UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007–2008 Eerste Examenperiode
PERSOONLIJKHEID, ZELFWAARDE EN ZELFBEWUSTZIJN IN RELATIE TOT DEPRESSIEVE GEVOELENS: EEN ONDERZOEK BIJ JONGVOLWASSENEN. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, optie Klinische Psychologie door Joke Vandewalle
Promotor: Prof. Dr. Rudi De Raedt Begeleiding: Dr. Erik Franck
Ondergetekende, Vandewalle Joke, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
Inhoudsopgave ABSTRACT ............................................................................................................................. INLEIDING ........................................................................................................................... 1 Cognitieve Theorie van Depressie ....................................................................................... 3 Zelfwaarde ........................................................................................................................... 5 Wat is Zelfwaarde? .......................................................................................................... 5 Expliciete Zelfwaarde en Depressie ................................................................................ 7 Impliciete Zelfwaarde ...................................................................................................... 8 Oorsprong .................................................................................................................. 9 Impliciete versus expliciete zelfwaarde ................................................................... 10 Impliciete Zelfwaarde en Depressie .............................................................................. 11 Zelfbewustzijn of “Sense of Self” ..................................................................................... 13 Persoonlijkheid .................................................................................................................. 15 Persoonlijkheid in Becks Cognitieve Theorie ............................................................... 15 Persoonlijkheid en Psychopathologie ............................................................................ 16 Persoonlijkheid en Depressie ......................................................................................... 17 Neuroticisme ............................................................................................................ 18 Extraversie ............................................................................................................... 19 Openheid, Aangenaamheid en Consciëntieusheid ................................................... 19 Persoonlijkheid en Zelfwaarde ...................................................................................... 20 Samenhang en Verantwoording voor dit Onderzoek ......................................................... 21 METHODE .......................................................................................................................... 23 Steekproef .......................................................................................................................... 23 Procedure ........................................................................................................................... 23 Materiaal ............................................................................................................................ 23 RESULTATEN .................................................................................................................... 27 Karakteristieken van de Steekproef ................................................................................... 27 Analyses............................................................................................................................. 28 H1.Discrepantie tussen hoge Impliciete en lage Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Depressieve Gevoelens .................................................................................................. 28 H2. Impliciete en Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Zelfbewustzijn .......................... 30 H3. Zelfbewustzijn en Persoonlijkheid in relatie tot Depressieve Gevoelens ............... 30 H4. De relatie tussen Persoonlijkheid, Zelfwaarde en Depressieve Gevoelens ............ 33
DISCUSSIE .......................................................................................................................... 35 Correlaties tussen de Constructen ...................................................................................... 36 Impliciete versus Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Depressieve Gevoelens ................. 38 Impliciete versus Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Zelfbewustzijn .............................. 38 De betekenis van Zelfbewustzijn in de relatie tussen Neuroticisme en Depressieve Gevoelens ......................................................................................................................... 39 Neuroticisme als Moderator in de relatie tussen Expliciete Zelfwaarde en Depressieve Gevoelens .......................................................................................................................... 41 Beperkingen en Sterktes van dit Onderzoek ...................................................................... 42 Implicaties en Suggesties voor verder Onderzoek ............................................................. 43 Conclusie ........................................................................................................................... 44 REFERENTIES ................................................................................................................... 45 BIJLAGEN...............................................................................................................................
Lijst van tabellen
Tabel 1. Gemiddelden, standaarddeviaties, range en interne consistentie van de scores op de gebruikte vragenlijsten (N = 79). Tabel 2. Correlaties tussen depressieve gevoelens (BDI-II-NL), expliciete (RZS) en impliciete (NLPT) zelfwaarde, zelfbewustzijn (SOSS) en persoonlijkheid (NEO-FFI) (N=79).
Lijst van figuren
Figuur 1. Interactie-effect tussen zelfbewustzijn (ZBZ) en Neuroticisme (NEUR) op Depressieve Gevoelens. Figuur 2. Interactie-effect tussen Neuroticisme (NEUR) en expliciete zelfwaarde (EZW) op depressieve gevoelens.
ABSTRACT Zowel persoonlijkheid – voornamelijk Neuroticisme – als zelfwaarde – impliciet en expliciet – zijn belangrijke constructen in onderzoek naar depressie. Zelfbewustzijn als relatief nieuw concept – met belangrijkste kenmerken de mate van zekerheid en consistentie van zelfconcept, reactiviteit vs. standvastigheid en zelfwaardestabiliteit – speelt hierbij vermoedelijk ook een belangrijke rol. In deze studie werd bij jongvolwassenen uit de algemene populatie aan de hand van vragenlijsten de relatie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde, zelfbewustzijn, persoonlijkheid en depressieve gevoelens nagegaan. Er werd geen discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde teruggevonden bij individuen met depressieve gevoelens. Er was eerder sprake van een congruentie. De verhouding tussen impliciete en expliciete zelfwaarde – gerelateerd aan zelfwaardestabiliteit – was eveneens niet gerelateerd aan zelfbewustzijn. Neuroticisme modereert de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens: een lage expliciete zelfwaarde voorspelt meer depressieve gevoelens enkel bij hoge scores op Neuroticisme. Zelfbewustzijn blijkt zowel een potentiële moderator als partiële mediator in de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens. Als moderator lijkt zelfbewustzijn te fungeren als beschermende factor. Een individu met een sterk zelfbewustzijn zal, ongeacht hoe emotioneel stabiel hij/zij is, minder depressieve gevoelens rapporteren. Zelfbewustzijn blijkt aldus een relevant concept in onderzoek naar depressie en geassocieerde constructen. Desalniettemin zal in verder onderzoek – waarbij aandacht wordt besteed aan basisassumpties van moderatie en mediatie – de specifieke relatie van zelfbewustzijn met andere constructen verder dienen uitgediept.
Dankwoord
Graag wil ik een aantal mensen bedanken bij het tot stand komen van deze scriptie. Vooreerst dank ik mijn promotor, Prof. Dr. De Raedt die mij – na enige omzwerving – heeft aangenomen als scriptiestudente. Zodoende bood U mij de kans mijn scriptie onder Uw promotorschap te verwezenlijken. Even zo veel dank om mijn scriptie na voltooiing kritisch na te lezen. Bijzondere dank gaat uit naar mijn begeleider, Dr. Erik Franck, die bereid was om naast zijn andere scriptiestudenten ook nog mij als laattijdige aansluiter onder zijn vleugels te nemen. Hij hielp me op weg, gaf me advies, beantwoordde al mijn vragen (zelfs in het weekend) en las meermaals kritisch verschillende stukken door. Bedankt om er ook gewoon als mens te zijn, ik kon bij U terecht. Ik dank ook Gert De Kinder, lector Klinische Psychologie aan de Lessius Hogeschool te Antwerpen. Via U kreeg ik de toelating mijn onderzoek daar te verrichten. Ik dank dan ook de studenten van (ondertussen) tweede bachelor Toegepaste Psychologie voor hun voltallige medewerking. Zonder jullie geen data! Mijn medestudenten – in het bijzonder Maai, Stefanie en Stephanie – voor hun steun, aanmoediging en hulp in de soms stressvolle tijden. We beleefden heel wat grote en kleine avonturen en vooral veel leuke momenten de afgelopen 5 jaar. Bedankt! Veel dank gaat ook uit naar mijn vriend: zijn steun, zijn raad, zijn geduld, zijn humor zorgden er keer op keer voor dat ik er 100% voor ging. Dank je! Ik wil ook mijn ouders danken voor het altijd klaar staan met raad en daad. Zonder jullie kon ik deze studies niet aanvangen. Mama, bedankt om de kleine typ- en spellingfoutjes op te merken! Tot slot dank ik mijn grootvader, ongetwijfeld mijn grootste inspiratie, die hoewel niet meer in deze wereld toch altijd zeer nabij is.
INLEIDING
Depressie is een van de meest voorkomende mentale aandoeningen. Terwijl depressie vroeger vooral gezien werd als een psychische aandoening die op middelbare leeftijd voorkomt, is het meer en meer duidelijk dat de stoornis ook frequent voorkomt bij adolescenten en jongvolwassenen (Hammen, 1997). In een studie uitgevoerd in 6 Europese landen – waaronder België – naar de prevalentie van depressie in Europa, bleek van de 21.425 participanten 12.8% ooit en 4% in het afgelopen jaar een depressie gehad te hebben (Alonso et al., 2004). In beide gevallen ging het om dubbel zoveel vrouwen als mannen. De hoogste cijfers vond men bij de jongste leeftijdscategorie – 18 tot 24 jaar – zijnde 6.1% voor depressieve en dysthyme stoornis samen. In onze maatschappij waar “time is money” geldt en de verwachtingen hoog liggen, hebben jongvolwassenen het vaak niet gemakkelijk. Zeker wanneer zij de indruk hebben weinig hulp of kansen te krijgen om ook die verwachtingen in te lossen. In België blijkt uit de gezondheidsenquête 2004 (Bayingana et al., 2006) – uitgevoerd door de Afdeling Epidemiologie van het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid – dat 5% onder de jongeren – 15 tot 24 jaar – lijdt aan depressieve gevoelens. Ook vrouwen hebben frequenter depressieve gevoelens dan mannen. Onder depressieve gevoelens verstaat men de symptomen aanwezig in het algemeen concept van „depressieve stoornis‟, zijnde wijzigingen in het gevoelsleven, vermindering in energie- en activiteitsniveau en het vermogen plezier te maken, veranderingen in lichaamsgewicht, verminderde
concentratie
en
een
ongewone
vermoeidheid .
Symptomen
als
slapeloosheid, gevoelens van waardeloosheid of onterechte schuldgevoelens, gedachten aan de dood, suïcidegedachten of -pogingen kunnen ook aanwezig zijn (APA, 2000). Als we stilstaan bij deze depressieve symptomen in het licht van dit onderzoek, dan vallen een aantal zaken op. Bij een depressieve stemming zien we ook vaak gevoelens van “leegte” met daarnaast gevoelens van besluiteloosheid, die ons doen denken aan de bredere concepten van identiteit, standvastigheid (vs. onzekerheid) en zelfbewustzijn. Daarnaast doen gevoelens van waardeloosheid en onterechte schuldgevoelens denken aan het bredere concept van zelfwaarde, waarvan de relatie tot depressie reeds meermaals is vastgesteld (Franck & De Raedt, 2007; Roberts & Monroe, 1994). Aangezien beide soorten gevoelens – gevoelens van leegte en gevoelens
1
van waardeloosheid – vrij centraal aan bod komen in de symptoombeschrijving van een depressieve stoornis, zal het interessant blijken om beide bredere concepten – zelfbewustzijn en zelfwaarde – in dit onderzoek ook van naderbij te beschouwen. Menig onderzoek richtte zich reeds op de etiologie (bvb. Hankin, 2006), instandhouding (bvb. Barnett & Gotlib, 1988), behandeling (bvb. Cuijpers, van Straten, & Warmerdam, 2007) en herstel (bvb. Fava, Ruini, & Belaise, 2007) van depressie. Echter, vele vragen blijven onbeantwoord. Zo is bijvoorbeeld duidelijk dat er een nauwe relatie bestaat tussen zelfwaarde en depressie, maar over hoe deze relatie moet geïnterpreteerd worden heersen er talrijke discussies. Recent werd ook de rol van impliciete zelfwaarde onderzocht en kwam men tot de vaststelling dat dit construct eveneens niet kan verwaarloosd worden in verder onderzoek (Gemar, Segal, Sagrati, & Kennedy, 2001; De Raedt, Schacht, Franck, & De Houwer, 2006). Daarnaast is het concept zelfbewustzijn nog maar weinig onderzocht in relatie tot depressie, doch blijkt er volgens een studie van Flury en Ickes (2007) een niet te verwaarlozen samenhang te bestaan met depressieve gevoelens en zelfwaarde. In het licht van dit onderzoek dat zal gebeuren bij jongvolwassenen, is het concept van zelfbewustzijn vermoedelijk een belangrijke variabele. Jongvolwassenen zijn immers net de ontwikkelingsfase waar identiteitsvorming vs. identiteitsverwarring centraal staat voorbij of bevinden zich er nog gedeeltelijk in (Verhofstadt-Denève, Van Geert, & Vyt, 2003). Vele jongeren worstelen zich door deze adolescentiefase. Met de verscheidene jongerensubculturen in onze maatschappij – de Emo‟s op kop – is identiteitsvorming geen evidente zaak. Een bijna even vaak vermeld en onderzocht construct in de context van depressie, is persoonlijkheid (Barnett & Gotlib, 1988; Enns & Cox, 1997). Net als identiteit wordt verondersteld dat persoonlijkheid zich doorheen de kinder- en adolescentiejaren ontwikkelt tot een relatief vaststaande structuur, die een heel aantal kenmerken in ons functioneren mee zou bepalen en vormgeven. Ook in de pseudowetenschappelijke literatuur besteedt men hier tegenwoordig veel aandacht aan – getuige de vele hits bij het intikken van „depressie en persoonlijkheid‟ op een populaire zoekmachine op het internet – en zelfs de DSM-IV-TR vermeldt in de kantlijn een „depressieve persoonlijkheidsstoornis‟ – onder persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (APA, 2000).
2
Met het oog op preventie en effectieve behandelingen is verder onderzoek naar de samenhangende factoren van depressie bij bovenvermelde jonge leeftijdsgroep nodig.
Cognitieve Theorie van Depressie Verscheidene etiologische modellen en theorieën over depressie bestaan, één daarvan is het cognitieve model van Aaron Beck (Clark, Beck, & Alford, 1999). Dit model is het meest dominante cognitieve paradigma aanwezig in het kader van depressie (Dozois & Dobson, 2001). De in dit onderzoek gebruikte constructen lijken het best passend gekaderd vanuit deze cognitieve inzichten, wat doorheen deze inleiding duidelijk zal worden. De cognitieve theorie van Beck, die meer dan 30 jaar bestaat en reeds verschillende aanpassingen onderging, ziet het menselijk functioneren als een informatieverwerkingssysteem op basis van schema‟s, maar erkent ook de omgeving die, naast interne reflectie, materie verleent aan ons informatieverwerkingssysteem. Met informatieverwerking bedoelt men zowel de structuren, de processen als de producten die betrokken zijn in de betekenisverlening van wat we waarnemen rondom en in ons. Drie zaken staan centraal in Becks model: de negatieve zelfschema‟s, een gestoorde informatieverwerking en de daaruit volgende negatieve cognitieve fenomenen. Om alle materie die op ons afkomt te begrijpen en verwerken, hebben we betekenisverlenende structuren of schema‟s die ons hierbij helpen. Naast schema‟s over objecten en gebeurtenissen, hebben we ook schema‟s over onszelf: dit zijn georganiseerde kennisstructuren over het zelf op basis van vroegere ervaringen, die men gebruikt om informatie over zichzelf te verwerken. Bij depressie bevat de inhoud van deze zelfschema‟s negatieve overtuigingen, verwachtingen en attitudes ten opzichte van het zelf, de wereld en de toekomst. Deze karakteristieke manier van denken bij depressieve personen, noemt men de „cognitieve triade‟. Zelfschema‟s in relatie tot depressie zijn via informatieverwerkingsparadigma‟s reeds meermaals onderzocht (Roberts & Monroe, 1994). Zo vond men dat depressieve personen zeer snel en efficiënt zelfrelevante adjectieven met depressieve inhoud verwerken en meer negatieve dan positieve adjectieven als zelfbeschrijvend benoemen (Derry & Kuiper, 1981; Dozois & Dobson, 2001), wat een aanwijzing is voor de onderliggende negatieve, depressogene
3
zelfschema‟s. Vooral in vroege stadia van depressie, zorgt het meer en meer in werking treden van negatieve zelfschema‟s voor een overgang van milde naar ernstige depressie. Er ontstaat immers een vicieuze cirkel waarbij zelfschema‟s de informatieverwerking en daaruit voortvloeiende negatieve gedachten en vertekeningen beïnvloeden, die op hun beurt de zelfschema‟s nog meer bevestigen en versterken, waardoor na geruime tijd zelfs de kleinste stressor het depressogene denken in gang kan zetten. Op procesniveau vinden we een verstoorde informatieverwerking. Algemeen hebben wij als individuen een beperkte cognitieve verwerkingscapaciteit, het is eigen aan ons dat we de informatiestroom filteren en selecteren op basis van achterliggende opvattingen en schema‟s. Echter, bij het depressieve denken, leiden de negatieve zelfschema‟s er onder andere toe dat de aandacht zich selectief richt op negatieve gebeurtenissen
of ervaringen
in relatie
tot
het
zelf.
Deze
worden
vaak
overgegeneraliseerd en uitvergroot, terwijl positieve gebeurtenissen, interpretaties en verwachtingen
geminimaliseerd
zijn.
Een
voorbeeld
van
een
andersoortige
aandachtsvertekening in informatieverwerking bij depressieve individuen is een recent onderzoek van Leyman, De Raedt, Schacht en Koster (2007). Via een computertaak kijkt men naar de aandacht die een depressief versus niet-depressief controlepersoon schenkt aan kwade versus neutrale gezichten. Depressieve personen konden hun aandacht moeilijk lossen van de kwade gezichten, terwijl niet-depressieve personen juist hun aandacht sneller wegdraaien van de kwade gezichten. Daarnaast manifesteren vertekeningen zich ook op de manier waarop inkomende informatie geïnterpreteerd wordt, namelijk op zodanige wijze dat ze overeenkomt met de negatieve inhoud van de schema‟s. Disconfirmerende informatie negeert men. Dit zorgt ervoor dat zulke zelfschema‟s zeer rigide en bijna onaantastbaar zijn. Eenmaal geactiveerd door bijvoorbeeld een stressvolle situatie, wordt alle aandacht gericht op eigen tekortkomingen in de situatie. Deze worden uitvergroot, doen terugdenken aan vorige tekortkomingen en leiden tot negatieve gedachten en verwachtingen omtrent de toekomst. Haaga, Dyck en Ernst (1991) merken op dat bij depressieve personen meer negatieve vertekeningen in het herinneren van gebeurtenissen dan in het initiële opslaan ervan gevonden zijn. Echter, Clark et al. (1999) geven op basis van later onderzoek aan dat het niet zozeer gaat om een negatieve vertekening maar juist om het ontbreken van een positieve vertekening in het verwerken van informatie bij depressieve individuen.
4
De verstoorde informatieverwerking op basis van negatieve zelfschema‟s zet negatieve automatische gedachten in gang, die parallel naast de meer bewuste controleerbare denkprocessen lopen. De inhoud van zulke gedachten draait rond thema‟s van falen en niet geliefd zijn. Daarnaast zijn er cognitieve vertekeningen in het evalueren en interpreteren van interne en externe informatie en zien we een algemene pessimistische
visie
op
het
leven.
Eén
product
van
deze
disfunctionele
informatieverwerking onder invloed van negatieve zelfschema‟s is een negatief of laag zelfwaardegevoel (Brehm, Kassin, Fein, & Mervielde, 2000; Clark et al., 1999).
Zelfwaarde Roberts en Monroe (1994) stellen dat zelfschema‟s in geen geval gelijk te schakelen zijn met zelfwaarde, maar dat ze wel als bouwstenen fungeren voor zelfwaarde. Ze helpen immers in het evalueren van zichzelf, omdat ze fungeren als een soort bril via dewelke informatie wordt verwerkt en opgeslagen. Als deze bril niet goed meer werkt, dan kan dit dus gevolgen hebben voor de manier waarop we onszelf evalueren. In de volgende paragrafen gaan we daarom wat dieper in op het concept zelfwaarde – als product van het gebruik van zelfschema‟s – en de rol die het speelt in relatie tot depressie.
Wat is Zelfwaarde? “Self-esteem” of zelfwaarde is slechts één component van het zelf, dat zich eerder situeert op affectief vlak (Brehm et al., 2000). Voor we verder gaan op dit concept is het belangrijk een onderscheid te maken tussen “trait” zelfwaarde en “state” zelfwaarde. Als we het hebben over zelfwaarde gemeten als een trek hebben we het over een hoge versus lage zelfwaarde, die beschouwd wordt als stabiel in de tijd. Gevonden fluctuaties in zelfwaarde worden hierdoor doorgaans geïnterpreteerd als een meetfout (Butler, Hokanson, & Flynn, 1994). Daarentegen, zelfwaarde beschouwd als een toestand, dus onstabiel in de tijd, is afhankelijk van dagdagelijkse gebeurtenissen en hun impact op de desbetreffende persoon. In deze studie zullen we het hebben over zelfwaarde gemeten als een trek. Algemeen gezien verwijst zelfwaarde naar de positieve en negatieve evaluaties die mensen doorgaans over zichzelf maken. Iemands globaal gevoel van eigenwaarde
5
hangt dus af van de attitude ten aanzien van zichzelf en hoe deze wordt aangewend in het beoordelen van zichzelf in positieve of negatieve zin (Brehm et al., 2000; Rosenberg, Schooler, Schoenbach, & Rosenberg 1995). Globale zelfwaarde blijkt als affectieve component een betere predictor te zijn voor algemeen psychologisch welbevinden dan domeinspecifieke zelfwaarde. Zelfwaarde is immers een fundamenteel menselijk motief: we streven naar beschermen en verbeteren van zelfgevoelens. Iemand die zichzelf de moeite waard vindt, zal ook psychisch gezonder functioneren (Paradize & Kernis, 2002). Als dit niet zo is, dan geeft dit frustratie, stress en psychologisch onbehagen (Rosenberg et al., 1995). De structuur van globale zelfwaarde stond echter meermaals ter discussie. Enerzijds vindt men dat het een valide en betrouwbare unidimensionele structuur is, anderzijds suggereert onderzoek dat men globale zelfwaarde beter bifactorieel kan benaderen. Men spreekt dan over “self-confidence” of “self-enhancement” en “self-derogation” of “self-deprecation”, wat overeenkomt met een splitsing tussen de positieve en negatieve componenten van globale zelfwaarde. Een opsplitsing zou helpen om empirische en theoretische nuanceringen aan het licht te brengen. (Owens, 1993; Rosenberg et al., 1995). Daarnaast spreekt men van domeinspecifieke zelfwaarde. Dit zijn attitudes ten opzichte van een specifieke dimensie van het zelf, bijvoorbeeld academisch, sportief of sociaal. Rosenberg et al. (1995) beschouwen specifieke zelfwaarde eerder als een cognitieve component en een betere voorspeller van specifiek gedrag. Globale en specifieke zelfwaarde zijn niet zomaar uitwisselbaar, maar wel gerelateerd aan elkaar en kunnen elkaars effect mediëren. Globale zelfwaarde zal weinig effect hebben op specifieke zelfwaarde, indien het specifieke facet relatief onafhankelijk is en goed verankerd in een schema. Anderzijds, specifieke zelfwaarde zal pas een invloed hebben op globale zelfwaarde, als het specifieke domein van functioneren voor het individu enorm van belang is. In wat volgt, zullen we het hebben over globale (expliciete) zelfwaarde, gemeten als een trek met de Nederlandstalige versie van de Rosenberg SelfEsteem Scale of RSES (Rosenberg, 1965), zijnde de Rosenbergs Zelfwaardeschaal (RZS).
6
Expliciete Zelfwaarde en Depressie Zelfwaarde als trek is naast andere zelfgerelateerde constructen reeds heel frequent onderzocht met betrekking tot de etiologie, verloop en herstel van depressie (Roberts & Monroe, 1994). Echter, wat de status van lage zelfwaarde als kwetsbaarheidsfactor voor depressie is, blijft onduidelijk. Hoewel lage zelfwaarde altijd als een causale factor werd gezien, blijft het zeer moeilijk om dit ook aan te tonen. Het vele onderzoek suggereert dat lage zelfwaarde eerder als een symptoom of een gevolg van depressie dan als een causale factor moet gezien worden. Zo is het al meermaals aangetoond dat lage zelfwaarde geassocieerd is met depressieve symptomen (Reinherz, Giaconia, Hauf, Wasserman, & Silverman, 1999; Roberts, Gotlib, & Kassel, 1996; Silverstone, Lemay, Elliott, Hsu, & Starko, 1996), terwijl in prospectief onderzoek de resultaten verdeeld zijn wat betreft de voorspellende waarde van lage zelfwaarde in depressie. Niettemin is er bijvoorbeeld wel enige evidentie dat lage zelfwaarde een predictor is voor een slechte prognose van depressie (Sherrington, Hawton, Fagg, Andrew, & Smith, 2001),
terwijl een hogere zelfwaarde geassocieerd is met een
snellere genezing en dus betere prognose (Oldehinkel, Ormel, & Neeleman, 2000). Bovendien, in een prospectief onderzoek van Kelly, Roberts en Bottonari (2007), voorspelt een initieel hogere zelfwaarde bij depressieve universiteitsstudenten, onder controle van initiële ernst van depressie, toekomstige plotse verbeteringen in hun psychische gezondheid. Echter, hoge zelfwaarde kan ook leiden tot negatieve uitkomsten, zoals Baumeister, Smart en Boden (1995) aantonen wat betreft geweld en agressie, en soms kan een hoge expliciete zelfwaarde defensief zijn, om interne twijfels over zelfwaarde te maskeren (Crocker & Wolfe, 2001).
Het blijft dus de vraag in hoeverre hoge versus lage zelfwaarde voorspellende kracht heeft voor depressie. Wellicht weerspiegelen de inconsistente bevindingen een verkeerde conceptualisatie van zelfwaarde als kwetsbaarheidsfactor (Butler et al., 1994). Roberts en Monroe (1994) oordelen dat andere dimensies van zelfwaarde interessanter zijn, en dat zelfwaarde als concept alleszins complexer moet benaderd worden dan enkel in termen van hoog versus laag. Zij stellen dan ook een alternatief model van kwetsbare zelfwaarde voor. Met kwetsbare zelfwaarde bedoelt men die karakteristieken van zelfwaarde die individuen risico laten lopen op het ontwikkelen van een depressie.
7
Gezien vanuit drie theoretische perspectieven – psychodynamisch, cognitief, sociaal – dragen volgende kenmerken volgens hen bij tot kwetsbaarheid. Ten eerste een structurele inadequaatheid, zijnde weinig, rigide of vooral externe bronnen van zelfwaarde. In het geval een individu weinig belangrijke potentiële positieve bronnen heeft waarop hij/zij zichzelf evalueert, is hij/zij kwetsbaarder op het ontwikkelen van een depressie. Indien deze bronnen door omstandigheden niet aanwezig zijn en het individu is niet flexibel in het zich beroepen op andere bronnen, dan loopt hij/zij opnieuw meer risico tot het ontwikkelen van depressieve symptomen. Ten tweede, een lage zelfwaarde uitgelokt door een milde depressieve stemming, stressvolle gebeurtenissen of schemacongruente ervaringen. Door een relatief overwicht van negatieve cognities zijn sommige mensen nu eenmaal onbewust of bewust negatiever ingesteld en als de omstandigheden hier gedurende een bepaalde periode congruent mee zijn, kan dit leiden tot een daling van iemands zelfwaarde. Dit wordt veroorzaakt door activatie van de onderliggende negatieve zelfschema‟s of door tenietgaan van positieve zelfschema‟s. Ten slotte speelt ook tijdelijke instabiliteit van zelfwaarde een rol. Eerder instabiele zelfwaarde dan lage zelfwaarde zou een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van depressie (Butler et al., 1994; Crocker & Wolfe, 2001; Hayes, Harris, & Carver, 2004). Mensen met instabiele zelfwaarde zijn vaak zeer reactief voor situaties of gebeurtenissen en beschouwen ze als relevant voor hun zelfwaarde – ook al hebben ze op het eerste zicht geen relevantie voor het zelf (Greenier et al., 1999). Zulke fluctuaties in tijd maken het een individu moeilijk om een coherent en stabiel zelfconcept op te bouwen (Kernis, Paradise, Whitaker, Wheatman, & Goldman, 2000). Impliciete Zelfwaarde Traditioneel wordt zelfwaarde – als product van informatieverwerking (Clark et al., 1999) – gemeten met zelfrapportagevragenlijsten, zoals bijvoorbeeld Rosenbergs Zelfwaardeschaal (Rosenberg, 1965). Echter, zelfrapportage als meetmethode heeft een aantal nadelen (Greenwald & Banaji, 1995), zoals sociale wenselijkheid. Zelfrapportage is eveneens afhankelijk van de bereidheid van proefpersonen om eerlijk en open te zijn wat betreft de bevraagde informatie. Bijkomend kan men zich de vraag stellen in hoeverre een zelfrapportagevragenlijst het volledige zelfwaardeconcept kan meten. Zelfwaarde is een product van een evaluatieproces dat via zelfschema‟s verloopt (cf.
8
supra). In dit onderzoek willen we niet alleen de producten maar ook de achterliggende, impliciete processen van zelfwaardering meten, aan de hand van een experimenteel paradigma.
Oorsprong. Het meten en willen begrijpen van impliciete processen en cognities in het menselijk denken is de laatste decennia in opmars. Meerdere aspecten in ons functioneren worden naast bewuste processen ook gestuurd door automatische processen. Kenmerken van zulke processen gaan van niet-intentioneel, ongecontroleerd, oncontroleerbaar, snel, autonoom, efficiënt, onbewust, doelonafhankelijk tot puur stimulusgedreven, afhankelijk van het soort visie of model van informatieverwerking dat wordt gebruikt (Moors & De Houwer, 2006). De notie van impliciete, automatische versus expliciete, bewuste cognitieve processen is afkomstig van dual-process modellen (bvb. review Smith & DeCoster, 2000) die stellen dat twee kwalitatief verschillende cognitieve processen bestaan, die van elkaar verschillende uitkomsten kunnen hebben, doch niet los staan van elkaar. Grawonski en Bodenhausen (2006) stellen in hun review het APE-model – Associative-Propositional Evaluation model –voor met betrekking tot impliciete en expliciete attitudes. Een attitude is de psychologische tendens om een gegeven entiteit te evalueren met een zekere voorkeur of afkeur. Stimuli brengen affectieve reacties teweeg via activatie van een associatief netwerk – gevormd op basis van vroegere ervaringen – rond deze stimuli. Deze reacties kunnen we meten met impliciete attitudemetingen, zoals bijvoorbeeld de Impliciete Associatie Test (IAT) (Greenwald, McGhee, & Schwartz, 1998). Daarnaast hebben we expliciete attitudes die tot stand komen door propositionele processen, waarbij de geactiveerde automatische associaties rond een bepaalde stimulus als het ware geëvalueerd worden op hun validiteit en resulteren in een propositie of expliciete attitude. Aangezien zelfwaarde een attitude is ten opzichte van het zelf, kunnen we het bovenstaande hierop eveneens toepassen. Impliciete zelfwaarde kan men dus definiëren als een automatische evaluatie van het zelf (Greenwald & Banaji, 1995). Experimentele paradigma‟s rond impliciete zelfwaarde gaan uit van de assumptie dat mensen waarde hechten aan objecten die geassocieerd zijn met het zelf. Een object dat geassocieerd is met het zelf, beoordeelt men doorgaans positiever, wat gezien kan worden als een manifestatie van impliciete zelfwaarde. Bij confrontatie met zo‟n aan het zelf gerelateerd object, zullen dus
9
onvermijdelijk impliciete attitudes ten opzichte van het object en dus ten opzichte van het zelf geactiveerd worden. Experimentele paradigma‟s die zelfwaarde indirect meten, gaan dus automatische evaluaties bij confrontatie van objecten die al dan niet geassocieerd zijn met het zelf met elkaar vergelijken. Een voorbeeld van zo‟n experimenteel paradigma is de Name Letter Preference Task (Nuttin, 1985). Bij deze taak waarin proefpersonen paren van letters – met telkens een van beide letters afkomstig uit hun naam – moeten beoordelen, en waarbij de proefpersonen zich niet bewust zijn van dit opzet, ziet men dat iemands initialen van voor- en familienaam significant positiever beoordeeld worden in vergelijking met willekeurige andere letters. Dit Naamlettereffect mag beschouwd worden als een impliciete meting van zelfwaarde, aangezien de proefpersonen zich niet bewust zijn van de bedoeling. De validiteit en betrouwbaarheid van deze taak als indirecte meting van automatische zelfevaluaties wordt ondersteund (Bosson, Swann, & Pennebaker, 2000; Koole, Dijksterhuis, & van Knippenberg, 2001). Een ander voorbeeld van een zeer betrouwbare (Bosson et al., 2000) indirecte meting van zelfwaarde is de bovengenoemde IAT (Greenwald et al., 1998; Greenwald & Farnham, 2000). Bosson et al. (2000) vonden dat impliciete en expliciete zelfwaardemetingen in het merendeel niet-significant, positief correleren en dus onafhankelijk zijn van elkaar. Hoewel zij hieruit besluiten dat beide soorten metingen bijgevolg verschillende onderliggende constructen meten, benadrukken Tafarodi en Ho (2006) in hun kritisch artikel om niet te snel conclusies te trekken. Impliciete metingen ontwijken de vertekeningen die gepaard gaan met zelfrapportage, en dit was dan ook het oorspronkelijke doel van de ontwikkeling van impliciete metingen.
Impliciete versus expliciete zelfwaarde. Een aantal studies richtten zich reeds op de verhouding tussen impliciete en expliciete zelfwaarde binnen individuen. ZeiglerHill (2006) onderzocht de discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde in relatie tot narcisme en zelfwaardestabiliteit – met andere woorden zelfwaarde als een toestand. Hij vond een associatie tussen een discrepante hoge zelfwaarde – hoge expliciete en lage impliciete zelfwaarde – en narcisme enerzijds en zelfwaardeinstabiliteit anderzijds. Congruente hoge zelfwaarde – hoog impliciet en expliciet – hangt dan weer samen met een meer stabiele zelfwaarde. Hij merkt bijkomend op dat er
10
ook discrepante lage zelfwaarde bestaat – lage expliciete en hoge impliciete zelfwaarde – die volgens Epstein (1983, in Zeigler-Hill, 2006) minder frequent voortkomt en eerder indicerend is voor psychologisch onbehagen. Smith (2000) in Bosson et al. (2000) vond daarnaast dat een hogere impliciete dan expliciete zelfwaarde geassocieerd is met instabiele zelfwaarde, terwijl een hogere expliciete dan impliciete zelfwaarde gerelateerd is aan een stabiele zelfwaarde. Daarentegen, Franck, De Raedt en De Houwer (2007) vonden dat personen met discrepante lage zelfwaarde – lage expliciete en hoge impliciete zelfwaarde – de meeste instabiliteit in expliciete zelfwaarde vertonen. Zulke bevindingen zijn ondanks hun tegenstrijdigheid zeer belangrijk: het is duidelijk dat enkel bestuderen van expliciete zelfwaarde niet langer volstaat om de relatie van zelfwaarde met andere constructen en gedrag in kaart te brengen (Bosson et al., 2000). In het licht van deze bevindingen lijkt het ons interessant om dieper in te gaan op wat de rol kan zijn van impliciete zelfwaarde bij depressie.
Impliciete Zelfwaarde en Depressie Tot nog toe is impliciete zelfwaarde in relatie tot depressie niet zo vaak onderzocht. Er zijn slechts vier studies – waarvan twee met de Name Letter Preference Task (NLPT, Nuttin, 1985) – en deze komen allen tot dezelfde vaststelling. In een eerste studie in 2001 van Gemar et al., die bij voorheen depressieve en niet-depressieve individuen stemmingsveranderingen, opgewekt door een negatieve stemmingsprocedure, onderzocht, bleek dat na de procedure de IAT-scores van de voorheen depressieve individuen significant daalde, maar toch – hoewel niet expliciet vermeld – nog steeds een positieve bias ten opzichte van het zelf indiceren. Gemar en collega‟s vermelden eveneens dat de grootte van de bias bij de voorheen depressieve patiënten na de procedure vergelijkbaar is met die bij huidige patiënten met een depressie. Dit impliceert dus een impliciete positieve zelfwaarde bij huidige depressieve patiënten. Een studie van De Raedt et al. (2006) exploreerde deze bevinding verder bij huidige depressieve patiënten met behulp van drie indirecte meetmethodes: de IAT, de Extrinsic Affective Simon Task (EAST) en de NLPT. Uit alle drie de experimenten kon men dezelfde conclusie trekken, namelijk dat momenteel depressieve patiënten een positieve impliciete zelfwaarde bezitten.
11
Franck, De Raedt, Dereu en Van den Abbeele (2007) gaan hier verder op in en bestuderen impliciete én expliciete zelfwaarde, respectievelijk gemeten met een zelfwaarde-IAT en met RZS (Rosenberg, 1965), bij huidige depressieve patiënten met en zonder suïcidegedachten en een controlegroep van niet-depressieve individuen. Ook hier worden de eerdere bevindingen van positieve impliciete zelfwaarde bij huidig depressieve patiënten ondersteund, enkel voor de patiënten mét suïcidegedachten. Bij deze patiënten zag men een specifieke discrepantie: een hoge (positieve) impliciete zelfwaarde, niet anders dan bij niet-depressieve individuen, en een lage expliciete zelfwaarde, niet anders dan bij de huidig depressieve patiënten zonder suïcidegedachten. De controlegroep rapporteerde zowel een hoge expliciete – hoger dan deze gerapporteerd door depressieve patiënten – als hoge impliciete zelfwaarde – even hoog als depressieve patiënten met suïcidegedachten. Verschillende verklaringen worden geponeerd maar deze vallen buiten het bereik van deze scriptie. Niettemin is dit verdere evidentie voor een betekenisvol onderscheid tussen impliciete en expliciete zelfwaarde bij depressie. In een laatste studie van Franck, De Raedt en De Houwer (2007) werd bij 95 participanten –nooit depressief geweest, voorheen depressief en nu depressief – de predictieve validiteit van impliciete vs. expliciete zelfwaarde – gemeten met de NLPT (Nuttin, 1985) en RSES (Rosenberg, 1965) respectievelijk – voor depressieve symptomen bij follow-up na zes maanden nagegaan. Opnieuw wordt een discrepantie tussen een hoge (positieve) impliciete zelfwaarde en een lage expliciete zelfwaarde geobserveerd. Bovendien bleek, na controle van initiële depressieve symptomen, positieve impliciete zelfwaarde samen te hangen met meer depressieve symptomen bij follow-up. Deze resultaten vallen op het eerste zicht niet te stroken met de cognitieve theorie van Beck. Beck gaat er immers van uit dat negatieve zelfschema‟s en een gestoorde informatieverwerking – vertekeningen in het voordeel van reeds bestaande negatieve zelfschema‟s en negatieve ervaringen – leiden tot negatieve „automatische‟ gedachten waarmee hij doelt op de meer automatische en onbewuste cognities, impliciet dus. Anderzijds zijn ze ook niet tegenstrijdig met andere bevindingen uit de literatuur. Het is bijvoorbeeld al aangetoond dat de zelfschema‟s van depressieve mensen geen positieve inhoud missen: het gaat om een mengeling van negatieve en positieve schema-
12
inhoud (Dozois & Dobson, 2001). Verscheidene hypothetische verklaringen worden gegeven in De Raedt et al. (2006). Niettemin zal het interessant zijn om beide soorten zelfwaarde – impliciet en expliciet – tegelijkertijd te gaan bestuderen. Het kan ons iets vertellen over depressieve gevoelens en over de (relatieve) stabiliteit van zelfwaarde.
Als we ruimer gaan kijken dan zelfwaarde, kunnen we ook het zelfconcept gaan bestuderen in relatie tot depressie. We denken dan in termen van identiteit, zelfbeeld, zelfinzicht, zelfbewustzijn. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de rol van een sterk versus zwak zelfbewustzijn, een term voor het eerst geïntroduceerd door Flury en Ickes (2007). Zelfbewustzijn of “Sense of Self” Er bestaat reeds een uitgebreide onderzoekslijn wat betreft (persoonlijkheid-) constructen, oorzaken en gevolgen geassocieerd met zelfwaarde (Baumeister, 1993). Een belangrijke vraag hierbij is wat mensen met een lage zelfwaarde karakteriseert. Pelham en Swann (1989) benadrukken in hun studie dat zelfwaarde grotendeels afhangt van hoe iemand zichzelf percipieert, sterktes en zwaktes, en vooral welke betekenis een individu aan deze zelfbeelden geeft. Iemand kan bijvoorbeeld van zichzelf vinden dat ze slim is, maar de invloed dat dit zal hebben op haar zelfwaarde zal afhangen van (1) het feit of ze „slim zijn‟ belangrijk vindt, (2) hoe zeker ze ervan is dat ze slim is en (3) hoe ver dit ligt van haar ideaal van „slim zijn‟. Als zij „slim zijn‟ heel belangrijk acht, maar er toch niet zo zeker van is of ze wel slim genoeg is, dan kan dit een effect hebben op haar zelfwaarde. Baumgardner (1990) spint hier op voort en toont door middel van vier experimenten aan dat personen met een lage zelfwaarde inderdaad minder zeker zijn over hun zelfconcept – het geheel van opvattingen van een individu over zijn of haar persoonlijke eigenschappen (Brehm et al., 2000). Om die onzekerheid te meten, construeerden ze een vragenlijst waarbij eerstejaarsstudenten voor verschillende trekadjectieven moeten beslissen waar ze zich bevinden op een continuüm van 0 tot 100 ten opzichte van de algemene populatie en ook nog moeten aanduiden hoe zeker ze over die positie zijn, dus binnen welke grenzen hun positie valt. Met andere woorden, hoe breder het interval tussen de twee grenzen, hoe meer onzeker proefpersonen zijn over die welbepaalde eigenschap bij zichzelf. Uit de vier experimenten besluit Baumgardner
13
(1990) het volgende: personen met een lage zelfwaarde zijn minder zeker over zichzelf, het duurt langer om zichzelf te beoordelen in vergelijking met anderen beoordelen, verschillen in onzekerheid zijn specifiek voor zelfbeoordelingen en dus niet te interpreteren als een algemeen onzeker zijn en ten slotte zou zekerheid over zichzelf zelfwaarde causaal beïnvloeden. Ook Campbell (1990) veronderstelt dat personen met lage zelfwaarde weinig notie hebben van wie of wat zij zijn. Vier studies bevestigen dat personen met een lage zelfwaarde een onzeker en minder duidelijk gedefinieerd zelfconcept hebben, het is in de tijd ook onstabieler en minder intern consistent. Bovenstaande zaken zijn echter geen nieuw gegeven. Een construct waarmee zelfconcept deels overlapt, maar wat toch breder is, is identiteit. Identiteit is in verscheidene theorieën (bvb. Erikson, 1959, in Baumeister, 1993) reeds meermaals geassocieerd met zelfwaarde. En ook vanuit klinische hoek – zeker wat betreft de persoonlijkheidsstoornissen – is het construct identiteit geen onbelangrijk gegeven. Bij Borderline persoonlijkheidsstoornis spreekt men van een identiteitsstoornis: een duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel. Vragen als „Wie ben ik?‟ en „Wat denk en voel ik?‟ staan hier centraal. Kernberg (1975) in Flury en Ickes (2007) gebruikt een mooie metafoor: “Personen met een zwak zelfbewustzijn hebben een identiteit met de vastheid van een drilpudding: het kan gekneed worden in allerlei vormen maar als je het wilt vastpakken, glipt het door je vingers”. Vertrekkende vanuit de enorm uitgebreide Borderlineliteratuur, komen Flury en Ickes (2007) tot vier aspecten die kenmerkend zijn voor een zwak zelfbewustzijn. Ten eerste een gebrek aan begrip van zichzelf, ten tweede de tendens eigen gevoelens, gedachten en zienswijzen te verwarren met die van anderen, ten derde plotselinge veranderingen in gevoelens, opinies en waarden en ten vierde het gevoel een broos bestaan te hebben. In hun artikel stellen Flury en Ickes (2007) dan ook de Sense of Self Scale (SOSS) voor, gemaakt op basis van vier bovenstaande aspecten, en bewijzen door middel van hun studies dat de SOSS reeds goede psychometrische eigenschappen bezit, weliswaar verder te repliceren in toekomstig onderzoek. Zij stellen dat SOSS zich tot uitermate interessant onderzoek kan lenen. Zo vinden zij in eigen onderzoek reeds correlaties met Neuroticismescores – als brede trek in persoonlijkheid – en met scores op de RSES (Rosenberg, 1965): hoe zwakker het zelfbewustzijn, hoe meer emotioneel onstabiel men is, hoe lager zijn/haar zelfwaarde. Zoals iemands zelfwaarde samenhangt met iemands zekerheid over
14
zijn/haar zelfconcept (Baumgardner, 1990; Campbell, 1990), zo is het ook belangrijk uit te maken hoe iemands zelfbewustzijn – ruimer dan zelfconcept – zich verhoudt tot zelfwaarde. Zo kan het zijn dat de zelfschema‟s – als bouwstenen van iemands zelfconcept (Brehm et al., 2000) – van personen met een zwak zelfbewustzijn, zwakker en minder goed geïntegreerd zijn, waardoor zij iemands zelfwaarde aantasten. Kernis et al. (2000, p.1297) stellen dat een sterk zelfbewustzijn ten minste drie zaken impliceert: (1) zelfwaarde-stabiliteit, (2) zekerheid en consistentie van zelfconcept en (3) acties die getuigen van agency en zelfdeterminatie. In het achterhoofd houdende, dat zelfwaardestabiliteit geassocieerd is met een discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde (Zeigler-Hill, 2006), zal het uitermate interessant zijn om te bekijken hoe de discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde en zelfbewustzijn zich verhouden tot elkaar. Daarnaast zien we ook een samenhang met Neuroticisme, een van de vijf brede persoonlijkheidstrekken. Niet alleen in het licht van zelfbewustzijn, maar ook in het licht van zelfwaarde en depressieve gevoelens, zal persoonlijkheid een belangrijke rol spelen in dit onderzoek.
Persoonlijkheid Persoonlijkheid in Becks Cognitieve Theorie Beck heeft op een gegeven moment eveneens de causale invloed van persoonlijkheidstypen in zijn cognitieve theorie van depressie geïntroduceerd. Beck stelt dat er individuele verschillen in persoonlijkheid bestaan, die bepalen waar mensen hun zelfwaarde op baseren en dus bepalen welk type negatieve gebeurtenis een disfunctioneel schema activeert (Beck, 1983 in Hammen, 1997; Clark et al., 1999; Roberts & Monroe, 1994). Enerzijds is er het afhankelijke type die zeer veel waarde hecht aan intieme relaties met anderen en hier zelfwaarde uit schept. Ze zijn dus gevoelig voor het verlies van relaties met belangrijke anderen. Anderzijds is er het onafhankelijke of zelfkritische type dat zelfwaarde put uit het onafhankelijk kunnen functioneren en het halen van prestaties. Falen voor examens kan dus voor een onafhankelijke student als zeer negatief worden ervaren, en hij kan hierdoor volgens Beck depressieve gevoelens ontwikkelen. Voor verdere uitdieping, empirisch onderzoek en kritische bedenkingen verwijs ik naar Barnett en Gotlib (1988), Clark et al. (1999), Enns en Cox (1997) en Haaga et al. (1991).
15
Persoonlijkheid en Psychopathologie Becks introductie van de rol van persoonlijkheid bij depressie – weliswaar vanuit cognitief oogpunt – is geen geïsoleerd gegeven. Al decennia lang is de relatie tussen persoonlijkheid en As-I en -II mentale stoornissen onderzocht (Widiger, Verheul, & van den Brink, 1999). De meest gekende conceptualisering van persoonlijkheid is deze door middel van de Big Five, dewelke ontstond uit grootschalig onderzoek met zelfbeschrijvende adjectieven (De Fruyt & Mervielde, 1998). Uit dit onderzoek kwamen vijf robuuste factoren tevoorschijn, waarvan men aanneemt dat ze alle belangrijke individuele verschillen in kaart kunnen brengen: Extraversie (E), Aangenaamheid/ Altruïsme (A), Consciëntieusheid (C), Neuroticisme (N) en Intellect/Openheid (I/O). In een grote meta-analyse van Malouff, Thorsteinsson en Schutte (2005) bleek dat hoog Neuroticisme, laag Consciëntieusheid, laag Altruïsme en laag Extraversie het typische globale
persoonlijkheidspatroon
is,
geassocieerd
met
klinische
stoornissen.
Verscheidene modellen over de complexe relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie bestaan, waarvan vier modellen het meest aanvaard zijn als mogelijke verklaring voor deze relatie (Enns & Cox, 1997; Tackett, 2006; Widiger & Trull, 1992). Volgens
het
complicatiemodel
(scar-hypothese)
zou
het
ontwikkelen
van
psychopathologie een invloed hebben op de premorbide persoonlijkheid en deze veranderen. Zo is er bijvoorbeeld het onderzoek van Shiner et al. (2002) in Tackett (2006) waarbij antisociale problemen in de kindertijd een stijging in Neuroticisme voorspellen tijdens de volwassenheid, zelfs als men controleert voor het niveau van Neuroticisme in de kindertijd. Ten tweede is er het pathoplastiemodel waarin men veronderstelt dat persoonlijkheid het ontstaan, verloop, prognose en uitkomst van een As-I pathologie beïnvloedt. Bijvoorbeeld in een studie van Kerr et al. (1997) in Tackett (2006) vindt men dat inhibitie/verlegenheid – wat gerelateerd is aan de hogereordefactor Neuroticisme – opstandige jongens beschermt tegen latere delinquentie. Widiger en Trull (1992) vermelden ook nog de pathoplastische effecten of toestandseffecten
van
psychopathologie
op
persoonlijkheid:
personen
met
psychopathologie zullen vaak niet in staat zijn om hun persoonlijkheid accuraat te beschrijven. Onderzoek dat bovenstaande twee modellen correct toetst is echter schaars, aangezien dit een longitudinaal opzet met premorbide meting van persoonlijkheid
16
vereist. Bijkomende moeilijkheid bij het pathoplastiemodel is de soms vage grens tussen As-I en As-II stoornissen. Het kwetsbaarheidsmodel (predispositiehypothese) postuleert dat bepaalde persoonlijkheidstrekken een risico zijn voor het later ontwikkelen van psychopathologie. De Gedragsstoornis en Oppositioneel-opstandige stoornis hebben vanuit dit kwetsbaarheidsmodel veel aandacht gekregen, waarbij algemeen vooral hoog Neuroticisme en lage Consciëntieusheid als potentiële kwetsbaarheidsfactoren worden gezien. Ook angststoornissen en depressie werden in deze context meermaals onderzocht. Ten slotte, het spectrummodel stelt dat persoonlijkheidstrekken en psychopathologie op één continuüm liggen, met een gedeelde onderliggende etiologie. Tackett (2006) merkt op dat onderzoek vanuit het kwetsbaarheidsmodel ook geïnterpreteerd kan worden vanuit het spectrummodel, aangezien de ontwikkeling van psychopathologie vanuit bepaalde kwetsbare persoonlijkheidstrekken een aanwijzing kan zijn van iemands ligging op een bepaald onderliggend continuüm.
Persoonlijkheid en depressie Menig onderzoek richtte zich evenwel op één specifieke As-I stoornis en de relatie met normale persoonlijkheidstrekken (Widiger et al., 1999). Veel aandacht is hierbij gegaan naar de link tussen persoonlijkheid en depressie (reviews: zie Barnett & Gotlib, 1988; Enns & Cox, 1997). Alle onderzoek hieromtrent steunt op een of andere manier één of meer van de vier hierboven besproken modellen. Een goed overzicht van de relatie tussen persoonlijkheid en het voorkomen, verloop en de prognose van depressie vinden we bij Enns & Cox (1997). We beperken ons hier tot het bespreken van hogere-orde Big Five persoonlijkheidsfactoren, aangezien het eigen onderzoek werd uitgevoerd met de NEO-FFI (Hoekstra, De Fruyt, & Ormel, 2003), de verkorte vorm van de NEO-PI-R, die enkel een positionering van het individu op brede persoonlijkheidsdimensies weergeeft, en niet op onderliggende facetniveaus (De Fruyt & Mervielde, 1998). Niettemin zijn deze lagere-orde factoren ook heel relevant in het verder uitdiepen van de relatie tussen persoonlijkheid en depressie, ten minste als constructoverlap en unieke predictieve validiteit per dimensie of facet ook in rekening wordt gebracht (Bagby & Rector, 1998).
17
Neuroticisme. Neuroticisme is een brede persoonlijkheidstrek die men conceptualiseert als een aanleg tot sensitiviteit voor negatieve stimuli, als een tendens naar emotionele instabiliteit (Costa & McCrae, 1992 in Bagby & Rector, 1998; Schmitz, Kugler, & Rollnik, 2003). Deze trek is via verscheidene persoonlijkheidsmetingen reeds zeer frequent onderzocht in relatie met depressie. Uit longitudinale studies (voor detail, zie Enns & Cox, 1997) met depressieve patiënten concluderen Enns en Cox (1997) volgende zaken. Depressieve patiënten hebben hogere scores op Neuroticisme dan een controlegroep en chronische depressie is geassocieerd met een continue verhoging op Neuroticisme (consistent met het spectrummodel, ook toestandseffect). Na herstel van depressie, duurt het even vooraleer Neuroticisme terug afneemt (complicatiemodel of scar-hypothese). Verhoogde Neuroticismescores tijdens depressie voorspellen een slechte prognose. Er is zelfs aangetoond dat, onafhankelijk van het soort behandeling, enkel grote emotionele instabiliteit een slechte uitkomst voorspelt (pathoplastiemodel). Ten slotte, premorbide persoonlijkheidsmetingen tonen een hogere Neuroticismescore bij diegene die later een depressie ontwikkelen (kwetsbaarheidsmodel). In de algemene populatie is er de studie van Kendler et al. (1993) die longitudinaal – twee assessments met 14 maand tussen – de relatie tussen Neuroticisme en depressie bij vrouwelijke tweelingen nagaat. Vrouwen die emotioneel onstabiel zijn ontwikkelen binnen het jaar of ooit in hun leven depressie (kwetsbaarheidsmodel), een depressieve episode tussen de twee assessments door en een depressieve episode op Tijd 2 gaf, na controle van Neuroticismescore op Tijd 1, een verhoogde score op Tijd 2 (respectievelijk scarhypothese en toestandseffect) en de relatie tussen Neuroticisme en depressie bleek voor 70% genetisch te zijn (spectrummodel) en voor 10% gelegen aan een direct causaal effect van depressie op Neuroticisme (scar-hypothese en toestandseffect). Ook recentere studies bevestigen de relatie tussen hoge scores op Neuroticisme en depressie bij een klinische (Bagby & Rector, 1998; Freire et al., 2007) en niet-klinische (Cox, McWilliams, Enns, & Clara, 2004; Jylhä & Isometsä, 2006; Saklofske, Kelly, & Janzen, 1995) steekproef. Er zijn evenwel beperkingen aan deze bevindingen (Enns & Cox, 1997). In verscheidene studies is het toestandseffect van depressie op persoonlijkheidsscores al meermaals duidelijk geworden. Om dit effect te reduceren, is er nood aan goede longitudinale designs, die hiervoor kunnen controleren. Ten tweede, Neuroticisme is
18
een brede persoonlijkheidstrek die niet differentieert tussen verschillende stoornissen. Met andere woorden, een hoge score op Neuroticisme heeft niet enkel voorspellende waarde voor depressie maar ook voor andere problematieken, bijvoorbeeld angststoornissen. Het is dus belangrijk te zoeken naar andere persoonlijkheidsdimensies of onderliggende – facetten die een grotere specificiteit aan de dag brengen.
Extraversie. Als tweede brede persoonlijkheidstrek wordt Extraversie gekarakteriseerd door positieve emotionaliteit, optimisme, sociaal en energiek zijn, assertiviteit en hartelijkheid met als tegenpool introversie gekenmerkt door teruggetrokken- en onderdanigheid (Costa & McCrae, 1992 in Bagby & Rector, 1998). De bevindingen bij een klinische en niet-klinische steekproef over de relatie tussen Extraversie en depressie zijn minder robuust en consistent dan deze met Neuroticisme (Cox et al., 2004; Enns & Cox, 1997; Freire et al., 2007; Jylhä & Isometsä, 2006; Saklofske et al., 1995). Niettemin beschouwt men (lage) Extraversie als meer uniek geassocieerd met depressie. Ook Extraversie is onderhevig aan toestandseffecten van depressie. Hoewel Barnett en Gotlib (1988) argumenteren dat Extraversiescores niet opnieuw stijgen na herstel van depressie, vonden Bagby, Joffe, Parker, Kalemba en Harkness (1995) wel een stijging op Extraversie bij herstel van depressie. Wat betreft het pathoplastiemodel – lage Extraversie voorspelt een slechtere prognose voor depressie – zijn de resultaten tegenstrijdig. Daarnaast blijkt er ook een daling in de Extraversiescores te zijn ná depressie, wat evidentie is voor de scar-hypothese. De longitudinale studie van Kendler et al. (1993) in Enns & Cox (1997) vindt echter volgens geen enkel van de vier modellen een relatie tussen Extraversie en depressie.
Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid. Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid zijn heel wat minder frequent onderzocht in relatie tot depressie. Als men deze trekken in samples van depressieve patiënten meet, komt men tot relatief gemiddelde scores (Bagby et al. 1995; Bagby & Rector, 1998). Een manier waarop Openheid bijvoorbeeld wel iets kan betekenen in depressie, is zijn rol in het meemaken van gewenste en ongewenste stressvolle gebeurtenissen (Saudino,
Pedersen,
Lichtenstein, McClearn, & Plomin, 1997). Dit valt echter buiten het bereik van deze scriptie.
19
Persoonlijkheid en Zelfwaarde Hoewel onderzoek naar persoonlijkheid al decennia lang aan de gang is, zijn er weinig studies die persoonlijkheid onderzocht hebben in relatie tot zelfwaarde. Nochtans is onderzoek rond geassocieerde constructen, oorzaken en gevolgen van zelfwaarde een uitgebreide onderzoekslijn (Baumeister, 1993; Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter, & Gosling, 2001). Robins et al. (2001) gingen op zoek en vonden een negental studies die rapporteren over correlaten tussen persoonlijkheid en zelfwaarde – meestal gemeten met de RSES (Rosenberg, 1965). Allemaal – inclusief eigen studie – komen ze tot gelijklopende resultaten. Zelfwaarde correleert zeer sterk met Neuroticisme, gemiddeld met Extraversie en Consciëntieusheid en zwak met Openheid en Altruïsme. Net zoals bij de relatie tussen persoonlijkheid en depressie, zijn het vooral de persoonlijkheidsfactoren Neuroticisme en Extraversie die eruit springen: individuen met hoge zelfwaarde zijn emotioneel stabiel en eerder extravert, individuen met lage zelfwaarde zijn emotioneel instabiel en eerder introvert. Daarnaast zou 34% van de variantie in zelfwaarde verklaard worden door de Big Five persoonlijkheidstrekken, waarbij Robins et al. (2001) de vraag opwerpen wat dan de modererende rol van persoonlijkheidstrekken in de relatie tussen zelfwaarde en depressie zou kunnen zijn. Als we weten dat er een sterke relatie bestaat tussen Neuroticisme en Extraversie en depressie alsook een sterke relatie tussen Neuroticisme en Extraversie en zelfwaarde, terwijl zelfwaarde een reeds frequent onderzocht construct is in relatie tot depressie (Roberts & Monroe, 1994), kunnen we ons afvragen in welke mate de relaties persoonlijkheid en depressie versus zelfwaarde en depressie overlappend zijn. Zo bestaat er onderzoek die de relatie tussen Neuroticisme en depressie vergelijkt met de relatie tussen zelfwaarde en depressie. In 2003 deden Schmitz et al. cross-sectioneel onderzoek bij de normale populatie en vonden voor zowel Neuroticisme als zelfwaarde een even sterke associatie met depressie, de welke toeneemt als het gaat over comorbide depressie. Emotionele instabiliteit is immers geassocieerd met alle klinische stoornissen (Malouf et al., 2005). Beide relaties bleven ook even sterk als er gecontroleerd werd voor respectievelijk zelfwaarde en Neuroticisme. Schmitz et al. (2003) vonden ook een significante interactie tussen Neuroticisme en zelfwaarde in relatie tot depressie. Zij onderzochten deze interactie
20
door middel van de CART-techniek en vonden een niet-lineair interactiepatroon: bij personen met gemiddelde tot hoge scores op Neuroticisme en een lage zelfwaarde komt het meest depressie voor terwijl slechts bij een beperkt aantal van de personen met gemiddeld tot lage scores op Neuroticisme en een gemiddelde tot hoge zelfwaarde depressie voorkwam. Een ander onderzoek van Roberts en Kendler (1999) vergeleek bij vrouwelijke tweelingen uit de normale populatie de relatieve sterkte van de relaties van Neuroticisme en zelfwaarde ten opzichte van depressie. In tegenstelling tot Schmitz et al. (2003) vonden zij dat beide relaties niet even sterk zijn, aangezien enerzijds de relatie tussen zelfwaarde en depressie ofwel sterk verzwakt ofwel volledig tenietgaat als er gecontroleerd wordt voor Neuroticisme en anderzijds dit niet gebeurt voor de relatie tussen Neuroticisme en depressie, bij controle van zelfwaarde. Zij besluiten hieruit dat beide persoonlijkheidsconstructen een risicofactor zijn voor depressie, maar dat emotionele instabiliteit toch een sterkere predictor is dan zelfwaarde, aangezien het effect van zelfwaarde grotendeels gemedieerd wordt via Neuroticisme. Dit is in lijn met de inconsistente bevindingen omtrent zelfwaarde als predictor en werpt de vraag op om theorieën die zelfwaarde als een kernkwetsbaarheid voor depressie beschouwen, te herzien (cf. Roberts & Monroe, 1994). Algemeen suggereren deze bevindingen het belang van zelfwaarde en Neuroticisme – alsook de andere persoonlijkheidsfactoren – tegelijkertijd te analyseren in het kader van depressie.
Samenhang en verantwoording van dit onderzoek Dit onderzoek wil de relatie tussen persoonlijkheid, zelfwaarde, zelfbewustzijn, en depressieve gevoelens verder exploreren. Niettegenstaande een deel van voorgaand onderzoek met een steekproef uit de klinische populatie gebeurde, verwachten we met een steekproef uit de algemene populatie eveneens valide conclusies te kunnen trekken met betrekking tot bovenstaande constructen en hun onderlinge relaties. De steekproef uit de algemene populatie betreft hier jongvolwassenen. Zo willen we nagaan wat de relatie tussen zelfwaarde en depressieve gevoelens is. Meer bepaald willen we de discrepantie tussen impliciete zelfwaarde zoals gemeten met de NLPT (Nuttin, 1985) en expliciete zelfwaarde zoals gemeten met de RSES (Rosenberg, 1965; Nederlandse vertaling door Franck, De Raedt, Barbez, & Rosseel, in druk) onderzoeken. De vraag is of we de discrepantie tussen lage expliciete en hoge
21
impliciete zelfwaarde terugvinden bij die individuen waarbij significante depressieve gevoelens worden gemeten (Franck et al., 2007). Indien beide hoog zijn, dan verwachten we geen depressieve gevoelens. Hierbij willen we de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens, zoals gemeten met de BDI-II-NL (Beck, Steer, & Brown, 2002) bevestigd zien. Ten tweede, aangezien de discrepantie of congruentie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde gerelateerd is aan stabiliteit van zelfwaarde, en aangezien zelfbewustzijn zelfwaardestabiliteit zou impliceren, willen we ook nagaan in hoeverre de discrepantie of congruentie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde ons iets kan vertellen over zelfbewustzijn, zoals gemeten met de SOSS (Flury & Ickes, 2007). Hangt bijvoorbeeld een lage expliciete en hoge impliciete zelfwaarde samen met een zwak zelfbewustzijn en is dit effect niet enkel te wijten aan expliciete zelfwaarde? Verder, aangezien zelfbewustzijn eveneens correleert met depressieve gevoelens en tevens sterk gerelateerd is aan Neuroticisme, willen we nagaan of de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens blijft bestaan als we controleren voor zelfbewustzijn en omgekeerd. Vervolgens exploreren we de betekenis van zelfbewustzijn in relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens. We gaan met andere woorden na wat de rol van zelfbewustzijn als moderator en mediator in de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens kan zijn. Een vierde hypothese betreft de rol van persoonlijkheid zoals gemeten door de NEO-FFI (Hoekstra et al., 2003) in bovengenoemde constructen. We verwachten dezelfde relatie tussen persoonlijkheid en depressieve gevoelens als in voorgaand onderzoek (cf. supra) te vinden. Daarnaast willen we ook nagaan in hoeverre de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens blijft bestaan, als we controleren voor expliciete zelfwaarde en omgekeerd. Ten slotte willen we toetsen of Neuroticisme een significante moderator is in de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens.
22
METHODE
Steekproef In dit onderzoek wordt gewerkt met studenten eerste jaar bachelor in de toegepaste psychologie, gerekruteerd in de Lessius Hogeschool te Antwerpen. Deze steekproef bestaat uit 89 participanten. Allen hebben het secundair onderwijs – algemeen, technisch, kunst of beroeps – afgewerkt of reeds een diploma van een hogere niet-universitaire opleiding behaald. Alle studenten stemden in met het onderzoek. De uiteindelijke steekproef bevat 79 proefpersonen – 10 personen werden verwijderd wegens ontbrekende data – waarvan 65 meisjes (82.3%) en 14 jongens (17.7%). De gemiddelde leeftijd is 19.3 jaar (SD = 2.3).
Procedure Op afspraak werd in een van de lessen van de studenten de afname georganiseerd. Alle studenten kregen een bundel (zie Bijlage 1) die alle vragenlijsten bevat, met voorin een korte inleiding op het onderzoek en een informed consent formulier. Het onderzoek en de afname werden mondeling nog eens toegelicht, vragen konden gesteld. Er werd benadrukt dat deelname vrijwillig was maar dat er ook kans was op een cadeaubon ter waarde van 10 Euro. De studenten kregen ruim de tijd de vragenlijsten in te vullen. Nadien werden alle vragenlijstbundels verzameld en vijf bundels at random uitgekozen. De vijf verkozen personen kregen een cadeaubon.
Materiaal In dit onderzoek wordt gebruikt gemaakt van zelfrapportagevragenlijsten om alle constructen bij bovenstaande participanten te meten. NEO-FFI-NL (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996). De NEO-FFI is de verkorte versie van de oorspronkelijke NEO-Personality Inventory of NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1985, 1992). De NEO-FFI persoonlijkheidsvragenlijst werd vertaald en gevalideerd op verscheidene Vlaamse en Nederlandse samples door Hoekstra et al. (1996). Deze uit 60 items bestaande zelfrapporteringsvragenlijst voor volwassenen bevraagt de vijf brede persoonlijkheidstrekken of Big Five. De NEO-FFI biedt dus enkel een positionering van het individu op brede persoonlijkheidsdimensies, en niet op
23
onderliggende facetniveaus (De Fruyt & Mervielde, 1998). De vijf domeinen zijn: Neuroticisme (N) of de mate waarin een persoon emotioneel stabiel is, Extraversie (E) of de mate waarin een persoon gericht is op de buitenwereld of positieve emotionaliteit, Openheid (O) of de mate waarin een persoon openstaat voor nieuwe ervaringen, Aangenaamheid of Altruïsme (A) of de mate waarin een persoon zich richt op ervaringen, belangen en doelen van de anderen om zich heen en Consciëntieusheid (C) of de mate waarin iemand nauwgezet handelt conform beoogde normen in de maatschappij, werk of persoonlijk. De 60 items dienen beoordeeld op een vijfpuntenschaal, van „Helemaal Oneens‟ tot „Helemaal Eens‟. Scores worden berekend op 5 bovenstaande dimensies – 12 items per trek – waarbij elke trektotaalscore varieert tussen 0 en 48. Hoe hoger men scoort voor een bepaalde persoonlijkheidstrek, des te saillanter deze is binnen de persoonlijkheid van het individu. Een aantal items worden gespiegeld aangeboden ten einde antwoordtendentie te vermijden. De interne consistentie van de NEO-FFI in deze studie is matig (α = .62). De interne consistentie berekend op basis van een steekproef van studenten (N = 76) in Hoekstra et al. (1996) – bedraagt voor Neuroticisme en Extraversie respectievelijk .84 en .81. Voor de andere persoonlijkheidstrekken is deze matig, namelijk Cronbach‟s alpha van .72 voor Openheid, .64 voor Altruïsme en .77 voor Consciëntieusheid. Ook de testhertestbetrouwbaarheid ligt hoog. De gevonden verbanden tussen de NEO-FFI schalen en gelijkaardige tests getuigen van een voldoende constructvaliditeit. Rosenbergs Zelfwaarde Schaal (RZS; Rosenberg, 1965; Nederlandse vertaling door Franck et al., in druk). Deze vragenlijst, gebaseerd op de oorspronkelijke RSES (Rosenberg, 1965), bestaat uit 10 items en peilt naar globale expliciete zelfwaarde of de positieve en negatieve evaluaties die individuen doorgaans over zichzelf maken. De RZS werd met behulp van Nederlands- en Engelssprekenden vertaald en opgesteld. De 10 items dienen beoordeeld op een vierpuntenschaal. De totaalscore varieert tussen 0 en 30, waarbij hogere scores een hogere globale zelfwaarde indiceren. Items 2, 5, 6, 8 en 9 dienen gespiegeld bij de berekening van de totaalscores. In Franck et al. (in druk) werden de psychometrische kwaliteiten van de vertaalde RZS nagegaan bij een steekproef van 536 proefpersonen met een gemiddelde leeftijd van 36.6 jaar (SD = 13.8, range 15 tot 82 jaar), waarvan 58% vrouwen. Zij vonden een Cronbach‟s alpha van .86, die vergelijkbaar is met de hoge interne consistentie
24
gevonden in huidig onderzoek (α = .88). Verder onderzochten Franck et al. (in druk) de constructvaliditeit aan de hand van de correlatie van de totale zelfwaardescores met de scores op de vijf persoonlijkheidsdimensies zoals gemeten met de NEO-FFI. Een significante hoge negatieve correlatie (r(165) = -.72, p < .01) met Neuroticisme en significante positieve correlatie met Extraversie (r(165) = .50, p < .01) is in lijn met voorgaand onderzoek en geeft blijk van een goede constructvaliditeit. Naam Letter Preference task (NLPT; Nuttin, 1985; Nederlandse vertaling). Deze taak pijlt naar impliciete zelfwaarde. Volgens het Naamlettereffect zal een individu eigen initialen van voor- en familienaam significant positiever beoordelen in vergelijking met willekeurige andere letters. Aangezien men zich niet bewust is van de bedoeling, mag men deze taak beschouwen als een impliciete meting van zelfwaarde. In de Nederlandstalige versie van deze taak dient men alle letters van het alfabet te beoordelen op een tienpuntenschaal, gaande van 1 (Helemaal niet mooi) tot 9 (Heel mooi). In instructies wordt gezegd de beoordeling snel en zonder al te veel nadenken te doen, volgens eigen eerste indruk. Betrouwbaarheid en validiteit van deze taak als indirecte meting van automatische zelfevaluaties worden ondersteund (Bosson et al., 2000; Koole et al., 2001). Sense of Self Scale (SOSS; Flury & Ickes, 2007; Nederlandse vertaling). Deze recente vragenlijst peilt naar iemands zelfbewustzijn, waarbij een zwak zelfbewustzijn geconceptualiseerd wordt als (1) een tekort aan zelfinzicht, (2) plotse veranderingen in eigen gevoelens, mening en waarden, (3) de tendens eigen gevoelens, gedachten en perspectieven te verwarren met die van anderen en (4) het gevoel een broos en onbeduidend bestaan te leiden. De vragenlijst bestaat uit 12 items – waarvan enkele gespiegeld – die laden op bovenstaande 4 subschalen. De items dienen beoordeeld op een vijfpuntenschaal in plaats van de oorspronkelijke vierpuntenschaal, omdat in deze studie de SOSS-items gemengd werden onder de items van de NEO-FFI. De totaalscore varieert tussen 0 en 48, hogere scores zijn indicatief voor een zwakker zelfbewustzijn. In een steekproef van 337 Amerikaanse studenten – waarvan 67% vrouwen – in de Psychologie werd de oorspronkelijke Engelstalige vragenlijst getest op haar psychometrische kwaliteiten. Cronbach‟s alpha bedraagt .86, wat wijst op een goede interne consistentie. Cronbach‟s alpha gevonden in deze studie bedraagt .82. Flury en Ickes (2007) vonden verder een hoge test-hertestbetrouwbaarheid van .83. Bij
25
een factoranalyse werd 1 algemene factor gevonden, wat 1 breder onderliggend construct suggereert. Wat betreft de validiteit van de SOSS, zou zowel convergente, divergente als predictieve validiteit acceptabel zijn. De vragenlijst werd in samenspraak met de auteurs (met terugvertaling) naar het Nederlands vertaald door Prof. Dr. De Raedt en Dr. E. Franck van de vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie aan de Universiteit Gent. Beck Depression Inventory-II-NL, (BDI-II; Beck, Steer, & Brown, 2002; Nederlandse vertaling door van der Does, 2002).
De BDI-II-NL is een
zelfrapportagevragenlijst die peilt naar aanwezige depressieve gevoelens bij een individu. De bevraagde items zijn overeenkomstig de symptomen van een depressie zoals beschreven in de DSM-IV-R (APA, 2000), doch de vragenlijst heeft geenszins diagnosestelling tot doel. De vragenlijst bevat drie subschalen nl. affectief, cognitief en somatisch, maar gezien de vrij hoge correlatie tussen de subschalen is het gerechtvaardigd enkel de totaalscore te bekijken. De vragenlijst bestaat uit 21 items te scoren op een vierpuntenschaal (0-3), de totaalscore kan variëren van 0 tot 63. De oorspronkelijke BDI-II heeft volgende psychometrische eigenschappen – nagegaan in een Amerikaanse studie (Beck et al., 2002) bij een patiëntengroep (N = 500) en controlegroep van studenten (N = 120). Bij de studenten (M = 19.6, SD = 1.8) – waarvan 56% vrouw – bedroeg Cronbach‟s alpha .93, wat wijst op een zeer hoge interne consistentie. In deze studie ligt de interne consistentie eveneens hoog (α = .86). De test-hertestbetrouwbaarheid in de studie van Beck et al. (2002) was eveneens hoog (α = .93). Ten slotte bezit de BDI-II ook een acceptabele tot goede constructvaliditeit.
26
RESULTATEN
Karakteristieken van de Steekproef In Tabel 1 worden de gemiddelden, de standaarddeviaties, de range en de interne consistentie (Cronbach‟s alpha) van de scores op de vragenlijsten weergegeven. De range van de leeftijd dient opgemerkt. Het betreft slechts twee individuen – 28 en 34 jaar – met een hogere leeftijd, overige participanten zijn tussen 18 en 23 jaar oud.
Tabel 1 Gemiddelden, standaarddeviaties, range en interne consistentie van de scores op de gebruikte vragenlijsten (N = 79). Informatie
Leeftijd
Gemiddelde
SD
Range
Cronbach‟s α
19.30
2.33
18 – 34
-
18.90
4.44
7 – 30
.88
.75
.68
-1.18 – 2.15
-
-
-
-
.62
21.62
7.49
7 – 45
.82
8.95
6.62
1 – 28
.86
Expliciete Zelfwaarde (RZS)
Impliciete zelfwaarde (NLPT: NLE)
Persoonlijkheid (NEO-FFI)
Zelfbewustzijn (SOSS)
Depressieve gevoelens (BDI-II-NL) Noot. NLE: Naamlettereffect bekomen via NLPT (Nuttin, 1985).
Tabel 2 bevat de Pearson product-momentcorrelatiecoëfficiënten tussen de scores op de gebruikte vragenlijsten. Expliciete zelfwaarde blijkt significant negatief gecorreleerd met depressieve gevoelens en sterk negatief met Neuroticisme en
27
zelfbewustzijn. Daarnaast is expliciete zelfwaarde significant positief gecorreleerd met Extraversie en Consciëntieusheid en licht positief gecorreleerd met impliciete zelfwaarde. Zelfwaarde blijkt ook negatief te correleren met de vier subschalen van zelfbewustzijn, in lijn met de sterke negatieve correlatie met zelfbewustzijn. Hieruit concluderen we dat een lage expliciete zelfwaarde samenhangt met meer depressieve gevoelens, meer emotionele instabiliteit, een zwakker zelfbewustzijn, minder extraversie en consciëntieusheid en licht samenhangt met impliciete zelfwaarde. Impliciete zelfwaarde correleert met geen enkele variabele significant, behalve licht positief met expliciete zelfwaarde en licht negatief met Neuroticisme. Dit betekent dat een positieve impliciete zelfwaarde zwak samenhangt met een positieve expliciete zelfwaarde en met meer emotionele stabiliteit. We zien ten slotte – naast de sterke negatieve correlatie van zelfbewustzijn met expliciete zelfwaarde – eveneens significante positieve correlaties tussen zelfbewustzijn en depressieve gevoelens en Neuroticisme en significante negatieve correlaties met Extraversie en Consciëntieusheid. Met andere woorden, een zwak zelfbewustzijn is geassocieerd met een lage expliciete zelfwaarde, meer depressieve gevoelens, meer emotionele instabiliteit, minder extravert en consciëntieus zijn.
Analyses
H1. Discrepantie tussen hoge Impliciete en lage Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Depressieve Gevoelens De data voor het Naamlettereffect werden berekend volgens de richtlijnen van Koole et al. (2001) en De Raedt et al. (2006). Per proefpersoon worden alle 26 beoordelingen gestandaardiseerd op basis van het gemiddelde en standaarddeviatie van alle beoordelingen van die persoon, om de data te corrigeren voor inter-individuele verschillen in antwoordtendentie. Nadien berekent men een globale baseline evaluatie per letter, zijnde de gemiddelde beoordeling voor elke letter, op basis van de gestandaardiseerde beoordelingen van de proefpersonen die deze letter niet als initiaal hebben. Ten slotte wordt voor elke proefpersoon de gestandaardiseerde baselinebeoordeling van de proefpersoon voor die letter verminderd met de globale baseline evaluatie van die letter. Het gemiddelde van de verschilscore van beide initialen wordt
28
Tabel 2 Correlaties tussen depressieve gevoelens (BDI-II-NL), expliciete (RZS) en impliciete (NLPT) zelfwaarde, zelfbewustzijn (SOSS) en persoonlijkheid (NEO-FFI) (N=79). NLE
NLE
RZS
BDI
SS
N
E
O
A
C
-
RZS
.250 *
-
BDI
SS
N
-.240
E
-.208
-.187
-.576
-.709
-.704
.432
**
**
**
**
.690
.575
-.275
**
**
*
.653
-.401
**
**
-
-
*
-
.195
-.401 **
-
O
A
SS
SS
SS
SS
M1
M2
M3
M4
-.064
-.110
-.174
-.125
-.204
.326
-.531
-.483
-.573
-.633
**
**
**
**
**
-.298
-.295
.578
.420
.459
.585
**
**
**
**
**
**
-.491
.887
.553
.739
.739
**
**
**
**
**
.423
.433
.545
.698
**
**
**
**
-.329
-.381
-.227
-.322
**
**
*
**
.131
.016
.128
.181
.072
-.005
.082
-.160
-.227 *
C
-.192
-.055
.105
.150
-
.124
.045
-.001
-.044
-.068
.045
-
.103
-.128
-.133
-.025
-.180
-.430
-.271
**
*
.344
.548
.398
**
**
**
.279
.464
*
**
-
-.511 **
SS -
M1
-.071
SS M2
-
SS -
M3
.525 **
SS -
M4 Noot. SS: SOSS; SS M1-4: SOSS subschalen; * significant op p < .05; ** significant op p < .001
29
gebruikt om het Naamlettereffect weer te geven. Via een multiple regressie met expliciete zelfwaarde, impliciete zelfwaarde en de discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde – aan de hand van een interactieterm – als onafhankelijken en depressieve gevoelens als afhankelijke variabele werd onderzocht of er inderdaad een discrepantie is terug te vinden bij die individuen met significante depressieve gevoelens, terwijl we controleren voor het effect van expliciete en impliciete zelfwaarde op depressieve gevoelens. Het hoofdeffect van expliciete zelfwaarde op depressieve gevoelens blijkt significant, t(79) = 5.8, p < .001, β = -.56, echter het hoofdeffect van impliciete zelfwaarde op depressieve gevoelens is niet significant, t(79) = .71, p = .48, β = -.07. Daarnaast was het interactie-effect tussen impliciete en expliciete zelfwaarde niet significant, t(79) = 1.2, p = .22, β = .12. In deze steekproef is er dus geen sprake van een significante relatie tussen de discrepantie impliciete-expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens, er is enkel sprake van een significante invloed van expliciete zelfwaarde op depressieve gevoelens.
H2. Impliciete en Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Zelfbewustzijn Door middel van een multiple regressie gaan we de invloed van zowel expliciete en impliciete zelfwaarde als hun interactie na op zelfbewustzijn. Opnieuw is er een significant hoofdeffect van expliciete zelfwaarde, t(79) = 8.5, p < .001, β = -.71 maar geen significant effect van impliciete zelfwaarde, t(79) = .13, p = .89, β = -.01. Het interactie-effect bleek eveneens niet significant, t(79) = 1.6, p = .12, β = .13. De discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde kan ons in deze steekproef bijgevolg niets vertellen over zelfbewustzijn. Het effect wordt overheerst door het significante effect van expliciete zelfwaarde op zelfbewustzijn.
H3. Zelfbewustzijn en Persoonlijkheid in relatie tot Depressieve Gevoelens Via een multiple regressie met Neuroticisme als onafhankelijke variabele en een tweede model met zowel Neuroticisme als zelfbewustzijn als predictoren gingen we de sterkte van de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens na. Neuroticisme is een significante predictor van depressieve gevoelens, t(79) = 6.2, p < .001, β = .58, echter dit effect wordt aanzienlijk gereduceerd bij toevoeging van zelfbewustzijn als controlevariabele, t(79) = 2.0, p < .05, β = .22. Daarentegen, bij een multiple regressie
30
met zelfbewustzijn als onafhankelijke variabele, blijft de significante invloed van zelfbewustzijn op depressieve gevoelens, t(79) = 8.4, p < .001, β = .69 ongeveer even sterk bij toevoeging van Neuroticisme, t(79) = 5.1, p < .001, β = .55. Door middel van een regressieanalyse gingen we na of we naast de hoofdeffecten van zelfbewustzijn en Neuroticisme op depressieve gevoelens ook kunnen spreken van een interactie-effect tussen zelfbewustzijn en Neuroticisme op depressieve gevoelens. Een model met interactie-effect verklaart 5.6% meer variantie (totaal verklaarde variantie 55.9%) in depressieve gevoelens dan een model met enkel hoofdeffecten van zelfbewustzijn en persoonlijkheid (50.3%). De bijdrage van het interactie-effect is substantieel en significant, F(1,75) = 9.5, p < .05. Er blijkt zowel een hoofdeffect van zelfbewustzijn, t(79) = 5.1, p < .001, β =.55 en van Neuroticisme, t(79)= 2.0, p < .05, β = .22 als een interactie-effect tussen zelfbewustzijn en Neuroticisme, t(79)= 3.1, p < .05, β = .24 op depressieve gevoelens (zie Figuur 1).
Figuur 1. Interactie-effect tussen zelfbewustzijn (ZBZ) en Neuroticisme (NEUR) op Depressieve Gevoelens. Door middel van contrastanalyses – waarbij nieuwe variabelen dienen aangemaakt aan de hand van de gecentreerde variabelen van zelfbewustzijn en Neuroticisme verminderd respectievelijk vermeerderd met 1 standaarddeviatie – onderzoeken we verder dit significante interactie-effect (Cohen & Cohen, 1983).
31
Deze analyses toonden aan dat bij individuen met een sterk zelfbewustzijn, Neuroticisme niet gerelateerd is aan depressieve gevoelens, t(79) = .52, p = .60, β =.06, wat wil zeggen dat individuen met een sterk zelfbewustzijn, ongeacht hoe ze scoren voor Neuroticisme, weinig depressieve gevoelens rapporteren. Daarentegen, voor individuen met een zwak zelfbewustzijn, is Neuroticisme wel gerelateerd aan depressieve gevoelens, t(79) = 3.6, p < .001, β =.49. Individuen met een zwak zelfbewustzijn zullen dus, afhankelijk van hoe emotioneel stabiel zij zijn, meer dan wel minder depressieve gevoelens hebben. Voor individuen met lage scores op Neuroticisme, is zelfbewustzijn significant gerelateerd aan depressieve gevoelens, t(79) = 1.9, p < .10, β =.26. Met andere woorden, individuen die emotioneel stabiel zijn (lage N-scores), zullen hoe zwakker hun zelfbewustzijn is, meer depressieve gevoelens rapporteren. Ten slotte zien we bij individuen met hoge scores op Neuroticisme, eveneens een significante relatie tussen zelfbewustzijn en depressieve gevoelens, t(79) = 6.2, p < .001, β =.69. Bij individuen die hoog scoren voor Neuroticisme, zullen deze die een sterk zelfbewustzijn hebben weinig depressieve gevoelens rapporteren terwijl deze met een zwak zelfbewustzijn juist meer depressieve gevoelens hebben. Samengevat zien we de meeste depressieve gevoelens bij individuen die zeer emotioneel onstabiel zijn en een zwak zelfbewustzijn hebben. Individuen met weinig depressieve gevoelens zijn emotioneel stabiel en hebben een sterk zelfbewustzijn.
We stelden ons verder de vraag in hoeverre de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens zou kunnen gemedieerd zijn via zelfbewustzijn. Neuroticisme voorspelt immers significant depressieve gevoelens, β = .58. Via een regressieanalyse tonen we aan dat Neuroticisme ook significant gerelateerd is aan de potentiële mediator Zelfbewustzijn, t(79) = 7.6, p < .001, β = .65. We toonden reeds aan dat enerzijds zelfbewustzijn een significant effect heeft op depressieve gevoelens bij controle van Neuroticisme, β = .55, en anderzijds dat Neuroticisme een significant effect heeft op depressieve gevoelens bij controle van zelfbewustzijn, β = .22. Vervolgens werd een Sobel-test uitgevoerd (Sobel, 1982) om het indirecte effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele via de mediator te onderzoeken. Ruwe regressiecoëfficiënten en standaardfouten van de regressiemodellen van Neuroticisme die zelfbewustzijn voorspelt en zowel Neuroticisme als zelfbewustzijn die depressieve
32
gevoelens voorspellen, werden gebruikt. Zelfbewustzijn blijkt een significante partiële mediator te zijn in het verband tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens (p < .001).
H4. De relatie tussen Persoonlijkheid, Zelfwaarde en Depressieve Gevoelens Een multiple regressie van expliciete zelfwaarde op depressieve gevoelens met Neuroticisme als controlevariabele geeft aan dat de oorspronkelijke significante relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens, t(79) = 6.2, p < .001, β = -.58 kleiner wordt maar significant blijft bij toevoegen van Neuroticisme als predictor t(79) = 2.7, p < .05, β = -.34. Ook de significante invloed van Neuroticisme op depressieve gevoelens, t(79) = 6.2, p < .001, β = .58 verzwakt maar blijft bestaan met toevoeging van expliciete zelfwaarde als onafhankelijke variabele, t(79) = 2.7, p < .05, β = .34. Beide predictoren blijken bij controle van elkaar significant en even sterk – doch verzwakt ten opzichte van de oorspronkelijke relatie – depressieve gevoelens te voorspellen. Uit een multiple regressie met expliciete zelfwaarde, Neuroticisme en de interactie tussen beide als predictoren en depressieve gevoelens als afhankelijke variabele, concluderen we dat een model met interactie-effect 5.9% meer verklaard (totaal verklaarde variantie 44.8%) van de variantie in depressieve gevoelens dan een model met enkel hoofdeffecten van bovengenoemde predictoren (38.9%). De bijdrage van het interactie-effect is substantieel en significant, F(1,75) = 8.0, p < .05. Zoals reeds vermeld is er een significant hoofdeffect van zowel expliciete zelfwaarde als Neuroticisme, respectievelijk β = -.34 en β = .34. Er blijkt eveneens een significant interactie-effect, t(79) = 2.8, p < .05, β = -.25 op depressieve gevoelens (zie Figuur 2). Opnieuw analyseren we aan de hand van contrastanalyses dit interactie-effect verder (Cohen & Cohen, 1983). Voor individuen met lage scores op Neuroticisme, is expliciete zelfwaarde niet significant gerelateerd met depressieve gevoelens, t(79) = .86, p = .39, β = -.12. Individuen die emotioneel stabiel zijn, zullen aldus onafhankelijk van hun expliciete zelfwaarde, weinig depressieve gevoelens hebben. Bij individuen met hoge scores op Neuroticisme, is expliciete zelfwaarde wel significant gerelateerd aan depressieve gevoelens, t(79) = 3.8, p < .001, β = -.52. Met andere woorden, individuen die zeer emotioneel onstabiel zijn, zullen nog meer depressieve gevoelens rapporteren
33
als ook hun expliciete zelfwaarde laag is. Vervolgens is bij individuen met een lage expliciete zelfwaarde, Neuroticisme significant gerelateerd aan depressieve gevoelens, t(79) = 3.9, p < .001, β = .61, wat wil zeggen dat individuen met een lage expliciete zelfwaarde meer depressieve gevoelens rapporteren als ze hoger scoren op Neuroticisme. Ten slotte is bij individuen met een hoge expliciete zelfwaarde, Neuroticisme niet significant gerelateerd aan depressieve gevoelens, t(79) = 1.6, p = .11, β = .21. Individuen met een hoge expliciete zelfwaarde, zullen dus ongeacht hoe ze scoren voor Neuroticisme, weinig depressieve gevoelens rapporteren.
Figuur 2. Interactie-effect tussen Neuroticisme (NEUR) en expliciete zelfwaarde (EZW) op depressieve gevoelens.
Samengevat kunnen we stellen dat de scores op Neuroticisme bepalend zijn voor de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens. Enkel bij individuen die emotioneel onstabiel zijn, blijft expliciete zelfwaarde een significante predictor. Een lagere zelfwaarde zal bij een emotioneel onstabiel individu tot meer depressieve gevoelens leiden. Bij emotioneel stabiele mensen, heeft de mate van zelfwaarde geen invloed op de mate van depressieve gevoelens.
34
DISCUSSIE
In deze scriptie werd beoogd om bij jongvolwassenen de relatie tussen depressieve gevoelens en een aantal samenhangende constructen – namelijk expliciete en impliciete zelfwaarde, persoonlijkheid en zelfbewustzijn als relatief nieuw construct – verder uit te diepen. We kozen voor deze leeftijdsgroep omdat depressie bij jongvolwassenen veel frequenter voorkomt dan gedacht. Het zijn mensen die op weg zijn naar de volwassenheid, op zoek zijn naar hun persoon met eigen identiteit, met eigen waarden en opinies, eigen gevoelens en perspectieven. En deze weg is niet zonder hindernissen. Met het oog op preventie en/of effectieve behandelingen is verder onderzoek naar geassocieerde factoren van depressie bij deze jonge mensen bijgevolg nodig. Meer bepaald wilden we enerzijds een aantal reeds onderzochte relaties bevestigen. We wilden vooreerst nagaan of in dit onderzoek de discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde terug te vinden is bij die individuen met significante depressieve gevoelens, waarbij we de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens bevestigd wilden zien. Daarnaast wilden we de relatie tussen persoonlijkheid, zelfwaarde en depressieve gevoelens onderzoeken: blijft de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens bestaan als we controleren voor Neuroticisme en omgekeerd, is er sprake van een interactie-effect? Anderzijds wilden we de relaties met zelfbewustzijn – als potentieel zinvol construct in onderzoek naar de etiologie, instandhouding en herstel van depressie – exploreren. De discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde blijkt gerelateerd aan zelfwaarde-instabiliteit. Aangezien men zelfwaardestabiliteit als een onderdeel van zelfbewustzijn beschouwt, wilden we nagaan of de discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde ons iets kan vertellen over zelfbewustzijn: hangt bijvoorbeeld een lage expliciete en hoge impliciete zelfwaarde samen met een zwak zelfbewustzijn? Daarnaast wilden we – aangezien de correlatie met persoonlijkheid en depressieve gevoelens – de betekenis van zelfbewustzijn in de relatie tussen persoonlijkheid en depressieve gevoelens nagaan. Fungeert zelfbewustzijn als een moderator of een mediator?
35
Correlaties tussen de Constructen Na nagaan van onderlinge correlaties tussen alle constructen, kwamen we tot de volgende bevindingen. Ten eerste, personen met een lage expliciete zelfwaarde, beschikken over meer depressieve gevoelens, zijn meer emotioneel onstabiel en minder extravert en consciëntieus. Dit is in lijn met voorgaand onderzoek (De Raedt et al., 2006; Enns & Cox, 1997; Roberts & Monroe, 1994; Robins et al., 2001). Personen met een lage expliciete zelfwaarde hebben tevens een zwakker zelfbewustzijn, zoals we verwachtten (Flury & Ickes, 2007). Hiermee bedoelen we dat personen met een lage zelfwaarde zichzelf minder begrijpen, meer eigen gevoelens, gedachten en meningen verwarren met die van anderen, hierin ook vaker en plots kunnen veranderen en meer het gevoel hebben een broos en onbeduidend bestaan te leiden. Impliciete zelfwaarde correleerde met geen van de andere constructen, behalve met expliciete zelfwaarde en Neuroticisme. In tegenstelling tot wat we verwachtten uit voorgaand onderzoek (bvb. Franck et al., 2007), was er in deze steekproef een positieve samenhang tussen impliciete zelfwaarde en expliciete zelfwaarde. Niettegenstaande impliciete en expliciete zelfwaarde maximaal licht positief – doch niet significant – „mogen‟ correleren met elkaar (Bosson et al., 2000; Koole et al., 2001; Zeigler-Hill, 2006) vonden we in dit onderzoek toch een significante correlatie. Er zijn een aantal mogelijke verklaringen. Ten eerste kan het zijn dat de validiteit van de NLPT (Nuttin, 1985) in deze steekproef laag is en dat deze impliciete meting zodoende niet meet wat we beogen te meten, namelijk impliciete zelfwaarde. Daarnaast kan het ook zijn dat de studenten of een deel ervan zich toch bewust waren van wat we poogden te meten met de letterbeoordelingstaak, waardoor deze niet meer als een impliciete meting kan beschouwd worden. Een derde mogelijke verklaring gaat terug op de toepassing van het APE-model – een dual-process model met betrekking tot impliciete en expliciete attitudes – op zelfwaarde. Zoals het artikel van Tafarodi en Ho (2006) waarschuwt, kan het zijn dat de in deze steekproef impliciete meting van zelfwaarde niet kan beschouwd worden als de meting van impliciete zelfwaarde. Met andere woorden, dat we hier geen verschillende en onafhankelijke constructen meten. Het enige verschil tussen beide metingen – impliciete en expliciete – zou dan zijn dat we de vertekeningen bij expliciete metingen, omzeild hebben. Een laatste mogelijke verklaring is dat de positieve correlatie gewoonweg betekent dat er in deze steekproef helemaal geen sprake is van
36
een discrepantie tussen een hoge impliciete zelfwaarde en lage expliciete zelfwaarde, maar eerder van een congruentie, dit terwijl we er toch vanuit gaan dat het om twee verschillende constructen gaat. Er is een positief lineair verband tussen impliciete en expliciete zelfwaarde: hogere scores op expliciete zelfwaarde gaan samen met hogere scores op impliciete zelfwaarde. Het gaat hier immers om jongvolwassenen uit de algemene populatie en niettegenstaande sommige proefpersonen een lagere expliciete zelfwaarde rapporteren, kan het zijn dat deze niet laag genoeg is om significant te verschillen van een hoge impliciete zelfwaarde. Impliciete zelfwaarde bleek in deze studie ook significant negatief – zij het licht – te correleren met Neuroticisme. In de literatuur is sprake van één studie (Grumm & von Collani, 2007) die correlaties tussen impliciete zelfwaarde en Neuroticisme – weliswaar beide gemeten met een IAT – rapporteren. De studie had tot doel om op een impliciete manier de Big Five te meten, deze IAT-metingen te onderzoeken op hun psychometrische eigenschappen en tevens na te gaan of deze niet verstoord zijn door metingen van impliciete zelfwaarde. Er is sprake van convergente validiteit van de IATmetingen van de Big Five en de NEO-FFI-30 metingen, wat aangeeft dat scores op bvb. Neuroticisme gemeten via de IAT overeenkomen met de scores gemeten via de zelfrapportagevragenlijst. Men vond een significante, matige, negatieve correlatie tussen impliciete zelfwaarde en Neuroticisme gemeten met IAT. Niettegenstaande het gaat om een impliciete meting van Neuroticisme, is de in dit onderzoek gevonden negatieve correlatie – mits enige voorzichtigheid – niet in tegenstelling met deze gevonden in bovenvermelde studie. Ten slotte is een zwak zelfbewustzijn niet alleen geassocieerd met een lage expliciete zelfwaarde, maar eveneens met meer depressieve gevoelens en meer emotionele instabiliteit. Daarnaast zijn individuen met een zwak zelfbewustzijn minder extravert en consciëntieus. Dit is in lijn met het onderzoek van Flury en Ickes (2007), echter, de correlaties met Openheid en Altruïsme werden in huidig onderzoek niet bevestigd. In dit onderzoek blijken Openheid en Altruïsme algemeen met weinig andere constructen geassocieerd. Altruïsme heeft daarentegen wel met depressieve gevoelens een significant negatieve relatie maar deze is eerder gemiddeld tot laag te noemen, in lijn met voorgaand onderzoek (Bagby et al., 1995). In tegenstelling tot Bagby et al. (1995),
37
blijkt Consciëntieusheid vrij hoog te correleren met depressieve gevoelens. Een persoon die meer consciëntieus is – gewetensvol, volhardend, betrouwbaar, bedachtzaam – zou meer depressieve gevoelens hebben. Een mogelijke verklaring is dat deze personen in vergelijking met laagscoorders gedisciplineerder en bedachtzamer depressieve gevoelens gerapporteerd hebben, „zoals het moet‟ volgens de opgave.
Impliciete versus Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Depressieve Gevoelens In deze steekproef kon de discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde depressieve gevoelens niet significant voorspellen. Er was enkel sprake van een significante invloed van expliciete zelfwaarde op depressieve gevoelens. Dit is niet in lijn met voorgaand onderzoek van Franck et al. in 2007. Echter, zij vonden bovengenoemde relatie enkel bij huidig depressieve patiënten met suïcidegedachten. De controlegroep – niet-depressieve individuen – rapporteerden een hoge expliciete zelfwaarde en hun impliciete zelfwaarde was even hoog als deze bij de huidig depressieve patiënten met
suïcidegedachten.
Aangezien het
in deze studie
jongvolwassenen uit de algemene populatie betrof, is het daarom niet ongewoon dat de vooropgestelde hypothese niet wordt bevestigd. Individuen met significante depressieve gevoelens – boven de gehanteerde afkapscore – zijn geen individuen met een depressie, de BDI-II-NL pretendeert immers geen diagnosestelling. Hieraan toevoegend de vaststelling dat impliciete en expliciete een lichte positieve correlatie vertonen, kan het zijn dat er in deze steekproef geen significante discrepantie was. Er lijkt eerder sprake van een congruentie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde, gezien de onderlinge licht positieve correlatie en de negatieve correlatie van beide – respectievelijk niet significant en significant – met depressieve gevoelens: hogere scores op expliciete zelfwaarde en in mindere niet-significante mate op impliciete zelfwaarde hangen samen met minder depressieve gevoelens.
Impliciete versus Expliciete Zelfwaarde in relatie tot Zelfbewustzijn De discrepantie tussen impliciete en expliciete zelfwaarde kan ons in deze steekproef niets vertellen over zelfbewustzijn. Het effect wordt overheerst door het significante hoofdeffect van expliciete zelfwaarde op zelfbewustzijn. Met andere woorden, expliciete zelfwaarde voorspelt zelfbewustzijn op significante wijze: een lage
38
expliciete zelfwaarde voorspelt een zwak zelfbewustzijn. Niettegenstaande we ons niet kunnen baseren op voorgaand onderzoek die deze relatie verkent, pogen we toch vanuit resultaten uit dit onderzoek een mogelijke verklaring te poneren. Zoals geargumenteerd in sectie 1 van de discussie zou het kunnen dat de meting van impliciete zelfwaarde niet betrouwbaar is, waardoor we geen significante relatie vinden. Vervolgens zou het kunnen dat er helemaal geen sprake is van een discrepantie tussen een hoge impliciete en lage expliciete zelfwaarde. Daarentegen, een congruentie tussen hoge impliciete en hoge expliciete zelfwaarde is gerelateerd aan zelfwaardestabiliteit en deze laatste wordt beschouwd als onderdeel van zelfbewustzijn. Bijgevolg zou een congruentie tussen hoge impliciete en expliciete zelfwaarde gerelateerd kunnen zijn aan een sterk zelfbewustzijn. Maar ook deze hypothese werd in voorliggend onderzoek niet bevestigd.
De betekenis van Zelfbewustzijn in de relatie tussen Neuroticisme en Depressieve Gevoelens We stelden vast dat de sterkte van het verband tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens aanzienlijk gereduceerd wordt indien ook zelfbewustzijn als predictor wordt toegevoegd. In het omgekeerde geval, blijft na toevoeging van Neuroticisme als predictor de sterkte van het verband tussen zelfbewustzijn en depressieve gevoelens enigszins behouden. Hieruit concluderen we dat zelfbewustzijn sterker depressieve gevoelens lijkt te voorspellen dan Neuroticisme. Als we kijken naar de correlaties dan leiden we ook daar een iets sterkere relatie tussen zelfbewustzijn en depressieve gevoelens dan tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens uit af. De correlaties tussen de specifieke subschalen van zelfbewustzijn en depressieve gevoelens lijken ongeveer van dezelfde grootte te zijn (tussen .420 en .585), de sterke relatie valt dus niet te verklaren op basis van een sterke samenhang met één van de subschalen. De hoogste correlatie is evenwel deze met de vierde subschaal, namelijk het gevoel een broos bestaan te hebben, een gevoel dat niet vreemd is voor individuen met depressieve gevoelens. Een andere mogelijke verklaring is het feit dat Neuroticisme een zeer brede persoonlijkheidstrek is die algemeen samenhangt met allerlei klinische stoornissen (Malouff et al., 2005). Anderzijds kunnen we niet met zekerheid zeggen dat dit niet zo is voor zelfbewustzijn, aangezien deze tot nu toe enkel in relatie tot gedrag en ervaringen gepaard gaande met een zwak versus sterk zelfbewustzijn (gebaseerd op
39
literatuur over Borderline persoonlijkheidsstoornis en discussies met experts op dit gebied van) is onderzocht (Flury & Ickes, 2007). Deze mogelijke verklaring dient dus verder uitgediept. Bovendien dient men niet te vergeten dat, hoewel hoogscoorders op Neuroticisme een verhoogd risico hebben op bepaalde vormen van psychopathologie, dit niet betekent dat men een score voor Neuroticisme als maat voor psychopathologie kan beschouwen (Hoekstra et al., 1996). Het is mogelijk dat personen hoog scoren op Neuroticisme zonder dat dit een klinische stoornis impliceert. Ten slotte kan de verklaring ook liggen in het feit dat zelfbewustzijn een significante moderator is en een potentiële beschermende factor lijkt in de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens. Vervolgens vonden we in deze studie naast een significant hoofdeffect van Neuroticisme enerzijds en zelfbewustzijn anderzijds, eveneens een significant interactie-effect. Zelfbewustzijn is bijgevolg een significante moderator in de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens. Onafhankelijk van hoe emotioneel stabiel men is, rapporteren individuen met een sterk zelfbewustzijn weinig depressieve gevoelens. Een sterk zelfbewustzijn hebben lijkt met andere woorden een potentiële beschermende factor te zijn voor het al dan niet ervaren van depressieve gevoelens. Daarentegen, voor individuen met een zwak zelfbewustzijn, spelen scores voor Neuroticisme wel een significante rol. Dit is in lijn met de mogelijke beschermende rol van zelfbewustzijn enerzijds, en de betekenisvolle rol van Neuroticisme anderzijds. Personen die hoog scoren op Neuroticisme, hebben meer kans tot het ontwikkelen van depressieve gevoelens, als zij ook een zwak zelfbewustzijn hebben. Flury & Ickes (2007) vermelden breekbaarheid, reactiviteit en instabiliteit als belangrijke eigenschappen van een zwak
zelfbewustzijn.
M.a.w. een sterk
zelfbewustzijn zou eerder een stevigheid, standvastigheid en stabiliteit reflecteren. Depressieve gevoelens daarentegen impliceren gevoelens van besluiteloosheid, leegte en waardeloosheid (APA, 2000). Het lijkt dus niet onlogisch dat een sterk zelfbewustzijn beschermend kan zijn in het ontwikkelen van depressieve symptomen. Immers, iemand die standvastig, stabiel en met een duidelijk omlijnde eigen identiteit door het leven gaat, zal zich allicht minder laten beïnvloeden door of gevoelig zijn voor bvb. stressvolle momenten, negatieve commentaren, tegenslagen, en dus minder snel depressieve gevoelens ontwikkelen.
40
Ten slotte exploreerden we de rol van zelfbewustzijn als mediator in de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens. Zelfbewustzijn blijkt naast een moderator eveneens een significante partiële mediator te zijn in het verband tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens. Met andere woorden, het directe effect van Neuroticisme op depressieve gevoelens wordt gedeeltelijk gereduceerd door toevoeging van zelfbewustzijn als tussenliggende variabele. Dit zou ons iets vertellen over het mechanisme waarlangs Neuroticisme een effect heeft op depressieve gevoelens. Dit in vergelijking met het moderatoreffect van zelfbewustzijn, waar bij een sterk zelfbewustzijn het directe effect van Neuroticisme op depressieve gevoelens van geen betekenis is maar bij een zwak zelfbewustzijn dan weer wel. Het besluiten tot de mediërende en/of tot de modererende rol van zelfbewustzijn dient hier met enige voorzichtigheid te gebeuren. Voor het vaststellen van mediatie- en moderatie-effecten dienen namelijk aan een aantal basisassumpties voldaan alsook dient men aandacht te besteden aan de manier waarop variabelen gemeten worden (bvb. de methode, het tijdstip van meting) (Kenny, 2004; 2008). We besluiten dan ook dat verder onderzoek nodig is, waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan deze basisassumpties en methodologische principes, om de vermelde onderlinge relaties verder te begrijpen en verklaren.
Neuroticisme als Moderator in de relatie tussen Expliciete Zelfwaarde en Depressieve Gevoelens Zowel expliciete zelfwaarde als Neuroticisme voorspellen depressieve gevoelens. Bij controle van elkaar blijven deze relaties bestaan – hoewel iets verzwakt – en blijken ze even sterk depressieve gevoelens te voorspellen. Dit is in lijn met voorgaand onderzoek (Schmitz et al., 2003) dat stelt dat de relaties tussen Neuroticisme en depressie en zelfwaarde en depressie bij controle van elkaar robuust blijven. Deze bevinding is bijgevolg niet in lijn met Roberts en Kendler (1999). Vervolgens blijken zowel expliciete zelfwaarde als Neuroticisme als de interactie tussen expliciete zelfwaarde en Neuroticisme significante voorspellers voor depressieve gevoelens. Uit deze laatste toets lijkt Neuroticisme de relatie tussen expliciete zelfwaarde en depressieve gevoelens te modereren. Emotioneel stabiele individuen, zullen ongeacht de mate van zelfwaarde, weinig depressieve gevoelens
41
rapporteren. Hoogscoorders op Neuroticisme zullen daarentegen meer depressieve gevoelens rapporteren als zij ook een lage zelfwaarde hebben. Deze bevindingen zijn in lijn met onderzoek dat stelt dat er een sterke associatie bestaat tussen expliciete zelfwaarde en Neuroticisme met depressieve gevoelens (bvb. Roberts & Kendler, 1999; Schmitz et al., 2003). Meer bepaald vonden Schmitz et al. (2003) in hun studie bij een depressieve groep en controlegroep een complex interactiepatroon tussen expliciete zelfwaarde en Neuroticisme in het voorspellen van depressie. Een gemiddelde tot hoge score voor Neuroticisme in combinatie met een lage zelfwaarde voorspelt de hoogste graad van depressie. Echter in hun onderzoek werd gebruik gemaakt van de CART-techniek, een alternatieve methode om niet-lineaire interacties tussen onafhankelijke variabelen in kaart te brengen, terwijl in dit onderzoek enkel de lineaire interactie werd onderzocht. Desalniettemin zijn de resultaten vergelijkbaar met de resultaten van Schmitz et al. (2003).
Beperkingen en Sterktes van dit Onderzoek In deze studie zijn er ook een aantal beperkingen. Ten eerste betreft het in deze studie een relatief kleine steekproef (N=79) met enkel studenten. Omwille van de power van de toets en vooral de mogelijkheid tot generaliseren zou het aangeraden zijn om een grotere en heterogenere steekproef te gebruiken. Ten tweede gebeurde dit onderzoek enkel bij personen uit de algemene populatie. Gezien de onderzochte constructen en hun waarde in onderzoek bij een klinische populatie, lijkt het ons zinvol te werken met steekproeven uit zowel de klinische als de algemene populatie en resultaten onderling te vergelijken. Dit zou betekenen dat er bvb. gewerkt wordt met jongvolwassenen die nog nooit depressief waren en jongvolwassenen met een huidige depressie. Ten derde werd in deze steekproef niet gelet op een gelijkmatige verdeling tussen jongens en meisjes (respectievelijk 14 en 65). Vervolgens gaat het hier om onderzoek met eenmalige metingen. Met de gevonden resultaten, lijkt het aanbevolen om zelfwaarde-instabiliteit ook in rekening te brengen door middel van opeenvolgende metingen in de tijd. Ook in het licht van het vaststellen van moderatoreffecten is het tijdstip van meting relevant. Ten slotte kunnen de metingen minder betrouwbaar zijn door allerhande factoren: de studenten hebben de vragenlijsten niet serieus ingevuld, ze waren moe en nog weinig geconcentreerd (afname gebeurde op einde van de les), studenten vulden de
42
vragenlijsten snel en onnauwkeurig in, … De validiteit van de meting van impliciete zelfwaarde kan in twijfel worden getrokken: meten we effectief impliciete zelfwaarde of meten we op een impliciete manier expliciete zelfwaarde? Waren de studenten toch op een of andere manier op de hoogte van het opzet van de letterbeoordelingstaak? Niettegenstaande bovenstaande beperkingen bezit deze studie ook een aantal sterktes. Zo is het de eerste maal dat het concept zelfbewustzijn, zoals geïntroduceerd door Flury en Ickes (2007) en gemeten volgens de door hen geconstrueerde SOSS, onderzocht wordt specifiek in relatie tot zelfwaarde, persoonlijkheid en depressieve gevoelens. Los van hun valideringsstudie werd het concept zelfbewustzijn zoals omschreven door Flury en Ickes (2007) en de SOSS nog in geen enkele andere studie gebruikt. Ondanks de beperkte generaliseerbaarheid van de resultaten en de beperkingen van dit onderzoek, geeft huidig onderzoek toch een eerste indicatie van de potentieel zinvolle rol van zelfbewustzijn in onderzoek naar depressie. Bovendien kan de toespitsing van dit onderzoek op jongvolwassenen ook als een sterkte beschouwd worden. Soms is er nood aan onderzoek bij een specifieke leeftijdsgroep. En zoals blijkt uit de prevalentiecijfers van depressie bij 18 tot 24 jarigen (Alonso et al., 2004), is het inderdaad zinvol – zowel in het kader van theorievorming rond depressie bij jongvolwassenen als in het kader van preventie en behandeling van depressie – om te focussen op deze specifieke leeftijdsgroep. Dit staat het gebruiken van een heterogene steekproef – binnen deze leeftijdscategorie – ook niet in de weg.
Implicaties en Suggesties voor verder Onderzoek Zoals reeds gezegd impliceren deze bevindingen het belang van het in rekening brengen van het concept zelfbewustzijn in onderzoek naar depressie en geassocieerde (persoonlijkheid-)constructen. Zelfbewustzijn of het gevoel een duidelijke identiteit te hebben en bovendien standvastig te zijn, speelt vermoedelijk niet alleen een rol bij borderlineproblematiek (Flury & Ickes, 2007) of depressie maar ook bij andere klinische stoornissen. Het zal interessant zijn de SOSS verder te valideren in verschillende landen en bij verschillende populaties. Daarnaast vormt het gevonden mediatie- en moderatie-effect van zelfbewustzijn in de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens een uitdaging in verdere theorievorming en onderzoek. Het
43
exploreren van de relaties die zelfbewustzijn heeft met andere constructen lijkt dan ook een must. Een aantal suggesties werden reeds indirect vermeld. Naar aanleiding van dit onderzoek en bijhorende resultaten zal het zinvol zijn om in toekomstig onderzoek naar depressie – al dan niet bij jongvolwassenen – zowel het construct zelfbewustzijn als het construct zelfwaarde-instabiliteit rechtstreeks (en niet enkel via de discrepantie impliciete en expliciete zelfwaarde) te betrekken. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn om bij een heterogene steekproef jongvolwassenen (bvb. niet alleen studenten toegepaste psychologie) met een evenwichtige sekseverhouding uit zowel klinische als algemene populatie na te gaan hoe de in dit onderzoek onderzochte constructen zich verhouden tot elkaar. Bovendien zou men hierbij kunnen gebruik maken van zelfwaardemetingen – maar ook metingen van de andere constructen – op verschillende tijdstippen om zo op een directere manier de stabiliteit in zelfwaarde in kaart te brengen en rechtstreeks in verband te brengen met zelfbewustzijn. Bijkomend kan gebruik gemaakt worden van andere impliciete metingen van zelfwaarde, bvb. de IAT-test (Greenwald et al., 1998). Er zou ten slotte ook kunnen getoetst worden op sekseverschillen tussen de bevindingen, wat een meerwaarde zou kunnen bieden in onderzoek naar voornoemde constructen.
Conclusie In dit onderzoek bij jongvolwassenen uit de algemene populatie werden de veronderstelde associaties tussen impliciete en expliciete zelfwaarde, zelfbewustzijn, persoonlijkheid en depressieve gevoelens grotendeels bevestigd. Emotionele stabiele individuen zullen weinig depressieve gevoelens rapporteren en de mate waarin zij een positieve dan wel negatieve zelfwaarde bezitten is hierbij weinig belangrijk. Daarentegen is zowel voor emotioneel stabiele als onstabiele individuen de mate waarin ze een sterk dan wel zwak zelfbewustzijn bezitten, een belangrijke variabele in de voorspelling van depressieve gevoelens. Niet alleen vonden we dit moderatoreffect, zelfbewustzijn zou anderzijds de relatie tussen Neuroticisme en depressieve gevoelens partieel mediëren. Zelfbewustzijn blijkt dus een relevante en bijgevolg potentieel belangrijke variabele in onderzoek naar depressie en andere klinische stoornissen bij jongvolwassenen.
44
REFERENTIES
Alonso, J., et al. (2004). Prevalence of mental disorders in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109, 21-29. American Psychiatric Association (2000). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Washington DC: APA. Bagby, R.M., & Rector, N.A. (1998). Self-criticism, dependency and the five factor model of personality in depression: assessing construct overlap. Personality and individual differences, 24, 895-897. Bagby, R.M., Joffe, M.D., Parker, J.D.A., Kalemba, V., & Harkness, K.L. (1995). Major depression and the five-factor model of personality. Journal of Personality Disorders, 9, 224-234. Barnett, P.A., & Gotlib, I.H. (1988). Psychosocial functioning and depression: distinguishing
among
antecedents,
concomitants,
and
consequences.
Psychological Bulletin, 104, 97-126. Baumeister, R.F. (1993). Self-esteem. The puzzle of low self-regard. New York: Plenum Press. Baumeister, R.F., Smart, L., & Boden, J.M. (1996). Relation of threatened egotism to violence and aggression: the dark side of high self-esteem. Psychological review, 103, 5-33. Baumgardner, A.H. (1990). To know oneself is to like oneself: self-certainty and selfaffect. Journal of Personality and Social Psychology, 58, 1062-1072. Bayingana, K., Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P., Tafforeau, J., & Van der Heyden, J. (2006). Gezondheidsenquête 2004, België. Retrieved April 23th, 2007, from http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl/his23nl .pdf, 35-38. Beck, A.T., Steer, R.A., Brown, G.K. (2002). BDI-II-NL handleiding. De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory - second edition. Lisse: Swets en Zeitlinger. Nederlandse vertaling en bewerking: A.J.W. van der Does.
45
Bosson, J.K., Swann, W.B., & Pennebaker, J.W. (2000). Stalking the perfect measure of implicit self-esteem: the blind men and the elephant revisited? Journal of Personality and Social Psychology, 79, 631-643. Brehm, S.S., Kassin, S.M., Fein S., & Mervielde, I. (2000). Sociale Psychologie. Gent: Academia Press. Butler, A.C., Hokanson, J.E., & Flynn, H.A. (1994). A comparison of self-esteem lability and low trait self-esteem as vulnerability factors for depression. Journal of Personality and Social Psychology, 66, 166-177. Campbell, J.D. (1990). Self-esteem and clarity of the self-concept. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 538-549. Clark, D.A., Beck, A.T., & Alford, B.A. (1999). Scientific foundations of cognitive theory and therapy for depression. New York: Wiley. Cohen, J., & Cohen, P. (1983). Applied multiple regression/correlation analyses for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Cox, B.J., McWilliams, L.A., Enns, M.W., & Clara, I.P. (2004). Broad and specific dimensions associated with major depression in a nationally representative sample. Comprehensive Psychiatry, 45, 246-253. Crocker, J., & Wolfe, C.T. (2001). Contingencies of self-worth. Psychological Review, 108, 593-623. Cuijpers, P., van Straten, A., & Warmerdam, L. (2007). Behavioral activation treatments of depression: a meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 318326. De Fruyt, F., & Mervielde, I. (1998). The assessment of the big five in the Dutch language domain. Psychologica Belgica, 38, 1-22. De Raedt, R., Schacht, R., Franck, E., & De Houwer, J. (2006). Self-esteem and depression revisited: implicit positive self-esteem in depressed patients? Behaviour Research and Therapy, 44, 1017-1028. Derry, P.A., & Kuiper, N.A. (1981). Schematic processing and self-reference in clinical depression. Journal of Abnormal Psychology, 90, 286-297. Dozois, D.J, Dobson, K.S. (2001). Information processing and cognitive organization in unipolar depression: specificity and comorbidity issues. Journal of Abnormal Psychology, 110, 236-246.
46
Enns, M.W., & Cox, B.J. (1997). Personality dimensions and depression: review and commentary. Canadien Journal of Psychiatry, 42, 274-284. Fava, G.A., Ruini, C., & Belaise, C. (2007). The concept of recovery in major depression. Psychological Medicine, 37, 307-317. Flury, J.M., & Ickes, W. (2007). Having a weak versus strong sense of self: the sense of self scale (SOSS). Self and Identity, 6, 281-303. Franck, E., & De Raedt, R. (2007). Self-esteem reconsidered: unstable self-esteem outperforms level of self-esteem as vulnerability marker for depression. Behaviour Research and Therapy, 45, 1531-1541. Franck, E., De Raedt, R., Barbez, C., & Rosseel, Y. (in druk). Psychometric properties of the Dutch Rosenberg Self-Esteem Scale. Psychologica Belgica. Franck, E., De Raedt, R., & De Houwer, J. (2007). Implicit but not explicit self-esteem predicts future depressive symptomatology. Behaviour Research and Therapy. Franck, E., De Raedt, R., & De Houwer, J. (2007). Self-esteem discrepancy and selfesteem instability: Two of a kind. Manuscript voorgelegd voor publicatie. Franck, E., De Raedt, R., Dereu, M., & Van den Abbeele, D. (2007). Implicit and explicit self-esteem in currently depressed individuals with and without suicidal ideation. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 38, 75–85. Freire, R.C., Lopes, F.L., Veras, A.B., Valenca, A.M., Mezzasalma, M.A., Nascimento, I., & Nardi, A.E. (2007). Personality traits spectrum in panic disorder and major depression. Revista Brasileira De Psiquitria, 29, 31-34. Gemar, M.C., Segal, Z.V., Sagrati, S., & Kennedy, S.J. (2001). Mood-induced changes on the implicit association test in recovered depressed patients. Journal of Abnormal Psychology, 110, 282-289. Greenier, K.D, Kernis, M.H., McNamara, C.W., Waschull, S.B., Berry, A.J., Herlocker C.E., & Abend, T.A. (1999). Individual differences in reactivity to daily events: examining the roles of stability and level of self-esteem. Journal of Personality, 67, 185-208. Greenwald, A.G., & Banaji, M.R. (1995). Implicit social cognition: attitudes, selfesteem and stereotypes. Psychological Review, 102, 4-27.
47
Greenwald, A.G., & Farnham, S.D. (2000). Using the implicit association test to measure self-esteem and self-concept. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 1022-1038. Greenwald, A.G., McGhee, D.E., & Schwartz, J.L.K, (1998). Measuring Individual Differences in Implicit Cognition: The Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1464-1480. Grumm, M., & von Collani, G. (2007). Measuring Big-Five personality dimensions with the implicit association test – Implicit personality traits or self-esteem? Personality and Individual Differences, 43, 2205-2217. Haaga, A.F., Dyck, M.J., & Ernst, D. (1991). Empirical status of cognitive theory in depression. Psychological Bulletin, 110, 215-236. Hammen, C. (1997). Clinical Psychology: A modular course. Depression. Hove: Psychology Press Ltd. Hankin, B.L. (2006). Adolescent depression: Description, causes, and interventions. Epilepsy & Behavior, 8, 102-114. Hayes, M.A., Harris, M.S., & Carver, C.S. (2004). Predictors of self-esteem variability. Cognitive therapy and research, 28, 369-385. Hoekstra, H.A., De Fruyt, F., & Ormel, J. (2003). Handleiding NEO-FFI, Big Five persoonlijkheidsvragenlijst. Lisse: Swets Test Publishers. Jylhä, P., & Isometsä, E. (2006). The relationship of neuroticism and extraversion to symptoms of anxiety and depression in the general population. Depression and Anxiety, 23, 281-289. Kelly, M.A.R., Roberts, J.E., & Bottonari, K.A. (2007). Non-treatment-related sudden gains in depression: the role of self-evaluation. Behaviour Research and Therapy, 45, 737-747. Kendler, K.S., Neale, M.C., Kessler, R.C., Heath, A.C., Eaves, L.J. (1993). A longitudinal twin study of personality and major depression in women. Archives of General Psychiatry, 50, 853–862. Kenny,
D.A.
(2008).
Mediation.
Retrieved
May
9th,
2008,
from
May
9th,
2008,
from
http://davidakenny.net/kenny.htm Kenny,
D.A.
(2004).
Moderation.
Retrieved
http://davidakenny.net/kenny.htm
48
Kernis, M.H., Paradise, A.W., Whitaker, D.J., Wheatman, S.R., & Goldman, B.N. (2000). Master of one's psychological domain? Not likely if one's self-esteem is unstable. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 1297-1305. Koole, S.L., Dijksterhuis, A., van Knippenberg, A. (2001). What‟s in a name: implicit self-esteem and the automatic self. Journal of Personality and Social Psychology 80, 669-685. Leyman, L., De Raedt, R., Schacht, R. & Koster, E.H.W. (2007). Attentional biases for angry faces in unipolar depression. Psychological Medicine, 37, 393-402. Malouff, J.M., Thorsteinsson, E.B., & Schutte, N.S. (2005). The relationship between the five-factor model of personality and symptoms of clinical disorders: a metaanalysis. Journal of Psychopathology and Behavioural Assessment, 27, 101-114. Moors, A., & De Houwer, J. (2006). Automaticity: a theoretical and conceptual analysis. Psychological Bulletin, 132, 297-326. Nuttin, J.M. (1985). Narcissism beyond gestalt and awareness: the name letter effect. European Journal of Social Psychology, 15, 353-361. Oldehinkel, A.J., Ormel, J., & Neeleman, J. (2000). Predictors of time to remission from depression in primary case patients: Do some people benefit more from positive life change than others? Journal of Abnormal Psychology, 109, 299-307. Owens, T.J. (1993). Accentuate the positive and the negative – rethinking the use of self-esteem, self-deprication, and self-confidence. Social Psychology Quarterly, 56, 288-299. Paradise, A.W., & Kernis, M.H. (2002). Self-esteem and psychological well-being: implications of fragile self-esteem. Journal of Social and Clinical Psychology, 21, 345-361. Pelham, B.W., & Swann, W.B. (1989). From self-conceptions to self-worth: On the sources and structure of global self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 672–680. Reinherz, H.Z., Giaconia, R.M., Hauf, A.M.C., Wasserman, M.S., & Silverman, A.B. (1999). Major depression in the transition to adulthood: risks and impairments. Journal of Abnormal Psychology, 108, 500-510.
49
Roberts, J.E., Gotlib, I.H., & Kassel, J.D. (1996). Adult attachment security and symptoms of depression: the mediating roles of dysfunctional attitudes and low self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 310-320. Roberts, S.B., & Kendler, K.S. (1999). Neuroticism and self-esteem as indices of the vulnerability to major depression in women. Psychological Medicine, 29, 11011109. Roberts, J.E., & Monroe, S.M. (1994). A multidimensional model of self-esteem in depression. Clinical Psychological Review, 14, 161-181. Robins, R.W., Tracy, J.L., Trzesniewski, K., Potter, J., & Gosling, S.D. (2001). Personality correlates of self-esteem. Journal of Research in Personality, 35, 463-482. Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: Princeton University Press. Rosenberg, M., Schooler, C., Schoenbach, C., & Rosenberg, F. (1995). Global selfesteem and specific self-esteem: different concepts, different outcomes. American Sociological Review, 60, 141-156. Saklofske, D.H., Kelly, I.W., & Janzen, B.L. (1995). Neuroticism, depression, and depression proneness. Personality and Individual Differences, 18, 27-31. Saudino, K.J., Pedersen, N.L., Lichtenstein, P., McClearn, G.E., & Plomin, R. (1997). Can personality explain genetic influences on life-events? Journal of Personality and Social Psychology, 72, 196-206. Schmitz, N., Kugler, J., & Rollnik, J. (2003). On the relation between neuroticism, selfesteem, and depression: results from the national comorbidity survey. Comprehensive Psychiatry, 44, 169-176. Sherrington, J.M., Hawton, K., Fagg, J., Andrew, B., & Smith, D. (2001). Outcome of women admitted to hospital for depressive illness: factors in the prognosis of severe depression. Psychological Medicine, 31, 115-125. Silverstone, P.H., Lemay, T., Elliott, J., Hsu, V., & Starko, R. (1996). The prevalence of major depressive disorder and low self-esteem in medical inpatients. Canadian Journal of Psychiatry, 41, 67-74.
50
Smith, E.R., & DeCoster, J. (2000). Dual-process models in social and cognitive psychology: Conceptual integration and links to underlying memory systems. Personality and Social Psychology Review, 4, 108-131. Sobel, M.E. (1982). Asymptotic confidence intervals for indirect effects in structural equation models. In: Leinhart, S. (Ed.), Sociological Methodology. Jossey-Bass, San Fransisco, pp. 290-312. Tackett, J.L. (2006). Evaluating models of the personality-psychopathology relationship in children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26, 584-599. Tafarodi, R.W., & Ho, C. (2006). Implicit and explicit self-esteem: what are we measuring? Canadian Psychology, 47, 195-202. Verhofstadt-Denève,
L.,
Van
Geert,
P.,
Vyt,
A.
(2003).
Handboek
ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Widiger, T.A., & Trull, T.J. (1992). Personality and psychopathology: an application of the Five-Factor Model. Journal of Personality, 60, 363-393. Widiger, T.A., Verheul, R., & van den Brink, W. (1999). Personality and psychopathology. In L.A. Pervin & O.P. Johns (Eds.), Handbook of Personality: Theory and Research. New York: Guilford. Zeigler-Hill, V. (2006). Discrepancies between implicit and explicit self-esteem: implications for narcissism and self-esteem instability. Journal of Personality, 74, 119-143.
51
BIJLAGEN
Bijlage 1. Vragenlijstbundel
Depressieve gevoelens en de invloed van zelfwaarde en zelfbewustzijn bij jongvolwassenen Hallo, Ik ben Joke Vandewalle, student Klinische Psychologie aan de Universiteit van Gent. Ik werk mee aan een onderzoek naar de invloed van gedachten op gevoelens bij jongvolwassenen. Met dit onderzoek wil ik nagaan op welke manier zelfwaarde – hoe jullie jezelf zien en beoordelen in positieve/negatieve zin – bepalend is voor andere gevoelens, en hoe persoonlijkheidsaspecten deze relatie kunnen beïnvloeden. Graag wil ik je vragen om mee te werken aan dit onderzoek. De vragenbundel omvat eerst een formulier voor geïnformeerde toestemming, waarin je jouw deelname bevestigt. Het pakket bestaat uit 5 vragenlijsten. We starten met een korte taak waarin je de letters van het alfabet moet beoordelen. Hierna volgen vragen over een aantal demografische gegevens, over aspecten van je persoonlijkheid, zelfwaarde en depressieve gevoelens. Bij elke vragenlijst staan er instructies. Lees deze goed en probeer ook alle vragen te beantwoorden. Op het einde van de bundel overloop je dus best snel nog even alles. Mocht je per ongeluk een fout antwoord gegeven hebben, zet er dan een duidelijk kruis door en omcirkel een ander antwoord. Vul de vragen eerlijk en vlot in. Je antwoorden zijn enkel bruikbaar als ze jou goed beschrijven. De gegevens die we van jou krijgen worden bewaard en verwerkt op nummer. Dus alles is vertrouwelijk en niets wordt doorgegeven aan anderen. Iedereen die deelneemt, maakt kans op 1 van de 5 FNAC bons ter waarde van 10 € ! Deze zullen straks verloot worden. Alvast bedankt ! Joke Vandewalle Erik Franck Prof. R. De Raedt
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie Onderzoeker Els De Bruycker
INFORMED CONSENT
Ik, ondergetekende, …………………………………………………………………….. verklaar hierbij dat ik, als proefpersoon bij een onderzoek aan de Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Gent, (1)
de uitleg over de aard van de vragen, taken, opdrachten en stimuli die tijdens dit onderzoek zullen worden aangeboden heb gelezen en dat mij de mogelijkheid werd geboden om bijkomende informatie te verkrijgen
(2)
totaal uit vrije wil deelneem aan het wetenschappelijk onderzoek
(3)
de toestemming geef aan de proefleider om mijn resultaten op anonieme wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren
(4)
op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment stop te zetten
(5)
weet dat niet deelnemen of mijn deelname aan het onderzoek stopzetten op geen enkele manier invloed heeft op mijn evaluatie en/of studiebegeleiding
(6)
ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kan krijgen
Gelezen en goedgekeurd op …………………….. (datum),
Handtekening
De proefpersoon
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen – Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie Henri Dunantlaan 2, B-9900 Gent , tel.: 092646462
www.UGent.be
VOORNAAM: …………………............ (in drukletters a.u.b.)
FAMILIENAAM:…………………………..……... (in drukletters a.u.b.)
Deze vragenlijst gaat over de esthetische beoordeling van eenvoudige stimuli, namelijk letters van het alfabet. Waarschijnlijk ben je niet gewoon om de aangenaamheid van eenvoudige stimuli zoals letters te beoordelen, maar eerder onderzoek toonde aan dat het bevragen van dergelijke beoordelingen wel degelijk inzichten kan verschaffen in bepaalde aspecten van menselijke emoties. Je zal voor elke letter van het alfabet moeten aangeven hoe mooi je die letter vindt. Je kan dit doen door een cijfer tussen 1 (helemaal niet mooi) en 9 (heel mooi) aan te duiden. Dus hoe hoger het cijfer, hoe mooier je de letter vindt. Je kan een cijfer aanduiden door er een cirkel rond te trekken. Het is heel belangrijk dat je een cijfer geeft dat overeenkomt met je eerste, intuïtieve reactie. Dus denk niet na over je oordeel, volg gewoon je eerste indruk!
A 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
B 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
C 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
D 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
E 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
F 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
G 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
H 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
I 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
J 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
K 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
L 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
M 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
N 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
O 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
P 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
Q 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
R 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
S 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
T 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
U 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
V 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
W 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
X 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
Y 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
6
7
8
9 Heel mooi
6
7
8
9 Heel mooi
Z 1 Helemaal niet mooi
2
3
4
5
Datum: ………………… Leeftijd (in jaren): …….. jaar Geslacht (kruis aan): M
V
Hoogst afgewerkte opleiding (kruis aan): Lager onderwijs …………………………………. Beroepsonderwijs ……………………………….. Algemeen/technisch/kunst secundair onderwijs … Hoger onderwijs buiten de universiteit ………….. Hoger universitair onderwijs …………………….. Doctoraat …………………………………………
Vragenlijst persoonlijkheidsaspecten Instructies Lees alle instructies zorgvuldig voor U begint met antwoorden. Deze vragenlijst bevat 72 uitspraken. Lees elke uitspraak zorgvuldig. Kruis in het antwoordvak aan welke uitspraak Uw mening het beste weergeeft. Let er op dat u geen regels overslaat. Kruis het vakje HO aan als U het helemaal oneens bent met de uitspraak, Of als U de uitspraak absoluut onwaar vindt. Kruis het vakje O aan als U het oneens bent met de uitspraak, of als U de uitspraak grotendeels onwaar vindt. Kruis het vakje N aan als U neutraal bent, niet kunt beslissen, of als U de uitspraak ongeveer even waar als onwaar vindt. Kruis het vakje E aan als U het eens bent met de uitspraak, of als U de uitspraak grotendeels waar vindt. Kruis het vakje HE aan als U het helemaal eens bent met de uitspraak, of als U de uitspraak absoluut waar vindt. Voorbeeld Als U het bijvoorbeeld helemaal oneens bent met de uitspraak “Ik zou wel een miljoen willen winnen”, dan kruist U op het antwoordblad als volgt aan: 1. Ik zou wel een miljoen willen winnen
HO
O
N
E
HE
Kruis slechts één mogelijkheid aan bij elke uitspraak. Beantwoord alle uispraken. Als u een antwoord wilt veranderen maak dan Uw eerste keuze ongeldig door deze helemaal zwart te maken en kruis alsnog U juiste keuze aan.
HO = helemaal oneens
O = oneens
N = neutraal
E = eens
HE = helemaal eens
1. Ik ben geen tobber.
HO
O
N
E
HE
2. Ik houd er van veel mensen om me heen te hebben.
HO
O
N
E
HE
3. Ik hou er niet van mijn tijd te verdoen met dagdromen.
HO
O
N
E
HE
4. Ik probeer hoffelijk te zijn tegen iedereen die ik ontmoet.
HO
O
N
E
HE
5. Ik houd mijn spullen netjes en schoon.
HO
O
N
E
HE
6. Ik voel me vaak de mindere van anderen.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
16. Sommige mensen vinden mij zelfzuchtig en egoïstisch.
HO
O
N
E
HE
17. Ik ben niet erg systematisch.
HO
O
N
E
HE
18. Ik voel me zelden eenzaam of triest.
HO
O
N
E
HE
19. Ik denk vaak hoe broos mijn bestaan is.
HO
O
N
E
HE
20. Ik vind het echt leuk om met mensen te praten.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
7. Het valt me moeilijk om mijn eigen persoonlijkheid, interesses en opinies te doorgronden. 8. Ik lach gemakkelijk. 9. Als ik eenmaal de goede manier om iets te doen gevonden heb, dan blijf ik daar bij. 10. Ik verzeil vaak in meningsverschillen met mijn familie en collega’s. 11. Ik kan mezelf vrij goed oppeppen om dingen op tijd af te krijgen. 12. Ik zou willen dat ik meer gelijkmatig ben in mijn gevoelens. 13. Wanneer ik onder grote spanning sta, heb ik soms het gevoel dat ik eronder door ga. 14. Ik zie mezelf niet echt als een vrolijk en opgewekt persoon. 15. Ik ben geïntrigeerd door de patronen die ik vind in de kunst en de natuur.
21. Ik vind dat leerlingen alleen maar in verwarring worden gebracht door ze te laten luisteren naar sprekers met afwijkende ideeën. 22. Ik werk liever met anderen samen dan met ze te wedijveren. 23. Ik probeer alle aan mij opgedragen taken gewetensvol uit te voeren. 24. Ik voel me vaak gespannen en zenuwachtig. 25. Ik heb een vrij goed besef van wat mijn lange termijn doelen in het leven zijn.
26. Ik ben graag daar waar wat te beleven valt.
HO
O
N
E
HE
27. Poëzie doet mij weinig tot niets.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
36. Ik verknoei veel tijd voordat ik echt aan het werk ga.
HO
O
N
E
HE
37. Ik voel me zelden angstig of zorgelijk.
HO
O
N
E
HE
38. Ik voel me vaak alsof ik barst van energie.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
41. De meeste mensen die ik ken mogen mij graag.
HO
O
N
E
HE
42. Ik werk hard om mijn doelen te bereiken.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
28. Ik ben vaak cynisch en sceptisch over de bedoelingen van anderen. 29. Ik heb duidelijke doelen voor ogen en werk daar op een systematische manier naar toe. 30. Soms voel ik me volkomen waardeloos. 31. Ik vraag me soms af of mensen me eigenlijk wel zien staan. 32. Ik geef er meestal de voorkeur aan om dingen alleen te doen. 33. Ik probeer vaak nieuwe en buitenlandse gerechten. 34. Ik denk dat de meeste mensen je zullen gebruiken als je ze de kans geeft. 35. De gedachten en gevoelens van anderen lijken meer door te wegen dan die van mezelf.
39. Ik merk zelden de stemmingen of gevoelens op, die verschillende omgevingen oproepen. 40. Ik heb een klaar en duidelijk besef van wie ik ben en hoe ik in elkaar zit.
43. Ik word vaak kwaad om de manier waarop mensen me behandelen. 44. Het stoort me dat mijn persoonlijkheid niet duidelijk omlijnd lijkt te zijn. 45. Ik ben een vrolijk en levendig iemand. 46. Ik vind dat we beslissingen in morele zaken van onze religieuze leiders mogen verwachten. 47. Sommige mensen vinden mij koel en berekend. 48. Ik ben er niet zeker van dat ik mijn eigen gedachten of gevoelens kan begrijpen of er erg op kan vertrouwen. 49. Als ik iets beloof, kan men er op rekenen dat ik die belofte ook nakom. 50. Wanneer dingen mis gaan raak ik maar al te vaak ontmoedigd en heb ik zin om het op te geven. 51. Ik ben geen vrolijke optimist.
52. Wanneer ik een gedicht lees of naar een kunstwerk kijk,
HO
O
N
E
HE
53. Ik ben zakelijk en onsentimenteel in mijn opvattingen.
HO
O
N
E
HE
54. Wie ben ik? is een vraag die ik mezelf vaak stel.
HO
O
N
E
HE
55. Soms ben ik niet zo betrouwbaar als ik zou moeten zijn.
HO
O
N
E
HE
56. Ik ben zelden verdrietig of depressief.
HO
O
N
E
HE
57. Ik heb een jachtig leven.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
63. Ik ben een heel actief persoon.
HO
O
N
E
HE
64. Ik heb een breed scala aan intellectuele interessen.
HO
O
N
E
HE
65. Als ik mensen niet mag, laat ik dat ook merken.
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
HO
O
N
E
HE
voel ik soms een koude rilling of een golf van opwinding.
58. Ik ben niet erg geïnteresseerd in het speculeren over het wezen van het universum of van de mens. 59. Over het algemeen probeer ik attent en zorgzaam te zijn. 60. Ik heb andere mensen nodig om me te helpen begrijpen wat ik denk of hoe ik me voel. 61. Ik ben een productief mens die een klus altijd voor elkaar krijgt. 62. Ik voel me vaak hulpeloos en wil dan graag dat iemand anders mijn problemen oplost.
66. Ik ben geneigd vrij zeker te zijn van mezelf en houd vast aan mijn eigen voorkeuren zelfs als de groep waarin ik me bevind andere voorkeuren uitdrukt. 67. Het lijkt mij maar niet te lukken om de dingen goed op orde te hebben. 68. Soms schaam ik me zo dat ik wel door de grond wil zakken. 69. Ik ga liever mijn eigen gang dan dat ik leiding geef aan anderen. 70. Ik heb vaak plezier in het spelen met theorieën of abstracte ideeën. 71. Als het nodig is ben ik bereid om mensen te manipuleren om te krijgen wat ik wil. 72. Ik streef er naar uit te blinken in alles wat ik doe.
HEEFT U ALLE VRAGEN BEANTWOORD?
Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie Henri Dunantlaan 2 B-9000 Gent Tel. : +32 (0)9 264 64 62 Fax : +32 (0)9 264 64 89
ROSENBERG ZELFWAARDESCHAAL Instructies: opzichte van akkoord gaat omcirkel dan
Hierna volgen 10 beweringen over je algemene gevoelens ten jezelf. Als je helemaal akkoord gaat, omcirkel je HA. Als je met de uitspraak, omcirkel dan A. Als je niet akkoord gaat, NA. Als je helemaal niet akkoord gaat, omcirkel dan HNA. Helemaal Akkoord
Akkoord
Niet Akkoord
Helemaal Niet Akkoord
1. Over het algemeen ben ik tevreden met mezelf
HA
A
NA
HNA
2. Bij momenten denk ik dat ik helemaal niet deug
HA
A
NA
HNA
3. Ik heb het gevoel dat ik een aantal goede kwaliteiten heb
HA
A
NA
HNA
HA
A
NA
HNA
5. Ik heb het gevoel dat ik niet veel heb om trots op te zijn
HA
A
NA
HNA
6. Het is ongetwijfeld zo dat ik me bij momenten nutteloos voel
HA
A
NA
HNA
HA
A
NA
HNA
8. Ik wou dat ik meer respect voor mezelf kon opbrengen
HA
A
NA
HNA
9. Al bij al ben ik geneigd mezelf een mislukkeling te voelen
HA
A
NA
HNA
HA
A
NA
HNA
4. Ik ben in staat dingen even goed te doen als de meeste andere mensen
7. Ik heb het gevoel dat ik een waardevol iemand ben, minstens evenwaardig aan anderen
10. Ik
neem een positieve houding aan ten opzichte van mezelf
Nederlandse vertaling door Erik Franck & Rudi De Raedt Contactgegevens:
[email protected];
[email protected]
DATUM: ONDERZOEKSNUMMER (in te vullen door de onderzoeker):
BDI-II-NL BDI –II, Aaron T. Beck. BDI –II-NL, A.J. Willem van der Does. Instructies: Deze vragenlijst bestaat uit 21 rijtjes uitspraken. Lees a.u.b. ieder rijtje aandachtig en kies uit elk rijtje één uitspraak, die het best beschrijft hoe u zich de afgelopen twee weken met vandaag erbij gevoeld heeft. Kruis het hokje aan met het cijfer vóór de door u gekozen uitspraak. Als meerdere uitspraken in een rijtje even goed van toepassing zijn, kruis dan het hokje aan met het hoogste cijfer van dat rijtje. Let er op dat u niet meer dan één uitspraak per rijtje kiest, ook bij vraag 16 (Veranderingen in Slaappatroon) en 18 (Veranderingen in Eetlust).
1. Somberheid, verdriet 0
Ik voel me niet somber.
1
Ik voel me een groot deel van de tijd somber.
2
Ik ben de hele tijd somber.
3
Ik ben zo somber of ongelukkig dat ik het niet verdragen kan.
2. Pessimisme 0
Ik ben niet ontmoedigd over mijn toekomst.
1
Ik ben meer ontmoedigd over mijn toekomst dan vroeger.
2
Ik verwacht niet dat de dingen goed voor mij zullen uitpakken.
3
Ik heb het gevoel dat mijn toekomst hopeloos is en dat het alleen maar erger zal worden.
3. Mislukkingen 0
Ik voel me geen mislukking.
1
Ik heb te veel dingen laten mislukken.
2
Als ik terugkijk, zie ik een hoop mislukkingen.
3
Ik vind dat ik als persoon een totale mislukking ben.
4. Verlies van plezier 0
Ik beleef net zo veel plezier als altijd aan de dingen die ik leuk vind.
1
Ik geniet niet meer zoveel van dingen als vroeger.
2
Ik beleef heel weinig plezier aan de dingen die ik vroeger leuk vond.
3
Ik beleef geen enkel plezier aan de dingen die ik vroeger leuk vond.
5. Schuldgevoelens 0
Ik voel me niet bijzonder schuldig.
1
Ik voel me schuldig over veel dingen die ik heb gedaan of had moeten doen.
2
Ik voel me meestal erg schuldig.
3
Ik voel me de hele tijd schuldig.
6. Gevoel gestraft te worden 0
Ik heb niet het gevoel dat ik gestraft word.
1
Ik heb het gevoel dat ik misschien gestraft zal worden.
2
Ik verwacht gestraft te worden.
3
Ik heb het gevoel dat ik nu gestraft word. BDI-II-NL Pagina 1 van 3
DATUM: ONDERZOEKSNUMMER (in te vullen door de onderzoeker): 7. Afkeer van zichzelf 0
Ik voel me over mezelf net als altijd.
1
Ik heb minder zelfvertrouwen.
2
Ik ben teleurgesteld in mezelf.
3
Ik heb een hekel aan mezelf.
8. Zelfkritiek 0
Ik bekritiseer of verwijt mijzelf niet meer dan gewoonlijk.
1
Ik ben meer kritisch op mezelf dan vroeger.
2
Ik bekritiseer mezelf voor al mijn tekortkomingen.
3
Ik verwijt mijzelf al het slechte wat gebeurt.
9. Suïcidale gedachten of wensen 0
Ik heb geen enkele gedachte aan zelfdoding.
1
Ik heb gedachten aan zelfdoding, maar ik zou ze niet ten uitvoer brengen.
2
Ik zou liever een eind aan mijn leven maken.
3
Ik zou een eind aan mijn leven maken als ik de kans kreeg.
10. Huilen 0
Ik huil niet meer dan vroeger.
1
Ik huil meer dan vroeger.
2
Ik huil om elk klein ding.
3
Ik wil graag huilen, maar ik kan het niet.
11. Agitatie, onrust 0
Ik ben niet rustelozer of meer gespannen dan anders.
1
Ik ben rustelozer of meer gespannen dan anders.
2
Ik ben zo rusteloos of opgewonden dat ik moeilijk stil kan zitten.
3
Ik ben zo rusteloos of opgewonden dat ik moet blijven bewegen of iets doen.
12. Verlies van interesse 0
Mijn belangstelling voor andere mensen of activiteiten is niet verminderd.
1
Ik heb nu minder belangstelling voor andere mensen of dingen dan vroeger.
2
Ik heb mijn belangstelling voor andere mensen of dingen grotendeels verloren.
3
Het is moeilijk om nog ergens belangstelling voor op te brengen.
13. Besluiteloosheid 0
Ik neem beslissingen ongeveer even makkelijk als altijd.
1
Ik vind het moeilijker om beslissingen te nemen dan gewoonlijk.
2
Ik heb veel meer moeite met het nemen van beslissingen dan vroeger.
3
Ik heb moeite met alle beslissingen.
14. Waardeloosheid 0
Ik heb niet het gevoel dat ik waardeloos ben.
1
Ik zie mezelf niet meer zo waardevol en nuttig als vroeger.
2
Vergeleken met anderen voel ik me meer waardeloos.
3
Ik voel me volstrekt waardeloos.
BDI-II-NL Pagina 2 van 3
DATUM: ONDERZOEKSNUMMER (in te vullen door de onderzoeker): 15. Energieverlies 0
Ik heb nog evenveel energie als altijd.
1
Ik heb minder energie dan vroeger.
2
Ik heb niet voldoende energie om veel te doen.
3
Ik heb niet genoeg energie om wat dan ook te doen.
16. Verandering van slaappatroon 0
Mijn slaappatroon is niet veranderd.
1a
Ik slaap wat meer dan gewoonlijk.
1b
Ik slaap wat minder dan gewoonlijk.
2a
Ik slaap veel meer dan gewoonlijk.
2b
Ik slaap veel minder dan gewoonlijk.
3a
Ik slaap het grootste deel van de dag.
3b
Ik word 1-2 uren te vroeg wakker en kan niet meer inslapen.
17. Prikkelbaarheid 0
Ik ben niet meer prikkelbaar dan anders.
1
Ik ben meer prikkelbaar dan anders.
2
Ik ben veel meer prikkelbaar dan anders.
3
Ik ben de hele tijd prikkelbaar.
18. Verandering van eetlust 0
Mijn eetlust is niet veranderd.
1a
Mijn eetlust is wat kleiner dan gewoonlijk.
1b
Mijn eetlust is wat groter dan gewoonlijk.
2a
Mijn eetlust is veel kleiner dan vroeger.
2b
Mijn eetlust is veel groter dan gewoonlijk.
3a
Ik heb helemaal geen eetlust.
3b
Ik verlang de hele tijd naar eten.
19. Concentratieproblemen 0
Ik kan me net zo goed concentreren als altijd.
1
Ik kan me niet zo goed concentreren als anders.
2
Het is lastig om mijn gedachten ergens lang bij te houden.
3
Ik kan me nergens op concentreren.
20. Moeheid 0
Ik ben niet meer moe of afgemat dan gewoonlijk.
1
Ik word sneller moe of afgemat dan gewoonlijk.
2
Ik ben te moe of afgemat voor veel dingen die ik vroeger wel deed.
3
Ik ben te moe of afgemat voor de meeste dingen die ik vroeger wel deed.
21. Verlies van interesse in sex 0
Ik heb de laatste tijd geen verandering gemerkt in mijn belangstelling voor sex.
1
Ik heb minder belangstelling voor sex dan vroeger.
2
Ik heb tegenwoordig veel minder belangstelling voor sex.
3
Ik heb alle belangstelling voor sex verloren.
Einde van de vragenlijst. Controleer a.u.b. of alle vragen beantwoord zijn. BDI-II-NL Pagina 3 van 3