet optreden of kan er sprake zijn van negatieve gevolgen voor door de wetgever vanuit natuurwetgeving beschermde gebieden. In dit hoofdstuk wordt beschreven voor welke soorten er sprake is van dreigende overtreding van de Flora- en faunawet en overige natuurwetgeving en of met eenvoudige maatregelen overtreding is te voorkomen. Verder wordt beschreven voor welke soorten een vervolgtraject noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat toetsing van de ingreep aan de Flora- en faunawet op basis van de huidige onderzoeksinspanning niet mogelijk is, en wat de eventuele consequenties zijn ten aanzien van vergunningen en ontheffingen. 6.1 6.1.1
Flora- en faunawet Broedvogels
Huiszwaluw In dit geval zijn de nesten van huiszwaluw het gehele jaar beschermd. Huiszwaluwen zijn koloniebroeders die elk seizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin honkvast zijn. Volgens artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van huismussen te beschadigen, te vernielen, weg te nemen of te verstoren. Voor het overtreden van het artikel dient een ontheffing van de Flora- en faunawet te worden aangevraagd. Op de onderzoekslocatie zijn nestplaatsen van huiszwaluwen aanwezig en bij de voorgenomen ingreep kan overtreding van de Flora- en faunawet aan de orde zijn. Geadviseerd wordt om mitigerende maatregelen om overtreding van de Flora- en faunwet te voorkomen vast te leggen in een ecologisch projectplan/werkprotocol. Deze kunnen middels een ontheffingsaanvraag ter beoordeling worden voorgelegd bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Overige broedvogelsoorten Voor de algemene broedvogelsoorten die op de onderzoekslocatie zijn te verwachten geldt dat, indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot deze soorten. Artikel 11 van de Flora- en faunawet (Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren) is van toepassing. De nesten mogen echter wel worden aangetast wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. 6.1.2
Vleermuizen
De te slopen bebouwing en de te kappen bomen op de onderzoekslocatie zijn geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. Door de voorgenomen ingrepen (bomenkap en sloop bebouwing) zou in geval van aanwezigheid van een verblijfsfunctie van vleermuizen kunnen leiden tot overtreding van de Flora- en faunawet. Alle vleermuissoorten zijn beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c, van de Flora- en faunawet en is tevens opgenomen in bijlage IV van de EUHabitatrichtlijn, dier- en plantensoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd. In de dagelijkse praktijk betekent dit dat hij vermeldt staat op de zogenaamde Tabel 3. Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen voor deze soort geldt de uitgebreide toets. Vleermuizen worden ook benoemd in Bijlage II van de conventie van Bonn. In onderhavig geval vindt er mogelijk verstoring plaats, omdat een potentiële verblijfplaatsen door de voorgenomen ingrepen verloren gaat. Beschadigen, vernielen of wegnemen, zoals bedoeld in artikel
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 18 van 23
11 is te voorkomen door te allen tijde de functionaliteit te behouden door het aanbieden van voldoende alternatieven. Overtreding van artikel 11 zoals bedoeld in de Flora- en faunawet is niet te voorkomen als het gaat om verstoren, aangezien na afloop van de sloop een verblijfplaats niet meer aanwezig zal zijn. Gelet op de geschiktheid van de te slopen bebouwing en de te kappen bomen op de onderzoekslocatie voor vleermuizen, zal aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn om de functie van het gebied voor vleermuizen te kunnen vaststellen. Deze informatie is benodigd om vast te kunnen stellen of overtredingen van de Flora- en faunawet aan de orde zijn. De vleermuissoorten die onderzocht dienen te worden zijn gebouwbewonende en boombewonende vleermuissoorten. Een dergelijk aanvullend onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol voor vleermuisonderzoek (Netwerk Groene Bureaus, 2013). Dit houdt in dat afhankelijk van de potentiële functies er in de periode april tot en met september een aantal veldbezoeken uitgevoerd dient te worden. Vervolgens kan aan de hand van de onderzoeksresultaten worden vastgesteld of er overtredingen plaats zullen vinden bij de uitvoering van het project. Bij het aantreffen van verblijfplaatsen van vleermuizen is bij de voorgenomen werkzaamheden overtreding van de Flora- en faunawet naar verwachting niet te vermijden en is daarom een ontheffingsaanvraag aan de orde. Door het treffen van maatregelen zal de functionaliteit van een rust- of verblijfplaats behouden moeten worden en zal schade aan individuen moeten worden voorkomen. Deze maatregelen, omschreven in een ecologisch projectplan, dienen vervolgens ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, middels een ontheffingsaanvraag. 6.1.3
Algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën
Voor de te verwachten soorten geldt dat de werkzaamheden mogelijk verstorend kunnen werken. Als gevolg van de werkzaamheden kunnen dieren verwond, verstoord of gedood worden. Dit houdt een overtreding van de Flora- en faunawet in. Voor de te verwachten soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen echter een vrijstelling van de Flora- en faunawet, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de algemene zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen. In het kader van de algemene zorgplicht wordt geadviseerd om de bodemverstorende werkzaamheden uit te voeren in de minst gevoelige periode van zoogdieren en amfibieën, circa septemberoktober. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen. Bij het aantreffen van een egel of een amfibieënsoort dient deze zorgvuldig verplaatst te worden naar een geschikte locatie in de directe omgeving. Dit geldt in dit geval tevens voor het onverwacht aantreffen van een levendbarende hagedis. 6.1.4
Overige soort(groep)en
Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval niet aan de orde. 6.2
Gebiedsbescherming
De onderzoekslocatie is gelegen binnen de grenzen van een onderdeel dat behoort tot de het Natuurnetwerk Nederland en de Provinciale Goudgroene Natuurzone. Initiatiefnemers van ingrepen binnen of in de directe nabijheid van het Natuurnetwerk Nederland en de Provinciale Goudgroene Na-
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 19 van 23
tuurzones dienen de effecten van de ingreep op kernkwaliteiten en omgevingscondities te onderzoeken. De omgevingscondities zullen ten opzichte van de oorspronkelijke situatie mogelijk veranderen ter plaatse van de te kappen strook bosperceel. Geadviseerd wordt om in overleg te treden met Provincie Limburg omtrent de mogelijkheden van de voorgenomen ingrepen. Externe werking op overige beschermde natuurgebieden, zoals de Natura 2000-gebieden Deurnsche Peel & Mariapeel en Boschhuizerbergen is, gelet op afstand tot de onderzoekslocatie en de aard van de ingreep niet aan de orde. De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de invloedsfeer van een beschermd natuurmonument.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 20 van 23
7
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Econsultancy heeft van NV WML opdracht gekregen voor het uitvoeren van een quickscan flora en fauna met bomeninspectie ter plaatse van de drinkwaterinstallatie Breehei aan de Breevennenweg 11 te Leunen in de gemeente Venray. De quickscan flora en fauna & bomeninspectie is uitgevoerd in het kader van de voorgenomen vernieuwing van de drinkwaterinstallatie. Het onderzoek heeft tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Tevens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep invloed kan hebben op gebieden die volgens de Natuurbeschermingswet 1998 zijn beschermd, of deel uitmaken van de Provinciale Groene Natuurzones in Limburg. De Boswet is niet meegenomen in onderhavige rapportage. De initiatiefnemer is voornemens de drinkwaterinstallatie te vernieuwen. Ten behoeve van de voornemens zal de aanwezige bebouwing worden gesloopt en een strook bomen worden gekapt. Zie figuur 20 oor de begrenzing van de onderzoekslocatie (waterwinlocatie Breehei) en het deel waar de ingrepen plaats zullen vinden (projectlocatie).
Figuur 20. Plantekening ingrepen op locatie.
15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 21 van 23
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel V. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen. Tabel V. Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen Soortgroep
Geschikt habitat
Ingreep verstorend
Nader onderzoek
Ontheffingsaanvraag
Bijzonderheden / opmerkingen
algemeen
ja
mogelijk
nee
nee
het verwijderen van nestgelegenheden buiten het broedseizoen uitvoeren
jaarrond beschermd
ja
ja, in dit geval ten aanzien van huiszwaluw die nesten heeft binnen projectlocatie
nee
optioneel
mitigerende maatregelen dienen te worden vastgelegd om de gunstige staat van instandhouding op lokaal niveau te garanderen en de functionaliteit te allen tijde te garanderen
verblijfplaatsen
ja
mogelijk
ja
afhankelijk van nader onderzoek
potentiële verblijfplaatsen aanwezig in de te kappen bomen en de te slopen bebouwing
foerageergebied
ja
nee
nee
nee
blijft voldoende foerageergebied aanwezig
vliegroutes
ja
nee¹
nee
nee
¹aandacht voor verlichting van bosrand en bomenrijen
Grondgebonden zoogdieren
ja
mogelijk
nee
nee
aandacht voor zorgplicht ten aanzien van algemene soorten. Advies om grondwerkzaamheden uit te voeren in september-oktober. Bij aantreffen egel deze zorgvuldig verplaatsen.
Amfibieën
ja
mogelijk
nee
nee
aandacht voor zorgplicht ten aanzien van algemene soorten. Advies om grondwerkzaamheden uit te voeren in september-oktober. Bij aantreffen van amfibieën deze zorgvuldig verplaatsen.
Reptielen
nee
nee
nee
nee
in dit geval geldt de algemene zorgplicht bij het onverhoopt aantreffen van een levendbarende hagedis
Vissen
ja
nee
nee
nee
-
Ongewervelden
ja
nee
nee
nee
-
Vaatplanten
ja
nee
nee
nee
-
Broedvogels
Vleermuizen
Gebiedsbescherming Natura 2000/ Beschermd Natuurmonument Natuurnetwerk Nederland/ Provinciale Groene Natuurzones
15023188 RAY.WML.ECO1
Gebied aanwezig
Ingreep verstorend
Nader onderzoek
Vergunningplicht
op minimaal 5,5 km afstand
nee
nee
nee
ja
mogelijk
mogelijk
mogelijk
Advies om in overleg te treden met de Provincie Limburg omtrent de mogelijkheden
Pagina 22 van 23
Samenvatting Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Met betrekking tot de huiszwaluw wordt geadviseerd mitigerende maatregelen te nemen om de gunstige staat van instandhouding op lokaal niveau te garanderen en de functionaliteit te allen tijde te behouden. Daarnaast dient voor aanvang van de sloop en de bomenkap tijdig duidelijk te zijn of hier verblijfplaatsen van een vleermuizensoort aanwezig zijn. Potentiële vliegroutes zullen niet verstoord worden zoland de bosranden en bomenrijen niet verlicht worden. Ten aanzien van algemene amfibieën en grondgebonden zoogdieren wordt in het kader van de algemene zorgplicht geadviseerd om de grondwerkzaamheden uit te voeren in de periode septemberoktober en bij het aantreffen van individuen deze zorgvuldig te verplaatsen naar een geschikte locatie in de directe omgeving. In dit geval geldt dat tevens voor het onverhoopt aantreffen van een levendbarende hagedis. Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Doordat de locatie is gelegen binnen het Nationaal Natuurnetwerk Nederland en de Goudgroene Natuurzone Limburg wordt geadviseerd om in overleg te treden met de Provincie Limburg omtrent de mogelijkheden. Externe werking op overige beschermde natuurgebieden, zoals de Natura 2000gebieden Deurnsche Peel & Mariapeel en Boschhuizerbergen is, gelet op afstand tot de onderzoekslocatie en de aard van de ingreep niet aan de orde. De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de invloedsfeer van een beschermd natuurmonument. Conclusie Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat de werkzaamheden uitvoerbaar zijn. Wel dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen, hetgeen – zie tabel IV en bovenstaande – goed mogelijk is.
Econsultancy Boxmeer, 1 april 2015 15023188 RAY.WML.ECO1
Pagina 23 van 23
GERAADPLEEGDE BRONNEN Literatuur Akkermans, R.W., R.A.J. Pahlplatz & K. Veling 2001. Dagvlinders in Limburg, verspreiding en ecologie 1990-1999. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht. van Buggenum, H.J.M., R.P.G. Geraerds & A.J.W. Lenders (red.) 2009. Herpetofauna van Limburg. Verspreiding en ecologie van amfibieën en reptielen in de periode 1980-2008. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht. Dietz C., O. von Helversen & D. Nill 2011. Vleermuizen. Alle soorten van Europa en NoordwestAfrika. De Fontein/Tirion Uitgevers, Utrecht. Hermans, J.T., R.W. Akkermans, F. Mertens, J. van der Weele & H.W.G. Heijligers 2004. Werkatlas libellen in Limburg. Inventarisatiegegevens periode 1977-2003. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Roermond. van Heusden, W.R.M. & S.J. Vreugdenhil 2008. Handreiking Flora- en faunawet. Dienst Landelijk Gebied, Den Haag. Huizinga, C.E., L.S.G.M. Verheggen & R.W. Akkermans 2005. Werkatlas zoogdieren in Limburg. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Roermond Huizinga, C.E., R.W. Akkermans, J.C. Buys, J. van der Coelen, H. Morelissen & L.S.G.M. Verheggen 2010. Zoogdieren van Limburg. Verspreiding en ecologie in de periode 1980-2007. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht. Hustings, F., J. van der Coelen, B. van Noorden, R. Schols & P. Voskamp 2006. Avifauna van Limburg. Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht. Kurstjens, G., B. Peters & K. van Looy 2010. De flora van het Maasdal. Ontwikkelingen van bijzondere soorten sinds de start van natuurontwikkeling vanaf 1994. Deelrapport 7. Kurstjens ecologisch adviesbureau, Beek-Ubbergen / Bureau Drift, Berg en Dal / INBO, Brussel. Limpens, H., J. Regelink & R. Koelman 2010. Vleermuizen en planologie. Zoogdiervereniging, Nijmegen. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 2005. Buiten aan het werk? Houd tijdig rekening met beschermde dieren en planten! De Flora- en faunawet in de praktijk; informatie over vrijstellingen, ontheffingen en gedragscodes. Ministerie van LNV, Den Haag. Websites www.anemoon.org (soortgegevens ongewervelden) www.eis-nederland.nl (soortgegevens ongewervelden) www.floron.nl (soortgegevens planten) www.limburg.nl (EHS en beschermde gebieden in Limburg) www.ravon.nl (soortgegevens amfibieën, reptielen en vissen) www.natuurgegevensprovincielimburg.nl (natuurgegevens provincie Limburg) www.rvo.nl (nationale natuurwetgeving en soortenstandaards) www.sovon.nl (soortgegevens vogels) www.verspreidingsatlas.nl/planten (verspreidingsgegevens planten) www.vlinderstichting.nl (soortgegevens vlinders en libellen) www.zoogdiervereniging.nl (soortgegevens zoogdieren)
15023188 RAY.WML.ECO1
Verklarende woordenlijst Projectplan Een projectplan dient als begeleidend document voor een ontheffingsaanvraag. In het projectplan zijn maatregelen verwoord waarmee de functionaliteit van een rust- of verblijfplaats van een beschermde soort behouden blijft en schade aan individuen wordt voorkomen. Externe werking Niet alleen activiteiten in een Natura 2000-gebied/EHS hebben invloed op de staat van instandhouding van het gebied, ook activiteiten buiten het gebied kunnen de natuurwaarden in een gebied beïnvloeden. Dit wordt "externe werking" genoemd. Er bestaat geen ruimtelijke grens voor externe werking: bepalend zijn de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied/ EHS, ongeacht de afstand tot het beschermde gebied. Expert Judgement Inschatting van een deskundige op grond van zijn kennis en ervaring. Foerageerhabitat Het gebied waarbinnen een soort voedsel zoekt. Foerageren Zoeken en vinden van voedsel door dieren (jachtgebied). Functioneel leefgebied Hiermee wordt het gebied dat is benodigd om de functionaliteit van een voortplantingsplaats of van een vaste- rust of verblijfplaats te behouden. Een nestlocatie of voortplantingsplaats kan bijvoorbeeld alleen succesvol functioneren, wanneer er voldoende habitat (schuilgelegenheid, voedsel etc.) van voldoende kwaliteit aanwezig is om te kunnen paren, eieren te leggen en jongen groot te brengen. Gunstige staat van instandhouding Er is sprake van een gunstige staat van instandhouding van een soort of habitattype als de omstandigheden waarin de soort of het habitattype voorkomt perspectief bieden op een duurzaam voortbestaan van die soort of dat habitattype. Habitat Omvat de plaatsen waar een bepaald organisme voorkomt doordat de abiotische en biotische factoren (niet levende en levende natuur) van die plaatsen voldoen aan de eisen en toleranties die het organisme stelt om te kunnen overleven, groeien en zich voortplanten. Kraamverblijfplaats Voortplantingsplaats van vleermuizen. Het gaat hierbij vaak om de vrouwelijke exemplaren van een kolonie (ook wel kraamgroep genoemd) die gezamenlijk hun jongen grootbrengen. De aantallen vleermuizen in een kraamgroep kun oplopen tot meerdere honderden exemplaren. Landschappelijk inpassingsplan Het inpassen van ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied middels een ontwerp van de groenvoorziening, dat voldoet aan het beleid ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Hierdoor wordt zorg gedragen dat een ruimtelijke ontwikkeling past in het landschap. Landhabitat Amfibieën zijn voor de voortplanting afhankelijk van water. Buiten de voortplantingsperiode maakt de soortgroep gebruik van landhabitat als onderdeel van het leefgebied. Landhabitat voor amfibieën omvat onder andere structuurrijke of opgaande vegetatie zoals (loof)bos, houtwallen, struikgewas, heide, ruigtekruiden, vegetaties en moeras. Mitigerende maatregelen Maatregelen die negatieve effecten bij een ingreep voorkomen of reduceren. Omgevingscheck Een omgevingscheck wordt uitgevoerd bij verlies van leefgebied van een jaarrond beschermde functie van een soort die door een ingreep (tijdelijk) verloren gaat. De omgeving van de ingreep wordt door een ter zake deskundige beoordeeld op aanwezigheid van voldoende alternatief leefgebied en/of potentiële verblijfplaatsen. Ontheffing De Flora- en faunawet is gemaakt om planten- en diersoorten die vrij in het wild leven te beschermen. Om deze kwetsbare soorten te beschermen bevat de Flora- en faunawet een aantal verbodsbepalingen. Onder bepaalde voorwaarden mogen de activiteiten wel doorgaan, daarvoor kan een ontheffing benodigd zijn. Een ontheffing is een besluit waarbij in een individueel concreet geval een uitzondering op een wettelijk verbod wordt gemaakt.
15023188 RAY.WML.ECO1
Paarverblijfplaats Dit is een verblijfplaats die hoofdzakelijk in het najaar (september/oktober) door vleermuizen worden gebruikt om te paren. Eén mannetje kan een dergelijke verblijfplaats met meerdere vrouwtjes delen. In de omgeving van de paarverblijfplaats wordt veelal door het territoriale mannetje middels baltsvluchten getracht vrouwtjes aan te lokken. Populatie Een biologische populatie is een groep individuen van dezelfde soort die zich onderling voortplant en als zodanig geïsoleerd is van andere zulke groepen. Rode Lijst Rode Lijsten laten zien welke soorten zijn verdwenen en welke soorten in een gebied sterk zijn achteruitgegaan of zeldzaam zijn. Er bestaan verschillende Rode Lijsten. Voor vogels, voor zoogdieren, planten, paddenstoelen, insecten en voor allerlei andere soortgroepen. Rode Lijsten hebben geen officiële juridische status. Plaatsing op de lijst maakt een dier dus nog geen 'beschermde diersoort' in de zin van de Flora- en faunawet. De Rode Lijsten hebben in de praktijk wel een belangrijke signaleringfunctie. Door de Rode Lijst te raadplegen, kunnen alle instellingen die met natuurbehoud te maken hebben rekening houden met bedreigde soorten. Significant negatief effect Een effect is in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 significant als de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied dreigen te worden aangetast. Het begrip 'significant' staat centraal in de toepassing van het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden bij zowel vaststelling van beheerplannen als de vergunningverlening. Het bepaalt of een uitvoerige toetsing, een zogenaamde passende beoordeling, moet worden uitgevoerd. Indien als gevolg van een ingreep de toekomstige oppervlakte habitat of leefgebied, aantal van een soort of kwaliteit van een habitat lager zal worden dan zoals bedoeld in de instandhoudingsdoelstelling, dan kan sprake zijn van significante gevolgen. Voor het goede begrip, de soorten hoeven er niet te zitten, het gebied moet geschikt zijn voor de soorten. Vaste rust- of verblijfplaats Een plek binnen het leefgebied van een soort die essentieel is voor de levencyclus van een individu. De Flora- en faunawet omschrijft niet exact wat een vaste rust- of verblijfplaats is. Dit is soortafhankelijk. Vliegroute Een vaste route die door vleermuizen wordt gebruikt tussen de verblijfplaatsen naar foerageergebieden. Winterverblijfplaats Verblijfplaats die gebruikt wordt om de periode van winterrust te overbruggen. Voor vleermuizen zijn dit vorstvrije, maar koele en vochtige plekken. Er kans sprake zijn van massaverblijfplaatsen, verblijfplaatsen van kleine groepen of één of enkele individuen. Zomerverblijfplaats Is een vleermuisverblijfplaats anders dan een kraamverblijf. Buiten de kraamperiode worden deze door vrouwtjes gebruikt, binnen de kraamperiode door individuele mannetjes.
15023188 RAY.WML.ECO1
Over Econsultancy.. Econsultancy is een onafhankelijk adviesbureau. Wij bieden realistisch advies en concrete oplossingen voor milieuvraagstukken en willen daarmee een bijdrage leveren aan een duurzaam en verantwoord gebruik van onze leefomgeving. Diensten Wij kunnen u van dienst zijn met een uitgebreid scala aan onderzoeken op het gebied van bodem, waterbodem, water, archeologie, ecologie en milieu. Op www.econsultancy.nl vindt u uitgebreide informatie over de verschillende onderzoeken. Werkwijze Inzet en professionele betrokkenheid kenmerkt onze diensten. De verantwoordelijke projectleider is het eenduidige aanspreekpunt voor de klant en draagt zorg voor alle aspecten van het project: kwaliteit, tijd, geld, communicatie en organisatie. De kernwaarden deskundig, vertrouwd, betrokken, flexibel, zorgvuldig en vernieuwend zijn een belangrijke leidraad in ons handelen. Kennis Het deskundig begeleiden van onze opdrachtgevers vraagt om betrokkenheid bij en kennis van de bedoelingen van de opdrachtgever. Het vereist ook gedegen en actuele vakinhoudelijke kennis. Alle beschikbare kennis wordt snel en effectief ingezet. De medewerkers vormen ons belangrijkste kapitaal. Persoonlijke en inhoudelijke ontwikkeling staat centraal want het werk vraagt steeds om nieuwe kennis en nieuwe verantwoordelijkheden. Creativiteit Onze medewerkers zijn in staat om buiten de geijkte kaders een oplossing te zoeken met in achtneming van de geldende wet- en regelgeving. Oplossingen die bedoeld zijn om snel en efficiënt het doel van de opdrachtgever te bereiken. Kwaliteit Er wordt continue gestreefd naar het verhogen van de professionaliteit van de dienstverlening. Het leveren van diensten wordt intern op een dusdanige wijze georganiseerd dat het gevraagde resultaat daadwerkelijk op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze wordt voortgebracht. Hierbij staat de klanttevredenheid centraal. Het kwaliteitssysteem van Econsultancy voldoet aan de NEN-EN-ISO 9001: 2008. Tevens is Econsultancy gecertificeerd voor diverse protocollen en beoordelingsrichtlijnen. Opdrachtgevers Econsultancy heeft sinds haar oprichting in 1996 al meer dan tienduizend projecten uitgevoerd. Projecten in opdracht van particulier tot de Rijksoverheid, van het bedrijfsleven tot non-profit organisaties. De projecten kennen een grote diversiteit en hebben in sommige gevallen uitsluitend een onderzoekend karakter en zijn in andere gevallen meer adviserend. Steeds vaker wordt onderzoek binnen meerdere disciplines door onze opdrachtgevers verlangt. Onze medewerkers zijn in staat dit voor de opdrachtgever te coördineren en zelf (deel)onderzoeken uit te voeren. Ter illustratie van de veelvoud en veelzijdigheid van de projecten in de werkvelden bodem, waterbodem, ecologie, archeologie, water en milieu kunnen uitgebreide referentielijsten worden verschaft.
Vestiging Limburg Rijksweg Noord 39 6071 KS Swalmen Tel. 0475 - 504961
[email protected]
Vestiging Gelderland Fabriekstraat 19c 7005 AP Doetinchem Tel. 0314 - 365150
[email protected]
Vestiging Brabant Rapenstraat 2 5831 GJ Boxmeer Tel. 0485 - 581818
[email protected]
Bijlage 2 Archeologisch onderzoek
ontwerp
ARCHEOLOGISCH BUREAUONDERZOEK EN VERKENNEND BOORONDERZOEK BREEVENNENWEG 11 TE LEUNEN GEMEENTE VENRAY
Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek Breevennenweg 11 te Leunen in de gemeente Venray Opdrachtgever
NV WML Postbus 1060 6201 BB
Project Rapportnummer Status Versienummer Datum
Vestiging Auteur
Maastricht
RAY.WML.ARC 14091920 definitief D 17 december 2014
Swalmen Drs. A.H. Schutte
Paraaf
Autorisatie
Drs. M. Stiekema (Senior Prospector)
Paraaf
© Econsultancy bv, Swalmen Foto’s en tekeningen: Econsultancy bv, tenzij anders vermeld Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Econsultancy aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek. ISSN: 2210-8777 (Analoog rapport) ISSN: 2210-8785 (Digitaal rapport E-depot)
Econsultancy Archeologisch Rapport
Administratieve gegevens plangebied Projectcode en nummer
14091920 RAY.WML.ARC
Toponiem
Breevennenweg 11
Opdrachtgever
NV WML
Gemeente
Venray
Plaats
Leunen
Provincie
Limburg
Kadastrale gegevens
Gemeente Venray, sectie P, nummer 11
Omvang plangebied
circa 1,8 hectare
Kaartblad
52B (1:25.000)
Coördinaten centrum plangebied
X: 196.608 / Y: 388.287
Bevoegde overheid
Gemeente Venray Postbus 500 5800 AM Venray
T: 0478 - 523333 F: 0478 - 523222 E:
[email protected]
Deskundige namens de bevoegde overheid
Dhr. drs. J. W. Schotten Beleidsadviseur cultuurhistorie gemeente Venlo
Postbus 3434 5902 RK Venlo Tel. 077-3596363 E-mail:
[email protected]
ARCHIS2
Bureauonderzoek 64171 n.v.t. 52147
Booronderzoek 64173 n.v.t. 52148
Onderzoeksmeldingsnummer (OM-nr.) Vondstmeldingsnummer Onderzoeksnummer Archeoregio NOaA
Brabants zandgebied
Beheer en plaats documentatie
Econsultancy, Swalmen/ Provinciaal Archeologisch Depot Limburg
Uitvoerders
Econsultancy, drs. A.H. Schutte en drs. M. Stiekema
Kwaliteitszorg Econsultancy beschikt over een eigen opgravingsvergunning, afgegeven door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De opgravingsvergunning geeft opdrachtgevers de zekerheid dat het uitvoerend bureau werkt conform de eisen die de RCE stelt op het gebied van competenties en integriteit van medewerkers en het toepassen van vigerende normen en onderzoeksprotocollen. Verder is Econsultancy lid van de Nederlandse Vereniging van Archeologische Opgravingsbedrijven (NVAO). De leden van de NVAO bieden kwalitatief hoogstaand archeologisch onderzoek. Het lidmaatschap is een waarborg voor kwaliteit en betrouwbaarheid. Tevens is Econsultancy aangesloten bij de Vereniging van Ondernemers in Archeologie (VOiA). De VOiA behartigt de belangen van meer dan 100 bedrijven in alle takken van de archeologie. Betrouwbaarheid Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd, conform de toepasselijke en van kracht zijnde regelgeving. Een booronderzoek wordt in het algemeen uitgevoerd door het steekproefsgewijs onderzoeken van de bodem, waardoor het, op basis van de resultaten van een booronderzoek, onmogelijk is garanties af te geven ten aanzien van de aan- of afwezigheid van archeologische waarden. In dit kader dient ook opgemerkt te worden dat geraadpleegde bronnen niet altijd zonder fouten en volledig zijn. Daar Econsultancy voor het verkrijgen van historische informatie afhankelijk is van deze bronnen, kan Econsultancy niet instaan voor de juistheid en volledigheid van deze informatie.
Econsultancy Archeologisch Rapport
SAMENVATTING Econsultancy heeft in opdracht van NV WML op 25 en 26 november 2014 een archeologisch bureauonderzoek en op 4 december 2014 een inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) door middel van boringen uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd in verband met de geplande nieuwbouw binnen het plangebied. Het plangebied is gelegen aan de Breevennenweg 11 te Leunen in de gemeente Venray. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de verwachtingswaarde is voor de aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 5). Doel van het bureauonderzoek is het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende en verwachte archeologische waarden, om daarmee een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied op te stellen. Het inventariserend veldonderzoek (IVO-overig, verkennende fase) heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen, en is erop gericht om inzicht te krijgen in de geologische en bodemkundige opbouw binnen het plangebied. Tevens is het bedoeld om kansrijke zones te selecteren voor vervolgonderzoek en kansarme zones ervan uit te sluiten. Ook wordt gelet op het voorkomen van (diepe) verstoringen van het bodemprofiel. Indien de ondergrond tot grote diepte verstoord is, zullen eventueel aanwezige archeologische resten mogelijk verdwenen zijn. Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of vervolgonderzoek en/of planaanpassing noodzakelijk is. Gespecificeerde archeologische verwachting Uit de landschappelijke ligging, op landduinen/dekzandruggen met bijbehorende vlakten en laagten blijkt dat het plangebied vanaf het Paleolithicum gunstig is geweest voor jagers-verzamelaars en ongunstig vanaf het Neolithicum voor landbouwers. Uit de archeologische gegevens die verzameld zijn uit het onderzoeksgebied blijkt dat er in de omgeving van het plangebied sporen van menselijke activiteit zijn waar genomen uit het Neolithicum tot en met IJzertijd maar deze bevinden zich op een andere landschappelijke ligging. Op de oudste historische kaarten is het plangebied in gebruik als heide/bos, wat zo blijft totdat het huidige complex verrijst, waardoor het voor Nieuwe tijd een lage verwachting heeft. Resultaten inventariserend veldonderzoek De bodemopbouw in het plangebied bestaat uit een verstoord pakket waarvan de dikte fluctueert binnen het plangebied van 80 tot 180 cm. Onder het verstoorde pakket zit bij zes van de tien boringen de C-horizont met plaatselijk gleyverschijnselen. Bij twee boringen zit onder de verstoring een veenpakket met daaronder een mooie natuurlijke bodemopbouw met een AE-horizont, een B-horizont en als laatste een BC-horizont. Twee andere boringen geven de randen van dit vennetje aan met onder het verstoorde pakket ook een mooie natuurlijke bodemopbouw met een AE-horizont, een B-horizont, een BC-horizont en als laatste een C-horizont. Het vennetje zou een ideale vestigingslocatie voor jagers-verzamelaars zijn geweest. Het ligt echter te midden van een aantal grote waterbassins die tot drie meter onder maaiveld zijn aangelegd. Hierdoor is de kans dat er nog onverstoorde resten van kampementen van jagers-verzamelaars in het plangebied aanwezig zijn klein. Doordat het vennetje onder een verstoord pakket ligt is het niet duidelijk of het in de loop der tijd is overstoven of dat het door de mens is opgevuld. Op het historische
14091920 RAY.WML.ARC
kaartmateriaal staat in het plangebied geen ven aangegeven wat er op zou kunnen wijzen dat het in e de 18 eeuw al was overstoven. Conclusie Op basis van de waargenomen bodemverstoringen en de aanwezigheid van bebouwing op een deel van de locatie, kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht. Selectieadvies Op grond van het ontbreken van de verstoorde bodemopbouw, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. Bovenstaand betreft een selectieadvies van Econsultancy. Dit is ter goedkeuring voorgelegd te worden aan het bevoegd gezag, in deze de gemeente Venray. Deze heeft de conceptrapportage en het selectieadvies beoordeelt. De gemeente stelt dat: “De conclusie uit het booronderzoek dat de bodem binnen het plangebied sterk is verstoord en dat hierdoor de archeologische verwachting naar laag moet worden bijgesteld kan ik dan ook delen. Hieruit volgt dat ik me ook kan vinden in de aanbeveling om het plangebied vrij te geven.” Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan dient hiervan melding te worden gemaakt conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988. Melding van archeologische waarden kan plaatsvinden bij het Ministerie van OCW (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: Infodesk email:
[email protected] of tel: 033-4217456), de gemeente Venray of de Provincie Limburg.
14091920 RAY.WML.ARC
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING .................................................................................................................................. 1
2
DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ......................................................................... 1
3
BUREAUONDERZOEK .............................................................................................................. 2 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11
4
INVENTARISEREND VELDONDERZOEK .............................................................................. 16 4.1 4.2 4.3
5
Methoden .......................................................................................................................... 2 Afbakening van het plangebied ........................................................................................ 2 Huidige situatie ................................................................................................................. 3 Toekomstige situatie ......................................................................................................... 3 Beschrijving van het historische gebruik .......................................................................... 3 Aardwetenschappelijke gegevens .................................................................................... 5 Archeologische waarden .................................................................................................. 7 Aanvullende informatie ................................................................................................... 11 Korte bewoningsgeschiedenis van Noord-Limburg ........................................................ 11 Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel ........................................................ 14 Beantwoording onderzoeksvragen bureauonderzoek .................................................... 16 Methoden ........................................................................................................................ 16 Resultaten ....................................................................................................................... 17 Beantwoording onderzoeksvragen veldonderzoek ........................................................ 18
CONCLUSIE EN SELECTIEADVIES ....................................................................................... 18 5.1 5.2
Conclusie ........................................................................................................................ 18 Selectieadvies................................................................................................................. 19
14091920 RAY.WML.ARC
LIJST VAN TABELLEN Tabel I. Tabel II. Tabel III. Tabel IV. Tabel V. Tabel VI.
Geraadpleegd historisch kaartmateriaal Aardwetenschappelijke gegevens plangebied Grondwatertrappenindeling Overzicht onderzoeksmeldingen Overzicht ARCHIS-waarnemingen Gespecificeerde archeologische verwachting
LIJST VAN AFBEELDINGEN Figuur 1. Figuur 2. Figuur 3. Figuur 4. Figuur 5. Figuur 6. Figuur 7. Figuur 8. Figuur 9. Figuur 10.
Situering van het plangebied binnen Nederland Detailkaart van het plangebied Luchtfoto van het plangebied Situering van het plangebied binnen de historische kaarten Situering van het plangebied binnen de Geomorfologische kaart Situering van het plangebied binnen het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) Situering van het plangebied binnen de Bodemkaart Archeologische Gegevenskaart van het onderzoeksgebied Situering van het plangebied binnen de archeologische beleidskaart Boorpuntenkaart
BIJLAGEN Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6
Literatuur Bronnen Overzicht geologische en archeologische tijdvakken Bewoningsgeschiedenis van Nederland AMZ-cyclus Boorprofielen
14091920 RAY.WML.ARC
1
INLEIDING
Econsultancy heeft in opdracht van NV WML een archeologisch onderzoek uitgevoerd voor het plangebied gelegen aan de Breevennenweg 11 te Leunen in de gemeente Venray (zie figuur 1 en figuur 2). In het plangebied zal nieuwbouw worden gerealiseerd. Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat de verwachtingswaarde is voor de aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast. Daarom is het binnen het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg uit 2007 (WAMZ), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren (zie bijlage 5). Het archeologisch onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek (hoofdstuk 3) en een inventariserend veldonderzoek (IVO-overig, verkennende fase) door middel van boringen (hoofdstuk 4). Op basis van de resultaten van het onderzoek wordt een advies gegeven of vervolgstappen nodig zijn en zo ja, in welke vorm (hoofdstuk 5). Dit advies dient te worden getoetst door het bevoegd gezag, de gemeente Venray, waarna een besluit zal worden genomen of het plangebied kan worden vrijgegeven of dat vervolgstappen nodig zijn. 2
DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
Het onderzoek heeft tot doel inzicht te krijgen in de archeologische waarden van het plangebied. Het bureauonderzoek heeft tot doel om een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel van het plangebied op te stellen. Het verwachtingsmodel is gebaseerd op bronnen over bekende of verwachte archeologische waarden in en om het plangebied. Voor het bureauonderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:
Wat is er bekend over bodemverstorende ingrepen binnen het plangebied uit het verleden? Is er bijvoorbeeld informatie bekend over vroegere ontgrondingen, bodemsaneringen, egalisaties, diepploegen of landinrichting? Ligt het plangebied binnen een landschappelijke eenheid, die vanuit archeologisch oogpunt een specifieke aandachtslocatie kan betreffen (zoals een relatief hoge dekzandkop of -rug, nabij een veengebied, een beekdal)? Wat is de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied?
Het inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen, en is er op gericht om inzicht te krijgen in de geologische en bodemkundige opbouw binnen het plangebied. Tevens is het bedoeld om kansrijke zones te selecteren voor vervolgonderzoek en kansarme zones ervan uit te sluiten. Ook wordt gelet op het voorkomen van (diepe) verstoringen van het bodemprofiel. Indien de ondergrond tot grote diepte verstoord is, zullen eventueel aanwezige archeologische resten mogelijk verdwenen zijn. Het veldonderzoek dient antwoord te geven op de volgende vragen:
Wat is de bodemopbouw binnen het plangebied? Is het bodemprofiel binnen het plangebied intact of (geheel of gedeeltelijk) verstoord en indien verstoord, tot welke diepte gaat deze verstoring? Wat zijn de gevolgen van het in het plangebied aangetroffen bodemprofiel voor de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 1 van 19
Het bureauonderzoek is uitgevoerd op 25 en 26 november 2014 door drs. A.H. Schutte (senior KNAarcheoloog). Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd op 4 december 2014. Meegewerkt hebben: drs. A.H. Schutte (senior KNA-archeoloog) en drs. M. Stiekema (senior prospector). Het rapport is gecontroleerd door drs. M. Stiekema (senior prospector/kwaliteitscontroleur). 3 3.1
BUREAUONDERZOEK Methoden
Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.3, december 2013), die is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) Archeologie en is ondergebracht bij het SIKB te Gouda. Voor de uitvoering van het bureauonderzoek gelden de specificaties LS01, LS02, LS03, LS04 en 1 LS05. De resultaten van dit onderzoek worden in dit rapport weergegeven conform specificatie LS06. Binnen dit onderzoek zijn de volgende werkzaamheden verricht:
afbakening van het plangebied en vaststellen van de consequenties van het mogelijk toekomstige gebruik (LS01); beschrijving van de huidige en toekomstige situatie (LS02); beschrijving van de historische situatie en mogelijke verstoringen (LS03); beschrijving van bekende archeologische en historische waarden en aardwetenschappelijke gegevens (LS04); opstellen van een gespecificeerde verwachting (LS05).
Bij het uitvoeren van deze werkzaamheden zijn de volgende bronnen geraadpleegd: 3.2
het Archeologische Informatie Systeem (ARCHIS); de Archeologische Monumenten Kaart (AMK); de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW); geologische kaarten, geomorfologische kaarten en bodemkaarten; de centrale toegangspoort tot Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond (DINOLoket); literatuur en historisch kaartmateriaal; bouwhistorische gegevens; de recente topografische kaart (schaal 1:25.000); recente luchtfoto’s; het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN); de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Limburg; de archeologische verwachtingskaarten van de gemeente Venray; plaatselijke (amateur-)archeoloog c.q. heemkundevereniging. Afbakening van het plangebied
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het onderzoeksgebied en het plangebied. Het plangebied is het gebied waarbinnen feitelijk de bodemverstorende ingreep gaat plaatsvinden. Het onderzoeksgebied is het gebied waarover informatie is verzameld om een goed beeld te krijgen van de archeologische waarden binnen het plangebied. Dit gebied is groter dan het plangebied. In het 1
Beschikbaar via www.sikb.nl.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 2 van 19
huidige onderzoek betreft het onderzoeksgebied het gebied binnen een straal van circa 1 kilometer rondom het plangebied. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 1,8 hectare en ligt aan de Breevennenweg 11, circa 2,5 kilometer ten zuiden van Leunen in de gemeente Venray (zie figuur 1 en figuur 2). Op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) heeft het maaiveld een hoogte van circa 28,8 m +NAP. Het gebied is kadastraal bekend als Gemeente Venray, sectie P, nummer 11. 3.3
Huidige situatie
Voor het bureauonderzoek is het van belang de huidige situatie te onderzoeken. Landgebruik en bebouwing kunnen van invloed zijn op de archeologische verwachting. Het plangebied is momenteel grotendeels in gebruik als drinkwaterinstallatie van de WML en is deels bebouwd, deels voorzien van gras, deels verhard en deels bebost (zie figuur 3). Het bodemgebruik van de omliggende percelen is als volgt:
aan de noordzijde bevindt zich een weg met groenstrook en aansluitende akkers; aan de oostzijde bevindt zich bos; aan de zuidzijde bevindt zich grasland en bos; aan de westzijde bevindt zich een weg met aansluitend bos.
Bodemloket Met het bodemloket wil de overheid inzicht geven in maatregelen die de afgelopen jaren getroffen zijn om de bodemkwaliteit in Nederland in kaart te brengen (bodemonderzoek) of te herstellen (bodemsanering). Ook laat het Bodemloket zien waar vroeger (bedrijfs-) activiteiten hebben plaatsgevonden die extra aandacht verdienen. Het raadplegen van het Bodemloket heeft voor het plangebied geen infor2 matie opgeleverd. 3.4
Toekomstige situatie
Het toekomstige gebruik van het plangebied kan bepalend zijn voor het vervolgtraject (behoud in-situ of behoud ex-situ van archeologische waarden). De manier waarop het plangebied wordt ingericht kan tot gevolg hebben dat eventueel aanwezige archeologische waarden (deels of geheel) onverstoord (kunnen) blijven. Ook kan besloten worden de inrichting zo aan te passen dat archeologische waarden alsnog onverstoord kunnen blijven liggen. In het plangebied is nieuwbouw gepland ter behoeve van de drinkwatervoorziening. Hiervoor zullen in de komende jaren binnen het gebied een aantal bodemverstorende werkzaamheden gaan plaats vinden. Om er voor te zorgen dat er voor al deze verschillende fases geen verschillende archeologische bureau- en booronderzoeken noodzakelijk zijn heeft de opdrachtgever besloten om het gehele plangebied in deze fase te laten onderzoeken. 3.5
Beschrijving van het historische gebruik
In het plangebied kunnen naast archeologische sporen ook historische relicten voorkomen die nog in het landschap zichtbaar zijn. Het gaat hierbij om historisch geografische relicten zoals nederzettingsvormen en wegen- en kavelpatronen. Veel van deze bewaard gebleven historische geografie geeft e door de herverkavelingen in de tweede helft van de 20 eeuw een incompleet beeld van het historisch landschap. Historische kaarten van vóór de herverkaveling zijn een goede aanvulling op het huidige 2
www.bodemloket.nl.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 3 van 19
incomplete beeld. Voor de historische ontwikkeling is naast het historisch kaartmateriaal ook relevante achtergrondliteratuur geraadpleegd. Historisch kaartmateriaal De situatie van het plangebied is op verschillende historische kaarten als volgt: Tabel I.
Geraadpleegd historisch kaartmateriaal3
Bron
Periode
Kaartblad
Schaal
Omschrijving plangebied
Bijzonderheden/directe omgeving
Tranchot und v. Müffling kaart
18031820
19
1:25.000
Heide (Bree heide), doorsneden door zandpaden.
Heide, doorsneden door zandpaden.
Kadastrale minuut
1821
Gemeente Venray, Sectie H, Blad 07/08
1:2.500
Heide, doorsneden door zandpaden.
Heide, doorsneden door zandpaden.
Militaire topografische kaart (nettekening)
18301850
52_1rd
1:50.000
Heide, doorsneden door zandpaden.
Heide, doorsneden door zandpaden.
Militaire topografische kaart (veldminuut)
1896
673
1:50.000
Heide
Heide, ten westen loop een zandweg
Militaire topografische kaart (veldminuut)
1924
673
1:50.000
Bebost
De huidige wegen ten noorden en westen van het plangebied aanwezig, verder omringd door akkers, heide en bos.
Militaire topografische kaart (veldminuut)
1936
673
1:50.000
Plangebied opgedeeld in twee bospercelen doorsneden door een weg.
-
Topografische kaart
1955
52B
1:25.000
Plangebied niet meer bebost en niet meer doorsneden door een weg, in het zuidwesten staat een pompstation.
-
Topografische kaart
1958
52B
1:25.000
Uitbreiding bebouwing in het plangebied, groenvoorzieningen aangelegd.
-
Topografische kaart
1967
52B
1:25.000
-
-
Topografische kaart
1978
52B
1:25.000
In het plangebied is een waterbassin gerealiseerd.
Laatste heidevelden bebost.
Topografische kaart
1987
52B
1:25.000
Bebouwing uitgebreid, tweede waterbassin gerealiseerd
Topografische kaart
1991
52B
1:25.000
-
-
Op basis van het beschikbare gedetailleerde historische kaartmateriaal blijkt dat het plangebied en de e directe omgeving vanaf het begin van de 19 eeuw tot 1896 in gebruik was als heide (Bree heide) (zie figuur 4). Tussen 1896 en 1924 wordt het plangebied bebost en zijn de huidige wegen ten noorden en westen gerealiseerd. De omgeving raakt ook deels bebost en krijgt deels en agrarische functie. Tussen 1924 en 1936 wordt het plangebied opgedeeld in twee kavels met bos, doorsneden door een weg. Uit de kaart van 1955 blijkt dat het plangebied in gebruik is genomen als pompstation voor de drinkwatervoorziening. Hiervoor zijn de bomen gekapt en is het terrein opnieuw ingedeeld tot één perceel. Hierna neemt de bebouwing in het plangebied langzaam toe totdat de huidige situatie is ge-
3
Tranchot und v. Müffling kaart & www.watwaswaar.nl.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 4 van 19
realiseerd. In de omgeving vindt er een toename plaats van agrarisch gebied en bos ten koste van heide totdat de heide volledig is verdwenen. Rijks- en gemeentemonumenten binnen het onderzoeksgebied Het plangebied ligt niet binnen een 50 m attentiezone van zowel rijksmonumenten als gemeentelijke monumenten. Bouwhistorische gegevens Bij de gemeente Venray is navraag gedaan bij het archief van Bouw- en Woningtoezicht. Dit heeft binnen de tijdsbestek van het opstellen van dit rapport geen informatie opgeleverd. De klant heeft bouwgegevens van de huidige bebouwing aangeleverd. Hieruit blijkt dat de gebouwen grotendeels onderkelderd zijn, tot maximaal twee meter onder het maaiveld. Verder ligt er op het terrein een aantal ondergrondse bassins en één bovengronds waterbassin die tot drie meter onder maaiveld zijn aangelegd. Tussen de bassins loopt over het terrein verder nog een groot aantal kabels en leidingen. 3.6
Aardwetenschappelijke gegevens
Het landschap heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in het nederzettingspatroon van de mens. Bij onderzoek naar archeologische sporen in een bepaald gebied is het van groot belang te weten hoe het landschap er in het verleden heeft uitgezien. Men kan meer te weten komen over dit landschap door de geologische opbouw, de bodem en de hydrologie van een gebied te bestuderen. De volgende aardwetenschappelijke gegevens zijn bekend van het plangebied: Tabel II.
Aardwetenschappelijke gegevens plangebied
Type gegevens
Gegevensomschrijving
Geologie4
Formatie van Boxtel met een dek van het Laagpakket van Wierden, fluvioperiglaciale afzettingen (leem en zand) met een zanddek (Bx6)
Geomorfologie5
Zuidelijk deel: Lage landduinen met bijbehorende vlakten/laagten (code: 4L8) Noordwestelijk deel: Dekzandruggen (al dan niet bedekt met oud bouwlanddek (code: 3L5) Noordoostelijke deel: Dekzandvlakte (code: 2M13)
Bodemkunde6
Oostelijk deel: Veldpodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand (code: Hn21VII/Hd21-VII) Westelijk deel: Duinvaaggronden; leemarm en zwak lemig fijn zand (code: Zd21VI/Zd21-VII)
Geologie 7 De afzettingen van de Formatie van Boxtel zijn afgezet gedurende de laatste ijstijd. Gedurende de laatste ijstijd had de wind vrij spel in het verplaatsen van zand en silt. Over een groot deel van Neder8 land werd een pakket dekzand afgezet. Er ontstonden duidelijke hoogteverschillen, waarbij reliëfverschillen kleiner dan 1,5 meter dekzandplateaus worden genoemd en grotere hoogteverschillen dekzandruggen of dekzandkopjes genoemd worden. Dekzandafzettingen die zijn afgezet tijdens het LaatGlaciaal zorgden voor nivellering van het landschap door laagtes in het landschap op te vullen. Het dekzand, dat in het plangebied aan het oppervlak wordt aangetroffen, wordt ook wel het Laagpakket 4
De Mulder et al., 2003. Alterra, 2003. 6 Stichting voor Bodemkartering, 1968. 7 De Mulder et al., 2003. 8 Berendsen, 2008. 5
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 5 van 19
9
van Wierden genoemd, welke behoort tot de Formatie van Boxtel. Het water van de in het voorjaar smeltende sneeuwmassa´s erodeerde een deel van de dekzandruggen, waarna afzetting plaatsvond in de lagere delen van het landschap als vlaktes van verspoelde dekzanden. 10
DINO Het Dinoloket is de centrale toegangspoort tot Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond (DINO). Het DINO-systeem is de centrale opslagplaats voor geowetenschappelijke gegevens over de diepe en ondiepe ondergrond van Nederland. Het archief omvat diepe en ondiepe boringen, grondwatergegevens, sonderingen, geo-elektrische metingen, resultaten van geologische, geochemische en geomechanische monsteranalyses, boorgatmetingen en seismische gegevens. De site wordt beheerd door TNO. 11
In het Dinoloket is één boring bestudeerd die in het plangebied staat. Hieruit blijkt dat de ondergrond tot 6.50 m – mv bestaat uit een pakket fijn tot matig grof zand met grind. Hieronder ligt een pakket fijn zand van ongeveer 270 cm dik. Hieronder liggen weer grovere zandlagen met grind. Deze afzettingen behoren tot de Formatie van Boxtel. Geomorfologie De Geomorfologische kaart geeft de mate van reliëf en de vormen die in het landschap te onderscheiden zijn weer. Volgens de Geomorfologische kaart van Nederland (1:50.000) ligt het zuidelijk deel van het plangebied op lage landduinen met bijbehorende vlakten/laagten (code: 4L8), het noordwestelijk deel op dekzandruggen (al dan niet bedekt met oud bouwlanddek (code: 3L5) en het noordoostelijke deel op een dekzandvlakte (code: 2M13) (zie figuur 5). 12
Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) Het Actueel Hoogtebestand Nederland vormt een belangrijke aanvullende informatiebron voor de landschapsanalyse. Dit met behulp van laseraltimetrie verkregen digitale bestand vormt een gedetailleerd beeld van het huidige reliëf in het plangebied. Uitgaande van het AHN ligt het zuidelijke deel van het plangebied op duinen met vlakten, het noordoostelijke deel op een vlakte en het noordwestelijk deel op de rand van een dekzandrug (zie figuur 6). Bodemkunde Volgens de Bodemkaart van Nederland (1:50.000) is het oostelijk deel van het plangebied gekarteerd als Veldpodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand (code: Hn21-VII/Hd21-VII) en het westelijk deel als Duinvaaggronden; leemarm en zwak lemig fijn zand (code: Zd21-VI/Zd21-VII) (zie figuur 7). Veldpodzolgronden; leemarm en zwak lemig fijn zand (code: Hn21-VII/Hd21-VII) zijn overwegend jonge (heide) ontginningsgronden. Veldpodzolgronden met Gt VI en VII zijn ontwikkeld in de ruggen van jonger dekzand. De hydrologisch hoge veldpodzolgronclen met Gt VII, maar ook wel met Gt VI, hebben in niet ontgonnen toestand een 5 à 10 cm dikke A1 met een humusgehalte van 6 à 10 %. Daaronder komt, scherp begrensd, een ca. 10 cm dikke A2 Voor, die maximaal 2% humus bevat. In cultuurgronden is de A2 meestal in de Ap opgenomen; deze heeft een humusgehalte van 3 à 4%. De B bevat 3 à 5% humus. De onderzijde van deze horizont is scherp begrensd; de kleur wordt snel lichter. In deze overgangszone naar de C-horizont komen dunne humusbandjes (fibers) voor.
9
De Mulder et al., 2003. www.dinoloket.nl. 11 DINO boornummers B52B0018. 12 www.ahn.nl. 10
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 6 van 19
Duinvaaggronden; leemarm en zwak lemig fijn zand (code: Zd21-VI/Zd21-VII) wordt in grotere en kleinere oppervlakten op de flanken van de Peelrug aangetroffen. Het zijn stuifzandterreinen met een onrustig reliëf, soms met hoogteverschillen van meer dan 5 meter op korte afstand. Aangezien de gronden weinig waarde voor de landbouw hebben, zijn ze nagenoeg geheel bebost. Overwegend wordt Gt VII aangetroffen, plaatselijk komt Gt VI/VII. Ze bestaan uit los gepakt, humusarm, leemarm, matig fijn stuifzand waarin talrijke dunne bandjes met wat ingestoven organische stof voorkomen. Op plaatsen waar het stuifzandpakket dunner dan 120 cm is wordt vaak een humuspodzol aangetroffen. Grondwatertrap Grondwatertrappen zijn een indicatie voor de diepte van de grondwaterstand en de seizoensfluctuatie daarvan. De grondwatertrappenindeling is gebaseerd op de gemiddeld hoogste (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG). Hiermee worden de winter- en zomergrondwaterstanden gekarakteriseerd in een jaar met een gemiddelde neerslag en verdamping. In stedelijk gebied zijn geen grondwatertrappen bepaald. Deze worden als ‘witte vlekken’ op de Bodemkaart van Nederland (1:50.000) weergegeven. Tabel III geeft een overzicht van de klassengrenzen die worden aangehouden bij de indeling van de grondwatertrappen. De trappen worden vastgesteld op een schaal van I tot VII van respectievelijk extreem nat tot extreem droog. Bij sommige grondwatertrappen is een * weergegeven: het gaat hier om tussenliggende grondwatertrappen die een drogere variant vertegenwoordigen. Tabel III.
Grondwatertrappenindeling13
Grondwatertrap
I
II'
III'
IV
V'
VI
VII"
GHG (cm -mv)
-
-
<40
>40
<40
40-80
>80
GLG (cm -mv)
<50
50-80
80-120
80-120
>120
>120
>120
') ")
Bij deze grondwatertrappen wordt een droger deel onderscheiden Een met een * achter de code als onderverdeling aangegeven "zeer droog deel" heeft een GHG dieper dan 140 cm beneden maaiveld
Gebiedsdelen met een goede ontwatering (Grondwatertrap VI en VII) zijn zeer geschikt voor landbouw en vormden mede daarom, vooral in het verleden, een aantrekkelijk vestigingsgebied. Tevens is het grondwaterpeil een indicatie voor de conservering van metalen en organische resten. Het plangebied heeft grondwatertrap VI/VII. 3.7
Archeologische waarden
Voor de uitkomst van het bureauonderzoek is het van belang de bekende archeologische waarden (al dan niet volledig onderzocht) te beschrijven. Een belangrijke informatiebron is het landelijke ARCHeologisch Informatie Systeem (ARCHIS), dat beheerd wordt door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). In dit systeem worden alle archeologische gegevens verzameld en via internet zijn deze door bevoegden te raadplegen. De bekende archeologische waarden staan afgebeeld op figuur 8, een kaart met daarop, binnen een straal van 1 kilometer rondom het plangebied, de indicatieve archeologische waarde en de in ARCHIS geregistreerde AMK-terreinen, waarnemingen, vondstmeldingen en onderzoeksmeldingen. Indicatieve archeologische waarde De IKAW (Indicatieve Kaart Archeologische Waarde) geeft voor heel Nederland de trefkans aan op het voorkomen van archeologische resten. Die trefkans is aangegeven in vier categorieën (per land13
Locher & de Bakker, 1990.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 7 van 19
en waterbodem): een hoge, middelhoge, lage en zeer lage verwachting. Bebouwde gebieden, waarvan geen bodemkundige of geologische gegevens bekend zijn, zijn niet gekarteerd. De IKAW is voornamelijk gebaseerd op de relatie die er bestaat tussen de bodemkundige of geologische kwalificaties en de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen. Een punt van aandacht daarbij is dat de IKAW grotendeels is gebaseerd op kaarten met een schaal van 1:50.000. De grenzen op de kaart zijn in werkelijkheid globale overgangen, abrupte overgangen zijn het gevolg van bodemkundige of geologische kwalificaties. Op lokaal schaalniveau is de kaart daarom minder betrouwbaar. Omdat de gemeentelijke beleidskaart een hoger detailniveau heeft dan de IKAW (Indicatieve Kaart Archeologische Waarde) is de IKAW voor het onderzoek niet geraadpleegd. Cultuurhistorische Waardenkaart Provincie Limburg In aanvulling op de IKAW hebben veel provincies een eigen verwachtingskaart vervaardigd, waarin veel lokale gebiedskennis is opgenomen. Volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Limburg ligt het plangebied niet binnen een Provinciaal Archeologisch Aandachtsgebied. Archeologische beleidskaart Gemeente Venray Sinds 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht (WAMZ). Het doel van deze wet is te voorkomen dat archeologische waarden uit het verleden verloren gaan. In deze wet zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het beheer van het bodemarchief binnen hun grondgebied. Voor een goed beheer van dit bodemarchief gebruikt de gemeente een archeologische beleidskaart. De archeologische beleidskaart geeft een gemeentebreed overzicht van bekende en te verwachten archeologische waarden. De kaart maakt inzichtelijk waar en bij welke ruimtelijke ingrepen een archeologisch onderzoek verplicht is en wordt als toetsingskader gebruikt voor ruimtelijke procedures. Volgens de archeologische verwachtings- en beleidskaart van de gemeente Venray ligt het plangebied binnen een gebied met een hoge archeologische verwachting voor droge en natte gebieden (categorie 4) (zie figuur 9). In dit geval betreft de hoge verwachting het (Laat-)PaleolithicumMesolithicum (jagers-verzamelaars). Voor de overige perioden is overwegend sprake van een lage verwachting. Binnen deze gebieden dient, bij planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening bij bodemingrepen dieper dan 50 cm -mv en een verstoringsoppervlak groter dan 500 m², vroegtijdig een inventariserend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. AMK-terreinen binnen het onderzoeksgebied De Archeologische Monumentenkaart (AMK) bevat een overzicht van archeologische terreinen in Nederland, welke ook wel worden aangeduid als monumenten. De terreinen zijn beoordeeld op verschillende criteria (kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde). Op grond daarvan zijn de terreinen ingedeeld in vier categorieën; terreinen met archeologische waarde, een hoge archeologische waarde, een zeer hoge archeologische waarde of een zeer hoge archeologische waarde met een beschermde status. Binnen het plangebied en onderzoeksgebied liggen geen AMK-terreinen (zie figuur 8). In het verleden uitgevoerde archeologische onderzoeken binnen het onderzoeksgebied Binnen het onderzoeksgebied zijn in de afgelopen jaren door verschillende archeologische bedrijven en instellingen in totaal zeven archeologische onderzoeken uitgevoerd. Het gaat daarbij om bureauonderzoeken en booronderzoeken (verkennend/karterend) (zie Tabel IV en figuur 8). Tabel IV. Onderzoeksmeldingsnr. 11400
Overzicht onderzoeksmeldingen Situering t.o.v. plangebied Direct ten westen en doorlopend naar het zuiden
14091920 RAY.WML.ARC
Aard, uitvoerder en resultaten van het onderzoek Type onderzoek: onbekend Toponiem: Niet Van Toepassing, Uitvoerder: RAAP Archeologisch Adviesbureau Datum: 01-09-2000 Onderzoeksnummer: 51731
Pagina 8 van 19
31239
370 meter ten noorden
18434
400 meter ten oosten
18432
480 meter ten oosten
19797
970 meter ten noorden
38952
970 meter ten noordwesten
42163
970 meter ten noordwesten
14091920 RAY.WML.ARC
Resultaat: Oude melding. Bij actualisatie beleidskaart op verzoek van de gemeente Venlo gereed gemeld. Betreft RAAP-rapport 646. Valt binnen vrijgegeven gebied Trade Port Noord in de gemeente Venlo. Type onderzoek: booronderzoek Toponiem: Leunen, Uitvoerder: Synthegra BV Datum: 26-09-2008 Onderzoeksnummer: 24543 Resultaat: Binnen de te verstoren delen van het plangebied wordt een vervolgonderzoek door middel van proefsleuven aanbevolen. Het SRE volgt in deze beslissing. Zij voegen hieraan toe dat het niet te verstoren gedeelte van het plangebied planologisch beschermd dient te worden door middel van dubbelbestemming Type onderzoek: bureauonderzoek Toponiem: Overbroek, Landgoed Leunen 2 Uitvoerder: Oranjewoud BV Datum: 07-08-2006 Onderzoeksnummer: 14971 Resultaat: Hangt samen met onderzoeksmelding 18432 Op basis van het uitgevoerde bureauonderzoek is geadviseerd dat er voor er bodemverstorende activiteiten plaatsvinden er een booronderzoek moet plaatsvinden met een boordichtheid van 20 boringen per hectare. Deze dichtheid is gebaseerd op de verwachting van eventuele off-site fenomenen uit de prehistorie. Type onderzoek: bureauonderzoek Toponiem: Overbroek, Landgoed Leunen Uitvoerder: Oranjewoud BV Datum: 07-08-2006 Onderzoeksnummer: 14970 Resultaat: Hangt samen met onderzoeksmelding 18434 Op basis van het uitgevoerde bureauonderzoek is aanbevolen voorafgaand aan bodemverstorende activiteiten een booronderzoek uit te voeren met een dichtheid van 20 boringen per hectare. Deze dichtheid is gebaseerd op de verwachting van een mogelijke off-site fenomenen uit de prehistorie. Type onderzoek: booronderzoek Toponiem: Leunen, De Hoef Uitvoerder: Becker en Van de Graaf Datum: 08-11-2006 Onderzoeksnummer: 16246 Resultaat: Tijdens het veldonderzoek is geconstateerd dat voor het plangebied een lage verwachting geldt op basis van de aanwezigheid van een ijzer-B-horizont en de relatief ongunstige grondwaterhuishouding. Er zijn in het plangebied geen archeologische indicatoren aangetroffen en er wordt ook niet verwacht dat er archeologische resten aanwezig zijn. Op basis van de resultaten van het Inventariserend Veldonderzoek wordt geadviseerd om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren. Type onderzoek: bureauonderzoek Toponiem: Veulen, Veulenseweg Uitvoerder: Archaeological Research en Consultancy Datum: 15-01-2010 Onderzoeksnummer: 34085 Resultaat: De onderzoekslocatie ligt binnen het dekzandgebied op de overgang van de Peelhorst naar het dal van de Maas. De onderzoekslocatie ligt op een dekzandrug op de overgang naar het dal van de Oostrumsche Beek. Hierdoor heeft het noordwestelijke deel een hoge trefkans op archeologische resten uit de periode Paleolithicum-Mesolithicum (jagers-verzamelaars). Daarnaast liggen in het centrale en noordoostelijke deel van de onderzoekslocatie hoge zwarte enkeerdgronden (esdek). Hierdoor heeft dit deel van de locatie een hoge trefkans op archeologische sporen en/of resten uit de periode Neolithicum-Middeleeuwen (in de oorspronkelijke bodem onder het esdek) en op resten uit de periode Middeleeuwen-Nieuwe tijd (in het esdek). Deze verwachting wordt bevestigd door verschillende waarnemingen in de omgeving. De locatie is vanaf 1938 in gebruik als bedrijventerrein. Bij de bouw hiervan is de bodem mogelijk deels verstoord. Daarnaast is het omliggende terrein mogelijk ten behoeve van kleiwinning afgegraven. Deze delen hebben in dat geval een lage trefkans op intacte archeologische resten. Gezien de archeologische verwachting voor de onderzoekslocatie wordt de aanbeveling gedaan om bij daadwerkelijke bodemverstoringen binnen het plangebied verder archeologisch onderzoek uit te voeren om te bepalen of er archeologische waarden op de onderzoekslocatie aanwezig kunnen zijn. Geadviseerd wordt om dit vervolgonderzoek uit te voeren als verkennend booronderzoek om de exacte bodemopbouw in kaart te brengen. Hierbij zal bepaald moeten worden in hoeverre de bodem daadwerkelijk verstoord is en binnen welk deel van de locatie enkeerdgronden aanwezig zijn. Het bevoegd gezag, de gemeente Venray, beslist of en in welke vorm er vervolgonderzoek dient plaats te vinden. Type onderzoek: booronderzoek Toponiem: Veulen, Veulenseweg Uitvoerder: Archaeological Research en Consultancy Datum: 23-07-2010 Onderzoeksnummer: 37425 Resultaat: Vervolgonderzoek op 38952. . Bij het verkennend booronderzoek is gebleken dat de bodem binnen het
Pagina 9 van 19
gehele onderzoeksterrein op grote schaal is verstoord tot in de C-horizont. In geen van de boringen zijn nog restanten van het oorspronkelijk bodemprofiel waargenomen. In het geroerde pakket is, vooral in het oostelijk deel van het terrein, veel puin (vooral baksteen) aangetroffen. Deze verstoringen zijn het gevolg van de aanwezigheid van de voormalige steenfabriek en van de latere bouw van het huidige veevoederbedrijf. Onder het geroerde pakket zijn in het zuidoostelijk deel van het onderzoeksgebied eolische dekzanden van het Laagpakket van Wierden aanwezig. In het overige deel gaat het geroerde pakket over in nat-eolische zanden van de Formatie van Boxtel. Op basis van de resultaten van het verkennend booronderzoek wordt geconcludeerd dat de mogelijk aanwezige archeologische resten niet (meer) binnen het onderzoeksgebied aanwezig zijn. Aanbeveling Uit het verkennend inventariserend veldonderzoek blijkt dat er binnen het onderzoeksgebied geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn die bedreigd worden door de voorgenomen werkzaamheden. Hierdoor wordt archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht en wordt geadviseerd om de onderzoekslocatie vrij te geven. Het is aan het bevoegd gezag, de gemeente Venray, om het terrein definitief vrij te geven. De archeologische meldingsplicht blijft echter van kracht. Mochten er op de locatie alsnog archeologische sporen worden aangetroffen, dan dient dit onverwijld te worden gemeld bij het bevoegd gezag.
Waarnemingen binnen het onderzoeksgebied In ARCHIS staan alle bekende archeologische waarnemingen geregistreerd. Binnen het plangebied zijn geen waarnemingen geregistreerd. Binnen het onderzoeksgebied staan negen waarnemingen geregistreerd (zie Tabel V en figuur 8). Tabel V. Waarnemingsnr. 29694 17483 17484 15843 32522
Overzicht ARCHIS-waarnemingen Situering t.o.v. plangebied 200 meter ten noorden 300 meter ten noorden 350 meter ten noorden 600 meter ten zuiden 600 meter ten noordwesten
Aard van de melding Neolithicum - Bronstijd : 1 complete vuursteen spits Neolithicum : 1 complete vuursteen bijl Neolithicum : 1 complete vuursteen bijl Neolithicum : 1 complete vuursteen bijl Complextype: urnenveld Op het Loeb-fiche in het CAA staat de tekst: '15 à 20 urnen uit een - thans vrijwel geheel vernield - urnenveld, waaronder een 33 cm hoge Harpstedterurn (vroege IJzertijd, 500-400 v. Chr.), in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden aanwezig. Een foto van deze urn bevindt zich in het Oudheidkundig Museum te Venray. Andere urnen zijn bij onderwijzer De Haan te Leunen, en ook bij een Franciscaner Pater (via veldwachter Jansen) geweest. In oorlogstijd verloren geraakt. Westelijk van Oirlo, te Overbroek, dicht bij het Pompstation. Gevonden bij ontginningswerkzaamheden'. Op de achterzijde van het fiche is door J.H.F. Bloemers d.d. 134-1967 de volgende tekst getypt: 'Onder gunstige omstandigheden op bouwland geen vondsten en geen bijzonderheden in terrein. Op 196.39/388.81, waar luchtfoto van ruilverk. kringgreppen deed vermoeden onder gunstige omstandigheden geen vondsten. Ook in recent gegraven sloot langs veld niets in profielwaar te nemen. Eigenaar van terrein heeft nooit vondsten gedaan'.In het Oud Archief is onder de coördinaten 196/389 een oranje ROB-fiche geplaatst met een melding uit Holwerda 1924. Deze bericht dat bij eigen onderzoek ter plaatse werd geconstateerd, dat het hier gelegen urnenveld door ontginning van het land vrijwel geheel vernield was. Zie ook CAA: 52BZ-48 (= waarn. 32517). Bronstijd - IJzertijd : - handgevormd aardewerk
32517
700 meter ten noordwesten
15844
750 meter ten zuiden
29639
850 meter ten noordwesten
14091920 RAY.WML.ARC
IJzertijd : - handgevormd aardewerk Complextype: urnenveld Op het Loeb-fiche in het CAA staat de tekst: 'Urn, +- 40 cm hoog. Buikvormig en van boven breed uitlopend; de grootste doorsnede (de urn was gebroken) zal ongeveer 10 cm hebben bedragen. De scherven en inhoud zijn in een leemput van naar schatting 2 à 3 meter geworpen. +- 10 x 40 m van het terrein zijn afgegraven. [Gevonden] Bij het leemgraven op het Overbroek op het terrein van een voormalige Duitse barak'. Zie ook CAA: 52BZ-49, waar op het Loeb-fiche over de hierboven beschreven waarneming wordt gemeld: '[...] in +- 1947 op ongeveer 30 à 40 cm diepte nog twee urnen gevonden. De mogelijkheid bestaat dat hier nog meer urnen aanwezig zijn, aangezien de grond slechts 20 cm diep omgeploegd is. Coördinaten: 196.15- 388.90'. De laatste opmerking geldt vermoedelijk voor het niet afgegraven gedeelte van het terrein. Zie voor meer gegevens over het urnenveld waarn. 32522. Bronstijd - IJzertijd : - handgevormd aardewerk Neolithicum : - 1 klopsteen - 1 fragment van een vuursteen bijl - 10 vuursteen klingen - 3 vuursteen spitsen - 1 complete vuursteen steker Neolithicum : - 1 complete vuursteen dolk
Pagina 10 van 19
29768
1000 meter ten zuiden
Neolithicum : - 1 complete vuursteen bijl
Vondstmeldingen binnen het onderzoeksgebied In ARCHIS staan vondstmeldingen geregistreerd. Nadat deze zijn gecontroleerd worden het waarnemingen. Tot die tijd staan ze als vondstmeldingen geregistreerd. Binnen het plangebied en het onderzoeksgebied staan geen vondstmeldingen geregistreerd (zie figuur 8). NUMIS NUMIS, oftewel het NUMismatisch InformatieSysteem, is een database waarin beschrijvingen zijn te vinden van in Nederland gevonden munten, penningen en andere numismatische voorwerpen. In NUMIS zijn alle bij het Geldmuseum bekende schatvondsten beschreven. Van de losse vondsten is 14 met name materiaal van vóór het jaar 1600 na Christus opgenomen. Aangezien de accuratesse van de gegevens in NUMIS niet toereikend is voor dit onderzoek, is NUMIS niet geraadpleegd. 3.8
Aanvullende informatie
Archeologische Verenigingen Voor aanvullende informatie is contact gezocht met de Archeologische Werkgroep Venray. Dit heeft binnen de tijdsbestek van het opstellen van deze rapportage geen gegevens opgeleverd. 3.9
Korte bewoningsgeschiedenis van Noord-Limburg 15
In deze paragraaf wordt een bespreking van de bewoningsgeschiedenis van de streek gegeven. Een algemene ontwikkeling van de bewoningsgeschiedenis van Nederland wordt weergegeven in bijlage 2.
Het Midden Paleolithicum (300.000 – 33.000 jaar voor Chr.) In Nederland dateren de oudste vondsten die op menselijke bewoning wijzen uit ca. 250.000 voor Chr. (grotten van Belvédere, Maastricht). Tijdens het Midden Paleolithicum verblijven Neanderthalers (Homo neanderthalensis) in Noordwest-Europa - zij het op niet-permanente basis. De oudste aan Neanderthaler verbonden resten, zijn de zogenaamde houten spiesen/speren, gevonden in de bruinkool dagbouwmijn van Braunschweig en dateren van omstreeks 400.000 jaar geleden. Het Laat Paleolithicum (33.000-8800 voor Chr.) Uit de vroege periode van het Laat Paleolithicum zijn uit (Zuid-) Nederland weinig archeologische gegevens bekend. Aangenomen wordt dat de mens in deze fase in warmere en beschutte oorden vertoefde ten zuiden van Nederland (zoals in grotten in België). In warmere perioden werd het Maasterras bewoond door jagers-verzamelaars. De mensen in deze periode trokken in kleine familiegroepen door een bosrijk landschap dat doorsneden werd door diverse kleine beekjes en rivieren. De tijdelijke kampementen bevonden zich op gunstige plaatsen in het landschap en werden dan ook herhaaldelijk bezocht. Geschikte locaties lagen in de nabijheid van water, zodat optimaal gebruik kon worden gemaakt van de diversiteit aan natuurlijke voedselbronnen, drinkwater en transportroutes.
14
www.geldmuseum.nl/museum/content/zoeken-numis. Ellenkamp & Tichelman, 2008.
15
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 11 van 19
Het Mesolithicum (8800-4900 voor Chr.) De aanvang van het Mesolithicum kenmerkte zich door een sterke klimaatsverbetering. De vegetatie die zich aan het eind van de ijstijd nog kenmerkte als een toendravegetatie veranderde in gesloten bossen. Hoewel de mens nog altijd leefde als rondtrekkende jagers-verzamelaars, ontwikkelde hij door de meer gesloten vegetatie en de kleinere fauna geleidelijk andere voedselpatronen. Het verzamelen van planten en vruchten, visvangst en jacht stonden hierin nog altijd centraal. Binnen de jacht verschoof het accent echter naar klein standwild, dat de grote kudden rondtrekkende dieren definitief vervangen had. Het veranderende voedselaanbod vereiste andere, veelal kleinere, werktuigen. De mens verbleef steeds tijdelijk op bepaalde locaties in het landschap, locaties waar men (gevarieerd) voedsel of grondstoffen kon verzamelen en/of verwerken. Het Neolithicum (4900-2000 voor Chr.) In de loop van het Neolithicum werd de vegetatieontwikkeling steeds meer bepaald door de introductie van de landbouw, ook wel aangeduid met de term ‘neolithisering’. Met de introductie van de landbouw (meer specifiek de akkerbouw) stelde de mens geleidelijk andere eisen aan de landschappelijke omgeving en kreeg er tegelijkertijd ook meer vat op. De locatiekeuze werd steeds meer bepaald door de mate waarin gronden geschikt waren als akkerareaal. Door het kappen van bossen (hiervoor werden vuurstenen bijlen gebruikt) ontstonden open terreinen met grassen en kruidachtige. Belangrijk voor de veranderingen van het landschap is dat vanaf het Neolithicum de houding van de mens tegenover de natuur geleidelijk verschoof: voor het eerst werd zijn leefomgeving modeleerbaar. Het proces van ‘neolithisering’ was lang en complex, waarbij met name in het begin sprake was van het naast elkaar bestaan van gemeenschappen van jagerverzamelaars en landbouwers. Ook vond het proces niet overal gelijktijdig plaats. In het Maasdal vond deze overgang relatief snel plaats, maar voor de zandgronden in Zuid-Nederland lijkt het waarschijnlijk dat de overschakeling van jagen/verzamelen naar landbouw pas in het Laat Neolithicum echt op gang kwam. Voor de gemeente Venray lijkt het waarschijnlijk dat gedurende het Neolithicum beide systemen van voedselvoorziening naast elkaar voorkwamen. Vanaf het Neolithicum ging de mens, mogelijk als gevolg van de meer sedentaire leefwijze, de doden op vaste plekken begraven. In sommige gevallen werd over een graf een grafheuvel opgeworpen. De Bronstijd (2000-800 voor Chr.) In de Bronstijd kwam het natuurlijke bosbestand steeds meer onder druk te staan, omdat in de Bronstijd landbouwactiviteiten structureel werden en het areaal landbouwgrond geleidelijk toenam. Kenmerkend voor de Bronstijd is de introductie van metalen werktuigen die een intensievere landbouw mogelijk maakten. Er vond in toenemende mate ontbossing plaats en mogelijk ontstonden in relatie hiermee al de eerste heidevelden. In de Bronstijd worden voor het eerst duidelijke sociale hiërarchieën herkenbaar, omdat enkele mensen opvallend ‘rijk’ begraven worden. Door een zogenaamd giftexchange mechanisme wisselen deze leiders kostbare goederen met elkaar uit. De IJzertijd (800 – 12 v. Chr.) Door het voortdurend gebruik als akkerland raakten de vruchtbare bodems op den duur uitgeput, waardoor boeren moesten uitwijken naar nieuwe vruchtbare gronden. Vanaf de Late Bronstijd of de IJzertijd ontstond hierdoor een landbouwsysteem dat noodzakelijkerwijs gebruik moest maken van een relatief groot landbouwareaal waarbij voortdurend nieuwe akkers werden aangelegd met achterlating van de uitgeputte gronden. De boerderijen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gesproken van zogenoemde ‘zwervende erven’. Uit divers grootschalig onderzoek blijkt dan ook dat de bewoning in Zuid-Nederland gedurende de IJzertijd werd gekenmerkt door verspreid in het landschap liggende boerderijen. Na verloop van tijd trad er een natuurlijk herstel op van de eerder beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen. Voorwaarde voor een dergelijk landbouwsysteem is de aanwezigheid van grote en aaneengesloten vruchtbare terrassen die een dergelijk zwervend systeem toelieten. Vanaf de Midden en Late IJzertijd ontstonden geleidelijk meer plaatsvaste nederzettingen.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 12 van 19
De Romeinse tijd (12 v. Chr. – 450 n. Chr.) Met de komst van de Romeinen eindigt de Prehistorie en begint de periode waar zowel archeologische als geschreven bronnen voorhanden zijn. Grote veranderingen vonden plaats in de samenleving die veel complexer werd als gevolg van centralistische machtsstructuren en daarmee samenhangende organisatie en infrastructuur, die onder andere tot een enorme economische groei leidden. Naast nieuwe ontwikkelingen bleven echter ook oude gewoonten in gebruik, zeker in de ‘ver van Rome’ gelegen periferie. In de Romeinse tijd werd nog doelmatiger met het landschap omgegaan. Het landschap stond grotendeels ten dienste van de mens, wat leidde tot grote teruggang in het bosbestand. De bewoning concentreerde zich in kleine gehuchten die vaak aan de rand van de uitgestrekte akkerarealen lagen. De nederzettingen en mogelijk de bijhorende akkerarealen en grafvelden bleven soms enkele eeuwen op dezelfde locatie bestaan. Naast deze (vanuit de IJzertijd) traditionele, landelijke nederzettingen, ontstonden in de Romeinse tijd echter ook nog andere nederzettingsvormen. In de eerste plaats de zogenaamde villacomplexen. Deze villacomplexen vormden de zetels van de rijkere of rijkste bovenlagen van de bevolking, de grootgrondbezitters, die ook goede relaties (zowel economisch als politiek) en ook huizen in de steden bezaten. Tot deze rijkste zullen zowel Romeinen en/of Galliërs behoord hebben, maar ook de inheemse elite. Onder deze bovenlaag bevonden zich de boeren die grond pachtten, variërend van bezitters van kleine villacomplexen tot boeren van omheinde nederzettingen of individuele boerderijen (de traditionele kleine landelijke nederzettingen), maar ook ambachtslieden en kleine handelaren. Helemaal onderaan de maatschappelijke ladder stonden de armen of afhankelijke, die zich slechts als arbeider op de landerijen konden aanbieden. Naast de villacomplexen ontstonden in de Romeinse tijd voor het eerst ook wegdorpen (vici) of zelfs steden. Dorpen en steden, maar ook de zogenaamde stationes (rustplaatsen of controleposten), zijn te vinden langs belangrijke wegen (of waterwegen). Daarnaast legden de Romeinen een uitgebreid wegennet aan om de belangrijkste centra in het Romeinse rijk met elkaar te verbinden en een snel transport van de troepen mogelijk te maken. Ook handelaren en de lokale bevolking konden natuurlijk van dit wegennet gebruik maken. De Romeinen zochten voor hun wegen een verkeersvriendelijk landschap, waarbij de aard van de wegen werd aangepast aan de aard van het landschap. De gangbare constructiewijze bestond uit een verhard, centraal weglichaam al dan niet geflankeerd door greppels. De Middeleeuwen (450-1500 na Chr.) Na de val van het Romeinse Rijk volgde een afname van de bevolkingsdichtheid en een complete culturele en economische terugval. Als gevolg van de afgenomen bevolkingsdruk waren minder akkers in gebruik en trad in de eerste helft van de Vroege Middeleeuwen (Merovingische tijd) een licht e e herstel op van het bosareaal. Pas vanaf de Karolingische periode (9 – 10 eeuw) neemt het landbouwareaal weer toe ten behoeve van de groeiende bevolking. Er ontstonden grote hoven die centra van de landbouw vormden. De bewoners van de rijkste hoven groeiden uit tot de machthebbers en woonden in stenen woontorens die uitgroeiden tot de latere kastelen. De Volle en vooral de Late Middeleeuwen waren perioden van grote agrarische expansie. De opkomst van de verschillende bevolkingskernen leidden tot een toenemende vraag naar voedsel. Om hieraan te voldoen werden ook de minder gunstige, kleinere en meer geïsoleerd gelegen, minder vruchtbare gronden ontgonnen. Hierdoor ontstond langzaam maar zeker een groot aaneengesloten open akkercomplex met aan de randen zowel verspreide als geclusterde boerderijen. De Nieuwe tijd (vanaf 1500 na Chr.) De expansie van de bevolking en de steeds meer bepalende rol van de mens in het landschap zet zich versterkt voort in de Nieuwe tijd. Dit blijkt vooral uit de groei, in aantal en volume, van stedelijke e centra, een goed ontwikkelde infrastructuur en uitgebreide ontginningen. Eind 19 eeuw waren grote oppervlakten van de zandgronden ontgonnen ten behoeve van de landbouw. Op historische kaarten is een landschap zichtbaar dat, behalve uit grote akkerlandcomplexen, voor een deel bestaat uit heidegronden. Deze heidegronden vormden een essentieel onderdeel van het toenmalige gemengde
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 13 van 19
landbouwsysteem omdat ze voorzagen in de schapenmest en plaggen die nodig waren voor de bemesting van de akkers en in hout voor de bouw. De laaggelegen, nattere delen waren voornamelijk in gebruik als weidegrond. Naast de zich voortdurend ontwikkelende verdedigingswerken van stedelijke centra werden op ‘het platteland’ ter bescherming tegen rovers en plunderende bendes landweren e e opgeworpen. Landweren dateren in het algemeen uit de 14 of 15 eeuw en dienden voornamelijk om het grondgebied van een nederzetting te beveiligen tegen ongewenste bezoekers. Ook dienden de wallen vaak als veekering om te voorkomen dat de gewassen op de akkers door het vee beschae e digd zouden worden. In de 17 en 18 eeuw werden op het platteland schansen (ook wel boerenschansen) aangelegd, waarin de bevolking zich met het vee kon terug trekken als zich rovende bendes of legers in de regio ophielden. Als gevolg van het menselijk gebruik van het landschap was vanaf de Late Middeleeuwen een duidelijke landschappelijke driedeling ontstaan: een landschap met nederzettingen, cultuurgronden (akkers en weilanden) en de zogenaamde 'woeste gronden', waarbij de geomorfologie bepalend was voor de geografische spreiding van deze driedeling. Vanaf de Nieuwe tijd had het menselijk ingrijpen nog veel meer gevolgen, met het ontstaan van stedelijke centra, heidegebieden en gereguleerde waterwerken. Uiteindelijk hebben deze ontwikkelingen geresulteerd in het tegenwoordig zichtbare landschap. De invloed van de mens in het landschap is vanaf de industriële revolutie dermate extreem dat de oorspronkelijke samenhang tussen het gebruik en het landschappelijk substraat steeds meer verloren is geraakt. Technische ontwikkelingen maken zelfs bouwen op het water mogelijk. Rond 1200 duikt Venray in de geschreven bronnen op als een nederzetting met de naam Rode. ‘Roe de’ wijst op een nederzetting die door ontginning van bosgronden is ontstaan. In de 15 eeuw profiteert Venray van de bloei van het hertogdom Gelre. Er komt een monumentale kerk, toegewijd aan Sint Petrus' Banden, met een rijke beeldenschat. Rondom de oude kern ontstaan kerkdorpen met een eigen karakter: Castenray, Leunen, Merselo, Oostrum en Smakt. Rond 1485 wordt Leunen in de geschreven bronnen vermeld onder de naam Loenen. Er bestaan meerdere Loenen’s in Nederland, bijna allemaal van vroegmiddeleeuwse oorsprong. De naam Loenen zou samenhangen met een lig16,17 ging aan het water. 3.10 Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel Op grond van het bureauonderzoek is de volgende gespecificeerde archeologische verwachting opgesteld: Tabel VI.
16 17
Gespecificeerde archeologische verwachting
Archeologische periode
Gespecificeerde verwachting
Te verwachten resten en/of sporen
Relatieve diepte t.o.v. het maaiveld
(Laat-)Paleolithicum
Middelhoog
Vuursteenstrooiïngen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Mesolithicum
Middelhoog
Vuursteenstrooiïngen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Neolithicum
Laag
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen, houtskool en gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Bronstijd
Laag
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen, metaal-
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
www.venray.nl Renes, 1999
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 14 van 19
resten, houtskool, botresten en gebruiksvoorwerpen IJzertijd
Laag
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen, metaalresten, glasresten, houtskool, botresten en gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Romeinse tijd
Laag
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen, metaalresten, glasresten, houtskool, botresten en gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Middeleeuwen
Laag
Bewoningssporen van een (boeren)erf: kleine fragmenten aardewerk, metaalresten, glasresten, houtskool, botresten, organische resten en gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Nieuwe tijd
Laag
Bewoningssporen van een (boeren)erf: kleine fragmenten aardewerk, metaalresten, glasresten, houtskool, botresten, organische resten en gebruiksvoorwerpen
Onder maaiveld en in de top van de dekzandafzettingen
Uit de landschappelijke ligging, op landduinen/dekzandruggen met bijbehorende vlakten en laagten blijkt dat het plangebied vanaf het Paleolithicum gunstig is geweest voor jagers-verzamelaars en ongunstig vanaf het Neolithicum voor landbouwers. Uit de archeologische gegevens die verzameld zijn uit het onderzoeksgebied blijkt dat er in de omgeving van het plangebied sporen van menselijke activiteit zijn waar genomen uit het Neolithicum tot en met IJzertijd maar deze bevinden zich op een andere landschappelijke ligging. Op de oudste historische kaarten is het plangebied in gebruik als heide/bos, wat zo blijft totdat het huidige complex verrijst, waardoor het voor Nieuwe tijd een lage verwachting heeft. In het hele plangebied kunnen archeologische resten voorkomen uit alle archeologische perioden. De kans op het voorkomen van de resten is grotendeels laag, alleen middelhoog voor jagersverzamelaars, doordat er waarschijnlijk geen oppervlakte water in de buurt van het plangebied is geweest. De archeologische resten worden direct aan of onder het maaiveld verwacht. De vondstenlaag wordt verwacht in de eerste 30 cm beneden het maaiveld. Archeologische sporen (uitgezonderd diepe paalsporen en waterputten) worden binnen 50 cm beneden het maaiveld verwacht. Deze archeologische resten bestaan hoofdzakelijk uit aardewerk- en/of vuursteenstrooiïngen. Organische resten en bot zullen door de relatief droge en zure bodemomstandigheden slecht zijn geconserveerd. Het complextype en de omvang kunnen niet nader worden gespecificeerd door de beperkte gegevens. Bodemverstoring Dat een gebied een middelhoge of hoge archeologische verwachting heeft, hoeft niet te betekenen dat de eventueel aanwezige archeologische resten ook behoudenswaardig zijn. Als gevolg van bodemingrepen kunnen vindplaatsen geheel of gedeeltelijk verstoord zijn. De waarde van archeologische vindplaatsen wordt grotendeels bepaald door de mate waarin vondsten in situ bewaard zijn gebleven in de bodem en/of grondsporen intact zijn. Het plangebied is in het verleden in gebruik geweest als heide en bos en is momenteel in gebruik als waterwinningsinstallatie. Door ontginnings-, rooiwerkzaamheden en bouwactiviteiten kunnen eventueel aanwezige archeologische waarden, die vanaf het maaiveld worden verwacht, mogelijk verloren zijn gegaan.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 15 van 19
3.11 Beantwoording onderzoeksvragen bureauonderzoek Voor het bureauonderzoek is een drietal onderzoeksvragen opgesteld. Hieronder worden deze vragen beantwoord voor zover het bureauonderzoek de daarvoor benodigde gegevens hebben opgeleverd.
Wat is er bekend over bodemverstorende ingrepen binnen het plangebied uit het verleden? Is er bijvoorbeeld informatie bekend over vroegere ontgrondingen, bodemsaneringen, egalisaties, diepploegen of landinrichting? Het plangebied is in het verleden in gebruik geweest als heide en bos en is momenteel in gebruik als waterwinningsinstallatie. Door ontginnings- en rooiwerkzaamheden en bouwactiviteiten kunnen eventueel aanwezige archeologische waarden, die vanaf het maaiveld worden verwacht, mogelijk verloren zijn gegaan.
Ligt het plangebied binnen een landschappelijke eenheid, welke vanuit archeologisch oogpunt een specifieke aandachtslocatie kan betreffen (zoals een relatief hoge dekzandkop of rug, nabij een veengebied, een beekdal)? Uit de landschappelijke ligging op landduinen/dekzandruggen met bijbehorende vlakten en laagten blijkt dat het plangebied vanaf het Paleolithicum gunstig is geweest voor jagersverzamelaars en vanaf het Neolithicum voor landbouwers.
Wat is de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied? In het hele plangebied kunnen archeologische resten voorkomen uit alle archeologische perioden, alleen middelhoog voor jagers-verzamelaarsen laag voor Nieuwe tijd.
4
INVENTARISEREND VELDONDERZOEK
4.1
Methoden
Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd in de vorm van een verkennend booronderzoek, conform de eisen van de KNA, versie 3.3, specificatie VS03. Voor het inventariserend veldonderzoek is op 3 dercember 2014 door drs. A.H. Schutte (senior KNA-archeoloog) een Plan van aanpak (PvA) opgesteld. In totaal zijn er 10 boringen gezet (zie figuur 10). Er is geboord tot een diepte van maximaal 2,8 m mv met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm. De boringen zijn verspreid binnen het plangebied gezet. Bij het zetten van de boringen is rekening gehouden met de aanwezige verhardingen, gebouwen en kabels en leidingen. De boringen zijn lithologisch conform de Archeologische Stan18 daard Boorbeschrijvingsmethode beschreven. De exacte locatie van de boringen (x-, y-en zwaarden) is vastgelegd met behulp van dGPS. Aan de hand van het opgeboorde materiaal is beoordeeld of er wel, niet of deels sprake is van een gaaf bodemprofiel. Tevens is gekeken naar de aanwezigheid van mogelijke vegetatie- en/of cultuurlagen, die zichtbaar zijn als bodemverkleuringen. Het opgeboorde materiaal is in het veld door middel van versnijden/verkruimelen geïnspecteerd op het voorkomen van archeologische indicatoren, zoals fragmenten vuursteen, aardewerk, houtskool, verbrande leem en bot. Vanwege het gebruik van het onbebouwde en onverharde deel van het plangebied als grasland was het niet mogelijk een oppervlaktekartering uit te voeren.
18
Bosch, 2005.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 16 van 19
4.2
Resultaten
Geologie en bodem De resultaten van de boringen zijn opgenomen in de vorm van boorprofielen en worden in bijlage 6 weergegeven. Op basis van deze boorprofielen kan de bodemopbouw als volgt worden beschreven. Bij boring 1 bestaat de eerste 15 cm uit de Ap-horizont. Hieronder zit tot een diepte van 110 cm -mv een verstoorde laag. Hieronder zit tot onderkant boring de Cg-horizont. Tot circa 50 cm –mv komt bij boring 2 een Ap-horizont voor. Hieronder ligt een 30 cm dik verstoord pakket zand op de Cg-horizont. Boring 3 heeft vanaf het maaiveld tot en met 80 cm hieronder een verstoord pakket zand met een fragment plastic met gelijk eronder de Cg-horizont. Boring 4 heeft vanaf het maaiveld tot en met 85 cm hieronder een verstoord pakket zand met asfaltbeton. Van 85 tot 100 cm –mv ligt een AE-horizont met daaronder een 10 cm dikke B-horizont en daar weer onder een 10 cm dikke BC-horizont. Hieronder ligt de C-horizont. Bij boring 5 bestaat de eerste 90 cm uit een pakket bouwzand met asfaltbeton. Hieronder zit een 10 cm dikke verstoorde laag met daaronder de Cg-horizont. Boring 6 heeft een 10 cm dikke Ap-horizont. Hieronder zit een 110 cm dik verstoord pakket zand. Van 120 tot en met 195 cm –mv ligt een veenpakket. Hieronder ligt een 35 cm dikke AE-horizont. Van 230 tot en met 260 cm –mv zit een B-horizont met daaronder een BC-horizont. Tot circa 50 cm –mv komt bij boring 7 een Ap-horizont voor. Hieronder ligt een 60 cm dik verstoord pakket zand op de Cg-horizont. Boring 8 heeft vanaf het maaiveld tot en met 95 cm hieronder een verstoord pakket zand met asfaltbeton. Van 95 tot 110 cm –mv ligt een AE-horizont. Hieronder ligt een 20 cm dikke B-horizont met daaronder een 5 cm dikke BC-horizont op de C-horizont. Bij boring 9 bestaat de eerste 10 cm uit een Ap-horizont met daaronder zit tot een diepte van 135 cm -mv een verstoorde laag zand. Hieronder ligt een 10 cm dik veenpakket. Van 145 tot en met 175 cm – mv ligt er een AE-horizont, met eronder een 30 cm dikke B-horizont. Van 200 cm –mv tot onderkant boring, op 220 cm –mv, ligt de BC-horizont. Bij boring 10, tenslotte, bestaat de bovenste 180 cm uit een verstoord pakket zand met leembrokkenmet eronder de Cg-horizont. Het aangetroffen bodemprofiel komt, als gevolg van de zware bodemverstoringen, niet overeen met het bodemtype zoals weergegeven op de Bodemkaart van Nederland (zie § 3.6). Er zijn geen Veldpodzolgronden dan wel Duinvaaggronden in het plangebied aangetroffen. Uit de boringen 6 en 9 blijkt dat in het plangebied een vennetje heeft gelegen, waarvan de randen zijn vastgesteld in boringen 4 en 8. Dit vennetje is nu bedekt door een verstoord pakket van 85 tot en met 135 cm dik. Bij de resterende zes boringen is de bodemopbouw ook verstoord van 80 tot en met 180 cm diep. Het vennetje zou een ideale vestigingslocatie voor jagers-verzamelaars zijn geweest, waarschijnlijk is het ontstaan in het Laat Mesolithicum. Het ligt echter te midden van een aantal grote waterbassins die tot drie meter onder maaiveld zijn aangelegd. Hierdoor is de kans dat er nog onverstoorde resten van kampementen van jagers-verzamelaars in het plangebied aanwezig zijn klein. Doordat het vennetje onder een verstoord pakket ligt is het niet duidelijk of het in de loop der tijd is overstoven of dat het
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 17 van 19
door de mens is opgevuld. Op het historische kaartmateriaal staat in het plangebied geen ven aangee geven wat er op zou kunnen wijzen dat het in de 18 eeuw al was overstoven. Doordat het bedekt is geraakt met een zandpakket is de bodem hier niet geheel verstoord geraakt door recente bodemingrepen tot in de C-horizont. Het maaiveld binnen het plangebied varieert vrij sterk in hoogte varieert wat grotendeels veroorzaakt wordt door recente ingrepen ten behoeve van de installatie van de WML. Tussen boring 10 en 5 zit bijvoorbeeld een hoogteverschil van 1 m. Archeologie In geen van de boringen zijn archeologische indicatoren waargenomen. Het gaat hier echter om een verkennend bodemonderzoek, dat zich richt op de bodemopbouw en mogelijke bodemverstoringen die de archeologische trefkans kunnen beïnvloeden en niet zo zeer op het onderzoeken op de aanwezigheid van archeologische vondsten en/of sporen. 4.3
Beantwoording onderzoeksvragen veldonderzoek
Voor het veldonderzoek is een aantal onderzoeksvragen opgesteld. Hieronder worden deze vragen beantwoord voor zover het veldonderzoek de daarvoor benodigde gegevens heeft opgeleverd;
Wat is de bodemopbouw binnen het plangebied? De bodemopbouw in het plangebied bestaat uit een verstoord pakket waarvan de dikte fluctueert binnen het plangebied van 80 tot 180 cm. Onder het verstoorde pakket zit bij zes van de tien boringen de C-horizont met plaatselijk gleyverschijnselen. Bij boringen 6 en 9 zit onder de verstoring een veenpakket met daaronder een mooie natuurlijke bodemopbouw met een AE-horizont, een B-horizont en als laatste een BC-horizont. Boringen 4 en 8 hebben onder het verstoorde pakket ook een mooie natuurlijke bodemopbouw met een AE-horizont, een Bhorizont, een BC-horizont en als laatste een C-horizont.
Is het bodemprofiel binnen het plangebied intact of (geheel of gedeeltelijk) verstoord en indien verstoord, tot welke diepte gaat deze verstoring? De bodemopbouw in het plangebied bestaat uit een verstoord pakket waarvan de dikte fluctueert binnen het plangebied van 80 tot 180 cm, onder deze verstoorde lagen ligt de Chorizont dan wel een oud ven met daaronder een intacte bodem.
Wat zijn de gevolgen van het in het plangebied aangetroffen bodemprofiel voor de gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied. De zware verstoringen die in de boringen zijn aangetroffen te samen met de bouwgegevens over het plangebied leidt tot de conclusie dat er in het plangebied geen archeologische resten in situ meer te verwachten zijn.
5 5.1
CONCLUSIE EN SELECTIEADVIES Conclusie
Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. In het bijzonder verhoogt de aanwezigheid van landduinen/dekzandruggen met bijbehorende vlakten en laagten de kans daarop. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd. De aangetroffen bodemopbouw wijst op zware bodemverstoringen.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 18 van 19
Op basis van de waargenomen bodemverstoringen en de aanwezigheid van bebouwing op een deel van de locatie, kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht. De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, is door het booronderzoek geheel bijgesteld naar laag voor alle archeologische perioden. 5.2
Selectieadvies
Op grond van het ontbreken van de verstoorde bodemopbouw, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. Bovenstaand betreft een selectieadvies van Econsultancy. Dit is ter goedkeuring voorgelegd te worden aan het bevoegd gezag, in deze de gemeente Venray. Deze heeft de conceptrapportage en het selectieadvies beoordeelt. De gemeente stelt dat: “De conclusie uit het booronderzoek dat de bodem binnen het plangebied sterk is verstoord en dat hierdoor de archeologische verwachting naar laag moet worden bijgesteld kan ik dan ook delen. Hieruit volgt dat ik me ook kan vinden in de aanbeveling om het plangebied vrij te geven.” Er is geprobeerd een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onderzoeksmethode. De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. Econsultancy wil de opdrachtgever er daarom ook op wijzen dat, mochten tijdens de geplande werkzaamheden daar toch archeologische waarden worden aangetroffen, er conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 een meldingsplicht geldt bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: Infodesk email:
[email protected] of tel: 033-4217456), de gemeente Venray of de Provincie Limburg.
14091920 RAY.WML.ARC
Pagina 19 van 19
Figuur 1.
Situering van het plangebied binnen Nederland
Breevennenweg 11 te Leunen Situering van het plangebied binnen Nederland (bron : http://gis.kademo.nl/gs2/wms) Legend a
Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 2.
Detailkaart van het plangebied
Breevennenweg 11 te Leunen Detailkaart van het plangebied binnen Nederland Legenda Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 3.
Luchtfoto van het plangebied
Breevennenweg 11 te Leunen Luchtfoto van het plangebied Legenda Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 4.
Situering van het plangebied binnen de historische kaarten
Situatie 1803-1820 (bron:tranchotkaart)
Situatie 1896 (bron: www.watwaswaar.nl)
Situatie 1924 (bron: www.watwaswaar.nl)
Situatie 1955 (bron: www.watwaswaar.nl)
Situatie 1978 (bron: www.watwaswaar.nl)
Situatie 1991 (bron: www.watwaswaar.nl)
Breevennenweg 11 te Leunen Situering van het plangebied binnen de historische kaarten Legenda Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 5.
Situering van het plangebied binnen de Geomorfologische kaart
Breevennenweg 11 te Leunen Situering van het plangebied binnen de Geomorfologische kaart
Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 6.
Situering van het plangebied binnen het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN)
Breevennenweg 11 te Leunen Situering van het plangebied binnen Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) Legenda Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 7.
Situering van het plangebied binnen de Bodemkaart
Breevennenweg 11 te Leunen Situering van het plangebied binnen de bodemkaart Legenda Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 8.
Archeologische Gegevenskaart van het onderzoeksgebied
Breevennenweg 11 te Leunen Archeologische Gegevenskaart van het onderzoeksgebied (bron: Archeologisch informatiesysteem Archis2, AHN)
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 9.
Situering van het plangebied binnen de archeologische beleidskaart
Breevennenweg 11 te Leunen Situering van het plangebied binnen de archeologische beleidskaart gemeente Venray Legenda Plangebied
14091920 RAY.WML.ARC
Figuur 10.
Boorpuntenkaart
Breevennenweg 11 te Leunen Boorpuntenkaart Legenda Plangebied Vermoedelijk omvang ven
14091920 RAY.WML.ARC
Bijlage 1
Literatuur
Alterra, 2003: Digitale Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:25.000. Berendsen, H.J.A., 2008: Fysische Geografie van Nederland, deel 1: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie. Van Gorcum, Assen. Bosch, J.H.A., 2005: Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode, Versie 5.2. Utrecht (TNOrapport, NITG 05-043-A). Ellenkamp, ir. G.R. & drs. G. Tichelman, 2008: Archeo-landschappelijke knooppunt gemeente Roermond; een archeologieatlas (3delen) RAAP-RAPPORT 1741 Amsterdam. Locher, W.P. & H. de Bakker, 1990: Bodemkunde van Nederland. Deel 1: Algemene bodemkunde. Malmberg, Den Bosch. Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhoff, T.E. Wong, 2003: De ondergrond van Nederland. Wolters-Noordhoff, Groningen. Renes, J., 1999: Landschappen van Maas en Peel. Een toegepast historisch-geografisch onderzoek in het streekplangebied Noord- en Midden-Limburg. Eisma, Leeuwarden. Stichting voor Bodemkartering, 1968: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000, blad 52 West/Venlo.
14091920 RAY.WML.ARC
Bijlage 2
Bronnen
AHN; internetsite, november 2014. http://www.ahn.nl Archeologisch informatiesysteem Archis2, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), Amersfoort, november 2014. http://archis2.archis.nl/archisii/html/index.html Bodemloket, internetsite, november 2014. www.bodemloket.nl Cultuurhistorische Waardenkaart Provincie Limburg, internetsite, november 2014. http:flexiweb.limburg.nl Dinoloket, internetsite, november 2014. http://www.dinoloket.nl/ Geldmuseum, internetsite, november 2014. www.geldmuseum.nl/museum/content/zoeken-numis. Provinciaal Omgevingsplan Limburg, internetsite, november 2014. http://portal.prvlimburg.nl/poldigitaal/?maintopic=542 SIKB; internetsite, november 2014. http://www.sikb.nl Gemeente Venray; internetsite, november 2014. https://www.venray.nl/ Wat Was Waar; internetsite, november 2014. http://www.watwaswaar.nl
14091920 RAY.WML.ARC
Bijlage 3 Ouderdom in jaren
Overzicht geologische en archeologische tijdvakken Chronostratigrafie
MIS
Holoceen 11.755 12.745 13.675 14.025
LaatWeichselien (LaatGlaciaal)
15.700
1 Late Dryas (koud) Allerød (warm) Vroege Dryas (koud) Bølling (warm)
Lithostratigrafie Formaties: Naaldwijk (marien), Nieuwkoop (veen), Echteld (fluviatiel)
2
LaatPleniglaciaal 29.000
50.000
75.000
MiddenWeichselien (Pleniglaciaal)
MiddenPleniglaciaal VroegPleniglaciaal
VroegW eichselien (VroegGlaciaal) 115.000 130.000
370.000 410.000
3
5a
Formatie van Beegden
5b 5c 5d 5e
Saalien (ijstijd)
6
Eem Formatie Formatie van Drente Formatie van Urk
Elsterien (ijstijd) 475.000
Cromerien (warme periode) 850.000
Pre-Cromerien 2.600.000
14091920 RAY.WML.ARC
Formatie van Boxtel
4
Eemien (warme periode)
Holsteinien (warme periode)
Formatie van Kreftenheye
Formatie van Sterksel
Formatie van Peelo
Cal. jaren v/n Chr.
14
C jaren
Chronostratigrafie
0
1950
Vb2
1500
Subatlanticum koeler vochtiger
450 0 12
Pollen zones
Vb1 Va
800 2650
815
IVb Subboreaal koeler droger
2000
IVa
5000
3755 4900
5300
III
Boreaal warmer
II
Preboreaal warmer
I
8000
7020
8240
9000
8800 11.755
Atlanticum warm vochtig
10.150
12.745
10.800
13.675
11.800
14.025
12.000
15.700
13.000
LaatWeichselien (LaatGlaciaal)
Late Dryas
LW III
Allerød
LW II
Vroege Dryas LW I Bølling
35.000
Vegetatie Loofbos eik en hazelaar overheersen haagbeuk veel cultuurplanten rogge, boekweit, korenbloem Loofbos eik en hazelaar overheersen beuk>1% invloed landbouw (granen)
Archeologische perioden Nieuwe tijd Middeleeuwen Romeinse tijd IJzertijd Bronstijd
Neolithicum
Loofbos eik, els en hazelaar overheersen in zuiden speelt linde een grote rol den overheerst hazelaar, eik, iep, linde, es eerst berk en later den overheersend
Mesolithicum
parklandschap dennen- en berkenbossen open parklandschap open vegetatie met kruiden en berkenbomen
MiddenWeichselien (Pleniglaciaal)
perioden met een poolwoestijn en perioden met een toendra
VroegWeichselien (VroegGlaciaal)
perioden met bos en perioden met een subarctisch open landschap
Laat-Paleolithicum
75.000
115.000 130.000
Eemien (warme periode)
Midden-Paleolithicum loofbos
Saalien (ijstijd) 300.000
Vroeg-Paleolithicum Chronostratigrafie voor Noordwest-Europa volgens Zagwijn (1974), Vandenberghe (1985) en De Mulder et al. (2003). Lithostratigrafie volgens De Mulder et al. (2003). Mariene isotoop stadium (MIS) volgens Bassinot et al. (1994). Atmosferische data volgens Stuiver et al. (1998). Zuurstofisotoop calibratie (OxCal) versie 3.9 Bronk Ramsey (2003), toegepast op het Laat-Weichselien en het Holoceen. Archeologische periode-indeling en ouderdom volgens de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Vegetatie bewerkt volgens Berendsen (2000). Pollenzones volgens P. Vos & P. Kiden (2005).
14091920 RAY.WML.ARC
Bijlage 4
Bewoningsgeschiedenis van Nederland
Als aanvullende informatie wordt hieronder een algemene ontwikkeling van de bewoningsgeschiedenis van Nederland weergegeven. Paleolithicum (tot ca. 8800 voor Chr.) De vroegste bewoningssporen in Nederland uit deze periode dateren uit de voorlaatste ijstijd, ca. 300.000-130.000 jaar geleden. Waarschijnlijk hebben in de koudste fasen van de ijstijden in Nederland geen mensen geleefd. Daarentegen was bewoning in de warmere perioden wel mogelijk. De mensen die hier toen leefden trokken als jagers/vissers/verzamelaars rond in kleine groepen en maakten gebruik van tijdelijke kampementen. Veranderingen in het klimaat zorgden voor een veranderende flora en fauna. Tijdens de koude perioden bestond het groot wild onder meer uit rendieren, mammoeten, paarden en steppewisenten. Vooral op paarden en rendieren werd in het LaatPaleolithicum intensief jacht gemaakt. Tijdens de warmere perioden werd er onder andere op herten, wilde zwijnen en oerossen gejaagd. Mesolithicum (ca. 8800-4900 voor Chr.) Rond de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen (ca. 9000 voor Chr.) verbeterde het klimaat voor een langdurige periode. De gemiddelde temperatuur steeg, waardoor de variatie in flora en fauna (o.a. bosontwikkeling) toenam. De mens kreeg nu de mogelijkheid om meer gevarieerd te eten: vruchten en andere eetbare gewassen stonden nu vaker op het menu. Doordat de temperatuur steeg, trok het groot wild (met name rendieren) naar het noorden, en maakte plaats voor meer territoriumgebonden klein wild, vogels en vissen. Door deze veranderende leefomstandigheden werd de jachttechniek aangepast. De vuursteen bewerkingstechniek hield met deze ontwikkeling gelijke tred. Er werden kleine vuursteenspitsen vervaardigd die als pijl- en harpoenpunt werden gebruikt. Met de stijging van de temperatuur begon het landijs te smelten en de zeespiegel te stijgen. Het tot dan toe droge Noordzee-Bekken kwam onder water te staan. De groepen jagers/vissers/verzamelaars wisselden nog wel van locatie maar exploiteerden kleinere gebieden. In het voorjaar viste men in de rivieren, tijdens de zomer leefde men voornamelijk langs de kust, waar naast vis en schaaldieren ook zeehonden als voedselbron dienden. In de herfst verzamelde men noten en vruchten, terwijl in de winter op onder meer pelsdieren werd gejaagd. Neolithicum (ca. 5300-2000 voor Chr.) Aan het begin van deze periode gingen het jagen, vissen en verzamelen een steeds minder belangrijke rol spelen. Men ging nu zelf cultuurgewassen telen en dieren houden bij het kamp. Uit vondsten valt af te leiden dat het om twee groepen mensen gaat, enerzijds kolonisten met een vrijwel agrarische levenswijze, anderzijds om de autochtone mesolitische bevolking die een halfagrarische levensstijl erop na gaat houden. Deze verandering ging gepaard met enkele technologische en sociale vernieuwingen zoals: het wonen op een vaste plek in een huis, het gebruik van vaatwerk van (gebakken) klei en de introductie van geslepen stenen dissels en bijlen. De bevolking groeide nu gestaag, mede door de productie van overschotten. Uit het Neolithicum zijn verschillende nu nog zichtbare grafmonumenten bekend, te weten grafkelders, hunebedden en grafheuvels. Bronstijd (ca. 2000-800 voor Chr.) Het begin van dit tijdvak valt samen met het eerste gebruik van bronzen voorwerpen zoals bijlen. Vuurstenen werktuigen bleven, zij het minder, in gebruik. Het aardewerk uit deze periode is over het algemeen tamelijk zeldzaam. Vuursteenmateriaal uit de Bronstijd is meestal niet goed te onderscheiden van dat uit andere perioden. Lange tijd bleven bronzen voorwerpen zeer schaars binnen Nederlands grondgebied. Door het van nature ontbreken van de benodigde grondstoffen moest het brons worden geïmporteerd en ontstonden er handelscontacten over langere afstanden. Eén en ander had wel tot gevolg dat er binnen de bevolking grotere verschillen ontstonden door verschillen op basis van bezit. De grafheuveltraditie, die tijdens het Neolithicum haar intrede deed, werd in eerste voortgezet, maar rond 1200 voor Chr. vervangen door begravingen in urnenvelden. Het gaat hier om ingegraven urnen met crematieresten waar overheen kleine heuveltjes werden opgeworpen, omgeven door een
14091920 RAY.WML.ARC
greppel. Een Kopertijd voorafgaand aan de Bronstijd wordt in Noordwest-Europa niet onderscheiden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Middellandse Zeegebied. Wel zijn uit het Laat-Neolithicum koperen voorwerpen bekend. IJzertijd (ca. 800-12 voor Chr.) In deze periode werden voor het eerst ijzeren voorwerpen vervaardigd. Voor de productie van werktuigen en wapens werd brons vervangen door ijzer. Er ontstond een inheemse ijzerproductie. Het gebruik van vuursteen voor het vervaardigen van werktuigen duurde nog in beperkte mate voort. Ten opzichte van de Bronstijd traden er in de aardewerktraditie geen radicale veranderingen op. Evenals in het Neolithicum en de Bronstijd woonden de mensen in verspreid liggende hoeven ('Einzelhöfe') of in nederzettingen bestaande uit maar enkele huizen; deze werden in een beperkt gebied nogal eens verplaatst. Op de hogere zandgronden ontstonden uitgebreide omwalde akkercomplexen ('Celtic fields'). Opvallend zijn de verschillen in materiële welstand (bezit van metalen voorwerpen), die mogelijk op sociale ongelijkheid duiden. In de zogenaamde vorstengraven uit Zuid Nederland, met daarin luxe, geïmporteerde bijgaven, zijn vermoedelijk lokale of regionale autoriteiten begraven. De meeste begravingen vonden nog immer plaats in urnenvelden. Tijdens de IJzertijd werd het Friese kustgebied gekoloniseerd en ontstonden de eerste terpen. Romeinse Tijd (ca. 12 voor Chr. - 450 na Chr.) Met de komst van de Romeinen eindigt de prehistorie en begint de geschreven geschiedenis. Aangezien de schriftelijke bronnen slechts een zeer fragmentarisch beeld schetsen, is men toch nog in belangrijke mate aangewezen op de archeologie als informatiebron. Een tijd lang diende het Nederlandse rivierengebied als uitvalsbasis voor veldtochten in het noorden van Germanië. In 47 na Chr. werd de Rijn definitief als Romeinse rijksgrens ingesteld. Ter controle en verdediging van deze zogenaamde 'limes' werden langs de Rijn, tot diep in Duitsland, 'castella' (militaire forten) gebouwd. De inheemse manier van leven handhaafde zich nog lange tijd. Wel werd, vooral na de opstand van de Bataven tegen de Romeinse overheersers in 69-70 na Chr., de Romeinse invloed steeds duidelijker. In veel inheems-Romeinse nederzettingen was bijvoorbeeld, naast het eigen handgevormde aardewerk, Romeins importaardewerk in gebruik, dat op de draaischijf was vervaardigd. Er werden, vooral in Limburg, grootse villa's (Romeinse herenboerderijen) gebouwd, hetzij nieuw gesticht, hetzij ontwikkeld vanuit een bestaande inheemse nederzetting. De Romeinen legden een voor die tijd al uitgebreide infrastructuur aan, waardoor het gebied steeds beter werd ontsloten. Op verschillende plaatsen ontstonden aanzienlijke nederzettingen, waarvan er enkele met een stedelijk karakter (zoals Nijmegen). De inheemse bevolking, ten noorden van de Limes, werd niet zo sterk beïnvloed door de Romeinse aanwezigheid. Er was wel sprake van handelscontacten en het uitwisselen van geschenken. In de tweede helft van de derde eeuw ontstond, onder meer door invallen van Germaanse stammen, een instabiele situatie die met korte onderbrekingen voortduurde tot in de vijfde eeuw. Uiteindelijk leidde dit in het jaar 406 tot de definitieve ineenstorting van de grensverdediging langs de Rijn. Middeleeuwen (ca. 450-1500 na Chr.) Over de Vroege Middeleeuwen, vooral over het tijdvak 450-600 na Chr., is relatief weinig bekend. Zowel historische bronnen als archeologische overblijfselen zijn schaars. De bevolkingsomvang was ten opzichte van de voorafgaande periode sterk afgenomen. De marktgerichte economie verdween en de mensen vielen terug op zelfvoorziening. De politieke macht was na het wegvallen van de Romeinse staatsorganisatie in handen gekomen van regionale en lokale hoofdlieden. Een gezaghebbende status was nu vooral gebaseerd op militair succes en materiële welstand. Deze instabiele periode wordt ook wel aangeduid als de 'tijd van de volksverhuizingen'. e e Vanaf de 10 – 11 eeuw wordt een overheersende positie van de al dan niet adellijke grootgrondbezitters waargenomen. Dit vertaalt zich in nieuwe nederzettingsvormen als mottes, kastelen en versterkte hoeven. In verband met de aanhoudende bevolkingsgroei, en mede dankzij gunstige klimatologische omstandigheden, werd een begin gemaakt met het ontginnen van woeste gronden als bos,
14091920 RAY.WML.ARC
heide en veen. Veel van de huidige dorpen en steden dateren uit deze periode. Door de aanleg van dijken en kaden werden laaggelegen gebieden beschermd tegen wateroverlast. De heersende rivaliteit tussen de vorsten leidde, in combinatie met een zwak centraal gezag, veelvuldig tot lokaal geweld, waarvan de bevolking vaak het slachtoffer werd. Door het aanleggen van burgen, schansen, landweren en wallen trachtte men zich te beveiligen. Nieuwe tijd (1500-heden) De Nieuwe tijd kenmerkt zich door een groot aantal veranderingen vooral op het gebied van mens- en wereldbeeld. Er is sprake van een Europese overzeese expansie wat leidt tot handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie. Er ontstaat een nieuwe wetenschappelijke belangstelling die resulteert in vele uitvindingen. Deze uitvindingen vormen de motor van de industriële revolutie. Er ontstaat een nationale staat die centraal bestuurd wordt. Als gevolg van deze ontwikkelingen neemt het belang en de omvang van steden toe en neemt de macht van adel af. Het grootste deel van de bevolking is niet meer werkzaam en woonachtig op het platteland maar in de steden. e In verband met de aanhoudende bevolkingsgroei worden aan het eind van de 19 tot het begin van de e 20 eeuw op grote schaal woeste gronden gecultiveerd. Door de industriële revolutie komen steeds meer producten beschikbaar voor steeds meer mensen waardoor de welvaart stijgt. In de Nieuwe tijd vindt er eveneens een hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid plaats, wat e zich tot in het begin van de 20 eeuw uit in de kunsten.
14091920 RAY.WML.ARC
Bijlage 5
AMZ-cyclus
Het AMZ-proces Archeologisch onderzoek in Nederland wordt in het algemeen uitgevoerd binnen het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ). Het gehele traject van de AMZ omvat een aantal stappen die elkaar kunnen opvolgen, afhankelijk van het resultaat van de voorgaande stappen. Om inhoudelijke, prijs- en planningstechnische redenen kan er soms voor gekozen worden om bepaalde stappen gelijktijdig uit te voeren. Bovendien kan, indien reeds voldoende gegevens bekend zijn, een stap worden overgeslagen. Elke stap eindigt met een rapport met daarin een advies voor de vervolgstappen. Na elke stap wordt er een selectiebesluit genomen door de bevoegde overheid, gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek. Indien na een bepaalde stap blijkt dat geen nader vervolgonderzoek nodig is, wordt het archeologisch onderzoek afgesloten. Ook kan het bevoegd gezag besluiten dat een vindplaats van zo groot belang is, dat deze in situ behouden moet worden. Dan dienen de archeologische resten in de grond beschermd te worden door planaanpassing of planinpassing. Het begint met het bepalen van de onderzoeksplicht. Gemeentelijke, provinciale en landelijke archeologische waardenkaarten geven aan of het plangebied in een gebied ligt met een archeologische verwachting. Indien dit het geval is, dan zal er in het kader van de planprocedure onderzoek verricht moeten worden om te bepalen of er archeologische waarden binnen het plangebied aanwezig zijn. Hiermee start de zogenaamde AMZ-cyclus (zie schema). De eerste fase: Bureauonderzoek Elk archeologisch onderzoek begint met een bureauonderzoek. Dit heeft tot doel het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende of verwachte archeologische waarden, binnen het plangebied om tot een gespecificeerd verwachtingsmodel te komen, op basis waarvan een beslissing genomen kan worden ten aanzien van een eventuele vervolgstap. De tweede fase: Inventariserend VeldOnderzoek (IVO) Het doel van een IVO is het aanvullen en toetsen van het gespecificeerde verwachtingsmodel. Het IVO moet informatie geven over de aan- of afwezigheid, de aard, het karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische waarden. Inventariserend Veldonderzoek; Booronderzoek en Veldkartering Door een booronderzoek kan er een goede inschatting gemaakt worden van de kans op archeologische waarden (grondsporen en daarmee samenhangende voorwerpen). Bij het booronderzoek is een onderscheid aangebracht in een verkennende, karterende en waarderende fase. De verkennende fase heeft tot doel inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap, voor zover deze van invloed zijn op de locatiekeuze. Op deze manier worden kansarme zones uitgesloten en kansrijke zones geselecteerd voor de volgende fasen. Tijdens de karterende fase wordt het onderzoeksgebied systematisch onderzocht op de aanwezigheid van archeologische vondsten of sporen. De waarderende fase sluit aan op de karterende fase. Het waarnemingsnet kan verdicht worden om de horizontale begrenzing, ligging en omvang van archeologische vindplaatsen vast te stellen. Een veldkartering wordt uitgevoerd wanneer vondsten of sporen aan de oppervlakte worden verwacht en zichtbaar zijn op het moment dat het onderzoek uitgevoerd wordt. Dit type onderzoek bestaat uit het systematisch belopen van het maaiveld van het plangebied.
14091920 RAY.WML.ARC
Inventariserend Veldonderzoek; Proefsleuven Als uit vooronderzoek blijkt dat binnen het plangebied archeologische resten aangetroffen kunnen worden kan het bevoegd gezag beslissen tot een proefsleuvenonderzoek. Proefsleuven zijn lange sleuven van minimaal twee tot vijf meter breed die worden aangelegd in de zones waar in de voorgaande onderzoeksfase aanwijzingen voor vindplaatsen zijn aangetroffen. De KNA schrijft voor dat bij een dergelijk onderzoek minimaal 5% van het te verstoren gebied onderzocht dient te worden. De derde fase: Archeologische Begeleiding (AB) of Opgraven (AAO) Archeologische Begeleiding Als het vooronderzoek niet voldoende informatie heeft opgeleverd om de archeologische waarde van de archeologische resten te bepalen, kan besloten worden tot archeologische begeleiding van de sloop- of graafwerkzaamheden. Dit betekent dat archeologen bij het graafwerk aanwezig zijn om het werk te volgen en eventuele resten te documenteren. Wanneer tijdens de werkzaamheden vondsten (van hoge archeologische waarde) naar boven komen, die aanleiding geven tot nader onderzoek, kan alsnog besloten worden om tot een opgraving over te gaan. Opgraven Indien de archeologische resten niet in situ bewaard kunnen blijven, maar wel van belang zijn voor de wetenschap, kan het bevoegd gezag besluiten over te gaan tot een Algehele Archeologische Opgraving (AAO). Het doel hiervan is volgens de KNA het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden, die van belang is voor kennisvorming over het verleden.
14091920 RAY.WML.ARC
Schema van de Archeologische Monumenten Zorg Vergunningaanvraag/ruimtelijke ontwikkeling ▼ Toetsing aan archeologisch beleid (Gemeente, Provincie, Rijk) ▼ Bureauonderzoek* (verzamelen gegevens en opstellen verwachtingsmodel) ▼ Selectiebesluit (door bevoegd gezag op basis van resultaten) ▼ Inventariserend veldonderzoek* ▼ ▼ Verkennend veldonderzoek ►**** Karterend veldonderzoek Door middel van: Door middel van: - terreininspectie - oppervlaktekartering - booronderzoek** - booronderzoek** - proefsleuven*** ▼ ▼***** Selectiebesluit (door bevoegd gezag op basis van resultaten) ▼ Bewezen of hoge kans op de aanwezigheid van archeologie ▼****** Waarderend veldonderzoek door middel van proefsleuven*** ▼ Selectiebesluit (door bevoegd gezag op basis van resultaten) ▼ ▼ ▼ Opgraven*** Begeleiding*** Beschermen Verwijderen Begeleiding Bescherming van de van de van de archeologie werkzaamheden archeologie door door door archeologen archeologen planaanpassing * ** *** **** ***** ******
► Vergunningverlening indien geen onderzoek noodzakelijk wordt geacht.
►
Bij geen of geringe kans op aanwezigheid van archeologie. Einde onderzoek, vrijgeven voor functie (eventueel met bouwkundige voorwaarden). Ook kan besloten worden over te gaan op het begeleiden van de graafwerkzaamheden door archeologen.***
►
Bij geen of geringe kans op aanwezigheid van archeologie. Einde onderzoek, vrijgeven voor functie (eventueel met bouwkundige voorwaarden). Ook kan besloten worden over te gaan op het begeleiden van de graafwerkzaamheden door archeologen.***
►
Bij geen of geringe kans op aanwezigheid van archeologie, wel archeologische waarden aanwezig maar geen vervolgonderzoek noodzakelijk op grond van waardering. Einde onderzoek, vrijgeven voor functie (eventueel met bouwkundige voorwaarden).
Combinatie bureauonderzoek en IVO verkennende of karterende fase mogelijk, indien een PvA aanwezig is. Voorafgaand aan het booronderzoek dient een PvA worden opgesteld, toetsing door bevoegd gezag Voorafgaand aan het onderzoek dient een PvE en PvA te worden opgesteld, toetsing door bevoegd gezag. Na een verkennend booronderzoek kan het bevoegd gezag besluiten dat een aanvullend karterend booronderzoek moet worden uitgevoerd. Een combinatie van bureauonderzoek en IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven is mogelijk, indien een PvA en een goedgekeurd PvE aanwezig is en met instemming van het bevoegd gezag. Een combinatie van bureauonderzoek en IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven of een IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven is mogelijk, indien een PvA en een goedgekeurd PvE aanwezig is en met instemming van het bevoegd gezag.
14091920 RAY.WML.ARC
Boorstaten
Bijlage 6
Boorprofielen
Boring 1 X: Y:
28,7
0
Boring 2
196512 388272
m +NAP
X: Y: 0 15
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, donker grijsbruin, Ap-horizont Zand, matig fijn, matig siltig, bruingeel, gevlekt; verstoord
50
196540 388253
28,5
0
m +NAP
0
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, zw ak baksteenhoudend, donker grijsbruin, Ap-horizont
50
50
Zand, matig fijn, zw ak siltig, bruingeel, gevlekt; verstoord 80
100
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak gleyhoudend, geel, Cg-horizont
100
110
120
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak gleyhoudend, geel, Cg-horizont 140
Boring 3 X: Y: 0
Boring 4
196585 388250
28,9
m +NAP
X: Y: 0
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, bruingeel, gevlekt; verstoord; fragment plastic
50
0
196634 388271
29,1
m +NAP
0
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, GAB 0/32, bruingeel, gevlekt; verstoord
50 80
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak gleyhoudend, geel, Cg-horizont
100 120
85
100
100 110 120
140
Zand, matig fijn, zw ak siltig, donker bruingrijs, AE-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, donkerbruin, B-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, lichtbruin, BC-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, geel, C-horizont
14091920 RAY.WML.ARC
Boorstaten
Boring 5 X: Y:
29,2
0
Boring 6
196681 388285
m +NAP
X: Y: 0
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, GAB 0/16, donker grijsbruin, bouw zand
50
196574 388306
29,1
0
m +NAP
0
gras
10
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, donker grijsbruin, Ap-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, donker geelbruin, gevlekt; verstoord
50
90 100
100
120
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, donker bruingeel, gevlekt; verstoord
100 120
Veen, mineraalarm, donker zw artbruin, houtresten
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak gleyhoudend, geel, C-horizont 150
195
200
Zand, matig fijn, zw ak siltig, donker bruingrijs, AE-horizont 230
Zand, matig fijn, zw ak siltig, donkerbruin, B-horizont
250
Boring 7 X: Y: 0
m +NAP
50
280
Zand, matig fijn, zw ak siltig, BC-horizont
0
gras
Boring 8
196622 388320
28,9
260
X: Y: 0
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, zw ak baksteenhoudend, donker grijsbruin, Ap-horizont
50
Zand, matig fijn, zw ak siltig, bruingeel, gevlekt; verstoord
0
196677 388323
29,1
m +NAP
Zand, matig fijn, zw ak siltig, GAB 0/32, bruingeel, gevlekt; verstoord
50
95
100
100
110
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak gleyhoudend, geel, Cg-horizont
110
130 135
140
150
150
Zand, matig fijn, zw ak siltig, donker bruingrijs, AE-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, donkerbruin, B-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, lichtbruin, BC-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, geel, C-horizont
14091920 RAY.WML.ARC
Projectcode: 14091920 Projectnaam: RAY.WML.ARC
Boorstaten
Boring 9 X: Y: 0
Boring 10
196607 388282
28,5
m +NAP
X: Y: 0
gras
10
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, donker grijsbruin, Ap-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, bruingeel, gevlekt; verstoord
50
100
0
196683 388345
28,2
m +NAP
0
gras Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak humeus, donker bruingeel, gevlekt; verstoord; met leembrokken
50
100 120 135 145
150 170
Zand, matig fijn, zw ak siltig, grijs, licht gevlekt Veen, mineraalarm, donker zw artbruin, houtresten
150
Zand, matig fijn, zw ak siltig, donker bruingrijs, AE-horizont 200
200
220
Zand, matig fijn, zw ak siltig, donkerbruin, B-horizont Zand, matig fijn, zw ak siltig, bruingeel, BC-horizont
14091920 RAY.WML.ARC
Projectcode: 14091920
180
Zand, matig fijn, zw ak siltig, zw ak gleyhoudend, geel, C-horizont
200 220
Legenda (conform NEN 5104) grind
klei
geur
Grind, siltig
Klei, zwak siltig
Grind, zwak zandig
Klei, matig siltig
Grind, matig zandig
Klei, sterk siltig
Grind, sterk zandig
Klei, uiterst siltig
Grind, uiterst zandig
Klei, zwak zandig
geen geur zwakke geur matige geur sterke geur uiterste geur
olie geen olie-water reactie zwakke olie-water reactie matige olie-water reactie sterke olie-water reactie
Klei, matig zandig
Klei, sterk zandig
zand
uiterste olie-water reactie
p.i.d.-waarde >0
Zand, kleiïg
>1 >10
Zand, zwak siltig
>100
leem
>1000
Zand, matig siltig
Leem, zwak zandig
>10000
Zand, sterk siltig
Leem, sterk zandig
monsters geroerd monster
Zand, uiterst siltig
overige toevoegingen zwak humeus
veen Veen, mineraalarm
matig humeus
Veen, zwak kleiïg
sterk humeus
Veen, sterk kleiïg
zwak grindig
Veen, zwak zandig
matig grindig
Veen, sterk zandig
sterk grindig
ongeroerd monster volumering
overig bijzonder bestanddeel Gemiddeld hoogste grondwaterstand grondwaterstand Gemiddeld laagste grondwaterstand slib
water
14091920 RAY.WML.ARC
Over Econsultancy.. Econsultancy is een onafhankelijk adviesbureau. Wij bieden realistisch advies en concrete oplossingen voor milieuvraagstukken en willen daarmee een bijdrage leveren aan een duurzaam en verantwoord gebruik van onze leefomgeving. Diensten Wij kunnen u van dienst zijn met een uitgebreid scala aan onderzoeken op het gebied van bodem, waterbodem, water, archeologie, ecologie en milieu. Op www.econsultancy.nl vindt u uitgebreide informatie over de verschillende onderzoeken. Werkwijze Inzet en professionele betrokkenheid kenmerkt onze diensten. De verantwoordelijke projectleider is het eenduidige aanspreekpunt voor de klant en draagt zorg voor alle aspecten van het project: kwaliteit, tijd, geld, communicatie en organisatie. De kernwaarden deskundig, vertrouwd, betrokken, flexibel, zorgvuldig en vernieuwend zijn een belangrijke leidraad in ons handelen. Kennis Het deskundig begeleiden van onze opdrachtgevers vraagt om betrokkenheid bij en kennis van de bedoelingen van de opdrachtgever. Het vereist ook gedegen en actuele vakinhoudelijke kennis. Alle beschikbare kennis wordt snel en effectief ingezet. De medewerkers vormen ons belangrijkste kapitaal. Persoonlijke en inhoudelijke ontwikkeling staat centraal want het werk vraagt steeds om nieuwe kennis en nieuwe verantwoordelijkheden. Creativiteit Onze medewerkers zijn in staat om buiten de geijkte kaders een oplossing te zoeken met in achtneming van de geldende wet- en regelgeving. Oplossingen die bedoeld zijn om snel en efficiënt het doel van de opdrachtgever te bereiken. Kwaliteit Er wordt continue gestreefd naar het verhogen van de professionaliteit van de dienstverlening. Het leveren van diensten wordt intern op een dusdanige wijze georganiseerd dat het gevraagde resultaat daadwerkelijk op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze wordt voortgebracht. Hierbij staat de klanttevredenheid centraal. Het kwaliteitssysteem van Econsultancy voldoet aan de NEN-EN-ISO 9001: 2008. Tevens is Econsultancy gecertificeerd voor diverse protocollen en beoordelingsrichtlijnen. Opdrachtgevers Econsultancy heeft sinds haar oprichting in 1996 al meer dan tienduizend projecten uitgevoerd. Projecten in opdracht van particulier tot de Rijksoverheid, van het bedrijfsleven tot non-profit organisaties. De projecten kennen een grote diversiteit en hebben in sommige gevallen uitsluitend een onderzoekend karakter en zijn in andere gevallen meer adviserend. Steeds vaker wordt onderzoek binnen meerdere disciplines door onze opdrachtgevers verlangt. Onze medewerkers zijn in staat dit voor de opdrachtgever te coördineren en zelf (deel)onderzoeken uit te voeren. Ter illustratie van de veelvoud en veelzijdigheid van de projecten in de werkvelden bodem, waterbodem, ecologie, archeologie, water en milieu kunnen uitgebreide referentielijsten worden verschaft.
Vestiging Limburg Rijksweg Noord 39 6071 KS Swalmen Tel. 0475 - 504961
[email protected]
Vestiging Gelderland Fabriekstraat 19c 7005 AP Doetinchem Tel. 0314 - 365150
[email protected]
Vestiging Brabant Rapenstraat 2 5831 GJ Boxmeer Tel. 0485 - 581818
[email protected]