c|xà}x `â|á zttà ÉÑ ~ÉÜáà}xá}tv{à
cxàÜâá wx [xçwxÇ 1
Pietje muis gaat er vandoor
Pietje is een klein grijs muisje met een lange roze staart. Hij heeft een spits snoetje en kleine ondeugende kraaloogjes. Hij woont achter de muur van de woonkamer van een heel oud huis. Daar leeft hij in een holletje met zijn moeder en broertjes. Vader is er niet, want die is op een dag eten gaan halen en niet teruggekomen. “Dat komt door een gevaarlijke poes”, had moeder bedroefd gezegd. Naar de woonkamer is een gaatje, waardoor zijn vader verdwenen. Pietje snuffelt altijd een beetje rond, vooral rond zijn moeder, want zijn broertjes plagen hem altijd door in zijn staart te bijten. Dat vindt hij niet leuk. Hij springt dan gauw in de hoek waar zijn moeder op een korstje brood zit te knabbelen. Zijn broertje jouwen dan: “Bangerik, bangerik, achter je moeder kruipen, durf je niet?” Pietje is ook wel een beetje bang, maar hij is ook nog klein. Zijn moeder heeft hem verteld van de grote rode kat met zijn grote klauwen met nagels en scherpe tanden. Brrr, dat is nog erger dan zijn broers. “Nooit door het gaatje in de muur naar buiten” waarschuwde zijn moeder, “want hap, en weg ben je”. Neen, dat is erger dan zijn broertjes die in zijn roze staart bijten. Op een morgen had moeder een lekker stukje kaaskorst meegebracht. Met haar nageltjes scheurde zijn het in stukjes: voor alle broertjes een gelijk stukje. Wimpie was de grootste slokop en ook de sterkste. Hap, hap en op was het. Pietje knabbelde langzaam, want hij wilde er altijd lang van genieten. Wimpie had zijn korstje al op en zat hongerig naar het korstje van Pietje te kijken. En opeens schoot hij naar voren en hap, zette zijn tanden in Pietjes korstje. En weg was het. Pietje Muis was erg bedroefd en ook heel erg boos. Hoe durfde Wimpie! Hij keek naar zijn moeder, die niks zag en zat te knabbelen. Toen keek hij naar zijn andere broertjes. Die keken vol verwachting: “Wat gaat Pietje doen?”, leken ze te denken. Pietje dacht na. Hij had er genoeg van. Als hij naar zijn moeder ging, lachten zijn broertjes hem weer uit. En moeder was veel te druk met het aanvoeren van korstjes waarvoor ze iedere keer door dat gevaarlijke muizengat ging. Zou hij door dat enge gat durven en zelf naar korstjes zoeken? Brr, dat had hij nog nooit gedurfd. Moeder muis had dat ook verboden. Hij kroop dichter bij het gaatje waarachter de grote rode kat met de scherpe nagels zou zitten. Maar hoe kwam mamma dan iedere dag met korstjes terug? Hij snuffelde eens aan het gaatje en stak er zijn spits neusje doorheen. Hij rook geen gevaar, want mama had verteld dat die kat heel erg stonk. Hij stak zijn neusje nog verder door het gaatje en zag heel vaag iets wat op een kleurig veld met grote palen leek. Hij zag een vloerkleed met de
2
poten van stoelen. Maar dat wist hij niet. Zou hij het wagen? Zijn hartje klopte, zijn snorhaartjes trilden. Dáár waren de korstjes en achter hem zijn plagende broertjes. “Ik doe het”, dacht hij, “ik doe het”.
3
De kat in de kamer
Trip, trip, trip, drie trippeltjes. Pietje keek angstig om zich heen. Niets te zien behalve die grote palen, waar bovenop een soort dak zat en daarboven weer een of ander recht schot. Hij snuffelde: rook hij kat? Nee, niks te ruiken. Nog weer een paar trippeltjes en weer rondkijken. Snuf, snuf, alles leek veilig. Pietje kreeg een beetje moed en schoot opeens vooruit naar een van die palen. “Daar kan ik misschien in klimmen, dan kan de poes er niet bij”. Zijn scherpe nageltjes pasten in het hout en met zijn staart om de stoelpoot gekruld schoot hij naar boven en keek rond. “Maar hier zijn geen korstjes”, zei hij bij zichzelf teleurgesteld. “Waar haalt mama die? Eens even verder kijken.” Hij wou juist naar beneden gaan toen hij opeens een gevaarlijke lucht rook: DE KAT. Hoe zag een kat eruit? Dat wist hij niet, maar toen hij een rood gestreepte pluizig beest de kamer in zag komen en die grote kop en puntige oren zag, en vooral die kattenlucht rook, wist hij het. Oei, zijn pootjes trilde. Gauw klom hij verder naar boven, naar de onderkant van de stoel. Was hij veilig? Poezen zien juist bewegingen heel erg goed. Dus Roodstaart, zo heette de poes, zag hem meteen. Maar Pietje verstopte zich. “Hé, waar was die muis nou opeens?”, dacht Roodstaart. Hij rook nog steeds muis, hm, heerlijke zo’n klein muisje, maar waar was die nou? Haaa, daar zag Roodstaart een staartpuntje onder de stoelzitting uitsteken. Hup, daar sprong hij bovenop de stoel en begon met zijn klauwen onder de zitting te voelen. Pietje verstijfde bijna van angst. Grote kromme nagels maaiden langs zijn neus. Toen verscheen opeens de roze snoet van de poes: dat had Pietje nog nooit gezien. “Help, mama”, piepte hij, “red mij”. Mamma kon niet helpen, die was ver weg. Maar hulp verscheen opeens onverwacht. Hij hoorde een hard hoog geluid, dat hij in zijn holletje wel eens eerder gehoord had: het was de vrouw die in het huis woonde. Wat zij zei kon hij niet verstaan, maar als hij mensenoren gehad had, zou hij het volgende gehoord hebben. “Roodstaart, rooie, ga van die stoel af. Hoor je? Wat zit je daar te doen? Je maakt met je nagels de hele zitting kapot. Eraf jij!” Roodstaart kromp ineen, maar wilde zijn lekkere hapje toch niet laten lopen. Nu pakte de vrouw Roodstaart bij zijn nekvel en bracht hem naar de keuken naast de kamer. Zo werd Pietje gered. Pietje wachtte een tijdje: rook hij het kattenbeest nog? Hij speurde eens vanonder de zitting. Niets te zien. Hij liet zich naar beneden zakken hoewel hij nog
4
wel een beetje trilde. Wat moest hij doen? Teruggaan? Dan zou niemand willen geloven dat hij helemaal alleen een tocht buiten het holletje gemaakt had. Hij hoorde zijn broers hem al uitlachen. Hij moest doorgaan en heel voorzichtig zijn. Hij zag een deur op een kier staan en daaruit drong een tot hem door die hetzelfde was als die van moeders korstjes. Daar moest hij zijn.
5
De ‘korstjeskamer’
Door de kier van de deur stak Pietje zijn spits neusje en snuffelde: hm, het rook er heerlijk zoals het in een keuken ruikt. Daar doorheen rook hij ook nog een beetje een gevaarlijke lucht: was de kat er nog? Pietje kon geen kat zien: die lag in zijn mand en likte zijn poot. Op de grond vond hij een kruimeltje brood. Hij knabbelde het meteen op. Hm, wat lekker. Daar nog een kruimeltje. Oh heerlijk! Ja hier moest hij zijn. Waar kwamen die kruimeltjes vandaan? Hij keek eens omhoog. Hij zag een hoge muur, maar dat waren keukenkastjes met allemaal randen waar hij wel tegenop zou kunnen klimmen. Als die kruimels nou daar eens vandaan kwamen? Met zijn scherpe nageltjes kon hij houvast krijgen en zo klauterde hij omhoog. Maar paste Pietje wel goed op? Roodstaart lag in zijn mand zijn snoetje te wassen toen hij opeens iets rook. Hé, dat was dezelfde lucht die hij hiernaast had geroken toen hij Pietje muis ontdekte. Snif, snif, ja dat was het. Hij stak zijn kop over de rand van zijn mand en loerde rond. Wat zag hij daar over het aanrechtblad hangen? Een staart, een staart van die muis, want Pietje was al op het aanrecht aangekomen. En zijn staart hing er nog overheen. Nu mocht Roodstaart nooit, maar dan ook nooit op het aanrecht komen. Dan kreeg hij klappen. Dat wist hij. Maar toch, die staart, dat muisje . . . met uitgestoken nagels sprong hij naar de rand van het aanrecht waar dat staartje overheen hing. Rats ging het met de nagel over de staart. En toen? “Au!” Pietje voelde veel pijn aan zijn staart. Wat was er gebeurd? Hij sloeg zijn staart voor zijn neus en zag dat er een stukje af was! Wat was dat nou? Au! Toen zag hij opeens twee gele ogen onder twee spitse oren over de rand kijken. De KAT! Ja, Roodstaart had zich helemaal opgericht en kon met zijn voorpoten helemaal uitgestrekt net over de rand kijken. Het liefst was hij op het aanrecht gesprongen, maar de vorige keer dat hij dat had gedaan, had hij hele erge harde petsen op zijn kop gekregen. Nee, op het aanrecht springen durfde hij niet echt meer. Dat wist Pietje niet. Dit kromp bibberend ineen, zijn hartje klopte. Er gebeurde even niks en Pietje schoof achter iets, een kop-en-schotel die bij de rand stond. Roodstaart zag dat wel en sloeg met zijn rechter poot met vlijmscherpe nagels naar Pietje. Maar Pietje zat achter dat kopje, waar de poes dus tegenaan sloeg. Het kopje sloeg om en viel van het blad of, pats op de kop van Roodstaart en toen kletterend op de grond. Roodstaart schrok,
6
maar werd ook boos en sprong op het aanrecht. “Moeder”, fluisterde Pietje, “dit is . . .” Toen hoorde hij weer de hoge scherpe stem van die vrouw. Toen zij het kopje hoorde vallen, wist zij meteen wat er aan de hand was in de keuken: Roodstaart was weer op het aanrecht. Zij stormde de keuken in. Nu was het Roodstaart die ineen kromp. “Wat doe jij daar op het aanrecht? Jij stoute poes! Hier jij, ik zal je krijgen”. Roodstaart wachtte niet en sprong weg in de verste hoek, de vrouw achter hem aan. Pietje zag de kattenkop niet meer, hoorde wel rare geluiden en verstopte zich achter een grote bult. Angstig keek hij om het hoekje en zag dat de vrouw Roodstaart in zijn nekvel gepakt had en hem met een boog de keuken uitgooide. Maar voor die vrouw was hij ook een beetje bang. Dus dook hij weer weg en luisterde. Alles stil nu. Hij rook eens aan die grote bult. Hm, dat rook lekker, zo ongeveer als de korstjes die moeder binnenbracht. Was dit een korstjesberg? Hij zag een stukje brood liggen. Een KORSTJE. Hij had het! Pietje dacht niet lang na en pakte het, nam een paar hapjes. Hm wat lekker. Toen dacht hij: “Dit ga ik mama en mijn broertjes laten zien!”
Hij begon de afdaling. Met zo’n grote korst die hij met zijn bekje vasthield was dat niet makkelijk. Zij staart, die nu een stukje korter was, deed ook pijn. Op de grond trippelde hij snel naar de deur waar hij vandaan was gekomen. Hij dacht dat hij veilig was, maar opeens hoorde hij weer die harde stem. Hij keek gauw om. Daar stond dat grote mens. Hij kon nauwelijks het hoofd zien, zo groot was die. Ze had een schaal met eieren in haar handen. Dat grote mens keek naar beneden en zag een héél klein muisje. Maar dat mens was bang voor muisjes, zelfs voor kleine muisjes. En dus ook voor kleine Pietje met een korstje in zijn bek. Hij hoorde een heel hoog geluid: dat was een schreeuw. Zijn oortjes deden er pijn van en hij schoot weg. Toen een klap en gekledder. De schaal met eieren was uit haar handen gevallen. Overal geel en wit tussen honderd scherven. Pietje kreeg ook een klodder op zijn hoofd. Zij linker oog zat erdoor bijna dicht. Vreselijk, weg hier en hij schoot met het korstje in zijn bekje naar het vertrouwde gaatje van hun holletje. Daar zaten zijn vreselijke broertjes en mama, maar niet een kat en een torenhoog mens.
7
Toen hij het gaatje van de muur instormde botste hij tegen zijn moeder op. Die stond op de uitkijk, want zij had hem gemist. “Jongen, wat zie jij eruit!” riep zij. “En wat heb je daar? Een broodkorstje!” “Ja, mam”, hijgde hij. “Een kat en een heel groot mens, ze zitten me achterna en ik heb pijn aan mijn staart”. “Laat eens zien, lieve jongen”. Hij slingerde zijn staart onder de neus van moeder. Zijn broertjes kwamen nu ook kijken. “Oh”, zei zij, “je mist een stukje van je staart”. “Ha, hij heeft zijn staart verloren”, jouwden zijn broers. “Hoe komt dat?”, vroeg moeder streng. “Dat ziet er vreselijk uit!” Stotterend vertelde Pietje over zijn korstjesjacht. Van de kat op de stoel, het aanrecht, de klauw met die scherpe nagels, de vrouw met de harde stem, hoe hij een korstje vond en weer terugkwam. Toen hij vertelde hoe zijn staartpuntje was afgehakt, zag hij dat zijn broertjes stilletjes bleek om hun neusjes werden. “Jongen, wat heb jij toch allemaal gedaan. Nou ik vind het heel dapper van jou. Maar dat had je noooooit mogen doen. Stel je voor, je was bijna het middagmaaltje van die grote poes geworden. Kom hier, je staart ga ik verbinden”. Moeder pakte een reepje stof en wond die om Pietjes staart. Ze sloot het verband af met een mooie knoop. “Zo, en nou ga je lekker je eigen korstje knabbelen. Maar zolang je nog een klein Pietje bent, zorg ik er voor. En jij blijft binnen”. Pietje ging lekker op zijn korstje knabbelen, recht tegenover zijn broertjes. Die keken stilletjes toe: hij werd niet meer geplaagd.
8
Honger en Pietje en mamma breken uit
Pietje Muis voelde zich vanzelfsprekend een hele held. Maar dat was vooral tegenover zijn broertjes. Als hij naar zijn verbandje aan het einde van zijn staart keek, moest hij nog rillen. Toch was hij nieuwsgierig gebleven naar die wereld achter het muizengaatje waar hij zo veel griezeligs beleefd had. Door al die griezelige dingen had hij eigenlijk maar heel weinig kunnen zien. Uiteraard was hij vooral nieuwsgierig naar die plaats waar hij zijn korstje gevonden had. Zou hij terug durven? Hoewel moeder het hem verboden had, ging hij toch weer naar het gaatje toe en stak er zijn neusje doorheen. Alleen maar het puntje van zijn neus en zijn kleine kraalogen. Hij dacht dat moeder niets zag, maar dat was een vergissing. Opeens voelde hij een ruk aan zijn oor. “Wou jij echt op het bordje van Roodstaart de Kat komen?”, vroeg zijn moeder dreigend. “Dan eet hij heel was meer dan dat staartje van jou! Hij eet eerst je neus op!” “Echt?”, piepte Pietje angstig. Want dat was toch wel heel eng. “Kom, ga weg van dat gaatje. Ga met je broertjes spelen”. Nou, daar had Pietje helemaal geen zin in. Ze plaagden hem niet meer, maar deden ook niks met hem. Hm, wat moet ie nou doen? Moeder ging weer verder met het nestje opruimen en Pietje trippelde toch weer naar het gaatje. Toch weer kijken. “Hm, wat ruikt het weer gek”, dacht hij. Nauwelijks had hij dat gedacht of rats, daar sloeg opeens iets tegen het muizengaatje. Een raar krom ding, een nagel van de poes, maar kon hij niet zien. “Au!”. Een stekende pijn aan zijn neus. Ja, Roodstaart had geduldig zitten wachten, zoals katten dat doen. Uren achter een. En dan, rats! Maar het gaatje was te klein en daardoor had alleen maar één nagel Pietjes neus kunnen krassen. Toch deed dat pijn, want muizenneusjes zijn heel gevoelig. “Mam, au!”, gilde Pietje, “de kat heeft gekrabd. Au help!” Moeder stoof op hem af. “Jij domme muis! Had ik je niet gezegd weg te blijven van die opening. Je had je oog wel kunnen verliezen. Je weet niet hoe snel zo’n kat kan zijn.” Ze was echt boos en dat vonden zijn broertjes prachtig. Die uitslover ook. Eigen schuld. Moeder muis maakte zich zorgen over Pietje. “Straks staat hij daar weer”, dacht zij, “want dat trekt hem”. Ook wist zij dat zij niet meer door dat gaatje kon gaan om eten te halen: de kat wachtte ook op haar. Maar dan kon zij ook geen eten meer halen voor al haar kleine kindermuisjes. Dat mocht niet lang duren, want Pietje en
9
zijn drie broertjes moesten wel iedere dag iets te knabbelen hebben. Gisteren had ze haar laatste korstje gebracht. Alle kleintjes keken verlangend naar haar en piepten klagelijk: “Mam, is er echt niets?” “Mam, ik heb zo’n honger”. Ja ze wist dat ze er iets op moest vinden. Maar als ze door de kat werd gevangen zouden alle muizenkindertjes in het holletje niets meer te eten krijgen. Moeder had zorgen. Zij en haar jongens hadden al twee dagen niets gegeten. “Mam, zal ik gaan?”, stelde Pietje voor. “Ik durf echt wel en de vorige keer ging het toch ook goed?”. “Geen sprake van”, zei moeder streng. “Door jou heeft da kat ons ontdekt en je wordt zeker opgepeuzeld.” Ze dacht na en, zoals muizen dat doen, ging ze alle randen van het holletje afsnuffelen. Op sommige plekken zette ze haar scherpe knaagtanden in een plank vlak bij de grond. Wat deed ze? Ze keek of er een zwakke plek was om daar een nieuwe uitgang. Krats, ze kreeg er een splinter uit. “Ha, dat gaat goed”, dacht ze. “Wimpie”, riep ze, “kom hier. Jij bent de sterkste van ons allen”. Ja, Wimpie was wel een gemene pestkop en hij keek dom uit zijn ogen, maar hij was heel sterk met zijn tanden. Alles knaagde hij kapot. Dus werd Wimpie aan het knagen gezet. “Je krijgt een extra stukje kaas of brood” beloofde moeder hem. Krats, krats, krats, splinter na splinter maakte Wimpie de plank steeds dunner. Pietje hielp wel, maar zijn tandjes waren te klein. Hij bracht toen maar de splinters weg. Na een tijdje zagen ze een klein beetje licht door de plank schijnen. Hoera, ze kaagden er doorheen. Nog even knagen en zij konden weer naar buiten. Nog even, kraak, en ja daar kon Wimpie zijn snuit naar buiten steken. En toen . . . . rats, au, “Mam, au help”. Wimpie had een rode streep over zijn neus. Ja, aan een ding had de muizenfamilie niet gedacht: Roodstaart was ook niet gek en liep steeds de hele kamer rond overal snuffelend en luisterend. Hij hoorde al gauw geritsel en gekrabbel en ging toen rustig bij het plekje liggen waar Wimpie aan het knagen was. Roodstaart kon uren wachten als ze dacht een lekker muisje te kunnen vangen. Roodstaart zag een klein gaatje ontstaan vlak boven de vloer. Toen zag hij een klein spits snuitje en ja, toen sloeg hij toe. Veel te vroeg natuurlijk, maar ja, zodra een kat iets ziet bewegen, moet hij toeslaan. Nu had hij zich verraden terwijl Wimpie alleen een schram op zijn neus had. “Mam, mijn neus, mijn neus”, kermde Wimpie. Een klein druppeltje bloed hing aan het puntje van zijn spitsneusje. Pietje was ook geschrokken, want hij stond dichtbij. Zijn andere broertjes waren meteen trillend in de verste hoek gesprongen en hielden piepend hun pootjes over hun oren. Moeder rende zenuwachtig van de jammerende Wimpie naar de kleintjes in de hoek en weer terug. Ze gaf Wimpie een lik over zijn neus: “Gaat het nu weer, lieverd? Nou het is maar een klein haaltje. Dat is morgen wel weer over.”
10
Maar morgen? Dan hadden ze weer niets te eten. Ze huilde een beetje. Toen duwde Pietje zijn snorharen tegen haar aan. Hij had een plannetje, wel gevaarlijk, maar wat anders? “Mam”, zei hij, “Mam, luister eens. We hebben nou twee gaatjes en één kat. Als hij bij het ene blijft, kunnen we uit het andere naar buiten.” Moeder keek blij op en gaf hem een lik over zijn neus. “Je bent een lieverd. Maar hoe weten we nu bij welk gaatje die kat zit?” “Nou, door Wimpie te laten verder knagen. Dan denkt die poes dat hij ons daar kan vangen.” “Ja natuurlijk, maar durft Wimpie dat wel?” Moeder pakte Wimpie bij zijn oor: “Hou nou op met dat gejammer. We hebben jou nodig. Jij moet knaaggeluiden maken vlak bij het nieuwe gaatje. De kat kan jou dan niet pakken, maar denkt dat je daar zit. Wij kunnen dan door het andere gaatje naar buiten. Je krijgt dan een extra stukje kaas of brood. Goed?” Wimpies neusje en snorharen trillen nog van angst. “Nou, Wimpie, je bent toch zo sterk, hè?” pestte Pietje nu. “Nou, kom op. Je hoeft alleen maar knaaggeluiden te maken”. Daar kon hij geen nee op zeggen. Moeder en Pietje slopen naar het andere gaatje. Heel zachtjes en langzaam staken zij hun neus er doorheen. Bah, wat een vieze kattenlucht. Zij zagen het monster verderop naast het nieuwe gaatje zitten. Niet ervoor, want katten zijn niet dom en doen vaak net alsof ze niets zien om dan opeens toe te slaan. Moeder ging de kamer in en Pietje volgde met kloppend hart. Met zijn tandjes hield hij de staart van moeder vast. En zo trippelden zij snel voort . . . .
11
De muizenval
Zij draafden snel door, heel laag op hun pootjes zodat Roodstaart ze niet zou zien. Bij de stoelpoten hielden zij stil. Roodstaart zat nog steeds voor de plank bij de vloer waar Wimpie nu zat te knagen. Goed zo, nu naar de keuken, waarvan de deur op een kier stond. Ha, weer die heerlijke geur. Pietje rook nu plots wat anders dan brood: zout en vet. Hm, heerlijk. Daar zag hij iets staan dat die lucht veroorzaakte. Zo maar op de grond: een plankje met kaas. Er zaten wel rare dingen aan dat plankje, maar dat herkende hij niet als gevaarlijk. “Mam, kijk eens, dit ruikt zo lekker ik . . .” en hij trippelde naar het plankje. Hij had nauwelijks het stukje kaas aangeraakt of daar kreeg hij opeens een geweldige duw van zijn moeder. Op hetzelfde ogenblik hoorde hij een harde tik. Hij sprong in de lucht van angst. Wat was dat? “Mama!” Moeder stond trillend naast dat akelige ding. Zij had het meteen herkend: de gevaarlijke muizenval die keihard met een klap dicht staat en de muis doodt. Zij had het wel vaker gezien en nooit vertrouwd, hoewel ze uiteraard niet echt wist hoe dat werkte. Maar ze zag meteen dat Pietje in gevaar was. Ze schudde haar kopje: “Snel weg hier”, zei ze zacht, “de kat heeft ons gehoord.” Snel trippelden ze naar de keukenkastjes waaronder ze een spleet zagen. Net op tijd, want Roodstaart had het lawaai gehoord. Nou moest hij kiezen: bij het gaatje blijven liggen of eens kijken wat dat geluid betekende. Dat duurde een halve minuut en daarom was hij te laat. Ja, hij rook wel een muis, maar zag niets. Ja bij die kier rook hij héél duidelijk muis. “Mauw, mauw, daar zit zeker een lekker hapje.” Maar geen hapje te zien. Hij probeerde met zijn nagel aan de kier te trekken, maar hij kon hem niet groter maken. Zoals bij zoveel oude keukenkastjes lagen er allemaal lekkere brokjes oud eten onder. Ha, dat was smullen voor Pietje en zijn moeder. Pietje rende van kruimeltje naar kruimeltje. Heerlijk na een twee dagen zonder eten naar bed. “Mam, moet je eens kijken”, zei hij tegen zijn moeder en keek om naar haar. Toen zag hij dat zijn moeder met haar linker achterpootje trok. “Mam, wat is er?”. “Niks jongen. Die muizenval raakte mij een beetje”. Ja, haar pootje zag er rood en dik uit. “Ach mama”, zei Pietje en hij likte het pootje zachtjes. “Is het zo wat beter?”. “Ja lieverd”, zei moeder, die op haar lip beet tegen de pijn. “Ga nou maar lekker die kruimeltje opeten. Dat heb je wel nodig. Ik neem ook wat”. Samen zaten ze lekker te eten en kropen toen tegen elkaar aan,
12
snuitje tegen snuitje. Buikje vol maar ook nog een beetje bang. Toen vielen ze in slaap. Hoelang moeder en Pietje geslapen hadden, wisten ze niet. Maar het was nog licht toen ze gewekt werden door de hard hoge stem van de huisvrouw. “Stomme poes!”, riep ze. “Kan je ook helemaal niets? Jij hebt niks gevangen en zelfs de muizenval hebben ze laten klappen en de kaas opgegeten. Wat heb ik aan jou?” Roodstaart zat verlegen zijn poot te likken. Ja, hij kon er ook niets aan doen. Er waren ook zoveel spleten in de vloeren en muren van het oude huis. Hij had ook liever een muisje gevangen. Hij vreesde weer bij zijn nekvel gepakt te worden en hup, de tuin in gegooid te worden. En ja hoor, daar ging hij, bij zijn nekvel en de tuin in, waar het regende. Bah, daar was je nou een huiskat voor!
13
Waar zijn de broertjes?
Het was weer stil in de keuken. “Kom”, zei mama, “we moeten terug. Neem wat kruimels mee voor je broertjes. Die moeten ook nog eten. “Hm”, dacht Pietje, “laten ze voor zichzelf zorgen.” Maar hij deed toch maar wat hem gevraagd was. Moeder nam ook wat eten mee. Zij trok nog wel met haar pootje en probeerde met drie pootjes te lopen. Dan hobbelde ze raar. Ze liep ook langzamer, wat Pietje gevaarlijk vond. Toen ze langs de dichtgeslagen muizenval liepen, zag Pietje dat er nog kaas aan het haakje zat. “Zal ik dat er af pakken?”, dacht Pietje. Hij liep er naar toe en pakte het kaasje eraf. Achter zich hoorde hij nog “Niet doen”. Maar hij had het kaasje al. De val was immers allang dichtgeklapt. “Dit eet ik zelf op”, dacht hij. Hij keek om naar zijn moeder, die helemaal wit was geworden. “Ik dacht dat die weer af zou gaan”, mompelde ze. “’t Is goed, mam. Het smaakt heerlijk!”. Zo snel als moeder kon voort hompelen gingen ze naar het holletje. “Jan, Wimpie, Pukkie . . .”, riep ze. Geen geluid en geen teken. Het holletje was leeg. Pietje keek naar moeder en moeder keek naar Pietje. Wat was dat? Allen waren ze verdwenen! Moeder ging heen en weer dribbelen. “Waar zijn ze, waar zijn ze?” riep ze. Haar staart sloeg heen en weer, haar snorharen trilden, haar bekje ging open en dicht. Pietje stond helemaal stil en voelde zich nu eens koud en dan weer warm. Hij had altijd ruzie met zijn broertjes en mocht ze niet echt, maar het waren wel zijn broertjes en nu waren zij weg en was moeder verdrietig. Hij dacht na. “Mam, zij zijn net als ons eten gaan halen. Ze zijn zo weer terug met eigen kruimeltjes. Laten wij maar vast gaan eten. Ze zijn er zo”, zei hij geruststellend. Dat deed moeder dan maar. Hij zag dat ze niet gerust was en dat ze een klein stapeltje kruimels apart hield voor het geval dat de broertjes opeens zouden terugkomen. Toen ging ze weer van het ene naar het andere toegangsgaatje lopen. Iedere keer stak zij haar snuit naar buiten, zonder op te letten. Zo bezorgd was zij. Ze zou nog meer bezorgd zijn als zij geweten had wat haar muizenjongen werkelijk gedaan hadden. Die wachtten eerst heel geduldig op de terugkeer van moeder en Pietje. Maar toen het steeds langer duurde, werden ze ontevreden. “Pietje zit zeker ergens lekker te eten en laat ons wachten”. “Ja”, zei “Pukkie. “En ik heb honger. Strak moeten we zeker een afgekloven korstje van Pietje krijgen. Nou, dan haal ik het liever zelf”. “Durf jij dat?” vroeg Jantje. “Ja hoor”, zei Wimpie, die deed alsof hij zijn angst om de kat al vergeten was. “We zijn toch met z’n drieën? Ik wil wel weten waar al die lekkere dingen liggen”.
14
“Zullen we dan?” vroeg Pukkie. “Ik wil het ook wel weten. Altijd maar wachten. Ik ga eerst”. Nu was Pukkie een beetje een durfal. “Goed”, zei Wimpie. Hij was toch nog een beetje bang. En zo ging Pukkie door het gaatje, gevolgd door Wimpie en Jantje die het uiteinde van Wimpies lange staart vasthield. Zou dat goed gaan? Zij trippelden een stukje dezelfde weg als moeder en Pietje en volgden de geur van hun spoor. Maar in de keuken werd het spoor vager. Ze dat de deur waar doorheen Roodstaart net naar buiten was gezet op een kier stond. Daar doorheen zagen ze een heel helder licht. Nieuwsgierig met hun neusjes in de lucht trippelden ze snel naar een plank onder de deur, dat was de drempel. Heel voorzichtig staken ze hun snuitjes er overheen: was dit veilig? Niets te zien of een kat te ruiken. Ze slipten er overheen en stonden op de plaats voor de tuin. Wat ze zagen wisten ze niet, want het waren planten en bomen die ze nog niet kenden. Snel doken ze onder een paar bladeren, want één ding wisten ze wel: kleine muisjes moeten niet gezien worden. Dat was eng. Ja, dat was eng, want er waren meer dieren dan katten die muisjes lekker vonden. Achter in de tuin zat in tussen een paar takken van een boom de vogelfamilie Kauw. Meneer en mevrouw Kauw hadden zwarte veren en een beetje grijze kop. Niet omdat zij oud waren, maar dat waren nu eenmaal hun veren. Ze hadden vier kleine Kauwtjes, die de hele dag om eten bedelden. Hun snaveltjes stonden dan wijd open. Mamma en pappa Kauw vlogen de hele dag af en aan om wormpjes in die kleine mondjes te stoppen. Dat viel niet mee en ’s avonds waren ze ook heel moe. Ook nu waren ze bezig eten voor hun hongerige kleintjes te vinden. Worpjes, stukjes weggooide boterhammen, alles wat maar die maagjes en die van hen zelf kon vullen. En . . . ja ook kleine diertjes. En muizen, vooral jonkies, zijn kleine diertjes. Dus wat dacht vader Kauw toen hij iets onder een blad zag uitsteken, iets dat wel op een worm leek? “Hm, dat is wel een dun wormpje, maar wel lekker mals. Lekker voor mijn hongerbekjes”. Sierlijk daalde hij tussen de planten, waar hij het wormpje had gezien en pik, daar had hij het beet. Maar het wormpje was geen wormpje, maar het staartje van bange Jantje. Die voelde opeens een stevige klem om zijn staart. Wat was dat? Er was hier toch geen kat? Neen, een vogel kenden de muisjes nog niet. “Help”, Jantje schrok zich dood toen hij opeens een zwart beest achter zich zag. “Hé”, dacht meneer Kauw, “er zit een heleboel aan dat wormpje vast.” Hij liet verbaasd los. Toen zag hij nog meer wormachtige dingen met een grijs diertje eraan vast die onder elkaar en onder een blad probeerden te kruipen. “Ha”, dacht vader Kauw, “vanmiddag hebben we een lekker maaltje”, en hij pikte opnieuw, maar nu in Pukkies staart en vloog op.
15
Dat was het laatste dat Jantje en Wimpie van Pukkie gezien hebben. Zij hoorden nog een zacht gepiep dat op “help” leek. Toen vloog hij hoog, héél hoog en belandde bij het nest van de kauwtjes. Moeder Kauw zat mopperend op het nest: “Waar bleef je nou? Ik moet de kleintjes warm houden en jij loop maar in de tuin rond”. “Nou, kijk eens wat ik heb! Een lekker hapje vlees aan een touwtje”, zei vader Kauw. “Wees blij, hiervan heb ik er nog een paar gezien”. Moeder Kauw had nog wat willen brommen, maar weg was hij alweer. Natuurlijk hadden Jantje en Wimpie niet gewacht totdat dat grote enge beest met een snavel als een tang weer terug zou komen. Met trillende pootjes zetten ze ’t op een lopen. Zo kwamen we in de volgende tuin. Daar zagen ze een oude omgevallen bloempot en kropen daarin. Door het gaatje van die bloempot konden ze meneer Kauw zien rondlopen op zijn grote zwarte poten. Wat was die kwaad: geen muisje meer te zien en was hen naar de andere tuin gevolgd. “Wat moeten we nou?” vroeg Jantje huilerig. “Ik durf niet meer terug”, zei Wimpie. “Die zwarte meneer en die kat. En Pukkie is weg en mamma vinden we zeker nooit. Kom mee, we moeten weg”. Met Wimpie voorop kwamen ze in een andere tuin, waar een mevrouw altijd kruimeltjes brood aan de duiven voerden. De duiven waren er niet, maar er lag nog heleboel oud brood. “Hoera”, riep Jantje die zijn angst bijna vergeten was. Hij en Wimpie renden snel naar de kruimels en weer terug naar de grote planten. Zij aten alles snel op en renden weer naar andere kruimels, totdat hun buikje vol zat. “Kom”, zei Jantje, “ik kan niet meer. Zullen we teruggaan naar dat ding met dat gaatje?” dat leek hem wel een veilig holletje. “Weet jij nog waar dat is?” “Ja hoor”, zei Wimpie. Zij kwamen veilig terug bij de oude bloempot, kropen dicht tegen elkaar aan en vielen in slaap.
16
Mamma en Pietje in de tuinen
Mamma en Pietje wisten van dit alles niets. “Mam”, zei Pietje, “waarom gaan we ze niet zoeken? Dan vinden we misschien wel nieuwe kruimeltjes brood of misschien een stukje kaas. Dat krijgen zij dan”. Pietje dacht eigenlijk: “Dan kan ik nog even die andere stukjes brood opeten”. Ja, Pietje was wel slim. “Nou goed”, zei moeder, die eigenlijk ook wilde gaan zoeken. “Maar pas op, hè? Je weet maar nooit of die kat weer naar binnen is gegaan.” Dus trippelden Pietje en zijn moeder weer de keuken in. Pietje kende nou de weg een beetje en draafde voor zijn moeder uit. Die hinkte nog een beetje. Bij de tuindeur gekomen, die nog open stond, rook Pietje de geur van zijn broertjes. “Mam, zij zijn naar buiten gegaan. Ik ruik ze.” Hij klom over de drempel en stond toen ook in de tuin. Nu rook hij ze wat minder goed, want er was ook zo veel te ruiken. Aarde en bloemen en de geur van mensen die in en uit gegaan waren. Moeder stond nu ook naast hem en gaf hem een zetje. “Schiet op, joh, straks zien ze ons nog”. Hij schoot onder een paar bladeren met moeder naast zich. “Kijk uit”, zei ze, “er zijn hier nog andere dieren die je lusten. Een grote zwarte op twee dunne lange poten. Hij pakt je bij je staart en dan ga je zó de lucht in”. “Oei”, dacht Pietje, “nog gevaarlijker dan die rooie kat”. Hij wist niet dat broertje Pukkie al met zo’n groot zwart beest was meegevlogen en in de bek van een hongerig kauwtje was terecht gekomen. Ja, het was zeker uitkijken geblazen in die tuin met hoge planten en hobbeltjes die er als bergen uitzagen. Pietje snuffelde rond: er was zo veel nieuws. Kleine korreltjes roken heerlijk en hij begon meteen eraan te knabbelen. Hm, lekker zo’n zaadje. Nog een. Het was toch veel leuker om buiten te zijn in plaats van in zo’n donker hol achter de muur. Hij zag iets zwarts boven zich en dook meteen in elkaar. Moeder zat onder een blad en hield zich ook stil. Ja, het was de kauw, nu moeder Kauw, die de tuin in de gaten hield. Zij zag niets bewegen en ging maar weer verder. Zij trippelden weer wat verder en kwamen ongemerkt in de andere tuin, waar zoveel broodkorstjes voor de vogels gestrooid waren. Zalig. Zelfs moeder vergat haar zorgen en begon te knabbelen. Toen werd ze weer onrustig en begon ze achter een afgevallen tak te graven. Ja dat doet een moedermuis: eerste een holletje graven en dan verder eten. Je weet maar nooit.
17
Pietje ontmoet Waffie
Moeder had gelijk: je moet altijd uitkijken als klein diertje. Daar kon Pietje op dat ogenblik van meespreken want plots zag hij een heel groot zwart ding met twee gaten en daaronder een grote rode lap. Wat was dat nou? Het rook niet als een kat, maar het zag er wel gevaarlijk uit. Pietje dook ineen en hield zich stil: bewegen is gevaarlijk. Toen hoorde hij een vreselijk geluid: “WAF, WAF”. Zijn oren trilden en hij wou het op een lopen zetten. Maar hij zag opeens twee harige poten links en rechts van hem. “Màààm, help!” piepte hij. Tja, wat Pietje nu beleefde, was een ontmoeting met Waffie, de hond van het huis die eens in de tuin rondsnuffelde. Pietje wist niet dat honden geen muizen lusten. Zo’n muisje is vanzelfsprekend wel een leuk speeltje. Zo’n klein grijs dingetje dat zo grappig beweegt. En Waffie vond Pietje ook heel grappig. Daar wilde hij wel mee spelen. Hij moest eerst eens even snuffelen, want honden moeten eerst ruiken. “Hm, rare lucht”, dacht Waffie, “maar niet gevaarlijk”. “Daardoor zag Pietje eerst die neus, die voor een muisje héél er groot is. “Waf”, zei Waffie weer, “waar kom jij nou vandaan?”. Waf, waf! Voor Pietje klonk “waf” als een heel hard dreigend geluid. Hij wou weg rennen, maar Waffie wilde spelen en zette zijn linker en rechter poot aan beide kanten van Pietje. Hij snuffelde weer eens en toen gaf hij een lik. Arm Pietje, hij dacht al dat hij verslonden was en deed van angst een plasje. Hij deed zijn ogen dicht, maar er gebeurde niets. Hij deed weer één oog open. Waffie lichtte één poot op en Pietje probeerde bibberend weg te lopen. Toen stond die poot weer naast hem. “Zullen we spelen?” vroeg Waffie. Hij blafte niet en dat was wel zo rustig. Pietje kon geen hondentaal verstaan, maar Waffie keek hem wel heel vriendelijk aan. “Ik wil naar mamma toe”, piepte Pietje nog een beetje angstig. “Alsjeblieft, meneer Waf, mag ik naar mamma?”. Waffie verstond dat ook niet want hij kende geen muizentaal. Maar hij voelde dat dit grijze diertje wat wilde en gaf hem maar een duwtje. Moeder had dit alles vanzelfsprekend gezien toen zij opkeek bij het geblaf van Waffie. Maar zij werd helemaal stijf van schrik. En wat kon zij doen tegen zo’n groot dier. Bibberend keek zij over de tak waarachter zij een holletje aan het graven was. Heel zachtjes piepte ze: “Oh Pietje toch, mijn Pietje”. Toen Pietje weer een vriendelijk duwtje had gekregen , voelde hij weer die rode vochtige lap over zijn snuitje. Die leek net op zijn eigen tong, maar dan hééél groot en lang. Brrr, maar, er gebeurde niets. Pietje keek angstig omhoog en zei heel
18
dapper: “Meneer, ik ben maar heel klein. Wilt u mij niet opeten alstublieft?” Waffie hoorde wat gepiep, wat hij wel leuk vond. Pietje opeten? Neen, hij vond Pietje veel te leuk. Hij pakte hem heel zacht in zijn nekvel en zette hem op zijn voorpoot om nog een goed te kijken. Pietje zag toen een heel groot oog naast zich en hoorde weer zachtjes “Waf”. Er gebeurde weer niets vreselijks en hij rook eens goed aan de neus van de hond. “Hm, rare lucht toch, maar geen poes. Wat dan wel?” Het gevaar leek geweken. En aangezien Pietje een nieuwsgierig muisje was, kroop hij over de poot van Waffie omhoog. Zijn hartje klopte nog wel hard: alles was ook zo groot! Pietje zag toen een grote flap, waar bij gewone muizen een oor zat. “Misschien verstaat hij mij niet, omdat ik maar een zacht stemmetje heb”, dacht Pietje. “Laat ik hem iets in zijn oor zeggen”. Dus kroop zijn onder Waffies flapoor. Maar voordat hij iets in het oor kon zeggen voelde Waffie een vreselijk gekriebel en schudde met zijn kop. Oh jé, Pietje vloog helemaal omhoog. Hij kwam heel zacht op de bil van Waffie, vlak bij zijn staart. Maar hij was wel geschrokken. Waffie voelde gekriebel bij zijn staart en keek om. “Wat moet jij daar nou? Je zat toch ergens anders?” bromde hij. Hij pakte Pietje weer zachtjes beet. “Misschien heb jij wel een beetje honger. Nou, kom maar mee”. Pietje wist niet wat er gebeurde. Hij hing tussen de lippen van Waffie hoog boven de grond en wachtte angstig af. Toen zette Waffie hem bij een bak, zoals hij die ook in de keuken gezien had. Hij rook iets raars, maar ook iets lekkers. Met zijn neus schoof Waffie hem in zijn etensbak. Toen was Pietje helemaal niet meer bang. Dat grote beest met zijn hard waf en grote neus en een lap van een oor was misschien wel een vriendje. Hij ging lekker knabbelen en kreeg weer een lik van Waffie. Zij werden vriendjes.
19
Waffie redt Pietje en mamma
Moeder muis had angstig gezien hoe Pietje op Waffies poot naar zijn oor kroop en hoe Pietje de lucht in gegooid werd. Zij zag haar lieveling als in de grote bek van Waffie verdwijnen. En zij kon niets, maar helemaal niets doen. Zij rende even naar voren en weer terug: tegen zo’n groot beest kon ook zij niets doen. Toen zag zij hoe Waffie met Pietje tussen zijn voortanden naar een bak liep. “Oh hemel”, kermde zij, “daar gaat ie opgepeuzeld worden”. Maar ook dat gebeurde niet. Pietje zat lekker in die bak te eten, met zijn staart over de bak hangend. En Waffie stond nieuwsgierig naast hem en deed niets. Dat moest ze zien. Dit was echt héél erg raar. Grote dieren eten kleine dieren. Maar dat grote beest met die flaporen en grote poten deed niks. Dat was gek. Voorzichtig sloop ze naar de bak, steeds in de schaduw van grote planten en takken blijvend. Je weet tenslotte maar nooit. Moeder kwam bij de bak. Die rook best lekker, maar wel een beetje vreemd. Ze trok even aan Pietjes staart die over de rand hing. “Oh mam, waar bleef je nou? Moet je proeven. Dit is voor dat grote beest, maar toch heel lekken. Alleen wat hard”. “Is hij niet gevaarlijk?”, vroeg moeder, “hij pakte je toch in je nekvel?” “Nee hoor, maar wel een beetje eng, zo hoog boven de grond. Maar hij deed het heel zachtjes. Hij is een vriendje. Ik begrijp alleen niet wat hij zegt. Noem hem maar Waf, want hij waft.” “En hij gaat ons niet opeten?” “Nee mam, doe niet zo mal. Hij eet deze grote brokken”. Voor een kleine muis zijn die hondenbrokken natuurlijk heel groot en ook hard. Dus moesten ze stevig door knagen. Maar met hun sterke tanden slaagden ze er toch in er heel wat vanaf te knabbelen. Hun buikje was weer lekker dik en rond. Waffie zag dat zijn nieuwe vriendjes lekker aan het eten waren. “Dat gaat wel goed”, dacht hij en rekte zich eens uit. “Ik moet even achter de boom een plasje doen”, zei hij en ging naar de boom midden in het grasveld waar hij dat mocht doen. Pietje en mama letten niet op. Na al dat lekkers zaten ze lekker in de warme zon. Alle gevaren lekken ver weg.
20
Dat was niet slim, want in de tuin waar zij uitgekomen waren, liep Roodstaart nog rond. Die rook eens aan de aarde en ja, hij rook het spoor van muizen: van moeder en Pietje, maar ook van Jantje en Wimpie. “Hm”, dacht hij, “dat kan feest worden. Waar gaan die sporen naar toe?” Snuf, snuf, en zo volgde hij het spoor van de familie. Dat van moeder en Pietje was nog het verst. De geur van Pietje had hij nog in zijn neusgaten. “Die heb ik ook vanochtend al geroken. Die moet ik hebben”. En Roodstaart drong zich door de heg de andere tuin binnen terwijl hij hun spoor volgde. Hij zag geen muisjes, maar rook ze heel goed. Omdat hij niet in zijn eigen tuin was, sloop Roodstaart heel laag op zijn poten, met zijn buik over de grond. Snif, snif, “Hm, ik ruik ze steeds sterker. Het zijn er twee! Dat gaat straks een lekker maaltje worden.” Roodstaart watertandde al. Moeder en Pietje hadden niks in de gaten en Waffie was bezig zij plasje te doen. Pietje draaide zich om en wilde iets tegen mamma zeggen, toen hij opeens twee punten boven het gras zag uitsteken. Hij rook niets, want de wind stond de verkeerde kant uit. “Die puntjes heb ik eerder gezien”, dacht hij, “dat was, dat was . . . . Dat was van morgen!” Hij kromp in elkaar onder de rand van de bak. “Wat is er jongen?” vroeg moeder. “Dáááár”, piepte Pietje, “daar!” Meer had moeder niet nodig. Ze schoot meteen onder een paar bladeren. Roodstaart had Pietje en moeder nog niet ontdekt. Al snuffelend kwam hij in de buurt van de bak waarin Pietje zich verborg. Pietje trilde. Hij kon niet weg, want dan moest hij over de rand klimmen. Dan zou de kat hem meteen ontdekken. Roodstaart hoorde wat tussen de bladeren, want moeder hinkte nog wat. Ze verschoof een blad, wat Roodstaart net zag. Hij sprong met beide voorpoten en uitgestoken nagels op de bladeren. Maar mis! Snuf, snuf, waar was die muis nou. Moeder muis was snel verder weg gekropen. Dat wist Roodstaart ook wel. Weer een sprong en nog een. Toen had hij moeder bij haar staart. Een piep en toen een gil. Pietje rilde en durfde niet te kijken. “Oh mam”, kermde hij. Maar als hij wel had gekeken, had hij niet hoeven te rillen. De gil kwam namelijk niet van moeder maar van Roodstaart. Toen Waffie geplast had stond hij nog even stil om aan de boom te ruiken, want dat doen hondjes nu eenmaal. Er had een andere hond tegen de boom kunnen plassen. Toen keek hij om de boom en wat zag hij daar? Ja, die ellendige poes van de buren. Katten en honden houden hoe dan ook niet van elkaar. Maar dat stomme beest at ’s nachts zijn brokjes op en begroef stiekem zijn drolletjes in de tuin. Die vond hij stinken. Toch was hij altijd voorzichtig met Roodstaart. Dat was een sterke grote kat met scherpe nagels. Als Roodstaart die eenmaal in zijn neus zette, dan had hij nog dagen pijn en kon hij niet goed ruiken. Neen, uitkijken met dat beest!
21
En wat zag hij nog meer? Dat kattenbeest had een muisje bij zijn staart. En dat was nu een vriendje! Nu hoefde Waffie niet langer te denken. Hij sprong op Roodstaart af en greep hem met zijn kaken in zijn netvel. Nu hebben katten een ruim vel, net als een wijde trui. Roodstaart werd dus alleen in zijn vel geraakt, maar het deed wel pijn. En hij schrok. “Waaah, schaaa”, gilde Roodstaart en dat hoorde Pietje. De staart van moeder muis viel uit zijn bek. Roodstaart maaide met zijn poot naar achteren. Waffie liet los. Ja en toen was het kat-en-hond. Waffie kreeg een veeg van Roodstaart’s poot en liet hem los. “Waf, waf”, jij gemeen dier, “wat moet jij met mijn vriendjes?” “Stomme hond”, siste Roodstaart, “die vriendjes van jou moet ik voor mijn bazin vangen”. “Sjiiee” siste hij nog een keer met de oren plat in zijn nek, zijn rug helemaal bol en een dikke staart. “Grr, grrrrrom”, bromde Waffie heel diep. Hij wist dat hij stoer moest doen, want hij kende Roodstaart. Vorige week had hij nog met hem gevochten en Roodstaart was niet mis, ook al was hij kleiner. “Mispoes dat je bent! Jij blijft van mijn vriendjes af. Anders schud ik je helemaal uit je vel! Grr, waf waf”. “En ik maak van je neus een aan reepjes gesneden tomaat. Sjiiieee. Achterlijke hond. Je kan niet eens muizen vangen en je loopt aan een touw naast je baas. Chèèè! Vies beest. Je begraaft niet eens je drollen!” Maar Roodstaart wist dat de kaken van Waffie heel sterk waren. Zijn linker poot had nog putjes van Waffies tanden overgehouden. Ze waren allebei een beetje bang en daarom stonden ze elkaar maar een beetje uit te schelden. Grom, waf, grom, Waffie sprong heel en weer en toen Roodstaart zich niet terugtrok viel hij aan. Pietje en moeder deden hun pootjes voor hun ogen van schrik. Waffie wilde Roodstaart bijten en Roodstaart wierp zich opzij zodat hij alle vier zijn klauwen kon gebruiken. Roodstaart kreeg een beet en Waffie vier klauwen met heel scherpe nagels in zijn kop. “Waf, au, kai, kai”, brulde Waffie. “Ai, ai, iiiee”, krijste Roodstaart. Kat en hond leken wel één kluwen. Haren vlogen in het rond. Wie zou winnen? Pietje stak even zijn bibberend neusje over de rand. “Oh je, laat Waffie winnen. Hup Waffie!”, piepte hij. Maar dat hoorde Waffie niet. Hij had net Roodstaart beet en Roodstaart had zijn nagels in zijn neus en oren geslagen. Vreeeselijk! Hij sprong op. Roodstaart sprong ook op alsof hij een ijzeren veer in zijn poten had. Toen was het even stil. Roodstaart en Waffie stonden weer tegenover elkaar. Langzaam en grommend gingen zij achteruit. Toen sprong Roodstaart met een kattensprong in de boom op de grens van beide tuinen. Waffie er achteraan, maar hij kon niet klimmen. Dat kunnen alleen katten. “Waf, waf, waf, laffe mispunt, kom eens naar beneden. Dan scheur ik je vel uit”. “Stomme hond, kom dan naar
22
boven. Ik haal je hele lip open. Je kan niet eens klimmen. Die boom stinkt. Daar heb je zeker tegen aangeplast.” Zo ging het een tijdje door. Waffie springend onder de boom en Roodstaart blazend op een tak. Waffie ging even kijken naar de bak waarin Pietje zat. Gelukkig, zijn vriendje was er nog. Dan sprong hij weer naar de boom, vanwaar Roodstaart over een overhangende tak naar zijn tuin klauterde. Toen sprong hij veilig in de tuin van zjn bazin en ging daar achter de heg luid zitten grommen. Pietje en mamma muis kwamen langzaam tevoorschijn. Zij trilden nog een beetje al wisten ze dat Roodstaart weg was. Pietje zag dat Waffie een rode neus had en dat er strepen op zijn oren zaten. Wat was Waffie dapper geweest. Waffie legde zuchtend zijn kop op het gras. Pietje snuffelde aan hem en likte zijn wonden. En ook al had Pietje maar een klein tongetje, Waffie vond het heel lekker. Zijn vriendje en zijn moeder waren veilig.
23
De broertjes en mama: weer samen
Hoe ging het nu me de twee broertjes, die nu in de omgevallen bloempot scholen? Jantje en Wimpie hadden wat in de tuin rondgesnuffeld. Er was genoeg te eten. Stukjes brood ook al was dat voor de vogels, wat zaadjes en een heel grote groene bak die een beetje open stond. Dat was de groenbak van de familie die er afval uit de tuin en ̶ oh heerlijk ̶ uit de keuken in deed. Zij klommen er tegenop en daar vonden zij de heerlijkste lekkernijen. Zelfs oude kaas en stukjes spek. Terwijl zij lekker aan het peuzelen waren werd opeens de deksel open getrokken. Zij schrokken zich dood: was dat een kat, een vogel? Nee, het was de vrouw die in dat huis woonde en een halve emmer afval uit de keuken in de groenbak gooide. De vrouw zag niets. Wimpie en Jantje kregen wel een lading keukenafval over zich heen. Dat was niet lekker, maar Jantje moest wel lachen toen hij Wimpie zag. Die had een halve eierdop op zijn kop. “Lach jij maar niet”, zei Wimpie, “je hebt troep tussen je oren”. En ja, Jantje had koffieprut op zijn kop. Het rook overigens wel lekker. Hm, in die eierdop zat nog wat ei en Jantje vond een stukje kaas. Hij krabbelde nog tussen de schillen en vond een lekkere aardappel. “Dit is beter dan in ons holletje achter die plank”, zei Jantje. “Laten we hier maar gaan wonen. Misschien komt mamma ook wel.” “Ja, met Pietje achter zich aan”, mopperde Wimpie. Jantje wou net iets terugzeggen, toen zij opeens een vreselijk geluid uit de tuin hoorden. Geschrokken doken ze weer tussen de aardappelschillen. “Wat is dat?”, fluisterde Jantje. “St, ik weet het niet. Maar ik ga er niet uit. Dit is onveilig”. Wat zij hoorden was het gevecht tussen Roodstaart en Waffie. Dat kenden zij nog niet, want zij wisten niets van katten en honden. Wat zij wel wisten was dit muisjes bij zoveel lawaai zich beter niet konden laten zien. Toen het eindelijk stil was staken zij hun spitse snuitjes over de rand van de groenbak. Is het veilig? Geen Roodstaart in elk geval. “Laten we wat eten meenemen en naar onze pot gaan”, stelde Wimpie voor. Hij nam meteen een aardappelschil. Jantje pakte een stukje oude worst omdat die zo lekker rook. Zij trippelden we. Halverwege moest Wimpie nog een keutel laten. Samen bereikten zij de omgevallen bloempot. Het eten stopten zij achterin, want zij hadden al lekker gegeten.
24
“Nu moeten we zorgen dat we niet gezien worden”, zei Jantje, “want met al die beesten die zulke harde geluiden maken moet je uitkijken.” “Goed”, zei Wimpie, “maar ik ben nu een beetje moe. Dat doen we morgen wel”. Wimpie was soms liever lui dan moe. “Neen”, zei Jantje, “het is nog licht. We moeten dat nu doen. Aan de voorkant ligt ons holletje helemaal open. Vooruit!” Hij begon al blaadjes en takjes aan te slepen. “Nou goed dan”, mopperde Wimpie, “druktemaker, altijd uitsloven, kan ook nooit even rustig zitten. Je lijkt Pietje wel. Die moet ook altijd zo nodig”. En hij sleepte ook wat takjes en een paar veertje van een vogel. Ai, dat was van die zwarte vogels die Pukkie hadden gegrepen. Het voelde echter wel lekker zacht. “Goed voor een bedje”, dacht hij. Wat de broertjes niet wisten, was dat zij in dezelfde tuin waren als waar moeder muis en Pietje nu door Waffie beschermd werden. Waffie was naast zijn etensbak gaan liggen. Al dat vechten met zo’n kat had hem moe gemaakt. Zijn neus gloeide en aan zijn linker flapoor had hij pijn. Die klap van Roodstaart was hard aangekomen. Pietje snuffelde aan zijn vacht. Dat voelde wel grappig aan. Het kriebelde ook een beetje en Waffie ging lekker op zijn zij liggen. Pietje snuffelde aan zijn pijnlijke flapoor en gaf er een zacht likje aan. Moeder muis had nu ook uit Waffies etensbak gegeten en keek naar de twee. “Dat zit wel goed”, dacht ze. “Wat nu?” Ze voelde zich onrustig. Ze had iets geroken, iets bekends. Een andere muis, dat was zeker. Ze rook ook eten. Die lucht kwam uit de groenbak, waarin Wimpie en Jantje zo lekker hun buikje gevuld hadden. Ze volgde de geur en kwam bij de groenbak. Snuf, snuf, weer die muizengeur, maar nu bekender dan eerst. Ze werd nog onrustiger. “Dat zal toch niet waar zijn?” Ze ging op haar achterpootjes zitten en stak haar spitse snuit ik de lucht. Snuf, snuf, ze liep heen en weer, steeds ruikend en toen, ja daar rook zij wat zij al vermoedde: een keutel. Mmm, het was een keutel van Wimpie, ja echt Wimpie. “Wimpie, wimpie, waar zit je? Waar zit je? Ik ben hier! Hier is mamma” riep ze luid piepend. Ze trippelde verder, steeds roepend, terwijl de lucht sterker werd. Maar zij zag niets, want Jantje en Wimpie hadden zich goed verstopt. Die lagen nu lekker te slapen, ieder met zijn kop op elkaars staart. Mamma muis liep wel drie keer om de pot heen. Zij rook toch heel sterk haar kindjes, en ze piepte klagelijk, maar geen antwoord. “Er zal nog niet iets ergs zijn? Wimpie! Jantje! Pukkie!” Maar geen geluid en toch die sterke geur. Toen ging ze graven, alleen aan de verkeerde kant. Intussen was Pietje op zoek gegaan naar zijn moeder. Hij rook haar spoor gemakkelijk, maar daar doorheen ook een andere geur. “Hm, dat ruikt niet goed, dat ken ik”, mompelde hij.
25
Toen zag hij bladeren bewegen waartussen een staart uitstak. Dat was mamma die aan het wroeten was. “Mam, wat doe je?” “Ze zijn hier, ze zijn hier, ik ruik ‘t!” “Wie ‘ze’?” “Oh neen”, dacht hij. “Toch niet die . . .” Hij zei maar niets wat zijn moeder was veel te opgewonden. “Als je nou eens aan deze kant probeerde”, stelde hij voor. “Het lijkt wel een beetje open”. “Ja, help een beetje met die bladeren weg te krijgen”, vroeg ze. Jantje werd wakker van geritsel. “Wimpie, pas op”, fluisterde hij, “iemand zit aan ons huisje te krabbelen. Word wakker, ik ben bang”. “Hm, gewoon de wind, laat me slapen”, mompelde zijn broer half in zijn slaap. Jantje had goed gehoord, want opeens zag hij een muizensnuitje tussen de bladeren en takken doorsteken. “Mamma”, riep hij. En toen nog een muizensnuitje. “Pietje”, zei hij, nu minder blij. “Jantje, jongen, dat je daar bent. Lieverd”. En zij drong nu helemaal naar binnen en drukte haar snorharen tegen die van Jantje en likte zijn neusje. “Waar hebben jullie toch gezeten?”. Toen werd ook Wimpie wakker. Hij gaapte eens, rekte zijn achterpootjes uit en keek eens rond. Hé, dat is mam. “Ha mam, fijn dat je er bent”, zei hij alsof er niets gebeurd was. Moeder gaf hem ook een dikke pakkerd. “Kinderen wat ben ik blij . . . eh waar is Pukkie? Pukkie, waar is hij”, zij keek Wimpie en Jantje vragend aan. “Uh,” zei Jantje, terwijl hij naar de grond staarde, “hij, uh, is met een grote zwarte vogel mee. En toen ging ie door de lucht. Hij is niet meer terug gekomen.”. Verlegen krabde hij achter zijn oor. “Toen zijn we doorgegaan en hier gekomen. Maar er is hier hartstikke veel te eten, hoor.” Moeder hoorde hem niet meer. Ze wist wat het betekende voor haar klein Pukkie: weggevoerd in de snavel van zo’n zwarte vogel. Ze kreeg tranen in haar kraalogen. “Mam, wij zijn . . . ”, Wimpie wou nog iets zeggen, maar zag dat mamma verdriet had en zweeg. Pietje keek ook bedroefd, want Pukkie had hem altijd het minste gepest. Hij wist nog niet wat een grote zwarte vogel was, maar hij begreep dat hij Pukkie nooit meer zou terugzien. Hij duwde zijn snuit tegen die van mamma. “Nou mam”, zei hij zacht, “met z’n vieren kunnen we het toch wel nog fijn hebben?” “Ja”, zei Wimpie, “ik zal wat minder pesten, echt waar, en een heleboel eten halen. We hebben toch een mooi hokje gemaakt? Daar passen we allemaal in. Hier heb ik nog wat lekkers uit die grote bak.” Maar niemand had echt trek. “Nou, dan maar niet”. Mamma zuchtte eens diep. Zij gaf ieder een lik over de neus: “Ga nu maar slapen. We hebben veel beleefd vandaag” Ze keek door de opening naar buiten en zag dat Waffie hen gevonden had en nieuwsgierig naar binnen keek. “Hé, nog meer vriendjes? Wat leuk!” Hij legde zijn kop op de grond voor de opening. Pietje wou weer naar buiten om in zijn oren te klimmen. “Naar binnen
26
Pietje, jij moet nu slapen, samen met je broertjes”, zei ze streng, want alle muizenkindjes gaan tegelijkertijd naar bed. Waffie snuffende aan moeders snuit. “Ja Waffie”, zei moeder, “we blijven hier maar. Bij jou zijn we veilig. Dank je.”
27