Pluk de dag van gister
Eerste druk, 2014 © 2014 Paul Keuss isbn: nur:
9789048434244 340
Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de directe of indirecte gevolgen hiervan. Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever worden openbaar gemaakt of verveelvoudigd, waaronder begrepen het reproduceren door middel van druk, offset, fotokopie of microfilm of in enige digitale, elektronische, optische of andere vorm of (en dit geldt zonodig in aanvulling op het auteursrecht) het reproduceren (I) ten behoeve van een onderneming, organisatie of instelling of (II) voor eigen oefening, studie of gebruik welk(e) niet strikt privé van aard is.
Paul Keuss
Pluk de dag van gister
1 Rechten en plichten
Op de stoep van de Catskade stuit de wandelaar op een gedrongen vrouw die met een boodschappentas van de andere kant komt. De vrouw maakt een kwartslag naar de voordeur van een trappenhuis. Ze schudt aan de licht versleten leren handtas om haar rechterpols tot onder zacht gerinkel de sleutelbos omhoogkomt. Ze neemt de plastic boodschappentas op die scheef is weggezakt tegen de zijkant van haar onderbeen. Tersluiks opzij kijkend glimlacht ze naar hem. Herkent hij het been? Een tel later breekt ze met een krachtige schouderduw het verzet van de buitendeur die, door de scherp afgestelde dranger (een Yale?), de entree bemoeilijkt. De boodschappentas moet nog naar binnen gewurmd. Du moment dat hij zijn linkerschoen tussen deur en drempel plaatst, schalt een ‘dank je!’ door de hal. Ze draait zich onder aan de trap om, ontgrendelt de dranger en kijkt hem aan. ‘We kennen elkaar immers, Gregoor van Schagen,’ brengt ze, nadrukkelijk zijn naam spellend, uit. Zeker zou hij haar kennen, maar waarvan? Ze vertelt dat ze in de loop der tijd geen naamsverandering heeft ondergaan, dat ze Machteld is, van de Henri Polaklaan. ‘Nummer 20,’ vult hij aan, blij als hij is op de woorden van zijn gesprekspartner in te kunnen haken. Hij heeft haar eerder gezien in de stad, en niet omdat ze een opvallend voorkomen heeft of zich uitbundig kleedt. Kennelijk is ze teruggekeerd. Het schiet hem te binnen dat ze zich, na haar afstuderen, in Haarlem had gevestigd in een hofje. Ontliep hij haar omdat hij verstoken wilde blijven van (het aanhoren van) een ongelukkig verlopen privéleven? Haar begroeting klonk monter. Vanuit de nog steeds openstaande voordeur roept dezelfde stem met een zweem van verleiding: ‘Ik zou best nog een keer een appelflap van je lusten, Gregoor.’ Het is een opmerking waar hij even niet van terug heeft. Het slaat op zijn kookkunsten. Die verleer 5
je niet, net als zwemmen en fietsen. Tegenwoordig doet iedereen wat aan het aanrecht. Het gaat om vroeger, om een van zijn allereerste creaties waarover ze een verlaat compliment maakte. Iemand, ergens in een studentencafé, had verteld met wintersport geweest te zijn, terwijl in het hele Alpengebied geen sneeuwvlok was gevallen. In het Oostenrijkse achterafplaatsje werd men op Apfelstrudel met vanillevla getrakteerd en dan ‘vergeet je de sneeuw waarvoor je gekomen bent’. ‘Zo komen de verhalen in de wereld, ditmaal van iemand die zijn vakantie met zijn vrienden al drinkend en kaartend in een Bierstube had doorgebracht,’ lichtte Machteld toe, want in die tijd had Gregoor nog de neiging onvoorwaardelijk in dergelijke praatjes te geloven. Hij, die voor het eerst op kamers zou gaan en van koken niet het minste benul had, deed een stille gelofte. In een Bruna-winkel had hij een op het oog deugdelijk recept gevonden in een kleurig kookboek van een populaire tv-komiek, wiens boekje herdruk op herdruk beleefde. Gregoor, die nog met één been thuis woonde, liet zich door huisgenoten van ingrediënten, zoals custardpoeder, voorzien. Aan Machteld vertelde hij hoe hij ertoe was gekomen de lekkernij te bereiden. Hierover was ze nauwelijks verbaasd, maar veel meer over iets anders. Bestond er überhaupt een mannelijk persoon die in de keuken zijn kunsten vertoonde? Dat vroegen met haar, enkele decennia terug, diverse vrouwen uit de hoofdstedelijke studentenkringen zich af, die zich tot de eerste generatie van de libertijnse feministen rekenden. Hij voelde zich uitgedaagd. Afgaan was het ergste wat je kon treffen. Hij was er tevoren zeker van af te gaan, maar het wekte spanning op om te weten hoe –vandaar dat hij zich terdege voorbereidde. Om, bijvoorbeeld, aan moesappelen te komen, conform zijn maatstaf, was hij zelfs de stad uit geweest – en dat allemaal om, bij gelegenheid van een dispuutsontmoeting in Machtelds huis aan de Henri Polaklaan, een onoverkomelijke nederlaag te lijden. Het gebeurde op een herfstige namiddag dat hij zich over een smerig fornuis boog. Het leverde hem een heftige niesbui op. ‘Dat is bij jou anders gauw raak,’ zou Machteld hem later onder de neus wrijven. Als de dag van gister herinnert hij zich hoe geschokt 6
hij deed bij de constatering dat in een huis met louter vrouwen niemand nog de moeite nam de keuken schoon te houden. Hij weet het nog hoe deze omstandigheid hem had gesterkt. Onder binnensmonds gemopper over de vrouwen die ‘uit de kast’ waren gekomen (reminiscenties waarvoor hij zich nu schaamt), had hij getracht de branders van het fornuis van de ergste aankoekingen te ontdoen (onbegonnen werk: er was geeneens geëigend schoonmaakmiddel in huis). Hij nam het voor lief dat men hem uitlachte. Hij begreep dat men een spelletje met hem speelde. Hij dacht dat de meligheid snel over zou gaan. Het meelbeslag had hij in een gele beslagkom meegebracht dat nu, onder de argusogen van de studenten, in parten zou worden verdeeld, ingevouwen en opgevuld met appelschijven. Daar het een kritisch volkje van aankomende intellectuelen betrof, dat over zijn schouders meekeek, gaf hij productinformatie en maakte gebruik van de kennis en inzichten van een vriendin van hem, een ouder iemand. Opnieuw namen ze hem niet serieus, ook Machteld niet. Tijdens het verorberen van het ovengerecht proestten ze het uit en morsten ze vanille op de dofgrijze vloer. Met Machteld kon hij zich redelijkerwijs pas weer verstaan toen iedereen weg was. Zij, die hem namens haar dispuut had uitgenodigd, had niet de behoefte gevoeld hem te midden van het tumult te verdedigen. ‘Gregoor, ieder van ons heeft het recht om te spreken, maar de spreker heeft de plicht om te boeien.’ Dat waren de woorden van Machteld. In een oogwenk stond hij buiten.
7
2
Vrucht van een hoogstamboom
Wat die middag in de keuken aan de Henri Polaklaan in feite voorviel was allesbehalve een bevestiging van de taaltheorie die een toenmalige dispuutsgenoot van Machteld van der Kwant op college had gehoord en die de gastvrouw hem had voorgehouden. Gregoor is er de persoon niet naar om zich ostentatief op te stellen. Zo had hij, terwijl hij een voor een de glanzende appelen op het granieten aanrecht uitstalde, juist gezwegen, waardoor als vanzelf de aandacht naar hem, zijn meegebrachte keukengerei en ingrediënten was getrokken. Om beurten hadden de studenten de vruchten nader bekeken en zelfs betast, alsof ze hun ogen niet geloofden en veronderstelden dat hij kunstfruit had ingebracht, zoals het bij zijn en hun grootouders nog in de glazen dressoirschaal pronkte. Het leek hem passend hun belangstelling met een vriendelijk knikje te belonen alvorens uit hygiëne de appelen opnieuw met een doek af te nemen, zoals een goochelaar met zijn ballen doet. Iemand vroeg naar de naam. ‘Een van de beste soorten die van oudsher wordt gekweekt is de Grenadier,’ antwoordt hij, met beide half als in een kom gebogen handen naar het aanrecht wijzend. Men staart Gregoor met onbegrip in de ogen aan. Het kan niet waar zijn. Een tenger meisje met goudgele vlechten is grimmig gaan lachen. Gregoor vindt het niet nodig om zich daardoor van de wijs te laten brengen (achteraf bedacht hij dat zijn veronachtzaming het lachebekje goed moest uitkomen zodat denigrerende reacties uitbleven). Anderen om haar heen zijn echter al aangestoken. Gregoor is dan verstandig genoeg om zijn betoog te onderbreken teneinde omstandsters hun zegje te laten doen. Met de bewuste naam wordt iemand aangeduid, zoveel is zeker. Een personage; van een ander dispuut is ze, dus niet echt een belangrijk iemand, 8
een hockeyspeelster die men niet als tegenstander moest hebben. Er gaat een schouderrilling door het tengere meisje wier vlechten in het rond zwaaien. ‘Ach, wat een misbaksel,’ doet iemand de onderbreking af. Veel meer komt Gregoor en het publiek niet aan de weet over de sportvedette. En dan onverwachts ratelt het. ‘Studie en sport, daar draait het om; aan de rest komt deze persoon niet toe: wanneer ze niet hockeyt loopt ze college; wanneer ze geen practica volgt, hockeyt ze,’ aldus de studiegenote. Gregoor, zijn taak hervattend, maant het meisje niet aan die ander te denken, wanneer hij een vervaarlijk uitziend mes uit zijn tas haalt met een breed glanzend lemmet. ‘Het metaal is van kobalt dat niet geslepen kan worden omdat het te hard is, maar daarom ook niet geslepen hoeft te worden,’ doceert Gregoor. Na deze logische uiteenzetting is iedereen ernstig en men kijkt hem letterlijk op de vingers terwijl de eerste de beste door hem versneden grenadier aan het meelbeslag wordt toegevoegd en weerloos in de lavastroom ten onder gaat. ‘Hoera,’ kan iemand niet nalaten uit te roepen. Gregoor schrikt van de uitval die, zeker weten, niet van het meisje met de vlechten is. Pijlsnel was zijn blik rondgegaan. Daardoor laat hij een appel uit de handen glippen, maar weet de vrucht op kniehoogte in zijn broekspijpen te vangen, waarbij hij een indecente houding aanneemt. ‘O jee,’ klinkt het nuffig naast hem, van iemand die hem had mogen helpen. Gregoor moet even bijkomen van een verbale schotenwisseling. Probeer je voor te stellen dat, tijdens je eigen afwezigheid, men zo de spot met je drijft. Je zou medelijden met het slachtoffer krijgen. Het is maar goed dat je niet overal bij bent. In hem rees later het gevoel dat hijzelf voor deze destructieve uitingen verantwoordelijk was; dat hij de groep had moeten afleiden: liefst op een ander onderwerp overgaan, een andere persoon noemen. Dat doet hij ook wel, maar niet handig genoeg. Men mag best van de Gregoor uit die jaren weten dat hij van het platteland komt, vandaar zijn betrekkelijke kennisvoorsprong – dat brengt hij allemaal te berde. En ook zegt hij dat er iemand van hun sekse in zijn geboortedorp was geweest; een weduwe, 9
die een flinke tuin heeft bezeten en, zij het elders, nog heeft, iemand van wie hij veel heeft opgestoken. ‘O ja?’ ‘Jazeker,’ vult hij aan (zonder de ongelovige in de ogen te blikken). ‘Wanneer hij, na zijn verhuizing naar de stad, langskomt verwent zij hem met bijzondere vruchten van de bomen uit haar hoogstamboomgaard.’ ‘Hoogstambomen?’ roept een ander. ‘Tja, waar vind je die nog?’ Gregoor, door zijn eigen exclamatie meegesleept, kijkt een tel te lang naar het beroete keukenplafond en schudt mismoedig zijn hoofd. De vrouwen om hem heen worden er stil van. ‘Durven jullie wel te proeven?’ moedigt hij aan. Gek, zodra hij iets zegt, wordt het opnieuw rumoerig. Precies tien appelflappen komen, onder gejuich, uit de hete oven. ‘Verbrand je vingers niet,’ waarschuwt Gregoor halfhartig (een gulzig en onvoorzichtig iemand moet het zelf maar voelen, gaat het door hem heen) en op slag voelt hij zich een hypocriet. Wat een wanorde heerst in de keuken; wat een theater: telkens wanneer een van de proevers, ondeugend rondkijkend, van het delicieus gerecht voorzichtig een hapje neemt, of een ander, met verscheurende blik, woest in de lekkernij hapt, is er geen houden meer aan. ‘Gaarne zou ik willen weten hoe jullie het appelgebak vinden,’ mompelt hij met een vergeefse blik op Machteld, de gastvrouw (‘Dat zullen ze jou nooit verraden, Gregoor,’ zal ze hem achteraf berichten, ‘ze zouden zich nog liever de tong afbijten.’). In de stilte om Machteld het woord te geven, laat het meisje met de gele vlechten zich horen. Al smakkend met hapjes door een ander aangeboden laat ze zich verwennen. Iemand stelt een wedervraag die met veel dedain wordt gebracht. Of hij, beginnend keukenmeester, in de leer der transsubstantiatie gelooft. Koks zullen uiteraard deze leerstelling bevestigen, maar naar zijn mening is helemaal niet gevraagd. De opmerking is, over zijn hoofd heen, gericht tot het andere dispuut, pleisterplaats van meiden van beneden de rivieren, tot wie de hockeyspelende studiegenote van de kleine blondine behoort; het is een roomse vrouwenclub, wordt 10
hem verzekerd. Maar Gregoor kan geen begrip meer opbrengen. Of hij wel eens van ontgroeningstaferelen van de heren van het Corps heeft gehoord waar het er heftiger aan toe gaat (zal Machteld later haar milieu verdedigen, wanneer hun verhouding is hersteld). Jazeker, uit een enkel persbericht heeft hij dat wel eens geconcludeerd. Melding wordt dan gemaakt van uit de hand gelopen folklore –zo zien buitenstaanders dat. Half in zichzelf mompelend schuifelt hij de keuken uit. ‘Ik geloof dat ik maar eens op huis aan ga.’ Met een dergelijke zinsnede, die tot niemand in het bijzonder is gericht, zal hij zich uit de voeten gemaakt hebben. Met een plots van vermoeidheid tollend hoofd stapt hij op zijn fiets, terwijl ze zich aan de laatste resten van het appelgebak tegoed doen, en rijdt de Henri Polaklaan uit. Zijn geestesoog ziet slechts helgele vlekken op dondergrijze plavuizen. Die avond nog gaat de telefoon (hij had zijn tas met keukengerei, waaronder de gele beslagkom, bij Machteld laten staan), maar hij neemt niet op.
11