Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie Academiejaar 2010-2011
RELATIE TUSSEN PLANTAIRE DRUKMETINGEN EN RUGTYPOLOGIE BIJ GEZONDE JONGVOLWASSENEN
Masterproef voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van master in de revalidatiewetenschappen en kinesitherapie
Promotoren: Copromotoren: Door:
Prof. Dr. Philip Roosen Prof. Dr. Lieven Danneels Lic. Roel De Ridder Lic. Mieke Dolphens Marjolein Heynderickx Julie De Vlieger
Woord vooraf In september 2009 begon de zoektocht naar een onderwerp voor onze masterproef, die ons gedurende twee jaar in de ban zou houden. Beiden waren we onmiddellijk gefascineerd door het onderwerp waarin nieuwe inzichten rond kinetische keten aan bod kwamen. De relatie tussen gewoontehouding en de voetafrol lijkt evident, maar werd tot op heden nog niet onderzocht. Zodoende zijn we samen de uitdaging aangegaan, hebben we heel veel leuke en soms minder leuke momenten beleefd en hebben we een masterproef geschreven, waarvan het uiteindelijke resultaat nu voor u ligt.
Zonder de hulp van enkele mensen zou dit onmogelijk geweest zijn. Graag willen wij een dankwoordje richten aan alle personen die hebben bijgedragen aan het tot stand brengen van deze scriptie.
Allereerst willen wij Prof. Dr. Roosen, Prof. Dr. Danneels (promotoren), Lic. R. De Ridder en Lic. M. Dolphens (co-promotoren) bedanken voor de deskundige begeleiding en waardevolle feedback.
Onze dank gaat eveneens uit naar De Meulenaere Sofie, Allemeersch Anne-Sofie, Delameilleure Mathias, Maes Meia, De Saer Lieselot en Matthijs Sylvie. Dankzij de goede samenwerking konden we het onderzoek tot een goed einde brengen. Ook onze proefpersonen willen wij bedanken voor hun bereidwillige medewerking aan dit onderzoek.
Tot slot zeggen wij ook een welgemeende ‘dankuwel’ aan onze ouders, familie en vrienden voor het nalezen van onze masterproef en hun steun tijdens deze drukke periode.
Julie De Vlieger Marjolein Heynderickx
INHOUDSOPGAVE
Inhoudsopgave Inleiding--------------------------------------------------------------------------------------------------------- 1 DEEL I: 1
Literatuurstudie --------------------------------------------------------------------------- 2
Plantaire drukmetingen ------------------------------------------------------------------------------ 2 1.1
Inleiding.................................................................................................................. 2
1.1.1 Basisprincipe van plantaire drukmetingen ............................................................ 2 1.1.2 Kracht versus druk.................................................................................................. 2 1.1.3 De ontwikkeling van plantaire drukmetingen ........................................................ 3 1.2
Verschillende sensorconfiguraties ........................................................................ 4
1.2.1 Het ‘in-shoe’ systeem ............................................................................................. 4 1.2.2 Het drukplatform systeem ..................................................................................... 5 1.3
Betrouwbaarheid van plantaire drukmetingen.................................................... 6
1.3.1 Stapprotocol ........................................................................................................... 6 1.3.2 Aantal herhalingen ................................................................................................. 7 1.3.3 Inter-dagelijkse betrouwbaarheid.......................................................................... 8 1.4
Relatie tussen plantaire drukmetingen en alignement ....................................... 9
1.4.1 Het voet-enkelcomplex .......................................................................................... 9 1.4.1.1
Teen- en voorvoetdeformaties........................................................................... 9
1.4.1.2
Verschillende voettypes ................................................................................... 10
1.4.2 De knie.................................................................................................................. 12 1.4.3 De heup ................................................................................................................ 12 1.4.4 Het wervelzuil-bekkencomplex ............................................................................ 13 1.5
Relatie tussen plantaire drukmetingen en klachten ter hoogte van het
onderste lidmaat ............................................................................................................. 14 1.5.1 Klachten ter hoogte van het voet-enkelcomplex................................................. 14 1.5.2 Klachten ter hoogte van het onderbeen .............................................................. 16 1.5.2.1
Oefeninggerelateerde pijn ter hoogte van het onderbeen.............................. 16
1.5.2.2
Overbelastingsletsels ter hoogte van het onderbeen ...................................... 16
1.5.2.3
Patellofemorale klachten.................................................................................. 17
I
INHOUDSOPGAVE
2
Alignement van het wervelzuil-bekkencomplex --------------------------------------------- 19 2.1
Rugtypologie ........................................................................................................ 19
2.1.1 Inleiding ................................................................................................................ 19 2.1.2 De 4 houdingstypes volgens Kendall en Kendall .................................................. 20 2.1.2.1
De ideale houding ............................................................................................. 20
2.1.2.2
Kyfose-lordose houding .................................................................................... 21
2.1.2.3
Flatback houding............................................................................................... 21
2.1.2.4
Swayback houding ............................................................................................ 21
2.1.3 Kritische noot ....................................................................................................... 22 2.2
Meetmethoden .................................................................................................... 23
2.2.1 Voor- en nadelen van de verschillende meettechnieken .................................... 23 2.2.2 Betrouwbaarheid.................................................................................................. 24 2.3
Rugklachten ......................................................................................................... 25
2.3.1 Inleiding ................................................................................................................ 25 2.3.2 Relatie met alignement ........................................................................................ 26 2.3.3 Veranderde belastingspatronen .......................................................................... 27 2.3.4 Houdingsreëducatie ............................................................................................. 29 3
Doelstelling van het onderzoek ------------------------------------------------------------------ 30
DEEL II: 1
Onderzoek -------------------------------------------------------------------------------- 31
Materialen en methode ---------------------------------------------------------------------------- 31 1.1
Populatie .............................................................................................................. 31
1.1.1 Inclusie- en exclusiecriteria .................................................................................. 31 1.1.2 Rekrutering van de proefpersonen ...................................................................... 33 1.1.3 De onderzoekspopulatie ...................................................................................... 35 1.2
Testing .................................................................................................................. 36
1.2.1 Plantaire drukmetingen........................................................................................ 36 1.2.1.1
Opstelling .......................................................................................................... 36
1.2.1.2
Protocol............................................................................................................. 37
1.2.2 Evaluatie alignement van het wervelzuil-bekkencomplex................................... 37 1.2.2.1
Opstelling .......................................................................................................... 37
1.2.2.2
Protocol............................................................................................................. 37
II
INHOUDSOPGAVE
1.2.3 Verloop van het onderzoek .................................................................................. 38 1.2.3.1 1.3
Situering van het volledig onderzoek ............................................................... 40 Gegevensverwerking .................................................................................... 41
1.3.1 Plantaire drukmetingen........................................................................................ 41 1.3.2 Qualisys ................................................................................................................ 43 1.3.3 Statistische verwerking ........................................................................................ 45 2
Resultaten --------------------------------------------------------------------------------------------- 46 2.1
Relatie plantaire drukmetingen en houdingstype.......................................... 46
2.1.1 Faseduur ............................................................................................................... 46 2.1.2 Gemiddelde kracht en impuls per anatomische regio ......................................... 47 2.1.3 Tijd tot maximale kracht per zone ....................................................................... 48 2.1.4 Mediolaterale ratio (maximum, minimum, gemiddelde) .................................... 49 2.1.5 Duur tot maximale/minimale mediolaterale ratio per fase................................. 50 2.2 3
Objectivering houdingstypes ........................................................................ 51
Discussie------------------------------------------------------------------------------------------------ 53 3.1
Relatie plantaire drukmetingen en houdingstype.......................................... 53
3.2
Objectivering houdingstypes ........................................................................ 57
Deel III:
Conclusie ---------------------------------------------------------------------------------- 61
Bibliografie --------------------------------------------------------------------------------------------------- 62 Lijst van figuren ----------------------------------------------------------------------------------------------- I Lijst van tabellen----------------------------------------------------------------------------------------------II Bijlagen--------------------------------------------------------------------------------------------------------- III
III
INLEIDING
Inleiding
Het gebruik van plantaire drukken wint steeds meer aan klinisch en wetenschappelijk belang, zodat het op tal van gebieden kan worden ingezet. De relatie tussen plantaire drukmetingen en het alignement van, of klachten ter hoogte van het voet-enkelcomplex spreekt voor zich en is veelvuldig terug te vinden in de literatuur. Recent verschuift de focus ook naar een relatie met het alignement van schakels hogerop in de kinetische keten. Plantaire drukken geven immers niet alleen weer wat er ter hoogte van het voet-enkelcomplex gebeurt, maar zijn als het ware een weerspiegeling van het totale bewegingspatroon van de mens. Tot op heden beperken de studies zich echter tot het niveau van de knie en de heup en werd er nog geen onderzoek gedaan naar een mogelijke relatie met de totale lichaamshouding.
Als de gewoontehouding, de houding die iemand aanneemt in ontspannen stand, van verscheidene individuen bekeken wordt in het sagittale vlak, kan veel variatie opgemerkt worden. In de klinische praktijk wordt vaak gewerkt met houdingstypes, die bepaald worden op basis van inspectie. Wetenschappelijke evidentie voor deze klinische classificatie is echter nog niet voor handen.
De veranderde belastingspatronen in de verschillende gewoontehoudingen zouden volgens diverse studies ook een mogelijke oorzaak kunnen zijn voor rugklachten. Aangezien het probleem van rugklachten steeds prominenter wordt in onze maatschappij, is het onderzoek naar potentiële oorzaken van groot klinisch belang. Het ziekteverzuim omwille van lage rugpijn stijgt immers jaar na jaar, waardoor de gevolgen niet enkel op medisch, maar ook op sociaal en economisch vlak voelbaar zijn.
Het opzet van deze masterproef is tweeledig. Enerzijds wordt er verder gebouwd op de recente bevindingen in verband met plantaire drukken en op zoek gegaan naar een mogelijke relatie tussen plantaire drukmetingen en het alignement van het wervelzuil-bekkencomplex in ontspannen stand. Anderzijds zal de classificatie van de verschillende houdingstypes op basis van inspectie gerelateerd worden aan meer objectieve metingen.
1
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
DEEL I:
Literatuurstudie
1
Plantaire drukmetingen
1.1
Inleiding
1.1.1
Basisprincipe van plantaire drukmetingen
Volgens de derde wet van Newton lokt elke actie een tegengestelde reactie uit. Tijdens het stappen worden krachten getransfereerd tussen het menselijk lichaam en de grond. Metingen van deze grondreactiekrachten kunnen gebruikt worden om de externe krachten te bepalen, waaraan het menselijk lichaam onderworpen wordt tijdens het stappen of tijdens meer extreme situaties, zoals het sporten (Rosenbaum & Becker, 1997).
1.1.2
Kracht versus druk
In de kinetische ganganalyse zijn druk en kracht twee belangrijke variabelen. Het begrip ‘kracht’ omschrijft de interactie tussen twee lichamen of tussen het lichaam en de grond (Rosenbaum & Becker, 1997). Kracht is, bij het gebruik van een krachtplatform, het resultaat van drie componenten van de grondreactiekracht of de resultante van de kracht, inwerkend op de voet. De drie componenten van de grondreactiekracht zijn de anterio-posterieure, mediolaterale en verticale richtingen. Bij het gebruik van plantaire drukmetingen wordt een discrete sensor of een matrix van meerdere sensoren aangewend om de kracht ter hoogte van elke sensor te meten terwijl de voet in contact staat met het bovengelegen oppervlak. De grootte van de druk wordt dan bepaald door de gemeten kracht te delen door het oppervlak van de sensoren, die geactiveerd worden door de contactname van de voet (Cavanagh & Ulbrecht, 1991). ‘Druk’ is de grootheid die de verdeling van de kracht over een oppervlak weergeeft (Rosenbaum & Becker, 1997). De system international (SI) eenheid voor kracht is Newton en de SI eenheid voor druk is Pascal.
2
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1 Pascal is gedefinieerd als de druk ervaren wanneer een kracht van 1 Newton verdeeld wordt over een oppervlakte van 1m². (Rodgers & Cavanagh, 1984).
1.1.3
De ontwikkeling van plantaire drukmetingen
Bij de eerste pogingen om de drukverdeling tussen het plantaire oppervlak van de voet en de grond te meten, werd gebruik gemaakt van de afdruk van de voet in zachte materialen zoals plaaster, vergelijkbaar met de voetafdrukken in zand. De verwachting was dat de delen van de voet, die het meeste gewicht droegen, de diepste impressie maakten. Echter enkel de vorm van de voet werd hiermee bekomen en niet het beoogde drukpatroon van de voet (Lord, 1981; Rosenbaum & Becker, 1997).
De eerste kwantitatieve studies over het dynamische voet-grond contact dateren van de late 19e eeuw door de Franse onderzoekers Marey en Carlet. Zij ontwikkelden schoenen met een luchtkamer in de zool, verbonden met een pneumatisch meettoestel (Rosenbaum & Becker, 1997).
Later volgden systemen waarbij een inktafdruk van de voet werd genomen, de zogenaamde blauwdruk, alsook optische technieken, met name de podoscoop (Lord, 1981; Rosenbaum & Becker, 1997). Hoewel van laatstgenoemde systemen nog in beperkte mate gebruik wordt gemaakt, zijn de recente plantaire drukmetingen voornamelijk gebaseerd op gespecialiseerde elektromechanische sensoren. Meerbepaald zijn deze druksensoren krachttransducers die de kracht over een welbepaald oppervlak meten (Rosenbaum & Becker, 1997). Gezien de lange geschiedenis van plantaire drukmetingen is tal van literatuur hieromtrent beschikbaar. Bijgevolg is het noodzakelijk een beperking op te stellen en is besloten om voornamelijk de literatuur betreffende plantaire drukmetingen van de laatste 15 jaar onder de loep te nemen.
3
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1.2
Verschillende sensorconfiguraties
Vandaag de dag kent men druksystemen in twee verschillende vormen: het ‘in-shoe’ systeem en het drukplatform systeem (Chevalier et al., 2010).
Bij beide systemen wordt een drukafbeelding van de volledige voetzool gereproduceerd. Op de drukafbeeldingen worden zones of ‘masks’ aangeduid, gebaseerd op de anatomische structuren van de voet (Cavanagh et al., 1987, Hastings et al., 2003). De meest voorkomende zones zijn de achtervoet (vaak verdeeld in mediale, centrale en laterale hielzones), de middenvoet en de voorvoet (metatarsalen, hallux en tenen II-V) (De Cock et al., 2005).
1.2.1
Het ‘in-shoe’ systeem
Dit systeem detecteert de plantaire drukken in de schoen van de patiënt en kan bijgevolg gebruikt worden om het effect van verschillende schoenconstructies of modificaties zoals orthesen, te meten ter hoogte van het schoen – voet oppervlak. Een algemeen voordeel van dit systeem is dat verschillende stappen geregistreerd kunnen worden tijdens één meting (Rosenbaum & Becker, 1997). Een bijkomend voordeel van het inlegzoolsysteem is dat drukken ter hoogte van de voet kunnen gemeten en gevisualiseerd worden tijdens functionele activiteiten, waarbij de patiënten verschillende types van schoenen of orthesen dragen (Mueller & Strube, 1996). Een nadeel is dat het aantal sensoren beperkt is, waardoor de resolutie minder is. Daarbij zijn de sensoren onderhevig aan een vochtige, warme omgeving binnen de schoen die de betrouwbaarheid en de validiteit van de metingen kan beïnvloeden (Orlin & McPoil, 2000).
Figuur 1: In-shoe system (F-scan) (http://www.squidoo.com/Fscan)
4
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1.2.2
Het drukplatform systeem
Drukplatform systemen kunnen gebruikt worden voor statische en dynamische metingen in normale en pathologische onderzoekspopulaties. Deze drukmeetsystemen zijn beperkt tot het gebruik in een laboratoriumsetting. Gewoonlijk ligt het platform ingebed in een walkway en dient de proefpersoon het platform pas te raken na enkele stappen. Het is noodzakelijk voordien een gewenningsfase te verlenen, zodat de persoon vertrouwd kan worden met de situatie, opdat een reproduceerbaar, normaal stappatroon kan gegenereerd worden (Rosenbaum & Becker, 1997).
Hoewel het platform kan gebruikt worden voor metingen met de schoenen aan, meet men gewoonlijk blootsvoets. De tussenkomst van de schoen zou namelijk cruciale informatie over de belasting van de anatomische structuren van de voet kunnen maskeren. Bijgevolg worden deze systemen gebruikt ter evaluatie van de voetfunctie in gezonde of gekwetste populaties, maar minder in het kader van onderzoek van schoeneigenschappen of de effecten van orthesen (Rosenbaum & Becker, 1997).
De voordelen van het gebruik van het drukplatform systeem omvatten het groter aantal sensoren, waardoor een hogere resolutie gegenereerd kan worden en het feit dat de druksensoren altijd parallel met het raakoppervlak gepositioneerd zijn. Dit zorgt ervoor dat er steeds een meting van de verticale krachten plaatsvindt (Orlin & McPoil, 2000).
Een mogelijk probleem bij gebruik van het platform systeem is het ‘targeting’ van het platform door de patiënt. Dit wil zeggen dat de patiënt zijn gangpatroon aanpast, zodat zijn voet op de drukplaat terechtkomt. Dit dient echter vermeden te worden, gezien ‘targeting’ kan leiden tot een wijziging van het normale drukpatroon van de patiënt (Orlin & McPoil, 2000). Targeting kan vermeden worden door het drukplatform in te bouwen in een walkway en te bedekken door middel van een rubberen mat, zodat het drukplatform niet zichtbaar is voor de proefpersoon (De Cock et al., 2005, 2006).
Figuur 2: Drukplatform systeem (Footscan system®) (http://www.rsscan.com/)
5
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1.3
Betrouwbaarheid van plantaire drukmetingen
1.3.1
Stapprotocol
De plantaire drukmeting is een belangrijke parameter in de evaluatie van de voetfunctie en de beoordeling van de pathologieën ter hoogte van de voet en de hoger geleden gewrichten. De drukverdeling en de drukwaarden van een individu kunnen belangrijke informatie geven. Hiervoor is een consistent en representatief protocol voor plantaire drukmetingen noodzakelijk (Harrison & Folland, 1997). Consistentie is belangrijk voor betrouwbare kwantitatieve analyse en in het kader van het klinisch belang is het noodzakelijk dat een protocol representatief is voor een normaal stappatroon van het individu (Harrison & Folland, 1997).
Verschillende protocolvormen zijn te vinden in de literatuur. Het meest gebruikte stapprotocol is de midgait methode. Het drukplatform wordt hierbij in een 8 tot 10 meter walkway gepositioneerd en aan de patiënt wordt gevraagd aan een zelfgekozen tempo over de walkway te stappen. Na een aantal stappen wordt de drukplaat geraakt (Harrison & Folland, 1997; Wearing et al., 1999). In sommige situaties kan deze methode niet worden toegepast. Deze methode kan risicovol zijn voor, bijvoorbeeld, patiënten met diabetes mellitus en neuropathie (Orlin & McPoil, 2000). De vele stappen, die de midgait methode vereist, kan de mogelijkheid tot plantaire ulceraties verhogen (Cavanagh & Ulbrecht, 1991). Omwille van plaatsgebrek dient men soms ook naar alternatieven te zoeken (Wearing et al., 1999).
Andere mogelijkheden zijn de eerste-stap methode, de twee-stap methode en de drie-stap methode, waarin respectievelijk de eerste, de tweede of de derde stap geregistreerd wordt eens de gang is gestart (Harrison & Folland, 1997; Peters et al., 2002; Wearing et al., 1999).
Harrison en Folland (1997) vergeleken vijf mogelijke stapvormen bij gezonde proefpersonen: (1) ongecontroleerde
gang (=
klassieke
midgait protocol),
(2) gecontroleerd pastempo, (3)
gecontroleerde paslengte, (4) volledig gecontroleerde gang en (5) eerste stapmethode. Het onderzoek werd uitgevoerd met een dynamische pedobarograaf. Bij de ongecontroleerde gang werd gevraagd te stappen aan een zelfgekozen tempo. De proefpersonen startten minimum zes stappen vóór de drukplaat. Bij de tweede methode werd het pastempo gecontroleerd door middel van een metronoom. Het tempo werd voor de dataverzameling bepaald per individu.
6
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
De derde methode bestond erin de paslengte te controleren door middel van het aanbrengen van markers op het gangpad. De gemiddelde paslengte werd voordien per individu bepaald en op basis hiervan werden de markers geplaatst. Bij de volledig gecontroleerde gang werden beide voorgaande parameters gecontroleerd.
De staplengte werd herbepaald met de
invoeging van het
metronoomsignaal. Bij de laatste methode werd een marker geplaatst zodat bij de eerste stap de voet ter hoogte van het midden van de drukplaat terechtkwam. Men concludeerde dat de drukwaarden voor alle protocolvormen gelijklopend waren. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de verschillende protocolvormen. Gemiddeld over alle zones van de voet, was het verschil tussen de protocolvormen kleiner dan 6%. Toch konden de onderzoekers vaststellen dat de methoden waarbij de paslengte werd gecontroleerd, meer consistente resultaten vertoonden. Bijgevolg wordt controle van deze variabele aangeraden, ten einde een betere consistentie en betrouwbaarheid te genereren. De centrale zones van de voet (hiel en MT II, III en IV) geven ook meer consistente drukwaarden dan de meer perifere zones van de voet (MT I en V en hallux).
McPoil et al. (1999) maakten de vergelijking tussen het midgait protocol en de twee-stappen methode bij gezonde proefpersonen. De auteurs concludeerden dat beide methoden aangewend kunnen worden om betrouwbare regionale plantaire drukdata te bekomen. Desondanks adviseert men eenzelfde methode te behouden tijdens de follow-up van een patiënt aangezien geen identieke resultaten worden behaald. Volgens Peters et al. (2002) dient de eerste stapmethode geprefereerd te worden boven de drie-stappen methode. Hij stelde vast dat de betrouwbaarheid groter is bij de eerste stapmethode voor het bepalen van plantaire piekdrukken, totale contacttijd en de impuls. Beide onderzoeken werden uitgevoerd met behulp van het EMED platform systeem.
1.3.2
Aantal herhalingen
Door de meeste auteurs worden minimum drie herhalingen aangeraden om betrouwbare data te bekomen (Harrison & Folland, 1997; Hughes et al., 1991; Mc Poil et al., 1999). Wearing et al. (1999) stelden dat het aantal herhalingen afhankelijk is van drie factoren: (1) het vereiste niveau van betrouwbaarheid, (2) de betrokken zone van de voet en (3) de bestudeerde variabele. Zoals verwacht, worden hogere niveaus van betrouwbaarheid bereikt bij het toenemen van de herhalingen. Volgens Wearing et al. (1999) zouden meer dan tien herhalingen nodig zijn om klinische betrouwbaarheid (ICC>0,9) te bereiken, afhankelijk van de betreffende variabele en het betreffende gebied van de voet. Vijf herhalingen waren vereist om een matig niveau van betrouwbaarheid voor
7
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
alle regio’s van de voet en voor alle variabelen te bereiken. De hiel en de centrale metatarsalen waren, in overeenstemming met Harrison en Folland (1997), de meest consistent meetbare zones en hierbij waren slechts drie herhalingen nodig om een hoog niveau van betrouwbaarheid te behalen. De middenvoet en de perifere zones (MTI, MTV, hallux en tenen) waren de minst consistente zones en daarbij waren vaak tien herhalingen vereist om een hoog niveau van betrouwbaarheid te bekomen (Wearing et al., 1999). Ook in een studie van Zammit et al. (2010) werd vastgesteld dat de middenvoetzone de grootste variatie tussen de drie pogingen vertoonde. Temporale parameters zijn de meest consistente parameters in alle zones van de voet, terwijl piekdrukken en impulsen als de minst consistente variabelen werden bevonden (Wearing et al., 1999).
Door De Cock et al. (2005, 2006) werden de intra class correlations (ICC) tussen drie pogingen voor beide voeten afzonderlijk berekend, met de footscan drukplaat. Dit werd enerzijds voor de temporale parameters en anderzijds voor de piekdruk, regionale impulsen en de relatieve regionale impulsen, onderzocht. Net als bij Wearing et al. (1999) werden 0,75 en 0,90 als grenzen vooropgesteld voor een goede tot heel goede betrouwbaarheid van de metingen. 93% van de temporale variabelen, met uitzondering van de ‘time to peak pressure’ onder de hielregio’s, hebben ICC coëfficiënten boven 0,75 en 18% boven 0,90 (De Cock et al., 2005). De gemiddelde ICC voor piekdruk, regionale impulsen en relatieve regionale impulsen hadden een waarde tussen 0,78 en 0,93. De hoogste ICC-coëfficiënten werden gevonden voor metatarsaal 2 en de laagste ICC-waarden voor de hielregio’s en de hallux (De Cock et al., 2006).
1.3.3
Inter-dagelijkse betrouwbaarheid
Gurney et al. (2008) onderzochten de inter-dagelijkse betrouwbaarheid van het EMED drukmeetsysteem. Ze toonden met hun studie aan dat de betrouwbaarheid van plantaire drukmetingen, uitgevoerd op verschillende dagen, hoog was bij een gezonde, symptoomvrije populatie. Vier parameters werden onderzocht, namelijk de piekdruk, de maximumkracht, de impuls en de contacttijd. De betrouwbaarheid was uitdrukkelijk hoog (ICC>0,8), ter hoogte van de regio’s van de voet, waar hogere drukken werden vastgesteld. Een lagere betrouwbaarheid (ICC<0,8) werd gevonden in de typisch minder belaste regio’s, zoals de mediale middenvoet. Dit heeft een belangrijke klinische betekenis, gezien men bij bijvoorbeeld diabetespatiënten voornamelijk interesse heeft voor de regio’s met hoge plantaire drukken. Een hoge betrouwbaarheid van de 8
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
metingen ter hoogte van die specifieke regio’s, uitgevoerd op verschillende dagen, is zeer wenselijk voor klinische doeleinden. Deze bevindingen worden deels bevestigd in de studie van Zammit et al. (2010), waarin de inter-dagelijkse betrouwbaarheid van het TekScan MatScan systeem getoetst werd. Ter hoogte van tenen II-V werd een significant verschil bevonden tussen de twee verschillende sessies. De andere regio’s vertoonden geen significante verschillen.
1.4
Relatie tussen plantaire drukmetingen en alignement
1.4.1
Het voet-enkelcomplex
In verschillende studies werd de associatie gemaakt tussen voetstructuur en voetfunctie. De onderzoekers bekeken hierbij de structuur van de voet, of meer bepaald de afwijkingen van de normale voetstructuur en de weerslag hiervan op de voetfunctie, door middel van dynamische plantaire drukmetingen.
1.4.1.1
Teen- en voorvoetdeformaties
Klauwtenen impliceren een hyperextensie van het metatarsophalangeaal gewricht, samen met een uitgesproken flexie van het proximaal interphalangeaal gewricht (Bade et al., 1998). Volgens Gravante et al. (2005) zijn klauwtenen geassocieerd met een significante reductie van het plantair steunoppervlak. Ter hoogte van de verkleinde voorvoet- en achtervoetgebieden worden hogere drukken waargenomen, voornamelijk onder de voorvoet (Gravante et al., 2005).
9
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Hallux valgus omvat een laterale deviatie van de grote teen en een mediale deviatie van de eerste metatarsaal (Coughlin, 1996). Plank (1995) vond een mediale shift van de plantaire piekdrukken bij de hallux valgusgroep, met een significante vermindering
in
druk
onder
de
vierde
en
vijfde
metatarsaalkoppen, in vergelijking met de controlegroep. Yamamoto et al. (1996) rapporteerden gelijkende resultaten bij het gebruik van een druksensitieve film. Zij vonden verhoogde drukken
onder
de
eerste,
tweede
en/of
Figuur 3: Hallux valgus (http://www.orthopedie-yperman.be)
derde
metatarsaalkoppen, bij voeten met hallux valgus. Dit werd bevestigd in een studie van Bryant et al. (1999), waarin de onderzoekers vaststelden dat hallux valgus gepaard gaat met verhoogde drukken onder de mediale voorvoet en onder het eerste, tweede en derde metatarsaalkopje, in vergelijking met normale voeten. Deze mediale lokalisatie van piekdrukken doet de auteurs suggereren dat pronatie van de voet een belangrijke factor is in het ontstaan van hallux valgus. Ook Martinez-Nova et al. (2010) concludeerden dat vrouwen met milde hallux valgus pathologisch verhoogde drukken onder de hallux vertonen, veroorzaakt door de angulaire deviatie van de eerste rij.
De studie van Bryant et al. (2000) toonde echter geen correlatie aan tussen radiografische beelden van voeten met hallux valgus en de plantaire drukken van deze voeten. Evenals in een studie van Ferrari en Watkinson (2005) werd geen significant verband gevonden tussen de hallux-abductiehoek en de plantaire druk onder de hallux.
1.4.1.2
Verschillende voettypes
In enkele studies werd het voettype in relatie gebracht met plantaire drukmetingen. Er kunnen drie voettypes onderscheiden worden: het neutraal gealigneerde voettype (de bissectrice van het achterste oppervlak van de calcaneus staat loodrecht ten opzichte van de grond en het voetgewelf is op een normale hoogte), pes planus (het os calcaneus staat in eversie en het voetgewelf is laag of afwezig) en pes cavus (het os calcaneus staat in inversie en het voetgewelf is hoog) (Ledoux et al., 2002).
10
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Figuur 4: De verschillende voettypes (http://www.hughston.com/hha)
Een pes cavus is geassocieerd met hogere plantaire drukken onder de hiel en de voorvoet (Burns et al., 2005; Cavanagh et al., 1997). Teyhen et al. (2009, 2011) ontdekten dat een hoger longitudinaal voetgewelf gepaard gaat met verhoogde drukken ter hoogte van MTP III, IV en V en een grotere impuls ter hoogte van de laterale hiel en de regio van de MTPI. De resultaten van de studie van Sneyers et al. (1995) indiceren dat de relatieve belasting onder de middenvoet lager ligt bij individuen met het pes cavus-voettype, te wijten aan het ontbreken van vervorming van de voet, dankzij de rigiditeit.
Eveneens werd het verband tussen plantaire drukmetingen en pes planus onderzocht. Het contactgebied van de mediale middenvoet is significant groter bij voeten met een laag voetgewelf in vergelijking met neutrale voeten, terwijl er ook verhoogde drukken onder de mediale middenvoet ontstaan en de piekdrukken onder de laterale voorvoet significant gedaald zijn tijdens het stappen. (Chuckpaiwong et al., 2008; Morag et al., 1999). Daarnaast hebben personen met pes planus een vergroot contactgebied en een verhoogde belasting ter hoogte van MTPI (Ledoux et al., 2002; Teyhen et al., 2011). Queen et al. (2009) onderzochten de plantaire drukken bij personen met pes planus tijdens vier atletiektaken en ontdekten dat de plantaire drukken onder de mediale middenvoet hoger waren bij de personen met pes planus, in vergelijking met de personen met een neutraal voettype, onder andere tijdens het lopen.
Niet alle studies bekomen echter dezelfde resultaten. Een studie van Sneyers et al. (1995) demonstreerde geen significante mediale shift in de belasting van de voorvoet bij individuen met een pes planus, in vergelijking met individuen met een pes cavus, tijdens het lopen. Willems et al. (2005)
11
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
vonden geen verband tussen statische eversie van het subtalaire gewricht en meer druk onder de mediale zijde van de voet, geassocieerd met meer eversie, tijdens het lopen.
1.4.2
De knie
Een goed alignement van de knie en voeten werd bij Kendall et al. (2005) beschreven als de conditie waarbij de patellae recht naar voor kijken en de voeten zich niet in pronatie of supinatie bevinden. Er wordt gesproken van malalignement bij het voorkomen van genu valgum of genu varum. In het sagittale vlak bestaat een goed alignement, wanneer de loodlijn licht anterieur van de as van het kniegewricht valt (Kendall et al., 2005). Genu flexum en genu recurvatum worden beschouwd als afwijkingen in dit vlak.
De relatie tussen plantaire drukmetingen en het (mal)alignement van de knie werd tot op heden in zeer beperkte mate onderzocht. In een recente studie werd de correlatie tussen de Q-hoek en statische plantaire drukmetingen bij voetballers onderzocht. De Q-hoek werd gedefinieerd als de hoek gevormd door de imaginaire lijn van de SIAS naar het middelpunt van de patella en de lijn van tuberositas tibiae naar het middelpunt van de patella (Livingston, 1998). De totale piekdruk, linker en rechter piekdrukken en krachtverdeling in de mediale en laterale gebieden van de voorvoet, middenvoet en achtervoet werden voor elke voet bestudeerd bij voetballers en niet-voetballers. Bij voetballers werd een negatieve en zwakke correlatie aangetoond tussen de rechter Q-hoek en de piekdruk ter hoogte van de rechter middenvoet, m.a.w. een verminderde rechter Q-hoek gaat gepaard met hogere piekdruk ter hoogte van de middenvoet (Braz et al., 2010).
1.4.3
De heup
De literatuur over het verband tussen plantaire drukmetingen en het alignement van de heup is eveneens heel beperkt.
De studie van Jaarsma et al. (2004) onderzocht de invloed van femoraal rotatoir malalignement op de voetprogressiehoek aan de hand van plantaire drukmetingen. De voetprogressiehoek werd gedefinieerd als de hoek tussen de richting van progressie en de voetas (door de basis van de hiel en
12
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
MTP2). Het rotatoir malalignement ter hoogte van de femur was ontstaan ten gevolge van het plaatsen van intramedullaire osteosynthese na een femurfractuur. Er werd geconcludeerd dat femurtorsie sterk gerelateerd is met de voetprogressiehoek.
1.4.4
Het wervelzuil-bekkencomplex
Het is duidelijk dat hoe hoger men gaat in de kinetische keten, hoe schaarser de literatuur wordt, met betrekking tot de relatie met plantaire drukken. Tot op heden is geen onderzoek gebeurd naar een verband tussen plantaire drukmetingen en het alignement van de wervelzuil en het bekken. In enkele onderzoeken is wel reeds op zoek gegaan naar een verband tussen het alignement van de voet en het alignement van het bekken. De bekkengordel is de anatomische verbinding tussen het bovenste en het onderste kwadrant van het musculoskeletaal systeem en zorgt voor transmissie van krachten tussen beide segmenten. Het heeft bijgevolg zijn invloed op en wordt beïnvloed door deze segmenten (Snijders et al., 1993).
De positie van het bekken is ondermeer afhankelijk van anatomische factoren, zoals het alignement van de onderste ledematen, tijdens activiteiten in gesloten keten (Gurney, 2002; Khamis & Yizhar, 2007). Een beenlengteverschil bijvoorbeeld, zorgt voor een laterale tilt van het bekken, die een scoliose of andere pathologische condities kan veroorzaken ter hoogte van de lumbale wervelzuil (Gurney, 2002).
De positie van de voeten in stand kan eveneens een invloed hebben op het bekkenalignement (Khamis & Yizhar, 2007) en bijgevolg op de stand van de wervelzuil (Gurney, 2002; Levine & Whittle, 1996). In het onderzoek van Khamis en Yizhar (2007) werd de invloed van pronatie van het subtalair gewricht op de stand van het bekken nagegaan, door middel van drie verschillende wigjes (10°, 15° en 20°) om hyperpronatie te induceren. Unilaterale of asymmetrische aanwezigheid van verhoogde eversie van de calcanei zorgt voor een functioneel beenlengteverschil (Pinto et al., 2008). Dit kan leiden tot een laterale tilt van het bekken dat op zich weer kan leiden tot een zekere graad van scoliose (Gurney, 2002). Bilaterale pronatie van de voeten creëert interne rotatie van de onderste ledematen en leidt tot een verhoogde anteversie ter hoogte van het bekken (Gurney, 2002; Khamis & Yizhar, 2007; Pinto et al., 2008) en de aanwezigheid van een lumbale hyperlordose (Levine & Whittle, 1996).
13
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Uit voorgaande paragrafen kan afgeleid worden dat het alignement van het voet-enkelcomplex zijn invloed heeft op alle erboven gelegen gewrichten. De vraag kan dus gesteld worden of er een verband bestaat tussen een dynamische meting van de voetstructuur, de plantaire drukmetingen, en het alignement van de wervelzuil-bekkencomplex.
1.5
Relatie tussen plantaire drukmetingen en klachten ter hoogte van het onderste lidmaat
Studies die op zoek gaan naar een relatie tussen plantaire drukmetingen en (mal)alignement van het onderste lidmaat zijn relatief beperkt, voornamelijk met betrekking tot het alignement van heup en knie. Doch zijn er, gezien de klinische relevantie, verschillende onderzoeken gebeurd naar de relatie tussen klachten ter hoogte van het onderste lidmaat en plantaire drukmetingen.
1.5.1
Klachten ter hoogte van het voet-enkelcomplex
De insteek van de meeste voorgaande onderzoeken in verband met het voetalignement is het zoeken naar een verband tussen een gewijzigd alignement en het ontstaan van klachten. Zo werd bij lopers met een hoog voetgewelf vastgesteld dat het hoog voetgewelf geassocieerd is met enkelletsels, beenderige letsels en laterale letsels (Williams et al., 2001). Pes cavus wordt ook vaak geassocieerd met pijn ter hoogte van de voeten (Burns et al., 2005). Pes planus blijkt dan weer een risicofactor voor stressfracturen (Sullivan et al., 1984). Verder werd er ook onderzoek gevoerd naar de relatie tussen plantaire drukmetingen en het ontstaan van klachten ter hoogte van het voet-enkelcomplex. Willems et al. (2005) bestudeerden prospectief de rol van dynamische, ganggerelateerde risicofactoren in het ontstaan van inversietraumata. De resultaten van deze studie tonen aan dat het risico op een laterale enkeldistorsie groter is bij de aanwezigheid van volgende karakteristieken, namelijk (1) een hogere druk onder de mediale boord en minder druk onder de laterale boord van de hiel, met vervolgens (2) een mediaal gerichte drukverdeling tijdens het eerste metatarsaalcontact, forefoot flat en heel off en minder drukverplaatsing in de tussenliggende fases, (3) een meer lateraal gerichte drukverdeling ter hoogte van de voorvoet in de push-off-fase en een lateraal gesitueerde center of pressure (COP)
14
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
tijdens het laatste voetcontact en een (4) langer totaal voetcontact. De verhoogde mediale belasting verklaren de auteurs door het feit dat de betreffende personen een onstabiel gevoel ervaren. Dit is te wijten aan de verhoogde mobiliteit van de voeten. Om laterale enkelletsels te voorkomen, worden de voeten bijgevolg meer mediaal afgerold ter compensatie. De auteurs suggereren eveneens dat een meer lateraal gelegen COP, tijdens de push-off-fase, het individu in een meer kwetsbare positie stelt, wat een inversietrauma tot gevolg zou kunnen hebben. Het langer totaal voetcontact wil mogelijks zeggen dat de voet zich langer in eversie bevindt.
In twee studies zijn plantaire drukken en drukverdeling retrospectief geëvalueerd tijdens gang bij patiënten met chronische enkelinstabiliteit (Nawata et al., 2005; Nyska et al., 2003). Nyska et al. (2003) concludeerden dat individuen met chronische enkelinstabiliteit -meer dan
drie
inversietraumata in zes maanden- een verschillend gangpatroon vertoonden, in vergelijking met individuen zonder chronische enkelinstabiliteit. Er werd een significante vertraging vastgesteld in het ontstaan van piekdrukken onder de centrale en laterale voorvoet en de tenen. Daarbij zijn de drukken onder de hiel en tenen lager en deze onder de middenvoet en laterale voorvoet hoger dan normaal. Dit indiceert dat er een laterale shift van het COP plaatsvindt, met een vertraging van de gewichtstransfer in het begin en op het einde van de standfase. Nawata et al. (2005) bestudeerden eveneens het gangpatroon bij atleten met functionele enkelinstabiliteit. Functionele instabiliteit werd hierbij gedefinieerd als het voorkomen van minimum één inversietrauma, waarna steunname onmogelijk was, gevolgd door repetitieve inversietraumata en/of het subjectieve gevoel van instabiliteit. De resultaten toonden een verhoogde adductiesupinatie van de voet aan, tijdens de steunfase, bij de individuen met een functionele enkelinstabiliteit. De auteurs suggereren aan de hand van deze gegevens een verminderd vermogen van de pronatoren om een inversie tegen te houden.
Volgens een
studie
van Van
Ginckel
et
al.
(2009)
verhoogt
het
risico
op
een
achillespeestendinopathie bij het voorkomen van twee specifieke ganggerelateerde factoren, namelijk een laterale voetafrol volgend op de heelstrike en een verminderde anterieure verplaatsing van het center of force. Dit laatste impliceert een verminderde voorwaartse krachttransfer onder de voet. Bijgevolg dient aandacht besteed te worden aan deze factoren tijdens de screening van beginnende lopers, ter preventie van letsels.
15
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1.5.2
1.5.2.1
Klachten ter hoogte van het onderbeen
Oefeninggerelateerde pijn ter hoogte van het onderbeen
Willems et al. (2006, 2007) onderzochten het looppatroon bij personen, die oefeninggerelateerde pijn ter hoogte van het onderbeen ontwikkelden. Volgende risicofactoren voor het ontwikkelen van die specifieke pijn ter hoogte van het onderbeen werden ontdekt: (1) een centrale heelstrike, (2) een grotere eversie met een hogere belasting onder de mediale voorvoet en een lagere belasting onder de laterale voorvoet tijdens de forefoot contact phase en de foot flat phase en (3) een verhoogde reinversie snelheid met een verhoogde laterale voetafrol en verhoogde extensie ROM van het eerste metatarsophalangeaal gewricht. Er kon echter geen verband gevonden worden tussen het statisch alignement van het onderbeen en de bevindingen bekomen tijdens de dynamische metingen.
1.5.2.2
Overbelastingsletsels ter hoogte van het onderbeen
Hesar et al. (2009) identificeerden verschillende ganggerelateerde risicofactoren voor de ontwikkeling van overbelastingletsels ter hoogte van het onderbeen bij joggers door middel van plantaire drukmetingen. Deze intrinsieke voorspellende factoren zijn: (1) meer lateraal gerichte krachtverdeling tijdens de initieel contactfase, op het eerste metatarsaal contact en op forefoot flat, (2) een meer lateraal gerichte drukverdeling in de voorvoet contactfase, de foot flat fase en tijdens heel-off en een vertraagde verandering van de verplaatsing van de COF tijdens forefoot flat, (3) hogere kracht en belasting onder de laterale boord van de voet. Deze bevindingen suggereren dat een heelstrike in een minder pronerende positie en een meer lateraal gerichte voetafrol, kunnen beschouwd worden als risicofactoren voor het ontwikkelen van overbelastingsletsels ter hoogte van het onderste lidmaat. Hesar et al. (2009) konden geen sluitende verklaring geven voor de discrepantie tussen hun studie en de studies door Willems et al. (2006, 2007). De studie van Hesar et al. (2009) suggereert dat wanneer de normale fysiologische belasting van het gewricht is overschreden door overbelasting, beide afwijkingen van het normale afrolpatroon van de voet zowel overmatige pronatie als insufficiënte pronatie- kunnen leiden tot klachten.
16
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1.5.2.3
Patellofemorale klachten
Hoewel de relatie tussen malalignement van de knie en plantaire drukmetingen tot dusver heel beperkt werd onderzocht, hebben er reeds studies plaatsgevonden, waarin de relatie tussen patellofemorale klachten en plantaire drukmetingen werd nagegaan.
Het patellofemoraal pijnsyndroom (PFP) is waarschijnlijk het meest besproken overbelastingsletsel ter hoogte van de knie (Powers et al., 2002). Hoewel het één van de meest voorkomende musculoskeletale letsels is in de sportgeneeskunde, is het onduidelijk wat de causale risicofactoren zijn, die mensen vatbaar maken om deze klacht te ontwikkelen (Brechter & Powers, 2002; Powers et al., 2002; Thijs et al., 2007).
Het is reeds gekend dat het patellofemoraal gewricht kan beïnvloed worden door segmentale interacties van het onderste lidmaat. Abnormale beweging(en) van de tibia en/of de femur in het transversaal en frontaal vlak hebben een effect op het patellofemoraal gewricht en kunnen bijgevolg een bepalende rol spelen in het patellofemoraal pijnsyndroom (Powers, 2003). Een abnormale kinetische keten van het onderste lidmaat is vaak vooropgesteld als mogelijke voorspellende factor voor het ontwikkelen van patellofemorale klachten (Powers et al., 2002).
Thijs et al. (2007) vonden tijdens een prospectieve studie bij 84 militairen, drie ganggerelateerde intrinsieke factoren, die beschouwd kunnen worden als risicofactoren voor de ontwikkeling van patellofemorale klachten. Deze factoren zijn (1) een meer lateraal gerichte drukverdeling bij het eerste voetcontact, (2) kleinere tijdspanne om de maximale druk op de vierde metatarsaal te bereiken en (3) een vertraagde verplaatsing van de COP in lateromediale richting gedurende de contactfase van de voorvoet. Een meer lateraal gerichte druk suggereert een verminderde pronatiestand tijdens het afrollen van de voet, wat kan leiden tot een verminderde interne rotatie van de tibia. Dit kan de tuberositas tibia in een meer laterale stand t.o.v. de femur plaatsen, wat de Q-angle vergroot. Een verminderde pronatie impliceert eveneens een verminderde shockabsorptie ter hoogte van de voet. Ten gevolge hiervan wordt een groter deel van de grondreactiekracht doorgeleid naar de meer proximaal gelegen gewrichten. Dit kan resulteren in een grotere belasting van het patellofemoraal gewricht, wat een overbelasting van het gewricht en patellofemorale pijn tot gevolg kan hebben.
17
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Een gelijkaardig onderzoek werd uitgevoerd bij beginnende recreatieve lopers. Men constateerde bij lopers die PFP ontwikkelden, een significant hogere verticale kracht ter hoogte van de laterale hiel tijdens de heelstrike en ter hoogte van de tweede metatarsaal aan het einde van de propulsiefase. De grotere verticale krachten kunnen getransfereerd worden naar de meer proximaal gelegen gewrichten, zoals de knie. Deze grotere impact kan een overbelasting van de knie tot gevolg hebben, resulterend in de ontwikkeling van PFP (Thijs et al., 2008).
18
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
2
Alignement van het wervelzuil-bekkencomplex
2.1
Rugtypologie
2.1.1
Inleiding
Een uniforme definitie voor de ‘ideale houding’ bestaat niet in de literatuur, maar reeds in 1947 werd ‘Good Posture’ op volgende wijze gedefinieerd:
“Posture is usually defined as the relative arrangement of the parts of the body. Good posture is that state of the muscular and skeletal balance which protects the supporting structures of the body against injury or progressive deformity irrespective of the attitude (erect, lying, squatting, stooping) in which these structures are working or resting. Under such conditions the muscles will function most efficiently and the optimum positions are afforded for the thoracic and abdominal organs. Poor posture is a faulty relationship of the various parts of the body which produces increased strain on the supporting structures and in which there is less efficient balance of the body over its base of support.” (Posture Committee of the American Academy of Orthopaedic Surgeons; geciteerd in: Kendall et al., 2005, p. 51)
Volgens Kendall et al. (2005) is een standaardhouding de houding die aan de volgende voorwaarden voldoet: (1) normale curve van de wervelzuil, (2) de onderste ledematen ideaal geplaatst om het lichaamsgewicht te dragen, (3) neutrale positie van het bekken, (4) optimale verhouding van de borstkas en thoracale wervelzuil voor de ademhaling en (5) hoofd in de minst belastende positie voor de cervicale wervelzuil. Deze definitie is echter zeer algemeen –wat is bijvoorbeeld een “normale curve”- en beschrijft geen kwantitatieve criteria. Bij het definiëren of beschrijven van een houding in het sagittale vlak, wordt het grootste probleem gecreëerd door het feit dat men te maken heeft met een continuüm van tal van parameters. Het is bijgevolg niet eenvoudig grenzen te trekken en “normaal” te gaan onderscheiden van “abnormaal”. Variaties in de curve in het frontale vlak daarentegen, zijn steeds pathologisch (Kendall et al., 2005). Bovendien is de interpretatie van een bepaalde houding ook steeds subjectief.
19
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Voor onderzoek en evaluatie van personen met verschillende gewoontehoudingen is het van belang dat op zoek gegaan wordt naar eensgezindheid. Een gestandaardiseerde classificatie is belangrijk om gelijkenissen of significante verschillen tussen de groepen te kunnen aantonen.
2.1.2
De 4 houdingstypes volgens Kendall en Kendall
De classificatie die het vaakst gebruikt wordt om de verschillende gewoontehoudingen te beschrijven is die van Kendall en Kendall (Kendall et al., 2005; Scannel et al., 2003; Smith et al., 2008). Deze classificatie maakt gebruik van een onderverdeling in 4 types.
2.1.2.1
De ideale houding
Wanneer men een loodlijn laat lopen langs het lichaam in het sagittale vlak, dan zal deze bij de ideale houding (1) iets posterieur van de top van de coronale sutuur, (2) door de externe gehooruitgang, (3) door de processus oncoïdeus van de axis, (4) door het schoudergewricht, (5) door de corpi vertebrae van de lumbale wervels, (6) door het sacraal promontorium, (7) iets posterieur van het heupgewricht, (8) iets anterieur van het kniegewricht, (9) iets anterieur van de malleolus lateralis en (10) door het calcaneocuboid gewricht, lopen (Kendall et al., 2005). Het bekken is bij deze personen in een neutrale positie. Dit wil zeggen dat de spina iliaca anterior superior (SIAS) op eenzelfde horizontale lijn liggen en op een verticale lijn met het symphysis pubis (Kendall et al., 2005). Figuur 5: Ideale houding (Kendall et al. (2005), p. 65)
20
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
2.1.2.2
Kyfose-lordose houding
Wanneer men deze houding vergelijkt met de ideale houding, dan ziet men de volgende verschillen: (1) meer voorwaartse positionering van het hoofd, (2) hyperextensie cervicaal, (3) hyperkyfose thoracaal, (4) hyperlordose lumbaal, (5) anterieure tilt van het bekken, (6) flexie ter hoogte van de heup, (7) lichte hyperextensie van de knie en (8) lichte plantairflexie van de enkel (Kendall et al., 2005). Figuur 6: Kyfose-lordose houding (Kendall et al. (2005), p. 66)
2.1.2.3
Flatback houding
Ook deze houding wordt vergeleken met de ideale houding. Hierbij vallen volgende dingen op: (1) meer voorwaartse positionering van het hoofd, (2) lichte extensie cervicaal, (3) toegenomen flexie hoogthoracaal, vlak laagthoracaal (4) afgenomen lordose lumbaal, (5) posterieure tilt van het bekken, (6) extensie ter hoogte van de heup, (7) extensie van de knie en (8) lichte plantairflexie van de enkel (Kendall et al., 2005). Figuur 7: Flatback houding (Kendall et al. (2005), p. 68)
2.1.2.4
Swayback houding
De opvallendste kenmerken van dit houdingstype zijn: (1) voorwaartse positie van het hoofd, (2) lichte extensie cervicaal, (3) toegenomen en verlengde kyfose thoracaal, met posterieure verplaatsing van de romp, (4) afgenomen lordose lumbaal, (5) posterieure tilt van het bekken, (6) hyperextensie van de heup, met anterieure verplaatsing, (7) hyperextensie van de knie en (8) neutrale positie van de enkel (Kendall et al., 2005).
Figuur 8: Swayback houding (Kendall et al. (2005), p. 72)
21
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
2.1.3
Kritische noot
Bij gebruik van deze classificatie in de praktijk, kan niet iedereen ondergebracht worden in één van deze types. De focus van deze houdingstypes ligt immers vooral op de lumbopelvische regio en de daaruit volgende sagittale curves. Het is dus van belang om, vooraleer de classificatie volgens Kendall et al. (2005) wordt toegepast, een evaluatie toe te voegen die meer de nadruk legt op het globale alignement. Hierbij wordt vooral naar de relatie tussen romp, bekken en steunbasis gekeken. Op basis van de klinische expertise zijn 4 categorieën weerhouden:
(1) Er is geen anteroposterieure translatie van de romp ten opzichte van het bekken, alsook geen translatie van het bekken ten opzichte van de steunbasis. Dit kan omschreven worden als het ideale globale alignement. (2) Er is een anterieure translatie van het bekken tegenover de steunbasis, waarbij de romp niet getransleerd is ten opzichte van het bekken. (3) Er is een anterieure translatie van het bekken tegenover de steunbasis, waarbij de romp compensatoir naar dorsaal wordt getransleerd. Deze houding kan omschreven worden als een forward carriage. (4) Het bekken is niet getransleerd ten opzichte van de steunbasis, maar de romp is ventraal getransleerd tegenover het bekken.
Voor het verdere onderzoek wordt enkel gebruik gemaakt van categorie (1) en (3), omdat deze klinisch het meest voorkomen en de link met het traditioneel gehanteerd classificatiesysteem van Kendall et al. (2005) het duidelijkst is. Wanneer deze beide evaluaties gecombineerd worden, kunnen personen geselecteerd worden die representatief zijn voor de traditioneel gehanteerde houdingstypes, zonder van elkaar te verschillen in globaal alignement.
22
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
2.2
Meetmethoden
2.2.1
Voor- en nadelen van de verschillende meettechnieken
De gewoontehouding kan op verschillende manieren bestudeerd worden. De gouden standaard is de radiografie in stand, aangezien dit een directe meting van de wervelkolom is. Deze meting kent echter belangrijke nadelen zoals een hoge stralingsbelasting (Perry et al., 2008), de onmogelijkheid om de voetpositie te integreren in de meting (Lafage et al. 2008) en de interferentie van de armpositie (Marks et al. 2003), waardoor dit minder interessant is om toe te passen in de dagelijkse praktijk. Naast radiografische metingen zijn er 3 grote categorieën: (1) interview of zelfrapportage, (2) observatie en (3) directe metingen (Bao et al., 2009). De betrouwbaarheid en validiteit van deze verschillende meetmethoden zijn heel uiteenlopend.
Het interview of de zelfrapportage, waarbij de proefpersonen gevraagd wordt om hun eigen houding te beschrijven tijdens verschillende activiteiten, is de enige methode waarmee historische data kunnen bekomen worden, maar heeft een zeer lage betrouwbaarheid. Het is daarom minder geschikt voor wetenschappelijk onderzoek (Hansson et al., 2001).
De observatiemethode kan zowel rechtstreeks als met behulp van videobeelden toegepast worden. De observator is meestal een getraind clinicus die de patiënt of de beelden zal analyseren. Voor deze manier van meten zijn de waarden voor de betrouwbaarheid zeer verschillend (Bao et al., 2009; Burt & Punnett, 1999). De resultaten van Smith et al. (2008) toonden aan dat men op basis van foto’s de gewoontehouding kon classificeren. Er werd een significant verband gevonden tussen de classificatie met behulp van radiografische beelden en de classificatie op basis van foto’s. Hierbij dient wel vermeld te worden dat er markers aangebracht werden op de proefpersonen. Aan de hand van deze markers konden bepaalde hoeken zoals sway hoek en lumbale lordose berekend worden, waardoor deze meettechniek dichter aanleunt bij de directe metingen.
Directe metingen worden meestal gebruikt door sensoren of markers aan te brengen op het lichaam, aan de hand van dewelke bewegingen of houdingen geregistreerd kunnen worden. De betrouwbaarheid van deze metingen is zeer hoog wanneer de techniek juist wordt toegepast (Bao et
23
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
al., 2009). Het grote nadeel van deze metingen is het hoge kostenplaatje. Opto-elektronische systemen zorgen er wel voor dat een dynamische uitvoering objectief en kwantitatief kan bekeken worden (Schön-Ohlsson et al., 2006).
2.2.2
Betrouwbaarheid
Om conclusies te kunnen trekken in verband met het effect van klinische interventies, moeten de houdingsmetingen voldoende consistent zijn. In de literatuur is hieromtrent zeer weinig en bovendien zeer verschillende informatie terug te vinden (Dunk et al., 2004, 2005; McAlpine et al., 2006; Warren et al., 2002). Meestal wordt enkel de interobserver en intraobserver betrouwbaarheid bestudeerd en worden bovendien steeds andere technieken aangewend om de houding te analyseren. Bijkomende bewegingen zoals posturale sway en laterale shifting in de onderste ledematen om het evenwicht te bewaren, kunnen in belangrijke mate de houding of houdingsveranderingen beïnvloeden. Daarom moet ook de posturale controle in rekening gebracht worden wanneer de gewoontehouding in stand bekeken en beschreven wordt (Dunk et al., 2005). Binnen de onderzoeken van Warren et al. (2002) en McAlpine et al. (2006) werd gekeken naar de mate van overeenkomst in houding bij dezelfde persoon op verschillende tijdstippen. In beide onderzoeken werd een hoge betrouwbaarheid genoteerd (respectievelijk ICC>0,999 en ICC>0,965). Dunk et al. (2004 & 2005) gingen in twee onafhankelijke onderzoeken de inter-dagelijkse betrouwbaarheid na van twee verschillende meettechnieken. In het eerste onderzoek werd de houding geanalyseerd met behulp van de verticale referentietechniek, waarbij de hoeken bepaald werden aan de hand van vergelijking met een verticale lijn. Vanuit lateraal perspectief varieerde de betrouwbaarheid van de verschillende hoeken hierbij van zwak tot matig (0,351>ICC>0,519) (Dunk et al., 2004). Bij een tweede onderzoek werd hetzelfde
protocol
gehanteerd, maar werd de houding geanalyseerd met een
digitalisatietechniek op basis van vectoren. Voor deze techniek varieerde de betrouwbaarheid van matig tot excellent (0,638>ICC>0,837) (Dunk et al., 2005). Het digitaliseren van de markers gebeurde in beide onderzoeken met de Gober-software (Dunk et al., 2004, 2005). In het onderzoek van Pausid et al. (2010) werden nog twee andere digitalisatietechnieken gebruikt, namelijk Posture Image Analyzer software en UTHSCSA Image Tool Software en bedroegen de ICC-waarden respectievelijk 0,92 en 0,91. Het probleem bij inter-dagelijkse metingen is de bias die kan optreden door licht variërende markerplaatsingen. Door steeds dezelfde, geoefende onderzoeker de metingen te laten uitvoeren, 24
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
kan de invloed geminimaliseerd worden (Dunk et al., 2004, 2005). Andere beïnvloedende factoren zoals pijn en posturale instabiliteit moeten zoveel mogelijk bevraagd worden (Pausic et al., 2010).
2.3
Rugklachten
2.3.1
Inleiding
Rugklachten zijn een wijd verspreid fenomeen, maar het is moeilijk om exacte prevalentiecijfers weer te geven. De cijfers variëren naargelang de studie, de leeftijd, de regio en de bestudeerde periode. In Hongarije bijvoorbeeld heeft 44,1% van de bevolking gedurende de laatste maand rugpijn gehad (Horváth et al., 2009), terwijl dit cijfer in Griekenland 31,7% bedraagt (Stranjalis et al., 2004). In landelijk China werd 64% van de bevolking in 2005 geconfronteerd met een periode van lage rugpijn (Barrero et al., 2006), terwijl in stedelijk gebied in Turkije de eenjaars prevalentie 35,9% bedroeg (Gilgil et al., 2005).
Rugpijn overschrijdt landsgrenzen, etnische of religieuze groepen, maar een specifieke oorzaak of behandelingen vinden voor de klachten is moeilijk (Ehrlich, 2003). Zowel fysieke, psychische als sociale factoren zoals leeftijd, body mass index, werksituatie en stress kunnen immers de kans op rugpijn beïnvloeden, waardoor met het volledige biopsychosociale model rekening dient gehouden te worden (Ehrlich, 2003).
Daar rugklachten zo vaak voorkomen en een grote invaliditeit impliceren, hebben ze ook een direct socio-economisch gevolg (Henderson et al., 2005). Lage rugpijn is immers sterk gerelateerd aan langdurige afwezigheid op het werk, wat zowel voor de werkgevers als de sociale zekerheid een grote hap uit het budget vraagt (Burdorf et al., 1998; Steenstra et al., 2005). Ook op persoonlijk vlak heeft lage rugpijn grote gevolgen. Auteurs konden meermaals chronische lage rugpijn linken aan depressiviteit (Ohayon & Schatzberg, 2003; Rush et al., 2000), hetgeen ervoor kan zorgen dat de chronische pijn versterkt wordt (Bair et al., 2003). Ook kinesiofobie houdt de vicieuze cirkel in stand. In eerste instantie is het een gevolg van lage rugklachten, maar wanneer de patiënt te veel bewegingsangst heeft, kan het op zijn beurt tot nog meer klachten leiden (Ang et al., 2010).
25
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
2.3.2
Relatie met alignement
Een classificatie van de verschillende gewoontehoudingen is belangrijk voor wetenschappelijk onderzoek, maar in de kinesitherapeutische wereld staan vooral pathologie en diagnose centraal. Daarom werd er niet alleen onderzoek gedaan naar de rugtypologie, maar ook naar de relatie tussen bepaalde houdingskarakteristieken en rugklachten. Binnen het biopsychosociaal model van rugklachten is de gewoontehouding mogelijks één van de predisponerende biologische factoren.
Rugklachten ontstaan wanneer de belasting groter is dan de belastbaarheid van de verschillende weefsels. Hierdoor ontstaat beschadiging of irritatie, wat kan leiden tot pijn en functionele hinder. Het hoeft echter niet altijd een eenmalig trauma te zijn dat de oorzaak vormt van de irritatie. Ook herhaalde belastingen aan een lage intensiteit of het lang aanhouden van een bepaalde houding kunnen een oorzakelijke factor zijn (McGill, 1997). Wanneer men op zoek gaat naar de relatie tussen rugklachten en rugtypologie moet hiermee zeker rekening gehouden worden.
Een tekort aan lumbale lordose zou volgens Adams et al. (1999) een voorspellende factor zijn van lage rugklachten. De natuurlijke kromming van de wervelzuil zou er immers voor zorgen dat de stress op de wervelkolom gelijkmatig verdeeld wordt. Wanneer deze kromming echter minder uitgesproken of afwezig is, is ook de stressreductie minder optimaal. Het gevolg hiervan is dat er een grotere kans bestaat op letsels en lage rugpijn. Ook Jackson en McManus (1994) vonden dat de lumbale lordose significant minder uitgesproken was bij patiënten met lage rugpijn. Bovendien werd de resterende lordose vooral gevormd door de wervels L4-S1. Dit werd gerelateerd aan een kleinere sacrale inclinatie. De sacrale inclinatie is de hoek die volgens de methode van Ferguson gemeten wordt tussen de horizontale en de raaklijn aan de basis van het sacrum (Tüzün et al., 1999). De resultaten van de studie van Smith et al. (2008) suggereren ook dat adolescenten met een neutrale houding, een lager risico op lage rugpijn hebben.
In verscheidene onderzoeken waarin chronische lagerugpatiënten werden vergeleken met een controlegroep, werd er ook een minder uitgesproken lordose gevonden (Harrison et al., 1998; Korovessis et al., 1999). Deze bevindingen werden echter tegengesproken door Christie et al. (1995) en Evcik en Yücel (2003). Zij vonden net een toegenomen lordose en een toegenomen sacrale inclinatie bij patiënten met chronische lage rugklachten. De onderzoekers uit de studie van Christie et al. (1995) gaven wel aan dat er weinig rekening werd gehouden met andere beïnvloedende factoren, zodat hieruit geen oorzaak-gevolg relatie mag getrokken worden.
26
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Bij de patiënten met acute lage rugpijn is er nog minder consensus over de bekomen resultaten. Harrison et al. (1998) stelden bij deze personen een hyperlordose en een verhoogde sacrale inclinatie vast, terwijl Christie et al. (1995) vooral een toegenomen thoracale kyfose en een meer voorwaartse positie van het hoofd konden aantonen.
Roussouly et al. (2005) zochten vooral naar een relatie tussen de lumbale houding en lage rugklachten. Zij zijn immers overtuigd van het feit dat niet bij iedereen kan gesproken worden van een kyfose van T1 tot T12 en een lordose van L1 tot L5. Op basis van de helling van het sacrum, de apex van de lordose en het buigpunt tussen kyfose en lordose werd een classificatie uitgewerkt voor de lumbale wervelzuil. Bovendien blijkt dat bepaalde pathologieën gelinkt kunnen worden aan een specifieke subgroep van deze classificatie. Personen met een normale lumbale lordose daarentegen zouden zelden gelinkt kunnen worden aan significante klachten (Roussouly et al., 2005).
In een epidemiologisch onderzoek naar een mogelijke relatie tussen de sagittale curves en verschillende gezondheidsaspecten vonden Christensen en Hartvigsen (2008) echter geen significant verband tussen een specifieke gewoontehouding en lage rugklachten. Ook Balague et al. (1999) stelden dat er geen relatie kon worden gevonden tussen afwijkingen van de sagittale curve en het voorkomen van lage rugklachten. Wanneer het onderzoek van naderbij bekeken wordt, kan evenwel opgemerkt worden dat enkel patiënten met een hyperkyfose thoracaal en een hyperlordose lumbaal opgenomen werden als afwijkingen.
De relatie tussen rugtypologie en rugklachten is, zoals gebleken uit voorgaande literatuur, nog niet eenduidig aangetoond. De grootste consensus wordt bereikt wat betreft ‘neutrale’ versus ‘nietneutrale’ houdingen. De meeste auteurs zijn het erover eens dat personen met meer of minder uitgesproken curves dan de ‘neutrale’ houding meer kansen hebben op rugklachten. Het is duidelijk dat op dit terrein nog heel wat verder onderzoek vereist is, waarbij rekening gehouden wordt met andere beïnvloedende factoren en alle houdingstypes geïncludeerd worden.
2.3.3
Veranderde belastingspatronen
Een gewoontehouding wordt opgebouwd door verschillende anatomische elementen. Niet alleen de beenderige structuren, maar ook spieren en ligamenten bepalen hoe een persoon rechtop zal staan.
27
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
Bijgevolg zal er ook binnen het biologische aspect op verschillende terreinen naar de oorzaak van rugklachten kunnen gezocht worden (O’Sullivan et al., 2002; Scanell & McGill, 2003).
Smith et al. (2008) suggereren dat het verhoogd risico op lage rugpijn in de groep met een flatback of een swayback houding kan gerelateerd worden aan afwijkende patronen van mechanische belasting en afwijkende motorische controle patronen, geassocieerd met deze houdingen. Dit resulteert in weefseloverbelasting en pijn.
Scanell en McGill (2003) onderzochten de effectieve stress die de passieve structuren ondergaan bij personen met verschillende gewoontehoudingen in stand. De onderzoekers gingen er vanuit dat er een neutrale zone bestaat, waarin een elastisch evenwicht optreedt voor de passieve structuren zoals de ligamenten, facetgewrichten en disci. Personen met een hypolordose staan nog binnen de grenzen van dit evenwicht, maar personen met een hyperlordose hebben een gewoontehouding die zich op de grenzen van dit evenwicht bevindt. Daardoor zullen zij bij activiteiten van het dagelijkse leven sneller dit natuurlijke evenwicht verliezen, wat leidt tot irritatie en/of pijn.
Ook O’Sullivan et al. (2002) zijn ervan overtuigd dat een verhoogde stress op de structuren van de wervelzuil de oorzaak is van pijn in de lage rug. Deze stress zou echter veroorzaakt worden door een tekort aan spierfunctie en spieruithouding. Wanneer gezonde personen een swayback houding aannemen, ziet men een duidelijke afname in de werking van de m. Multifidus, de m. Obliquus Internus en de thoracale m. Erector Spinae. Door deze daling in functionele stabiliteit kunnen acute, maar ook recidiverende klachten ontstaan (O’Sullivan et al., 2002). Cholewicki en McGill (1996) leidden hieruit af dat personen die een ‘passieve’ gewoontehouding hebben, zoals de swayback houding, van nature minder hun stabiliserende spieren zullen gebruiken. Zij zullen dus meer gebruik maken van de passieve structuren, waardoor opnieuw een grotere belasting, pijn en letsels zullen ontstaan (Cholewicki & McGill, 1996).
Zoals reeds vermeld bestaat er geen consensus over een relatie tussen rugklachten en gewoontehoudingen. Bovendien lijken sommige onderzoeken tegenstrijdige resultaten te bekomen. Wanneer echter de belastingspatronen bekeken worden, is het opmerkelijk dat deze bij alle ‘nietneutrale’ houdingen gewijzigd zijn. Zowel de passieve structuren als de musculatuur van de lumbopelvische regio ondergaan bij deze houdingen veranderingen, die klachten tot gevolg kunnen hebben.
28
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
2.3.4
Houdingsreëducatie
Op basis van voorgaande studies, veronderstellen diverse auteurs (Harrison et al., 1998; Paulk et al., 2004; Troyanovich et al., 1998) dat een ‘normalisatie’ van de wervelzuil een oplossing zou kunnen zijn voor rugklachten. De stress op passieve en neuromusculaire structuren zou hierdoor kunnen afnemen, met als gevolg dat de patiënt minder klachten ontwikkelt. Doordat de actieve elementen moeten worden aangesproken, zal het niet volstaan om enkel mobilisaties en manipulaties uit te voeren. De patiënt zal zelf, via actieve oefeningen, stretch en ergonomische aanpassingen moeten leren om de houding correct aan te passen (Troyanovich et al., 1998).
Een reëducatie is echter niet gemakkelijk aan te leren, vooral omdat dit opnieuw moet geïntegreerd worden in het dagelijkse leven. Met behulp van een individueel trainingsprogramma van 12 weken slaagden Scannell en McGill (2003) er in om personen zonder klachten, maar met een hypo- of hyperlordose een meer ideale houding te laten aannemen. Het gevolg hiervan was dat ook personen met een hyperlordose na het trainingsprogramma, een gewoontehouding hebben die binnen het elastisch evenwicht van de wervelzuil valt. Verder merken de auteurs op dat de gewoontehouding steeds tegenover de vereiste belastbaarheid moet geplaatst worden alvorens men over gaat tot correctie.
Het effect van een dergelijke reëducatie bij patiënten met lage rugpijn werd onderzocht door Van Dillen et al. (2003). De patiënten werden gevraagd om een bepaalde, pijnlijke houding aan te nemen. De onderzoekers trachtten vervolgens om de sagittale curves individueel te normaliseren en deze aan te leren aan de patiënten. Bij een significant aantal patiënten nam de pijn af of verdween ze helemaal.
Anderen zijn het dan weer helemaal niet eens met deze bevindingen. Haas et al. (1999) vechten vooral de bevindingen van Harrison et al. (1998) in verband met de normalisatie van de wervelzuil aan. Bij het uitvoeren van dit onderzoek zou te weinig rekening worden gehouden met de normale inter-individuele variatie. Ook het feit dat de sagittale curves veranderen naargelang de leeftijd, wordt te weinig in rekening gebracht. De berekeningen en onderzoeken gebeuren te veel op basis van een mathematisch model en te weinig op basis van klinische bevindingen (Haas et al., 1999).
29
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
3
Doelstelling van het onderzoek
Plantaire drukmetingen kennen een steeds groter belang binnen het onderzoeksveld van de kinetica. Bij een terugblik op de literatuur, is de relatie tussen plantaire drukmetingen en het alignement van het voet-enkelcomplex duidelijk uitgebreid onderzocht en zijn verschillende verbanden aangetoond. Het alignement van hoger gelegen gewrichten, zoals de knie, de heup en het bekken in relatie met plantaire drukmetingen werd echter tot op heden slechts in zeer beperkte mate bestudeerd. Wel werd het verband reeds gelegd tussen klachten ter hoogte van deze regio’s en plantaire drukmetingen.
Gezien plantaire drukken als een weerspiegeling van de volledige kinetische keten van het menselijk lichaam kunnen beschouwd worden, kan de vraag gesteld worden of ook het wervelzuilbekkencomplex zijn invloed heeft op de plantaire drukmetingen. Dit is namelijk de volgende schakel van de keten. Meer concreet wordt in dit onderzoek nagegaan of er een significant verschil bestaat wat plantaire drukmetingen betreft, bij verschillende houdingstypes. Hiertoe worden gezonde, klachtenvrije jongvolwassenen in vier houdingstypes onderverdeeld, gebaseerd op de classificatie van Kendall en Kendall en klinische expertise.
Bepaalde houdingstypes werden reeds vooropgesteld als een voorspellende factor voor rugklachten. Het is dan ook zeer belangrijk dat er verder onderzoek gebeurt naar de gewoontehouding of het alignement van het wervelzuil-bekkencomplex. Lage rugklachten vormen immers een groot gezondheidsprobleem. Niet enkel omwille van de hoge prevalentie, maar ook wegens de grote socioeconomische gevolgen, namelijk de beperkingen voor de patiënt, de kosten van de gezondheidszorg en het arbeidsverzuim. Deze studie heeft dus als doel een eerste stap te zetten in het onderzoek naar een mogelijke relatie tussen plantaire drukmetingen en lage rugklachten.
Als bijkomende onderzoeksvraag wordt in deze studie ook nagegaan in welke mate de observatie van gewoontehouding gerelateerd is met meer objectieve, directe metingen. Een gewoontehouding wordt immers, voornamelijk in het klinisch veld, op basis van observatie geclassificeerd, maar dit tot nog toe zonder enige wetenschappelijke evidentie.
30
DEEL II: ONDERZOEK
DEEL II: Onderzoek
1
Materialen en methode
1.1
Populatie
1.1.1
Inclusie- en exclusiecriteria
Het doel van deze masterproef is de relatie tussen plantaire drukmetingen en rugtypologie bij gezonde jongvolwassenen (18-25 jaar) na te gaan. De inclusiecriteria voor dit onderzoek zijn de volgende: (1) Leeftijd van 18 tot 25 jaar (2) Klachtenvrij (3) Representatief voor één van de vier houdingstypes:
‘Ideale’ houding: o Neutrale bekkenkanteling o Fysiologische lordose lumbaal o Geen anterieure of posterieure translatie van bekken of romp tegenover de steunbasis
Hyperlordose lumbaal: o Anteversie van het bekken o Lumbale hyperlordose o Geen anterieure of posterieure translatie van bekken of romp tegenover de steunbasis
Hypolordose lumbaal: o Retroversie van het bekken o Lumbale hypolordose o Geen anterieure of posterieure translatie van bekken of romp tegenover de steunbasis
31
DEEL II: ONDERZOEK
Swayback houding: o Relatieve retroversie van het bekken o Korte en weinig uitgesproken lumbale lordose (geen duidelijk proclief segment) o Lange thoracolumbale bocht o Anterieure translatie van het bekken tegenover de steunbasis met compensatoir een posterieure translatie van de romp
Een voorbeeld van elk houdingstype wordt voorgesteld in figuur 9, 10, 11 en 12.
Figuur 9: Ideaal
Figuur 10: Hyperlordose
Figuur 11: Hypolordose
Figuur 12: Swayback
32
DEEL II: ONDERZOEK
De exclusiecriteria zijn : (1) Significante rugpijn gedurende de laatste zes maanden of rugpijn die reeds behandeld werd door een arts, kinesitherapeut of osteopaat. (2) Gekende structurele afwijkingen ter hoogte van de wervelzuil en/of onderste ledematen. (3) Gekende
neuromusculaire
pathologieën,
gekende
respiratoire
aandoeningen
of
evenwichtsstoornissen. (4) Voorkennis met betrekking tot houding, houdingsreëducatie of stabilisatietraining ter hoogte van de lumbopelvische regio. (5) Voorgeschiedenis van een chirurgische ingreep ter hoogte van het onderste lidmaat. (6) Voorgeschiedenis van een letsel ter hoogte van het onderste lidmaat binnen de zes maanden voor de start van de studie.
1.1.2
Rekrutering van de proefpersonen
In november
en december
2009 werden
alle
eerstejaarsstudenten
van de
richting
Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie in Gent gevraagd deel te nemen aan een screening. Het doel van deze screening was om zes jongens en zes meisjes te selecteren voor elk van de vooropgestelde houdingstypes. Uiteindelijk zijn 327 personen bereid gevonden. Het onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van de Universiteit Gent.
Bij deze screening zijn volgende administratieve gegevens van de proefpersonen genoteerd: (1) naam, (2) geboortedatum, (3) emailadres, (4) gsmnummer, (5) rugklachten: ernst, duur, eventuele behandeling. De screening bestond uit een 2D fotografisch onderzoek van het sagittaal alignement tijdens ontspannen stand. Er werden -steeds door dezelfde persoon- markers aangebracht ter hoogte van de linker Spina Iliaca Anterior Superior (SIAS) en linker Spina Iliaca Posterior Superior (SIPS) van de proefpersoon, om de mate van bekkenkanteling te visualiseren.
33
DEEL II: ONDERZOEK
De positionering van de proefpersonen alsook de camera opstelling was gestandaardiseerd (figuur 13). De proefpersonen werden gevraagd om met hun rechterzijde naar de muur gericht, plaats te nemen ter hoogte van de markeringen op de grond. Ze werden geïnstrueerd om een ontspannen houding aan te nemen
met
de voeten op gelijke hoogte en op
heupbreedte en recht voor zich uit te kijken.
Het digitaal fototoestel (Canon EOS 450D) werd op een statief gepositioneerd, waarvan de afstand tot de muur 270 cm bedroeg. De afstand van het fototoestel tot de grond mat 110 cm. De markeringen werden geplaatst tussen
twee
stangen.
Beide
stangen
werden
bovenaan verbonden door middel van een staaf,
Figuur 13: Gestandaardiseerde opstelling
waaraan een schietlood werd bevestigd. Van elke persoon werden twee foto’s genomen vanaf de linkerzijde. Eén foto werd genomen na 30 seconden, de volgende na 60 seconden. Wanneer de markers of de lumbale curve niet duidelijk zichtbaar waren op de beide foto’s, werd nog een derde foto genomen waarbij de handen ontspannen voor het lichaam gehouden werden.
Na het nemen van de foto’s volgde nog een controle op de aanwezigheid van een gibbus. Aan de proefpersoon werd gevraagd om langzaam voorover te buigen, waarbij de ernst en de plaats van een eventuele gibbus gecontroleerd werd.
Op basis van deze foto’s zijn door een team kinesitherapeuten met ruime klinische ervaring in dit onderzoeksveld, 48 personen weerhouden. Zoals beoogd werden voor elk houdingstype, zijnde ideale houding, lumbale hyperlordose, lumbale hypolordose en de swayback houding, de zes best passende jongens en meisjes geselecteerd.
De uitgekozen proefpersonen zijn persoonlijk opgebeld door een persoon uit de werkgroep, met de vraag of zij aan het onderzoek wilden deelnemen. Verdere informatie in verband met tijdstip, plaats, duur van het onderzoek en kledij werd hen medegedeeld. Aan de proefpersonen is ook gevraagd om 34
DEEL II: ONDERZOEK
de dag voor het onderzoek niet uitzonderlijk veel of anders te gaan sporten, teneinde stijfheid op de dag van de metingen te voorkomen.
1.1.3
De onderzoekspopulatie
Op basis van de screening en rekening houdend met de exclusiecriteria, werden 48 studenten geselecteerd: 6 jongens en 6 meisjes voor elk houdingstype. Niet alle studenten waren bereid deel te nemen, zodat de uiteindelijke populatie uit 44 proefpersonen bestond (zie tabel 1). De populatiekenmerken kunnen in tabel 2 teruggevonden worden.
Ideaal
Hyperlordose
Hypolordose
Swayback
Jongens
5
4
6
6
Meisjes
6
6
6
5
Totaal
11
10
12
11
Tabel 1: De indeling volgens geslacht en houdingstype van de proefpersonen
Leeftijd (jaar) (M SD) Lengte (cm) (M SD) Gewicht (kg) (M SD) BMI (kg/m²) (M SD)
Ideaal
Hyperlordose
Hypolordose
Swayback
p-waarde
19,2 0,31
18,8 0,41
18,6 0,28
18,8 0,36
0,008*
173 8,6
173 10,5
177 8,2
173 10,0
0,744
65,3 11,48
64,4 7,72
63,4 11,75
60,4 9,49
0,714
21,7 1,98
21,6 1,93
20,3 3,10
20,1 1,92
0,246
Tabel 2: Populatiekenmerken per houdingstype M= gemiddelde / SD= standaarddeviatie * p<0,05
De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen bedroeg 18,8 0,39 jaar, de gemiddelde lengte 173 9,5 cm, het gemiddelde gewicht 63,1 10,07 kg en de gemiddelde body mass index 21,0 2,21 kg/m². Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de verschillende houdingstypes wat betreft, lengte, gewicht of BMI. Voor de leeftijd werd wel een significant verschil gevonden tussen de verschillende groepen (p=0,008).
35
DEEL II: ONDERZOEK
1.2
Testing
Deze studie kadert binnen een ruimer onderzoek naar de gewoontehouding bij gezonde jongvolwassenen. De metingen zijn uitgevoerd door acht studenten. Er werd steeds gewerkt per twee onderzoekers en telkens met dezelfde mede-onderzoeker. Dit werd als de meest efficiënte en meest betrouwbare manier van testen beschouwd. Het onderzoek vond plaats in februari 2010.
1.2.1
1.2.1.1
Plantaire drukmetingen
Opstelling
Een footscan drukplaat (RsScan International, 1 x 0,4m, 250 Hz) werd geplaatst in een 4-meter gangpad, waarover de proefpersonen blootsvoets dienden te stappen. Het gangpad zelf werd bedekt met een dunne, rubberen mat zodat de drukplaat niet zichtbaar was voor de proefpersoon en om ‘targeting’ te vermijden (De Cock et al., 2005).
Figuur 14: Opstelling
Figuur 15: Opstelling met rubberen mat
36
DEEL II: ONDERZOEK
1.2.1.2
Protocol
De proefpersonen werden gevraagd aan een zelfgekozen, comfortabele snelheid over het gangpad te stappen en recht voor zich te kijken. Alle proefpersonen kregen de kans vertrouwd te worden met de onderzoeksprocedure, vóór de start van het onderzoek. Drie valide metingen werden vastgelegd voor de linker en de rechter voet. Een meting werd valide beschouwd als er een volledige voetafrol aanwezig was en indien er geen aanpassing in staplengte of frequentie om op de drukplaat terecht te komen, werd waargenomen.
1.2.2
Evaluatie alignement van het wervelzuil-bekkencomplex
1.2.2.1
Opstelling
Ter evaluatie van de houding is gebruik gemaakt van de Qualisys, een optoelektronisch systeem met zes camera’s, dewelke de exacte positie in de ruimte opmeten
van
retro-reflectieve
markers,
aangebracht
op
beenderige
referentiepunten op het lichaam. De markers hadden een doorsnede van 12mm. De Qualisys camera’s maten aan een frequentie van 150 Hz.
Figuur 16: Qualisys camera (www.qualisys.com)
Een videocamera werd geplaatst, zodat een sagittaal beeld van de proefpersoon werd bekomen. Het midden van het beeld werd ter hoogte van de trochanter major gepositioneerd.
1.2.2.2
Protocol
Er werden passieve, retro-reflectieve markers door middel van dubbelzijdige plakband aangebracht ter hoogte van het onderste lidmaat, het bekken, de wervelzuil, de hals en het hoofd. De markerplaatsing van het onderste lidmaat was gebaseerd op die van McClay & Manal (1998, 1999), ter hoogte van het bekken op Hungerford et al. (2004) en ter hoogte van de wervelzuil op Chockalingam et al. (2002a, 2002b). De markers van het hoofd en de hals werden geplaatst op basis van de markerplaatsing bij Edmondston et al. (2007). 37
DEEL II: ONDERZOEK
In bijlage 1 is de exacte markerplaatsing terug te vinden.
Figuur 18: Markerplaatsing in vooraanzicht
Figuur 17: Markerplaatsing in achteraanzicht
Aan de proefpersonen is gevraagd ontspannen op beide benen te staan, zoals ze gewoonlijk staan, gedurende één minuut. De armen dienden ontspannen naast het lichaam gehouden te worden. Op ooghoogte werd op de muur een merkteken geplaatst zodat de proefpersonen recht voor zich uit bleven kijken. Een delay van vijf seconden werd gehanteerd zodat men de tijd kreeg om zich in de gewoontehouding te positioneren. Deze meting is vijf maal herhaald, met een korte rustpauze tussendoor.
1.2.3
Verloop van het onderzoek
Zoals eerder vermeld kadert dit onderzoek binnen een ruimere studie naar de gewoontehouding bij gezonde jongvolwassenen. Het volledige onderzoek omvatte naast de plantaire drukmetingen en de evaluatie van de gewoontehouding door middel van het Qualisys-systeem, ook oppervlakteelectromyografie met behulp van het Noraxon Telemyo System, grondreactiekrachtmetingen door middel van een krachtenplatform (AMTI) en video-opnames met een videocamera (Sony Handycam DCR-HC 37E). EMG, het krachtplatform en de videocamera werden gesynchroniseerd met het Qualisys-systeem. 38
DEEL II: ONDERZOEK
Alle proefpersonen hebben een informatie- en toestemmingsformulier ondertekend (zie bijlage 2), waarin ze verklaarden op vrijwillige basis aan het onderzoek deel te nemen.
De testing werd gestart met de antropometrische metingen: het gewicht (tot op 0,1 kg nauwkeurig), de lengte (tot op 0,01 m nauwkeurig) en de romplengte (tot op 0,01 m nauwkeurig). De lengtemetingen zijn gedaan tijdens inademen en er werd een lichte opwaartse druk gegeven ter hoogte van de processi mastoïdei (Mirwald, R. L., n.d.). Het gewicht is gemeten zonder schoeisel en in t-shirt en short.
Vervolgens vonden de plantaire drukmetingen plaats. Nadien zijn de proefpersonen verzocht 20 minuten in zijlig -onbelaste houding- te liggen. Deze gestandaardiseerde rustperiode werd ingelast zodat nadien een zo correct mogelijk beeld van de spieractiviteit van verschillende spieren, kon bekomen worden. Ondertussen werden vragenlijsten in verband met fysieke activiteit (IPAQ), exclusiecriteria en pijn ingevuld (bijlage 3).
Na deze rustpauze zijn de elektroden geplaatst ter hoogte van 16 spieren, namelijk de bilaterale oppervlakkige lumbale M. Multifidus, M. Iliocostalis Lumborum pars thoracis, M. Latissimus Dorsi, M. Obliquus Abdominis Externus, M. Obliquus Abdominis Internus, M. Rectus Abdominis, M. Gluteus Maximus en M. Biceps Femoris. Vervolgens vonden de maximale willekeurige contracties plaats, waarbij drie maal een maximale contractie werd gevraagd. Meer informatie hieromtrent is te vinden in de masterproef van Anne-Sophie Allemeersch & Meia Maes, Mathias Delameilleure en Sofie Demeulenaere (academiejaar 2009-2010).
Tot slot zijn de markers geplaatst en de Qualisysmetingen gestart. De markers werden telkens door dezelfde onderzoeker aangebracht. Tijdens het uitvoeren van de oefeningen stond de proefpersoon op het krachtenplatform (zie masterproef Lieselot De Saer en Sylvie Matthijs, academiejaar 20102011).
39
DEEL II: ONDERZOEK
1.2.3.1
Situering van het volledig onderzoek
Naast de ontspannen stand werden nog tal van andere oefeningen in de evaluatie geïntegreerd, in het kader van vier andere masterproeven.
Lieselot De Saer en Sylvie Matthijs onderzochten de invloed van de gewoontehouding in stand op het proprioceptief vermogen en posturale controle. De posturale controle werd gemeten, met behulp van de krachtplaat, tijdens de ontspannen stand. Positie-repositie-oefeningen werden uitgevoerd, in het kader van het proprioceptief vermogen. Ook vond een meting plaats van de perceptie van de ‘ideale houding’ in stand.
Mathias Delameilleure bekeek het flexie-relaxatiefenomeen ter hoogte van de M. Erector Spinae bij het vooroverbuigen, bij de verschillende houdingstypes.
Meia Maes en Anne-Sophie Allemeersch bestudeerden de motorische controle bij jongvolwassenen met een verschillende gewoontehouding. De spierrecrutering en het bewegingspatroon van de lage rug en het bekken/de heupen, werden onderzocht tijdens diverse lage belastingoefeningen.
Sofie Demeulenaere onderzocht de invloed van de gewoontehouding op de uithoudingscapaciteit van spieren van de dorsale keten. Deze werd aan de hand van EMG tijdens de Biering-Sörensen test nagegaan.
40
DEEL II: ONDERZOEK
1.3
Gegevensverwerking
1.3.1
Plantaire drukmetingen
Met behulp van de Footscan software werden tien zones ter hoogte van de voet gedefinieerd, gecontroleerd en indien nodig, aangepast door de onderzoekers. Deze zones waren hallux, phalanges II-V, metatarsalen I-V, middenvoet, mediale hiel (HM) en laterale hiel (HL).
Bij elke poging werden vijf momenten van de voetafrol bepaald, met name first foot contact (FFC), first metatarsal contact (FMC), forefoot flat (FFF), heel-off (HO) en last foot contact (LFC). FFC is gedefinieerd als het moment dat de voet het eerste contact maakt met de drukplaat. FMC is gedefinieerd als het eerste moment waarop één van de metatarsalen contact maakt. FFF is gedefinieerd als het moment dat alle metatarsaalkoppen contact maken. HO is omschreven als het moment dat de hielregio contact verliest en LFC is gedefinieerd als het laatste contact van de voet op de plaat (De Cock et al., 2005). Op basis van deze momenten kan het totale voetcontact onderverdeeld worden in vier fases: initial contact phase (ICP; FFC FMC), forefoot contact phase (FFCP; FMC FFF), foot flat phase (FFP; FFF HO) en forefoot push off phase (FFPOP; HO LFC) (De Cock et al., 2005) (figuur 19).
Figuur 19: Vijf momenten en vier fases van de voetafrol (Willems et al., 2005)
41
DEEL II: ONDERZOEK
Voor de verdere verwerking werd een onderscheid gemaakt tussen de sagittale en frontale parameters. Voor de sagittale parameters werden enkele zones gebundeld in, wat wij noemen, anatomische regio’s. Er werd geopteerd voor deze anatomische regio’s om nadien een duidelijker klinisch beeld te krijgen van de bekomen resultaten.
Anatomische regio 1: Hallux
Anatomische regio 2: Voorvoet: metatarsalen I-V
Anatomische regio 3: Hiel: mediale en laterale hiel
De parameters in het sagittale vlak zijn:
Faseduur ten opzichte van het totale voetcontact (uitgedrukt in percentage)
Gemiddelde kracht per anatomische regio
Impuls per anatomische regio
Tijd tot maximale kracht per zone
In het frontale vlak werden de mediolaterale ratio’s berekend ten opzichte van een as ter hoogte van metatarsaal II. De formule voor deze ratio is: (kracht (hallux + M1 + HM) – kracht (M3 + M4 + M5 + HL)) / som van de krachten. De range van de ratio ligt tussen -1 en +1. Een positieve ratio indiceert grotere krachten mediaal van de as, ten opzichte van lateraal. Een negatieve ratio geeft een grotere krachtverdeling lateraal aan. Deze ratio werd voor elke fase bepaald.
De parameters in het frontale vlak zijn:
Gemiddelde mediolaterale ratio per fase
Maximale mediolaterale ratio per fase
Minimale mediolaterale ratio per fase
Duur tot maximale mediolaterale ratio per fase (uitgedrukt in percentage t.o.v. totale duur)
Duur tot minimale mediolaterale ratio per fase (uitgedrukt in percentage t.o.v. totale duur)
Er werd het gemiddelde genomen van de kinetische data van de drie pogingen. De Cock et al. (2005, 2006) hebben aangetoond dat dit betrouwbaar is voor analyse.
42
DEEL II: ONDERZOEK
1.3.2
Qualisys
Op basis van de analyse van de qualisysgegevens werden zes verschillende hoeken berekend, met name de heuphoek, de lumbale lordose, de thoracale kyfose, de swayhoek, bekkenkanteling en de bekkentranslatie. Telkens werden de linker markers gebruikt voor de analyse. De zes hoeken staan hieronder aangeduid op de Qualisysoutprint.
Lumbale lordose: hoek tussen T12 – L3 – S2 (naar analogie met Dunk et al., 2005; Kuo et al., 2008; O’Sullivan et al., 2006; Tully et al., 2005)
Thoracale kyfose: hoek tussen T1 – T6 – T12 (naar analogie met Dunk et al., 2005; Tully et al., 2005)
Figuur 20: Lumbale lordose
Figuur 21: Thoracale kyfose
43
DEEL II: ONDERZOEK
Heuphoek: hoek tussen SIAS – trochanter maior - epicondylus lateralis femoralis (Perry et al., 2008; Smith et al., 2008)
Swayhoek: hoek tussen C7 – trochanter maior – malleolus lateralis (O’Sullivan et al., 2006)
Figuur 22: Heuphoek
Figuur 23: Swayhoek
Bekkenkanteling: sinus α = (z-waarde SIPS – z-waarde SIAS) / afstand tussen SIPS en SIAS (Gilliam et al., 1994; Penha et al., 2009)
Bekkentranslatie: (positie bekken ten opzichte van de steunbasis): cosinus α = (z-waarde trochanter maior – z-waarde malleolus lateralis) / afstand tussen trochanter maior en malleolus lateralis (McEvoy & Grimmer, 2005)
Figuur 24: Bekkenkanteling
Figuur 25: Bekkentranslatie
44
DEEL II: ONDERZOEK
1.3.3
Statistische verwerking
Voor de statistische verwerking werd gebruik gemaakt van het programma IBM SPSS Statistics 17.0 (SPSS Inc., Chicago, IL). Met behulp van de Kolmogorov Smirnov test en de Levene’s test werd voor de verschillende parameters respectievelijk de normaalverdeling en homogeniteit van varianties gecontroleerd. Indien aan beide voorwaarden voldaan was, werd een one-way variantie-analyse (ANOVA) toegepast voor de verdere verwerking. Wanneer significante verschillen werden genoteerd, werden de post-hoc analyses uitgevoerd met behulp van LSD (Least Significant Difference). Indien de waarden niet-normaal verdeeld waren en/of geen homogeniteit in variantie vertoonden, werd gebruik gemaakt van een niet-parametrische Kruskal Wallis test.
Voor de Qualisys-data werden eerst de intra-class correlatiecoëfficiënten (ICC) tussen de vijf pogingen berekend. Deze duidden op een goede betrouwbaarheid, gaande van ICC waarde 0,934 tot 0,999 (bijlage 4). Aldus werd de gemiddelde waarde van de vijf metingen aangewend voor verdere berekeningen.
Het significantieniveau werd vastgelegd op p < 0,05.
45
DEEL II: ONDERZOEK
2
Resultaten
2.1
Relatie plantaire drukmetingen en houdingstype
2.1.1
Faseduur
In onderstaande tabel is de duur van de verschillende fases weergegeven, uitgedrukt in een percentage ten opzichte van het totale voetcontact. De foot flat fase en de push off fase beslaan het grootste deel van het totale voetcontact. Uit de statistiek blijkt dat er geen significante verschillen bestaan tussen de vier houdingstypes.
Ideaal
Hypolordose
Hyperlordose
Swayback
p-waarden ANOVA
%ICP tov TFC
7,89 ± 1,27
8,25 ± 1,14
8,32 ± 1,40
7,82 ± 1,58
0,761
%FFCP tov TFC
6,80 ± 1,94
7,40 ± 3,08
8,88 ± 2,63
6,40 ± 1,91
0,088
%FFP tov TFC
40,88 ± 6,50
42,47 ± 5,90
40,10 ± 4,74
42,47 ± 5,77
0,706
%POP tov TFC
45,05 ± 6,76
42,55 ± 4,86
43,31 ± 6,51
43,93 ± 6,40
0,820
Tabel 3: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden ICP = initial contact phase / FFCP = forefoot contact phase / FFP = foot flat phase / POP = push off phase / TFC= total foot contact
46
DEEL II: ONDERZOEK
2.1.2
Gemiddelde kracht en impuls per anatomische regio
De eerste helft van tabel 4 vermeldt de gegevens van de gemiddelde kracht per anatomische regio. De tweede helft van de tabel vermeldt de gemiddelde impuls (kracht x seconde) per anatomische regio. De grootste kracht- en impulswaarde komt voor ter hoogte van de voorvoet. In de laatste kolom is de significantiewaarde gegeven, waaruit blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen de verschillende houdingtypes.
Ideaal
Hypolordose
Hyperlordose
Swayback
p-waarden ANOVA / Kruskall-Wallis
HalluxF (N)
69,55 ± 31,20
72,40 ± 23,53
71,57 ± 31,18
86,62 ± 28,36
0,498
VvtF (N)
404,29 ± 87,80
365,82 ± 86,02
396,66 ± 116,72
379,21 ± 102,56
0,749
HielF (N)
350,27 ± 84,71
336,65 ± 63,68
362,73 ± 143,46
358,73 ± 94,43
0,939
HalluxImp (Ns)
31,87 ± 14,48
33,91 ± 12,46
31,04 ± 14,85
40,24 ± 18,56
0,486
VvtImp (Ns)
220,93 ± 60,75
198,03 ± 45,78
213,52 ± 67,71
207,04 ± 54,55
0,830
HielImp (Ns)
128,91 ± 47,35
125,17 ± 26,61
129,32 ± 38,48
133,85 ± 46,63
0,971
Tabel 4: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden F=kracht / Imp= impuls / Vvt= Voorvoet
47
DEEL II: ONDERZOEK
2.1.3
Tijd tot maximale kracht per zone
In tabel 5 wordt de tijd tot de maximale kracht per zone voorgesteld. Omdat een gemiddelde tijd niet berekend kan worden voor de anatomische regio’s, werden de oorspronkelijke zones behouden. Volgens de significantiewaarden in de laatste kolom zijn er wederom geen significante verschillen te vinden.
Ideaal
Hypolordose
Hyperlordose
Swayback
p-waarden ANOVA / Kruskall-Wallis
Hallux (s)
0,55 ± 0,07
0,54 ± 0,03
0,54 ± 0,06
0,54 ± 0,05
0,654
MT I (s)
0,50 ± 0,04
0,48 ± 0,03
0,48 ± 0,04
0,49 ± 0,03
0,625
MT II (s)
0,51 ± 0,04
0,51 ± 0,02
0,51 ± 0,06
0,51 ± 0,04
0,998
MT III (s)
0,45 ± 0,07
0,48 ± 0,04
0,47 ± 0,07
0,49 ± 0,06
0,504
MT IV (s)
0,36 ± 0,08
0,36 ± 0,09
0,38 ± 0,08
0,40 ± 0,09
0,731
MT V (s)
0,32 ± 0,09
0,33 ± 0,07
0,35 ± 0,09
0,36 ± 0,10
0,627
Med Hiel (s)
0,12 ± 0,03
0,13 ± 0,02
0,11 ± 0,04
0,13 ± 0,02
0,281
Lat Hiel (s)
0,12 ± 0,03
0,12 ± 0,02
0,12 ± 0,04
0,12 ± 0,03
0,999
Totale voet (s)
0,39 ± 0,12
0,38 ± 0,10
0,38 ± 0,13
0,41 ± 0,12
0,951
Tabel 5: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden
48
DEEL II: ONDERZOEK
2.1.4
Mediolaterale ratio (maximum, minimum, gemiddelde)
In tabel 6 worden de maximale, minimale en gemiddelde mediolaterale ratio’s weergegeven per fase. Tijdens de initial contact phase (ICP) wordt er gemiddeld meer kracht geplaatst mediaal ten opzichte van lateraal. Tijdens de forefoot contact phase (FFCP) is de krachtverdeling gemiddeld licht mediaal gericht. Vervolgens wordt de foot flat phase (FFP) gekenmerkt door een hoofdzakelijk lateraal gerichte krachtverdeling. Ten slotte tijdens de push off phase (POP) zijn de mediale krachten opnieuw groter. Afgeleid uit de p-waarden in de laatste kolom zijn er geen significante verschillen tussen de vier groepen.
Ideaal
Hypolordose
Hyperlordose
Swayback
p-waarden ANOVA / Kruskal-Wallis
Max ICP
0,20 ± 0,08
0,16 ± 0,08
0,23 ± 0,07
0,16 ± 0,09
0,222
Min ICP
-0,06 ± 0,10
-0,14 ± 0,14
-0,11 ± 0,14
-0,10 ± 0,10
0,432
Mean ICP
0,12 ± 0,08
0,08 ± 0,09
0,12 ± 0,08
0,08 ± 0,08
0,487
Max FFCP
0,12 ± 0,08
0,11 ± 0,06
0,14 ± 0,06
0,11 ± 0,08
0,777
Min FFCP
-0,001 ± 0,09
-0,01 ± 0,09
0,008 ± 0,06
0,04 ± 0,10
0,611
Mean FFCP
0,05 ± 0,09
0,04 ± 0,08
0,06 ± 0,06
0,07 ± 0,09
0,783
Max FFP
0,11 ± 0,15
0,14 ± 0,15
0,14 ± 0,08
0,17 ± 0,11
0,735
Min FFP
-0,47 ± 0,17
-0,35 ± 0,17
-0,39 ± 0,10
-0,31 ± 0,21
0,143
Mean FFP
-0,20 ± 0,16
-0,11 ± 0,15
-0,13 ± 0,08
-0,07 ± 0,14
0,153
Max POP
0,96 ± 0,14
0,99 ± 0,03
1,00 ± 0,00
1,00 ± 0,00
0,523
Min POP
-0,29 ± 0,28
-0,17 ± 0,29
-0,27 ± 0,20
-0,17 ± 0,25
0,586
Mean POP
0,24 ± 0,19
0,28 ± 0,22
0,26 ± 0,23
0,32 ± 0,15
0,792
Tabel 6: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden
49
DEEL II: ONDERZOEK
2.1.5
Duur tot maximale/minimale mediolaterale ratio per fase
In tabel 7 wordt de duur tot de maximale en minimale mediolaterale ratio beschreven per fase. Dit is uitgedrukt in een percentage van de totale duur van het voetcontact. Opnieuw zijn er geen significante verschillen.
Ideaal
Hypolordose
Hyperlordose
Swayback
p-waarden ANOVA / Kruskal-Wallis
%Max ICP
4,55 ± 0,96
4,62 ± 1,47
4,23 ± 1,21
4,46 ± 1,08
0,871
%Min ICP
0,57 ± 0,62
1,12 ± 2,27
0,74 ± 0,83
0,95 ± 1,42
0,908
%Max FFCP
7,90 ± 1,27
8,83 ± 1,26
9,43 ± 2,37
8,95 ± 1,88
0,238
%Min FFCP
13,75 ± 2,40
14,07 ± 3,09
15,19 ± 2,41
12,35 ± 2,57
0,095
%Max FFP
27,00 ± 10,32
35,93 ± 12,28
29,60 ± 7,63
29,52 ± 8,88
0,216
%Min FFP
41,67 ± 8,59
40,69 ± 7,68
45,02 ± 8,71
41,79 ± 9,79
0,666
%Max POP
93,13 ± 1,77
94,35 ± 0,68
94,03 ± 1,07
93,59 ± 1,37
0,326
%Min POP
58,86 ± 9,03
63,78 ± 7,79
61,92 ± 9,24
60,17 ± 6,09
0,545
Tabel 7: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden
50
DEEL II: ONDERZOEK
2.2
Objectivering houdingstypes
De gemiddelde waarden en standaarddeviaties van de verschillende hoeken zijn per houdingstype terug te vinden in tabel 8. Om na te gaan of er significante verschillen bestaan voor de zes gemeten hoeken tussen de vier houdingstypes werd opnieuw een ANOVA toegepast. Enkel voor de heuphoek (p=0,095) en de swayhoek (p=0,086) werden geen significante waarden gevonden. De overige hoeken hebben een significantiewaarde p<0,05.
Ideaal
Hypolordose
Hyperlordose
Swayback
p-waarden ANOVA
Lumbale Lordose(°)
152,16 ±5,50
163,21 ±5,25
149,62 ±5,61
158,68 ±5,80
<0,001*
Thoracale Kyfose(°)
153,39 ±4,34
160,23 ±5,29
152,83 ±4,96
155,98 ±4,31
0,004*
Heuphoek(°)
128,13 ±8,00
132,17 ±6,80
126,98 ±4,70
133,19 ±6,62
0,095
Swayhoek(°)
157,19 ±3,44
157,29 ±2,38
156,35 ±3,31
154,29 ±1,87
0,086
Bekkenkanteling(°)
11,84 ±3,71
7,24 ±3,70
15,32 ±4,64
6,66 ±3,78
<0,001*
Bekkentranslatie(°)
5,68 ±1,50
5,97 ±1,56
5,93 ±1,48
7,56 ±1,52
0,030*
Tabel 8: Gemiddelde waarden, standaardeviaties en significantiewaarden van de verschillende hoeken * p<0,05
De LSD post-hoc analyse wordt weergegeven in tabel 9. Voor de lumbale lordosehoek zijn de hyperlordosegroep en de ideale houdinggroep elk significant verschillend van de swaybackgroep en hypolordosegroep. Echter zijn de hyperlordosegroep en ideale houding, evenals swayback en hypolordose onderling niet significant verschillend. Voor de thoracale kyfosehoek is de hypolordosehouding significant verschillend van de drie andere houdingstypes. Als de bekkenkanteling bekeken wordt, is de ideale houding significant verschillend van de drie andere houdingstypes, evenals de hyperlordosehouding. Er is geen significant verschil tussen swayback en hypolordose. Tot slot is voor de bekkentranslatie enkel de swaybackgroep significant verschillend van de andere houdingen.
51
DEEL II: ONDERZOEK
Hoek
Houdingstype 1
Houdingstype 2
p-waarden LSD
Lumbale Lordose
Thoracale Kyfose
Bekkenkanteling
Bekkentranslatie
Ideaal
Hypolordose
<0,001
Ideaal
Swayback
0,010
Hyperlordose
Hypolordose
<0,001
Hyperlordose
Swayback
<0,001
Hypolordose
Ideaal
0,003
Hypolordose
Hyperlordose
0,001
Hypolordose
Swayback
0,047
Ideaal
Hypolordose
0,012
Ideaal
Hyperlordose
0,044
Ideaal
Swayback
0,004
Hyperlordose
Hypolordose
<0,001
Hyperlordose
Swayback
<0,001
Ideaal
Swayback
0,007
Hypolordose
Swayback
0,024
Hyperlordose
Swayback
0,016
Tabel 9: Post-hoc significantiewaarden
52
DEEL II: ONDERZOEK
3
Discussie
Het primaire doel van deze scriptie was na te gaan of er al dan niet houdingsgerelateerde verschillen bestaan bij plantaire drukmetingen. Secundair werd ook onderzocht in welke mate de classificatie van de gewoontehouding in het sagittale vlak op basis van klinische observatie, gerelateerd is met objectieve 2D hoekmetingen. De resultaten worden achtereenvolgens becommentarieerd, sterktes en zwaktes van het onderzoek worden belicht, alsook de klinische relevantie en suggesties voor verder onderzoek.
3.1
Relatie plantaire drukmetingen en houdingstype
De resultaten van de plantaire drukmetingen geven geen significante verschillen weer tussen de verschillende houdingstypes. In deze studie werd gebruik gemaakt van specifieke parameters, zowel in het sagittale als in het frontale vlak. In het sagittale vlak werden de gemiddelde kracht en impuls, de tijd tot de maximale kracht en de tijdsduur van de verschillende fasen berekend. Voor de parameters met betrekking tot kracht en impuls werd geopteerd om enkele zones te bundelen in drie anatomische regio’s (hiel, voorvoet en hallux). Er werd hiermee gepoogd meer klinisch relevante regio’s te creëren, gezien de gewoontehouding in deze studie enkel in het sagittale vlak bestudeerd werd. Dit zorgt echter wel voor problemen bij het matchen van de resultaten met de literatuur, aangezien bij andere studies deze parameters steeds per zone worden bepaald. De tijd tot maximale kracht daarentegen moest, gezien de betekenis, per zone berekend worden. Hierdoor konden deze waarden vergeleken worden met de studie van Thijs et al. (2007) waarbij plantaire drukken gemeten werden bij 84 militairen. Het objectief van deze studie bestond er in ganggerelateerde risicofactoren voor patellofemorale pijn te identificeren. De waarden uit de huidige studie vertoonden grote gelijkenissen met de resultaten uit deze studie. Als laatste werd in het sagittale vlak ook de duur van de fasen ten opzichte van het totale voetcontact geanalyseerd. De voetafrol werd onderverdeeld in vier fasen, namelijk initial contact phase, forefoot contact phase, foot flat phase en push off phase. De duur van deze fasen blijkt moeilijk verifieerbaar met de literatuur. Bij gebruik van andere drukmeetsystemen worden immers vaak niet-vergelijkbare fasen van de voetafrol beschreven, bijvoorbeeld bij Blanc et al. (1999), waardoor vergelijken bemoeilijkt wordt. Er werd wel een referentiedatabase van temporele parameters opgesteld voor gezonde
postmenopauzale vrouwen door middel van een 53
DEEL II: ONDERZOEK
footscandrukplaat (Monteiro et al., 2010). Daarbij stemt de tijdsduur van de afstootfase overeen met de resultaten uit de huidige studie, dit in tegenstelling tot de duur van de andere fases. Mogelijks zijn deze discongruente resultaten toe te schrijven aan de differente populatie. Daarnaast verschilt ook vaak het protocol, waarbij plantaire drukken worden gemeten tijdens het lopen (De Cock et al., 2005, 2006; Hesar et al., 2009; Thijs et al., 2008; Van Ginckel et al., 2009; Willems et al, 2005, 2006). Dit zorgt vanzelfsprekend voor andere waarden, waardoor vergelijkingen maken irrelevant is. In het frontale vlak werden de mediolaterale ratio’s en de duur tot deze ratio’s berekend. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze ratio’s per fase werden berekend. De verkregen mediolaterale ratio’s werden vergeleken met de resultaten van Thijs et al. (2007). Hierbij werden echter de ratio’s op vijf specifieke tijdstippen van de voetafrol bepaald, waardoor het onmogelijk is de bekomen resultaten te matchen. De duur tot de maximale of minimale ratio kan eveneens niet vergeleken worden met voorgaande studies. Voor de verwerking van de footscangegevens van deze studie is immers een nieuw verwerkingsprogramma aangewend, waardoor een lichte wijziging in de parameters plaatsvond. Er kan geconcludeerd worden dat het gebruikte drukmeetsysteem (Blanc et al., 1999), de populatie (Monteiro et al., 2010), het protocol (stappen of lopen) (De Cock et al., 2005, 2006; Hesar et al., 2009; Thijs et al., 2008; Van Ginckel et al., 2009; Willems et al, 2005, 2006) en tenslotte
het
verwerkingsprogramma van de data (Thijs et al., 2007) een cruciale rol spelen bij de interpretatie en de vergelijking van de resultaten.
Het niet vinden van significante resultaten kan verschillende verklaringen hebben. Een mogelijke verklaring zou de beperkte populatiegrootte kunnen zijn, wat als een zwakte van het onderzoek kan beschouwd worden. Er werden maximaal 12 proefpersonen per houdingstype getest, wat het misschien moeilijk maakt significante resultaten te bekomen. Derhalve is een berekening gemaakt van het benodigd aantal proefpersonen om significante resultaten te krijgen. Dit getal was voor elke variabele heel groot (minimum >3.000 personen), zodat er geconcludeerd kan worden dat de beperkte steekproefgrootte niet de oorzaak is van de niet-significante resultaten.
Hoewel in de literatuur nog geen studies beschreven zijn waarin de link wordt gemaakt tussen de (gewoonte)houding en plantaire drukmetingen (dynamische meting), zijn wel enkele studies gebeurd naar de relatie tussen de houding en statische metingen. Hierbij werd een krachtplatform aangewend om de positie van het zwaartepunt te bepalen bij verschillende houdingen. Ondanks het verschil in (gewoonte)houding werd geen wijziging van het zwaartepunt vastgesteld. Dit zou kunnen verklaren waarom eveneens geen significante verschillen gevonden werden tussen de vier verschillende houdingstypes bij de dynamische plantaire drukmetingen. 54
DEEL II: ONDERZOEK
Zo zien we bij Schwab et al. (2006) en Lafage et al. (2008) geen verschillen in de positie van het zwaartepunt, ondanks bepaalde houdingsafwijkingen, zoals een verhoogde thoracale kyfose (Schwab et al., 2006) of variaties in het globaal alignement (Lafage et al., 2008). Zelfs bij Saha et al. (2007), waarbij een rompflexie van 25° en 50° werd gevraagd en het verschil tussen de verscheidene houdingen aldus groot was, kon geen verplaatsing van het zwaartepunt worden vastgesteld. De verklaringen die de auteurs aanhalen zijn compensatiestrategieën ter hoogte van bekken (Lafage et al., 2008; Schwab et al., 2006) en onderste ledematen (Saha et al., 2007). Vermoedelijk treden compensatiemechanismen van de volledige kinetische keten in werking om het zwaartepunt binnen bepaalde grenzen te houden.
Het ontbreken van significante verschillen bij de voorgaande studies kan misschien ook een verklaring vormen voor de afwezigheid van significante resultaten in de huidige studie. Wanneer de houding reeds geen invloed heeft op de positie van het zwaartepunt in stand, kan verondersteld worden dat ook bij dynamische plantaire drukmetingen compensatiemechanismen zullen optreden en bijgevolg geen veranderingen worden waargenomen. Eveneens kan de vraag gesteld worden of de houding in stand behouden blijft tijdens het gaan en bijgevolg gerelateerd kan worden met de plantaire drukmetingen. Enkel een gesynchroniseerde 3D-opname tijdens het stappen kan compensatiestrategieën detecteren en het behoud van het houdingstype analyseren.
Aangezien de afstand tussen het wervelzuil-bekkencomplex en het drukplatform groot is en er mogelijks compensatiestrategieën kunnen optreden, dient er rekening te worden gehouden met de tussenliggende schakels. De koppeling tussen die verschillende schakels lijkt onmiskenbaar. Volgens McClay en Manal (1998) en Tiberio (1987) is hyperpronatie van de voet geassocieerd met interne rotatie van het onderste lidmaat en een verhoogde valguspositie van het tibiofemoraal gewricht. Khamis en Yizhar (2007) gingen zelfs een stap verder en relateerden hyperpronatie van de voeten met een anteversie van het bekken. Nguyen et al. (2009) constateerden dat een grotere femorale anteversiehoek en een grotere tibiofemorale hoek als voorspellende factoren voor de Q-hoek kunnen beschouwd worden. Hieruit kan afgeleid worden dat variaties ter hoogte van de voeten superieure segmenten kunnen beïnvloeden tijdens stand en gaan en vice versa.
In de literatuurstudie kwam uitgebreid aan bod hoe het alignement van het onderste kwadrant van invloed kan zijn op plantaire drukmetingen, waardoor het includeren van deze factoren in het onderzoek van belang kan zijn. Zo zijn klauwtenen (Gravante et al., 2005) of een hallux valgus (Bryant et al., 1999; Coughlin, 1996; Plank, 1995; Martinez-Nova et al., 2010; Yamamoto et al., 1996) gerelateerd met een wijziging in plantaire drukken. Ook de associatie tussen het voettype en 55
DEEL II: ONDERZOEK
plantaire drukmetingen werd reeds veelvuldig onderzocht. Een pes cavus wordt geassocieerd met hogere plantaire drukken onder de hiel en voorvoet (Burns et al., 2005; Cavanagh et al., 1997). Een pes planus daarentegen gaat gepaard met verhoogde drukken onder de mediale middenvoet en gedaalde piekdrukken onder de laterale voorvoet tijdens het stappen, in vergelijking met neutrale voeten (Chuckpaiwong et al., 2008; Morag et al., 1999). Daarnaast hebben personen met pes planus een vergroot contactgebied en een verhoogde belasting ter hoogte van MTPI (Ledoux et al., 2002; Teyhen et al., 2011). Zelfs voor de schakels hogerop in de kinetische keten zijn er, weliswaar een beperkt aantal, studies voorhanden die een associatie beschrijven met plantaire drukmetingen (Braz et al., 2010; Jaarsma et al., 2004). In de huidige studie werd echter geen rekening gehouden met mogelijke individuele statiekafwijkingen, zoals hierboven beschreven. Dit zou mogelijks voor een maskering van de data kunnen zorgen. Derhalve kan het niet opnemen van deze factoren als een beperking van de studie beschouwd worden en dient de kinematica van de tussenliggende schakels in verder onderzoek beter in acht genomen te worden. Daarbij aansluitend kan ook laxiteit als een mogelijk storende factor beschouwd worden. Volgens Foss et al. (2009) kan generaliseerde gewrichtslaxiteit immers geassocieerd worden met grotere piekdrukken en grotere maximale krachten ter hoogte van de mediale middenvoet. Kamanli et al. (2004) en Carl et al. (1988) vonden een relatie tussen hypermobiliteit en respectievelijk pes planus en hallux valgus. Bijgevolg lijkt het raadzaam ook deze factor in verder onderzoek te implementeren.
De vier verschillende houdingstypes werden samengesteld op basis van klinische observatie. Dit zou, op het eerste zicht, een beïnvloedende factor kunnen zijn voor de resultaten. Echter werd in ditzelfde onderzoek nagegaan in welke mate die klinische classificatie objectief gestaafd kan worden. Volgens de resultaten zijn er wel degelijk significante verschillen tussen de vier groepen, waardoor dit ook geen factor blijkt die een negatieve invloed kan hebben op de significantie van de resultaten.
Tot slot dient men ook rekening gehouden te worden met het feit dat in deze studie enkel gezonde, klachtenvrije patiënten werden geïncludeerd. De resultaten kunnen niet achteloos geëxtrapoleerd worden naar een patiëntenpopulatie, waarbij compensatiestrategieën misschien minder snel optreden en andere resultaten tot gevolg kunnen hebben. Zoals voordien onderzoek werd gevoerd naar de relatie tussen plantaire drukmetingen en enkelklachten (Nawata et al., 2005; Nyska et al., 2003; Willems et al., 2005), de relatie met patellofemorale klachten (Thijs et al., 2007, 2008), kan verder onderzoek bij patiënten met lage rugklachten hierover duidelijkheid brengen.
56
DEEL II: ONDERZOEK
3.2
Objectivering houdingstypes
Hoewel de gewoontehouding in de klinische praktijk voortdurend wordt geobserveerd en geclassificeerd, is er relatief weinig onderzoek gebeurd naar de definiëring van houdingstypes of het opstellen van criteria om houdingen in verschillende types onder te verdelen (Smith et al., 2008). Dit is de eerste studie die de classificatie op basis van klinische observaties gaat linken met 2Dhoekmetingen. Zes verschillende hoeken werden bekeken bij de vier houdingstypes die op basis van inspectie werden samengesteld. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat vier van die hoeken significante verschillen vertonen tussen de houdingstypes, namelijk de lumbale lordose, thoracale kyfose, bekkenkanteling en bekkentranslatie.
De lumbale lordose is het meest uitgesproken bij proefpersonen met hyperlordose, gevolgd door de ideale houding, de swayback houding en vervolgens personen met een hypolordose. Deze bevindingen stemmen overeen met de inclusiecriteria. Voor de thoracale kyfose vinden we dezelfde volgorde voor de verschillende houdingstypes. Het is opmerkelijk dat enkel de hypolordose groep significante verschillen vertoont met de andere groepen. De onderzoekers hadden een meer uitgesproken thoracale kyfose verwacht bij de swayback houding, ter compensatie van de anterieurisatie van het bekken. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat het meest dorsaal gelegen thoracaal punt hoger zou liggen bij dit houdingstype in vergelijking met de andere types, waardoor de berekening van deze hoek een vertekend beeld geeft. In het onderzoek van Roussouly et al. (2005) werd reeds geformuleerd dat de thoracolumbale overgang niet bij iedereen op hetzelfde anatomische referentiepunt ligt. Derhalve kan ook de apex van de curve wijzigen. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of er enerzijds een systematisch verschil in wervelniveau van het meest dorsale punt bestaat en anderzijds of het zinvol is om dit in rekening te brengen bij het kwantificeren van de hoeken. De bekkenkantelinghoek heeft voor de swayback houding de kleinste hoek, gevolgd door hypolordose, ideaal en hyperlordose. De swayback groep vertoont aldus de grootste retroversie van het bekken. Dit stemt overeen met de classificatiecriteria waarin werd uitgegaan van een relatieve retroversie of een minder voorwaartse kanteling van het bekken dan de ideale houding. Gezien ook voor de hypolordose groep een retroversie werd vooropgesteld, worden geen significante verschillen bekomen tussen deze groep en de swayback groep. De overige vergelijkingen leverden wel een significant verschil op. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de hyperlordose groep de grootste voorwaarste kanteling van het bekken vertoont, gevolgd door een neutrale positie bij het ideale houdingstype en een minder uitgesproken voorwaartse kanteling bij hypolordose en swayback. 57
DEEL II: ONDERZOEK
Er werden geen significante verschillen gevonden voor de bekkentranslatie tussen de ideale houding, hyperlordose en hypolordose onderling. Enkel met de swaybackhouding kon een verschil opgemerkt worden. Dit staaft het uitgangspunt van de onderzoekers om een normaal globaal alignement te hanteren voor de ideale houding, hyperlordose en hypolordose. Bij de swayback houding wordt een anterieure translatie van het bekken ten opzichte van de steunbasis vastgesteld, aangezien de bekkentranslatiehoek groter is dan bij de andere types en de swayhoek minder dan 180° bedraagt. Deze resultaten geven echter geen informatie over de compensatoire posterieure translatie van de romp, waardoor slechts gedeeltelijk mag besloten worden dat de swaybackgroep aan de voorwaarden voldoet. Voor de heuphoek en de swayhoek werden geen significante verschillen tussen de houdingstypes gevonden. Toch kan bij de heuphoek een trend opgemerkt worden. De hoek vergroot in volgende volgorde: hyperlordose, ideale houding, hypolordose en tenslotte swayback. Voor de swayhoek werden bij benadering gelijke resultaten gevonden voor de vier houdingstypes, ondanks het feit dat een duidelijk kleinere hoek verwacht werd voor de swayback groep. Mogelijks kan dit verklaard worden door de aanwezigheid van compensatiemechanismen in de volledige kinetische keten. Een suggestie naar verder onderzoek is dan ook dat de swayhoek zou berekend worden aan de hand van een hoek tussen de lijn C7/Trochanter maior en de verticale om een meer gestandaardiseerd resultaat te verkrijgen.
De validiteit van houdingsmetingen werd in de literatuur nog niet vaak onderzocht. Watson en Mac Donncha (2000) maakten gebruik van 10 afzonderlijke houdingsaspecten om de gehele houding kwalitatief te analyseren. Voor elk van de verschillende aspecten werd op basis van loodlijnen en cirkels de basis gelegd voor een kwalitatieve indeling (score 1, 3 of 5). De onderzoekers werden nadien gevraagd om elk houdingsaspect correct te classificeren, waarbij de betrouwbaarheid varieerde van 73,3% tot 100%. Passier et al. (2010) onderzochten specifiek de validiteit van de nekpositie. Zij concludeerden dat, ondanks lichte afwijkingen van de directe metingen, een correcte interpretatie kan gemaakt worden op basis van observatie. Silva et al. (2009) gingen nog een stap verder en probeerden nekposities te classificeren op basis van observatie. De correlatie met de effectief gemeten hoeken bleek echter zeer zwak. De
intertester betrouwbaarheid van
houdingsmetingen is volgens Bao et al. (2009) afhankelijk van tal van factoren. Zo is de training en de ervaring van de tester van zeer groot belang, alsook de duidelijkheid van het beeldmateriaal, de positie van de camera, het licht en de grootte van de segmenten. Een duidelijk omschreven definitie van de verschillende categorieën die men wil onderscheiden, is van uitermate groot belang. De definiëring van de verschillende houdingstypes is echter het grote pijnpunt van de literatuur. Tot nog toe bestaan er geen criteria voor de classificatie van de gewoontehouding. Vaak wordt gebruik 58
DEEL II: ONDERZOEK
gemaakt van de indeling volgens Kendall et al. (2005), waarbij onderzoekers eigen accenten toevoegen. Derhalve wordt het moeilijk tot onmogelijk studies te vergelijken en conclusies te trekken.
Ook door de zeer specifieke meettechnieken en hoekmetingen is het moeilijk om de bekomen absolute waarden te vergelijken met andere onderzoeken. Enerzijds zijn er de onderzoeken waarbij gebruik gemaakt wordt van RX-metingen (Andersson et al., 1979; Bernhardt & Bridwell, 1989; Gelb et al., 1995; Jackson & Hales, 2000; Jackson & McManus, 1994; Roussouly et al., 2005) en anderzijds de studies die gebruik maken van reflectieve markers die op de proefpersonen worden aangebracht. Met behulp van fotografie worden de hoeken daarna digitaal berekend (Dunk et al., 2004, 2005; Kuo et al., 2008; O’Sullivan et al., 2006; Perry et al., 2008; Smith et al., 2008; Tully et al., 2005). Uit al deze onderzoeken komt duidelijk naar voor dat er in de literatuur een groot gebrek aan eenduidigheid bestaat in verband met hoekmetingen, houdingsobservatie en houdingsanalyse. Om in de toekomst betere vergelijkende onderzoeken te kunnen uitvoeren, moet dus ook hier een uniformiteit in gevonden worden. Naast het gebrek aan vergelijkend materiaal moet de klinische relevantie van de classificatie van houdingstypes in rekening worden gebracht. Door enkele typische kenmerken van dit onderzoek, mogen de resultaten niet zomaar gegeneraliseerd worden naar de algemene populatie. Zo werden enkel gezonde proefpersonen geïncludeerd in dit onderzoek, waardoor de toepassing bij een patiëntenpopulatie niet bewezen werd. De proefpersonen van dit onderzoek hadden nooit eerder ernstige rugklachten ondervonden en hadden ook op het moment van de testing geen klachten. Pathologieën zouden een antalgische houding kunnen veroorzaken, waardoor eventueel een wijziging van houdingstype kan plaatsvinden en een correcte classificatie onmogelijk wordt. Ook de specifieke selectie van de proefpersonen naar de vooropgestelde houdingstypes beperkt de vlotte generalisatie naar de dagelijkse praktijk. Omwille van het onderzoek naar de relatie met plantaire drukmetingen, werd geopteerd om proefpersonen te selecteren die het best beantwoordden aan de criteria. De minder uitgesproken houdingen werden aldus geweerd, wat een invloed kan hebben op de bekomen resultaten.
Tot slot is het van groot belang dat de relatie tussen houdingstypes en klachten verder wordt onderzocht. Zowel lumbale hyperlordose (Christie et al., 1995; Evcik & Yücel, 2003; Harrison et al., 1998), als lumbale hypolordose (Adams et al., 1999; Harrison et al., 1998; Jackson & McManus, 1994; Korovessis et al., 1999) werden reeds gelinkt met rugklachten. Algemeen kan vastgesteld worden dat rugklachten vaker voorkomen bij ‘niet-ideale’ gewoontehoudingen dan bij de ‘ideale’ houding 59
DEEL II: ONDERZOEK
(Roussouly et al., 2005; Smith et al., 2008). Houdingscorrectie wordt bijgevolg vaak vooropgesteld als een aspect van de behandeling van rugklachten (Harrison et al. 1998; Paulk et al., 2004, Troyanovich et al.; 1998). Van Dillen et al. (2003) constateerden door middel van houdingsreëducatie tijdens verschillende posities een afname van de pijn bij een significant aantal patiënten. Omwille van de resultaten uit voorgaande studies kan het identificeren van posturale afwijkingen een efficiënte manier zijn om rugklachten te voorkomen en te behandelen. Derhalve dient de relatie tussen bepaalde houdingstypes en pathologieën, en het daarbijhorende nut van houdingsreëducatie verder onderzocht te worden. Zolang hierover geen duidelijkheid bestaat, blijft het klinische nut van een classificatie beperkt tot rapportage.
60
DEEL III: CONCLUSIE
Deel III: Conclusie Deze masterproef wou in eerste instantie een antwoord op de vraag of de gewoontehouding een invloed heeft op de plantaire drukken. Er werden echter geen significante verschillen bekomen tussen de vier vooropgestelde houdingstypes, wat betreft de parameters van de plantaire drukmetingen, zowel in het frontale als in het sagittale vlak.
Globaal gezien werd in deze studie een relatie gezocht tussen een statische houding en een dynamische meting. In de literatuur werd tot nog toe enkel onderzocht hoe de houding een invloed kan hebben op een statische meting aan de hand van een krachtenplatform. Ook hier werden geen wijzigingen van het zwaartepunt geconstateerd, wat de auteurs doet vermoeden dat er compensatiestrategieën optreden in de kinetische keten. Het uitblijven van resultaten in deze studie kan mogelijks ook op deze manier verklaard worden.
Bijkomend werden de houdingstypes op een objectieve manier onderzocht. Over het algemeen kan gesteld worden dat op basis van een klinische observatie een correcte classificatie kan gemaakt worden in 4 houdingstypes, namelijk ideale houding, hyperlordose, hypolordose en swayback. Belangrijk hierbij te vermelden is dat deze classificatie geverifieerd werd aan de hand van 6 objectief gemeten hoeken. De resultaten van deze hoekmetingen stemden doorgaans overeen met de vooropgestelde parameters voor de verschillende houdingstypes.
Het knelpunt in de literatuur met betrekking tot houding is het gebrek aan conformiteit rond definiëring. Zowel de hoekberekening, de beschrijving van de ideale houding als de classificatie van de houdingstypes worden per studie zeer specifiek ingevuld. Het wordt hierdoor zeer moeilijk om vergelijkende onderzoeken uit te voeren of verder te bouwen op bestaande literatuur.
Tot slot is het klinisch van belang de onduidelijke associatie tussen lichaamshouding en rugklachten verder te onderzoeken en daarbij aansluitend, de toepassing van houdingscorrectie verder te exploreren.
61
BIBLIOGRAFIE
Bibliografie
Adams, M. A., Mannion, A. F. & Dolan, P. (1999) Personal risk factors for first-time low back pain. Spine, 24(23), 2497-2505.
Andersson, G. B. J., Murphy, R.W., Ortengren, R. & Nachemson, A. L. (1979) The influence of backrest inclination and lumbar support on lumbar lordosis. Spine, 4(1), 52-58.
Ang, D. C., Bair, M. J., Damush, T. M., Wu, J., Tu, W. & Kroenke, K. (2010) Predictors of Pain Outcomes in Patients with Chronic Musculoskeletal Pain Co-morbid with Depression: Results from a Randomized Controlled Trial. Pain Medicine, 11, 482–491.
Bade, H., Tsikaras, P., & Koebke, J. (1998) Pathomorphology of the hammer toe. J. Foot and Ankle Surgery, 4, 139-143.
Bair, M. J., Robinson, R. L., Katon, W. & Kroenke, K. (2003) Depression and pain comorbidity: a literature review. Arch. Intern. Med., 163(20), 2433-2445.
Balague, F. Troussier, B. & Salminen, J. J. (1999) Non-specific low back pain in children and adolescents: risk factors. Eur. Spine J., 8(6), 429-438.
Bao, S., Howard, N., Spielholz, P., Silverstein, B. & Polissar, N. (2009) Interrater reliability of posture observations. Hum. Factors, 51(3), 292-309.
Barrero, L. H., Hsu, Y. H., Terwedow, H., Perry, M. J., Dennerlein, J. T., Brain, J. D. & Xu, X. (2006) Prevalence and physical determinants of low back pain in a rural Chinese population. Spine, 31(23), 2728-2734.
Bernhardt, M. & Bridwell, K. H. (1989) Segmental analysis of the sagittal plane alignment of the normal thoracic and lumbar spines and thoracolumbar junction. Spine, 14(7), 717-721.
Blanc, Y, Balmer, C., Landis, T. & Vingerhoets, F. (1999) Temporal parameters and pattern of the foot roll over during walking: normative data for healthy adults. Gait and posture, 10, 97-108. 62
BIBLIOGRAFIE
Braz, R. G. & Carvalho, G. A. (2010) Relationship between quadriceps angle and plantar pressure distribution in football players. Rev Bras Fisioter, 14(4), 296-302.
Brechter, J. H. & Powers, C. M. (2002) Patellofemoral joint stress during stair ascent and descent in persons with and without patellofemoral pain. Gait and Posture, 16(2), 115-123.
Bryant, A., Tinley, P. & Singer, K. (1999) Plantar pressure distribution in normal, hallux valgus and hallux limitus feet. The Foot, 9, 115–119.
Burdorf, A., Naaktgeboren, B. & Post W. (1998) Prognostic factors for musculoskeletal sickness absence and return to work among welders and metal workers. Occup. Environ. Med., 55(7), 490495.
Burns, J., Crosbie, J., Hunt, A. & Ouvrier, R. (2005) The effect of pes cavus on foot pain and plantar pressure. Clin. biomech., 20, 877-882.
Burt, S. & Punnett, L. (1999) Evaluation of interrater reliability for posture observations in a field study. Appl. Ergon., 30(2), 121-135.
Carl, A., Ross, S., Evanski, P. & Waugh, T. (1988) Hypermobility in hallux valgus. Foot Ankle, 8, 264 – 270.
Cavanagh, P. R., Morag, E. E., Boulton, A. J. M., Young, M. J., Deffner, K. T. & Pammert, S. E. (1997) The relationship of static foot structure to dynamic foot function. J. Biomech., 30(3), 243-250.
Cavanagh, P. R., Rodgers, M. M. & Liboshi, A. (1987) Pressure distribution under symptom-free feet during barefoot standing. Foot Ankle, 7, 262–276.
Cavanagh, P. R. & Ulbrecht, J. S. (1991) Plantar pressure in the diabetic foot. In: G. J., Sammarco (Ed.), The Foot in Diabetes (pp. 54–70).
Chevalier, T. L., Hodgins, H. & Chockalingam, N. (2010) Plantar pressure measurements using an inshoe system and a pressure platform: a comparion. Gait and Posture, 31(3), 397-399.
63
BIBLIOGRAFIE
Chockalingam, N., Dangerfield, P. H., Giakas, G. & Cochrane, T. (2002) Study of marker placements in the back for opto-electronic motion analysis. Stud. Health Technol. Inform., 88, 105-109.
Chockalingam, N., Dangerfield, P. H., Giakas, G., Dorgan, J. & Cochrane, T. (2002) Examination of relative movement between the back and lower limb. Stud Health Technol Inform., 88, 95-99.
Cholewicki, J. & McGill, S. M. (1996) Mechanical stability of the in vivo lumbar spine: implications for injury and chronic low back pain. Clin. Biomech., 11(1), 1-15.
Christensen, S. T. & Hartvigsen, J. (2008) Spinal curves and health: a systematic critical review of the epidemiological literature dealing with associations between sagittal spinal curves and health. J. Manipulative Physiol. Ther., 31(9), 690-714.
Christie, H. J., Kumar, S. & Warren, S.A. (1995) Postural Aberrations in Low Back Pain. Arch. Phys. Med. Rehabil., 76(3), 218-224.
Chuckpaiwong, B., Nunley, J. A., Mall, N. A. & Queen, R. M. (2008) The effect of foot type on in-shoe plantar pressure during walking and running. Gait and Posture, 28, 405–411.
Coughlin, M. J. (1996) Hallux valgus. J. Bone Joint Surg., 78, 932–966.
De Cock, A., De Clercq, D., Willems, T. & Witvrouw, E. (2005) Temporal characteristics of foot rollover during barefoot reference data for young adults. Gait & Posture, 21, 432–439.
De Cock, A., Willems, T., Witvrouw, E., Vanrenterghem, J. & De Clercq, D. (2006) A functional foot type classification with cluster analysis based on plantar pressure distribution during jogging. Gait and posture, 23, 339–347.
Dunk, N. M., Chung, Y. Y., Compton, D. S. & Callaghan, J. P. (2004) The reliability of quantifying upright standing postures as a baseline diagnostic clinical tool. J. Manipulative Physiol. Ther.27(2), 9196.
Dunk, N. M., Lalonde, J. & Callaghan, J. P. (2005) Implications for the use of postural analysis as a clinical diagnostic tool: reliability of quantifying upright standing spinal postures from photographic images. J. Manipulative Physiol. Ther., 28(6), 386-392. 64
BIBLIOGRAFIE
Edmondston, S. J., Chan, H. Y., Ngai, G. C. W., Warren, M. L. R., Williams, J. M., Glennon, S. et al. (2007) Postural neck pain: An investigation of habitual sitting posture, perception of 'good' posture and cervicothoracic kinaesthesia. Man. Ther., 12(4), 363-371.
Ehrlich, G. E. (2003) Back pain. J. Rheumatol. Suppl., 67, 26-31.
Evcik, D. & Yücel, A. (2003) Lumbar lordosis in acute and chronic low back pain patients. Rheumatol. Int., 23(4), 163-165.
Ferrari, J. & Watkinson, D. (2005) Foot pressure measurement differences between boys and girls with reference to hallux valgus deformity and hypermobility. Foot Ankle Int, 26(9), 739–747.
Foss, K. D., Ford, K. R., Myer, G. D. & Hewett, T.E. (2009) Generalized joint laxity associated with increased medial foot loading in female athletes. J Athl Train., 44(4), 356-362.
Gelb, D. E., Lenke, L. G., Bridwell, K. H. , Blanke, K. & McEnery, K.W. (1995) An analysis of sagittal spinal alignment in 100 asymptomatic middle and older aged volunteers. Spine, 20(12), 1351-1358.
Gilgil, E., Kaçar, C., Bütün, B., Tuncer, T., Urhan, S., Yildirim, C. et al. (2005) Prevalence of low back pain in a developing urban setting. Spine, 30(9), 1093-1098.
Gilliam, J., Brunt, D., MacMillan, M., Kinard, R. E., Montgomery, W. J. (1994) Relationship of the pelvic angle to the sacral angle: measurement of clinical reliability and validity. J Orthop Sports Phys Ther, 20, 193–199.
Gravante, G., Pomara, F., Russo, G., Amato, G., Cappello, F. & Ridola, C. (2005) Plantar pressure distribution analysis in normal weight young women and men with normal and claw feet: a crosssectional study. Clinical Anatomy, 18, 245–250.
Gurney, B. (2002) Leg length discrepancy. Gait and Posture, 15, 195-206.
Gurney, J. K., Kersting, U. G. & Rosenbaum, D. (2008) Between-day reliability of repeated plantar pressure distribution measurements in a normal population. Gait and Posture, 27, 706–709.
65
BIBLIOGRAFIE
Haas, M., Taylor, J. A. & Gillette, R. G. (1999) The Routine Use of Radiographic Spinal Displacement Analysis: A Dissent. J. Manipulative Physiol. Ther., 22(4), 254-259.
Hansson, G. A., Balogh, I., Byström, J. U., Ohlsson, K., Nordander, C., Asterland, P. et al. (2001) Questionnaire versus direct technical measurements in assessing postures and movements of the head, upper back, arms and hands. Scand. J. Work Environ. Health, 27, 1, 30-40.
Harrison, A. J. & Folland, J. P. (1997) Investigation of gait protocols for plantar pressure measurement of non-pathological subjects using dynamic pedobarograph. Gait and Posture, 6, 50-55.
Harrison, D. D., Cailliet, R., Janik, T. J., Troyanovich, S. J., Harrison, D. E. & Holland, B. (1998) Elliptical modeling of the sagittal lumbar lordosis and segmental rotation angles as a method to discriminate between normal and low back pain subjects. J. Spinal Disord., 11(5), 430-439.
Harrison, D. E., Harrison, D. D. & Troyanovich, S. J. (1998) Reliability of spinal displacement analysis of plain X-rays: a review of commonly accepted facts and fallacies with implications for chiropractic education and technique. J. Manipulative Physiol. Ther., 21(4), 252-266.
Hastings, M. K., Commean, P. K., Smith, K. E. & Pilgram, T. K. (2003) Aligning anatomical structure from spiral X-ray computed tomography with plantar pressure data. Clin Biomech, 18, 877-882.
Henderson, M., Glozier, N. & Holland, E. K. (2005) Long term sickness absence. BMJ., 330(7495), 802803.
Hesar, N. G. Z., Van Ginckel, A., Cools, A., Peersman, W., Roosen, P., De Clercq, D. et al. (2009) A prospective study on gait-related intrinsic risk factors for lower leg overuse injuries. Br. J. Sports Med., 43, 1057-1061.
Horváth, G., Koroknai, G., Acs, B., Than, P. & Illés, T. (2010) Prevalence of low back pain and lumbar spine
degenerative disorders. Questionnaire survey and clinical-radiological analysis of a
representative Hungarian population. Int. Orthop, 34(8), 1245-1249.
Hughes, J., Pratt, L., Linge, K., Clark, P. & Klenerman L. (1991) Reliability of pressure measurements: the EMED F system. Clin. Biomech., 6, 14-18.
66
BIBLIOGRAFIE
Hungerford, B., Gilleard, W. & Lee, D. (2004) Altered patterns of pelvic bone motion determined in subjects with posterior pelvic pain using skin markers. Clin. Biomech., 19(5), 456-464.
Jaarsmaa, R. L., Ongkiehonga, B. F., Grüneberg, C., Verdonschota, N., Duysens J. & Van Kampen, A. (2004) Compensation for rotational malalignment after intramedullary nailing for femoral shaft fractures. An analysis by plantar pressure measurements during gait. Injury, Int. J. Care Injured, 35, 1270-1278.
Jackson, R. P. & Hales, C. (2000) Congruent spinopelvic alignment on standing lateral radiographs of adult volunteers. Spine, 5(21), 2808-2815.
Jackson, R. P. & McManus, A. C. (1994) Radiographic analysis of sagittal plane alignment and balance in standing volunteers and patients with low back pain matched for age, sex, and size. A prospective controlled clinical study. Spine, 19(14), 1611-1618.
Kamanli, A., Sahin, S., Ozgocmen, S., Kavuncu, V. & Ardicoglu, O. (2004) Relationship between foot angles and hypermobility scores and assessment of foot types in hypermobile individuals. Foot Ankle Int., 25(2), 101–106. Kendall, F. P., McCreary, E. K. & Provance, P. G. (2005) Muscles: testing and function. (5th ed) Baltimore:Williams and Wilkins.
Khamis, S. & Yizhar Z. (2007) Effect of feet hyperpronation on pelvic alignment in a standing position. Gait and Posture, 25(1), 127-134.
Korovessis, P., Stamatakis, M. & Baikousis, A. (1999) Segmental roentgenographic analysis of vertebral inclination on sagittal plane in asymptomatic versus chronic low back pain patients. J. Spinal Disord., 12(2), 131-137.
Kuo, Y. L., Tully, E.A. & Galea, M. P. (2008) Skin movement errors in measurement of sagittal lumbar and hip angles in young and elderly subjects. Gait and Posture, 27(2), 264-270.
Lafage, V., Schwab, F., Skalli, W., Hawkinson, N., Gagey, P. M., Ondra, S., et al. (2008) Standing balance and sagittal plane spinal deformity: analysis of spinopelvic and gravity line parameters. Spine, 33(14), 1572-1578. 67
BIBLIOGRAFIE
Ledoux, W.R. & Hillstrom, H. J. (2002) The distributed plantar vertical force of neutrally aligned and pes planus feet. Gait and Posture, 15(1), 1-9.
Levine, D. & Whittle, M. W. (1996) The effects of pelvic movement on lumbar lordosis in the standing position. J. Orthop. Sports Phys. Ther., 24(3), 130-135.
Livingston, L. A. (1998) The quadriceps angle: a review of the literature. J Orthop Sports Phys Ther., 28(2), 105-109.
Lord, M. (1981) Foot pressure measurement: a review of methodology. J Biomed Eng., 3(2), 91-99.
Marks, M. C., Stanford, C. F., Mahar, A. T. & Newton, P. O. (2003) Standing lateral radiographic positioning does not represent customary standing balance. Spine, 28(11), 1176-1182.
Martinez-Nova, A., Sánchez-Rodríguez, R., Pérez-Soriano, P., Llana-Belloch, S., Leal-Muro, A., PedreraZamorano, J. D. (2010) Plantar pressures determinants in mild Hallux Valgus. Gait & Posture, 32, 425427.
McAlpine, R. T., Bettany-Saltikov, J. A. & Warren, J. G. (2006) 3D back shape in healthy young adults: an inter-rater and intra-rater reliability study. Stud. Health Technol. Inform., 123, 505-508.
McClay, I. & Manal, K. (1998) The influence of foot abduction on differences between twodimensional and three-dimensional rearfoot motion. Foot Ankle Int., 19, 26–31.
McClay, I. & Manal, K. (1998) A comparison of three-dimensional lower extremity kinematics during running between excessive pronators and normals. Clin Biomech, 13, 195-203.
McClay, I. & Manal, K. (1999) Three-dimensional kinetic analysis of running: significance of secondary planes of motion. Med. Sci. Sports Exerc., 31, 1629-1637.
McEvoy, M. P. & Grimmer, K. (2005) Reliability of upright posture measurements in primary school children. BMC Musculoskelet Disord., 29(6), 35.
McGill, S. M. (1997) The biomechanics of low back injury: implications on current practice in industry and the clinic. J. Biomech., 30(5), 465-475. 68
BIBLIOGRAFIE
Mc Poil, T. G., Cornwall, M. W., Dupuis, L. & Cornwell, M. (1999) Variability of plantar pressure data. A comparison of the two-step and midgait methods. J. Am. Podiatr. Med. Assoc., 89, 495-501.
Mirwald, R. L. (n. d.) Prediction of adult height during adolescence. Geraadpleegd op 7 mei, 2010 op http://taurus.usask.ca/growthutility/phv_ui.cfm?type=2.
Monteiro, M. A., Gabriel, R. E.,Sousac, M. F., Neves e Castroc, M. & Moreira, M. H. (2010) Temporal parameters of the foot roll-over during walking: Influence of obesity and sarcopenic obesity on postmenopausal women. Maturitas, 67, 178–185.
Morag, E. & Cavanagh, P. R. (1999) Structural and functional predictors of regional peak pressures under the foot during walking. J. Biomech., 32(4), 359-370.
Mueller, M. J. & Strube, M. J. (1996) Generalizability of in-shoe peak pressure measures using the Fscan system. Clin. biomech., 11(3), 159-164.
Nawata, K., Nishihara, S., Hayashi, I. & Teshima, R. (2005) Plantar pressure distribution during gait in athletes with functional instability of the ankle joint: preliminary report. J. Orthop. Sci., 10(3), 298301.
Nguyen, A., Boling, M. C., Levine, B. & Shultz, S. J. (2009) Relationships Between Lower Extremity Alignment and the Quadriceps Angle. Clin J Sport Med., 19(3), 201-206.
Nyska, M., Shabat, S., Simkin, A., Neeb, M., Matan, Y. & Mann, G. (2003) Dynamic force distribution during level walking under the feet of patients with chronic ankle instability. Br. J. Sports Med., 37(6), 495-497.
Ohayon, M. M. & Schatzberg, A. F. (2003) Using chronic pain to predict depressive morbidity in the general population. Arch. Gen. Psychiatry, 60(1), 39-47.
Orlin, M. N. & McPoil, T. G. (2000) Plantar pressure assessment. Phys. Ther., 80(4), 399-409.
69
BIBLIOGRAFIE
O'Sullivan, P. B., Grahamslaw, K. M., Kendell, M., Lapenskie, S. C., Möller, N. E. & Richards, K. V. (2002) The effect of different standing and sitting postures on trunk muscle activity in a pain-free population. Spine, 27(11), 1238-1244.
O'Sullivan, P. B., Mitchell, T., Bulich, P., Waller, R. & Holte, J. (2006) The relationship between posture and back muscle endurance in industrial workers with flexion-related low back pain. Man Ther., 11(4), 264-271.
Passier, L. N., Nasciemento, M. P., Gesch, J. M. & Haines, T.P. (2010) Physiotherapist observation of head and neck alignment. Physiother. Theory Pract., 26(6), 416-423.
Paulk, G. P. & Harrison, D. E. (2004) Management of a chronic lumbar disk herniation with chiropractic biophysics methods after failed chiropractic manipulative intervention. J. Manipulative Physiol. Ther., 27(9), 579.
Pausid, J., Pedisid, Z. & Dizdar, D. (2010) Reliability of a photographic method for assessing standing posture of elementary school students. J. Manipulative Physiol. Ther., 33(6), 425-431.
Penha, P.J., Baldini, M. & João, S.M. (2009) Spinal postural alignment variance according to sex and age in 7- and 8-year-old children. J Manipulative Physiol Ther., 32(2), 154-159.
Perry, M., Smith, A., Straker, L., Coleman, J. & O’Sullivan, P. (2008) Reliability of sagittal photographic spinal posture assessment in adolescents. Advances in Physiotherap., 10(2), 66-75.
Peters, E. J. G., Urukalo, A., Fleischli, J. G. & Lavery, L. A. (2002) Reproducibility of gait analysis variables: one-step versus three-step method of data acquisition. J. Foot and Ankle Surgery, 41(4), 206-212.
Pinto, R. Z. A., Souza, T. R., Trede, R. G., Kirkwood, R. N., Figueiredo, E. M. & Fonseca, S. T. (2008) Bilateral and unilateral increases in calcaneal eversion affect pelvic alignment in standing position. Man. Ther., 13, 513-519.
Plank, M. J. (1995) The pattern of forefoot pressure distribution in hallux valgus. The Foot, 5, 8–14. Posture Committee of the American Academy of Orthopaedic Surgeons, Posture and its relationship to orthopaedic disabilities., 1947, 1. 70
BIBLIOGRAFIE
Powers, C. M. (2003) The influence of altered lower-extremity kinematics on patellofemoral joint dysfunction: a theoretical perspective. J. Orthop. Sports Phys. Ther., 33(11), 639-646.
Powers, C. M., Chen P. Y., Reischl, S. F. & Perry, J. (2002) Comparison of foot pronation and lower extremity rotation in persons with and without patellofemorale pain. Foot Ankle Int., 23, 634-640.
Queen, R. M., Mall, N. A., Nunley, J. A. & Chuckpaiwong, B. (2009) Differences in plantar loading between flat and normal feet during different athletic tasks. Gait and Posture, 29(4), 582-586.
Rodgers, M. M. & Cavanagh, P. R. (1984) Glossary of biomechanical terms, concepts, and units. Phys. Ther., 64, 1886 –1902.
Rosenbaum, D. & Becker, H. P. (1997) Plantar pressure distribution measurements. Technical background and clinical applications. Foot and Ankle Surgery, 3(1), 1-14.
Roussouly, P., Gollogly, S., Berthonnaud, E. & Dimnet, J. (2005) Classification of the normal variation in the sagittal alignment of the human lumbar spine and pelvis in the standing position. Spine, 30(3), 346-353.
Rush, A. J., Polatin, P. & Gatchel, R. J. (2000) Depression and chronic low back pain: establishing priorities in treatment. Spine, 25(20), 2566-2571.
Saha, D. M. S., Gard, S., Fatone, S., Hons, B. & Ondra, S. M. D. (2007) The effect of trunk-flexed postures on balance and metabolic energy expenditure during standing. Spine, 32(15), 1605-1611.
Scannell, J. P. & McGill, S. M. (2003) Lumbar Posture-Should it, and can it, be modified? A study of passive tissue stiffness and lumbar position during activities of daily living. Phys. Ther., 83(10), 907917.
Schön-Ohlsson, C. U., Willén, J. A. & Johnels, B. E. (2006) Optoelectronic movement analysis to measure motor performance in patients with chronic low back pain: test of reliability. J. Rehabil. Med., 38(6), 360-367.
71
BIBLIOGRAFIE
Schwab, F., Lafage, V., Boyce, R., Skalli, W. & Farcy, J. (2006) Gravity line analysis in adult volunteers: age-related correlation with spinal parameters, pelvic parameters, and foot position. Spine, 31(25), 959-967.
Silva, A. G., Punt, T. D. & Johnson, M. I. (2010) Reliability and validity of head posture assessment by observation and a four-category scale. Man. Ther.,15(5), 490-495.
Smith, A., O’ Sullivan, P. & Straker, L. (2008) Classification of sagittal thoraco-lumbo-pelvic alignment of the adolescent spine in standing and its relationship to low back pain. Spine, 33(19), 2101-2107.
Sneyers, C. J., Lysens, R., Feys, H. & Andries, R. (1995) Influence of malalignment of feet in the plantar pressure pattern in running. Foot Ankle, 16(10), 624–632.
Snijders, C. J., Vleeming, A. & Stoeckart, R. (1993) Transfer of lumbosacral load to iliac bones and legs. 1: biomechanics of self-bracing of the sacroiliac joints and its significance for treatment and exercise. Clin. Biomech., 8, 285-294.
Steenstra, I. A., Verbeek, J. H., Heymans, M. W. & Bongers, P. M. (2005) Prognostic factors for duration of sick leave in patients sick listed with acute low back pain: a systematic review of the literature. Occup. Environ. Med., 62(12), 851-860.
Stranjalis, G., Tsamandouraki, K., Sakas, D. E. & Alamanos, Y. (2004) Low back pain in a representative sample of Greek population: analysis according to personal and socioeconomic characteristics. Spine, 29(12), 1355-1360.
Sullivan, D., Warren, R. F., Pavlov, H. & Kelman, G. (1984) Stress fractures in 51 runners. Clin Orthop Relat Res., 187, 188-192.
Teyhen, D., Stoltenberg, B., Collinsworth, K., Giesel, C., Williams, D., Kardouni, C. et al. (2009) Dynamic plantar pressure parameters associated with static arch height index during gait. Clin. Biomech., 24(4), 391-396.
Teyhen, D., Stoltenberg, B., Eckard, T., Doyle, P., Boland, D., Feldtmann, J., et al. (2011) Static foot posture associated with dynamic plantar pressure parameters. Journal of orthopaedic & sports physical therapy, 41(2), 100-107. 72
BIBLIOGRAFIE
Thijs, Y., De Clercq, D., Roosen, P. & Witvrouw, E. (2008) Gait-related intrinsic risk factors for patellofemoral pain in novice recreational runners. Br. J. Sports Med., 42(6), 466-471.
Thijs, Y., Van Tiggelen, D., Roosen, P., De Clercq, D. & Witvrouw, E. (2007) A prospective study on gait-related intrinsic risk factors for patellofemoral pain. Clin. J. Sport Med., 17(6), 437-445.
Tiberio, D. (1987) The effect of excessive subtalar joint pronation on patellofemoral mechanics: a theoretical model. J Orthop Sports Phys Ther, 9, 160–165.
Troyanovich, S. J., Harrison, D. E. & Harrison, D. D. (1998) Structural rehabilitation of the spine and posture: Rationale for treatment beyond the resolution of symptoms. J. Manipulative Physiol. Ther., 21, 37-50.
Tully, E. A., Fotoohabadi, M. R. & Galea, M. P. (2005) Sagittal spine and lower limb movement during sit-to-stand in healthy young subjects. Gait Posture, 22(4), 338-345.
Tüzün, C., Yorulmaz, I., Cindaş, A. & Vatan, S. (1999) Low back pain and posture. Clin. Rheumatol., 18(4), 308-312.
Van Dillen, L. R., Sahrmann, S. A., Norton, B. J., Caldwell, C. A., McDonnell, M. K. & Bloom, N. (2003) The effect of modifying patient-preferred spinal movement and alignment during symptom testing in patients with low back pain: a preliminary report. Arch. Phys. Med. Rehabil., 84(3), 313-322.
Van Ginckel, A., Thijs, Y., Hesar, N. G., Mahieu, N., De Clercq, D., Roosen, P. et al. (2009) Intrinsic gaitrelated risk factors for Achilles tendinopathy in novice runners: a prospective study. Gait and Posture, 29(3), 387-391.
Warren, J. G., Bettany-Saltikov, J., Van Schaik, P. & Papastefanou, S. L. (2002) 3-D measurement of posture and back shape using a low cost, portable system- a reliability study. Stud. Health Technol. Inform., 88, 100-104.
Watson, A.W. & Mac Donncha, C. (2000) A reliable technique for the assessment of posture: assessment criteria for aspects of posture. J Sports Med Phys Fitness., 40(3), 260-270.
73
BIBLIOGRAFIE
Wearing, S. C., Urry, S., Smeathers, J. E. & Battistutta, D. (1999) A comparison of gait initiation and termination methods for obtaining plantar foot pressures. Gait and Posture, 10, 255-263.
Willems, T. M., De Clercq, D., Delbaere, K., Vanderstraeten, G., De Cock, A. & Witvrouw, E. (2006) A prospective study of gait related risk factors for exercise-related lower leg pain. Gait and Posture, 23(1), 91-98.
Willems, T. M., Witvrouw, E., De Cock, A. & De Clercq, D. (2007) Gait-related risk factors for exerciserelated lower-leg pain during shod running. Med. Sci. Sports Exerc., 39(2), 330-339.
Willems, T. M., Witvrouw, E., Delbaere, K., De Cock, A. & De Clercq, D. (2005) Relationship between gait biomechanics and inversion sprains: a prospective study of risk factors. Gait and Posture, 21(4), 379-387.
Williams, D. S., McClay, I. S. & Hamill, J. (2001) Arch structure and injury patterns in runners. Clin. Biomech., 16, 341-347.
Yamamoto, H., Muneta, T., Asahina, S. & Furuya, K. (1996) Forefoot pressures during walking in feet afflicted with hallux valgus. Clin. Orthop. and related research, 323, 247-253.
Zammit, G.V, Menz, H. B. & Munteanu, S.E. (2010) Reliability of the TekScan MatScan® system for the measurement of plantar forces and pressures during barefoot level walking in healthy adults. Journal of Foot and Ankle Research, 3(11), 1-9.
74
LIJST VAN FIGUREN
Lijst van figuren Figuur 1: In-shoe system (F-scan)............................................................................................................ 4 Figuur 2: Drukplatform systeem (Footscan system®) ............................................................................. 5 Figuur 3: Hallux valgus (http://www.orthopedie-yperman.be)............................................................ 10 Figuur 4: De verschillende voettypes .................................................................................................... 11 Figuur 5: Ideale houding ....................................................................................................................... 20 Figuur 6: Kyfose-lordose houding ......................................................................................................... 21 Figuur 7: Flatback houding .................................................................................................................... 21 Figuur 8: Swayback houding ................................................................................................................. 21 Figuur 9: Ideaal...................................................................................................................................... 32 Figuur 10: Hyperlordose........................................................................................................................ 32 Figuur 11: Hypolordose ......................................................................................................................... 32 Figuur 12: Swayback.............................................................................................................................. 32 Figuur 13: Gestandaardiseerde opstelling ............................................................................................ 34 Figuur 14: Opstelling ............................................................................................................................. 36 Figuur 15: Opstelling met rubberen mat .............................................................................................. 36 Figuur 16: Qualisys camera ................................................................................................................... 37 Figuur 17: Markerplaatsing in achteraanzicht ...................................................................................... 38 Figuur 18: Markerplaatsing in vooraanzicht ......................................................................................... 38 Figuur 19: Vijf momenten en vier fases van de voetafrol (Willems et al., 2005).................................. 41 Figuur 20: Lumbale lordose................................................................................................................... 43 Figuur 21: Thoracale kyfose .................................................................................................................. 43 Figuur 22: Heuphoek ............................................................................................................................. 44 Figuur 23: Swayhoek ............................................................................................................................. 44 Figuur 24: Bekkenkanteling................................................................................................................... 44 Figuur 25: Bekkentranslatie .................................................................................................................. 44
I
LIJST VAN TABELLEN
Lijst van tabellen Tabel 1: De indeling volgens geslacht en houdingstype van de proefpersonen................................... 35 Tabel 2: Populatiekenmerken per houdingstype .................................................................................. 35 Tabel 3: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden ...................................... 46 Tabel 4: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden ...................................... 47 Tabel 5: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden ...................................... 48 Tabel 6: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden ...................................... 49 Tabel 7: Gemiddelde waarden, standaarddeviaties en significantiewaarden ...................................... 50 Tabel 8: Gemiddelde waarden, standaardeviaties en significantiewaarden van de verschillende hoeken ...................................................................................................................................... 51 Tabel 9: Post-hoc significantiewaarden ................................................................................................ 52
II
BIJLAGEN
Bijlagen
Bijlage 1: De markerplaatsing Segment Hoofd
Hoofd/nek Nek
Positie marker Buitenzijde Orbita Links Buitenzijde Orbita Rechts Meatus Acusticus Externus Links Meatus Acusticus Externus Rechts Processus Spinosus C7 Posterieure boord Acromion Links Posterieure boord Acromion Rechts Incisura Jugularis
Thoracaal
Processus Spinosus T1 Paravertebraal T1 Links Paravertebraal T1 Rechts Processus Spinosus T2 Processus Spinosus T3 Processus Spinosus T4 Processus Spinosus T5 Processus Spinosus T6 Paravertebraal T6 Links Paravertebraal T6 Rechts Processus Spinosus T7 Processus Spinosus T8 Processus Spinosus T9 Processus Spinosus T10 Processus Spinosus T11 Processus Spinosus T12 Paravertebraal T12 Links Paravertebraal T12 Rechts
Lumbaal
Processus Spinosus L1 Processus Spinosus L2 Processus Spinosus L3 Processus Spinosus L4 Processus Spinosus L5
Bekken
Tuberculum Cristae Links Tuberculum Cristae Rechts SIAS Links SIAS Rechts III
BIJLAGEN
SIPS Links SIPS Rechts Processus Spinosus S2 Femur
Trochanter Maior Links Trochanter Maior Rechts Tracking marker halverwege femur Links Tracking marker halverwege femur Rechts Epicondylus Lateralis Links Epicondylus Lateralis Rechts Epicondylus Medialis Links Epicondylus Medialis Rechts
Onderbeen Caput Fibulae Links Caput Fibulae Rechts Tracking marker Margo Anterior Links Tracking marker Margo Anterior Rechts Malleolus Lateralis Links Malleolus Lateralis Rechts Malleolus Medialis Links Malleolus Medialis Rechts Voet
Tuberculum Calcaneum caudaal links Tuberculum Calcaneum Caudaal Rechts Tuberculum Calcaneum Craniaal Links Tuberculum Calcaneum Craniaal Rechts Caput Metatarsaal V Links Caput Metatarsaal V Rechts Caput Metatarsaal I Links Caput Metatarsaal I Rechts
IV
BIJLAGEN
Bijlage 2: Informatieformulier en informed consent formulier
Betreft: Informatie en toestemmingsformulier voor onderzoek ‘Evaluatie van kinematica, kinetica, electromyografie, antropometrie en biomechanica ter hoogte van spieren en gewrichten binnen een populatie gezonde jongvolwassenen met een verschillende gewoontehouding in stand’.
Geachte, Namens de vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie wensen wij u in te lichten over volgend onderzoek en uw schriftelijke instemming tot deelname aan dit onderzoek te vragen. Vooreerst willen wij u de doelstelling van het onderzoek duidelijk maken. Het betreft een wetenschappelijke studie waarvoor uw expliciete toestemming wordt gevraagd. In dit onderzoek worden diverse parameters onderzocht met oog op het verwerven van inzicht in houding en beweging binnen een populatie gezonde, klachtenvrije jongvolwassenen. Meerbepaald wensen we na te gaan of personen met een verschillende gewoontehouding in stand zich van elkaar onderscheiden op het gebied van houdings- en bewegingspatronen tijdens dagdagelijkse activiteiten. Hieraan gekoppeld worden eventuele verschillen in spierrecruteringsstrategieën en krachten die inwerken op diverse gewrichten onderzocht. Ook wensen we specifieke eigenschappen van spieren, gewrichten en lichaamsbouw te evalueren in relatie tot het houdingstype waartoe men behoort. U zal gevraagd worden om aanwezig te zijn op 2 testmomenten. Op het eerste testmoment zal u gevraagd worden volgende oefeningen uit te voeren: - ontspannen te staan, zoals u gewoonlijk staat, gedurende 3 x 1 minuut - de ‘ideale’ houding aan te nemen, zo u van mening bent dat uw houding hiervan afwijkt - de door de onderzoeker ingestelde neutrale houding te repositioneren - bovenstaande opdrachten te herhalen, terwijl u zit - 9 oefeningen uit te voeren die vergelijkbaar zijn met dagdagelijkse activiteiten (vb. voorwaarts buigen vanuit zit en stand, armen heffen, been heffen, een voorwerp van de grond nemen, rechtstaan uit zit, …) - 2 oefeningen ter evaluatie van het uithoudingsvermogen van uw buik- en rugspieren zo lang mogelijk vol te houden Terwijl u deze opdrachten uitvoert, zal de spieractiviteit worden nagegaan met behulp van oppervlakte-electromyografie (Noraxon Telemyo System). Er zullen 16 spieren onderzocht worden. Het gaat om de bilaterale oppervlakkige lumbale M. Multifidus, M. Iliocostalis Lumborum pars Thoracis, M. Obliquus Abdominis Externus, M. Obliquus Abdominis Internus, M. Rectus Abdominis, M. Gluteus Maximus, M. Biceps Femoris en de M. Gluteus Medius. Hiertoe worden kleefelektroden met een diameter van 15 mm op deze 16 spieren geplaatst; de registratie is volledig pijnloos. Om uw houdings- en bewegingspatronen te kunnen evalueren, voert u de opgelegde taken uit binnen het bereik van een camera-opstelling (opto-electronisch systeem met 6 camera’s, Qualisys) dewelke de exacte positie in de ruimte opmeet van markers die worden aangebracht op beenderige referentiepunten op uw lichaam. Tijdens het uitvoeren van de oefeningen zal u op een krachtenplatform staan (een plaat met sensoren die verwerkt is in het grondoppervlak), hetgeen ons in staat stelt de positie van uw lichaamszwaartepunt te bepalen en de krachten die inwerken op de gewrichten van uw lichaam te kwantificeren. Bovenstaande evaluaties zijn geheel pijnloos en houden geen enkel risico in.
V
BIJLAGEN Daarenboven zullen uw lengte en gewicht worden gemeten, alsook zullen huidplooimetingen plaatsvinden ter bepaling van uw percentage lichaamsvet. Tot slot zal u gevraagd worden een vragenlijst in te vullen waarmee gepeild wordt naar de mate waarin u fysiek actief bent (IPAQ). Tijdens het tweede testmoment worden de dwarsdoorsnede en de spier-vetverhouding van de spieren ter hoogte van de lage rug onderzocht. Deze parameters, dewelke een indicatie zijn voor de conditie van uw spieren, worden opgemeten met MRI (magnetic resonance imaging). Deze beeldvormingstechniek houdt geen stralenbelasting in, is volledig pijnvrij en veilig. Tijdens deze sessie zal eveneens nagegaan worden hoe lenig uw gewrichten zijn. Hiertoe voert u 5 eenvoudige opdrachten uit die, net als de andere evaluaties, volledig pijnvrij zijn. Dit onderzoek gebeurt op vrijwillige basis. U hebt het recht om de deelname aan deze studie te weigeren. Er zal u geen enkele vorm van schade berokkend worden wanneer u zich uit de studie terugtrekt. Uw beslissing om al dan niet deel te nemen aan deze studie, of om uw deelname aan deze studie in een latere fase te stoppen, heeft geen enkele invloed op uw relatie met het studiepersoneel. Dit geldt in het bijzonder voor studenten geneeskunde, farmacie en kinesitherapie aan de universiteit van Gent. Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten met zich mee. Het onderzoeksprotocol van deze studie is goedgekeurd door het ethisch comité. Tijdens de studie bent u verzekerd door de verzekeringspolis van de Universiteit Gent, afgesloten conform de Belgische Wet. Het betreft een no-fault verzekering. Uw gegevens zullen geanonimiseerd worden en zullen steeds met confidentialiteit behandeld worden. Indien u nog vragen heeft rond dit onderzoek kunt u deze steeds stellen aan de persoon die u dit document overhandigd heeft of aan iemand anders die betrokken is bij deze studie. Uw handtekening onderaan bevestigt dat U besloten heeft deel te nemen aan het onderzoek en dat U de informatie gelezen en begrepen heeft. U verklaart tevens de kans gekregen te hebben vragen te stellen over het onderzoek en daar een bevredigend antwoord op gekregen te hebben.
Naam en handtekening van de vrijwillig(st)er
datum:
Naam en handtekening van de onderzoek(st)er
datum:
Prof Dr Lieven Danneels
Lic. Mieke Dolphens
Vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteit Gent
VI
BIJLAGEN
Bijlage 3: Vragenlijst – checklist
VRAGENLIJST Enkel de gevraagde elementen, relevant voor deze studie, worden weergegeven. Datum:……………………………………………………………………………………………………………………………………. Naam:……………………………………………………………………………………………………………………………………… Geslacht: M / V Geboortedatum:……………………………………………………………………………………………………………………… GSM-nr:…………………………………………………………………………………………………………………………………… Dominante hand: L / R Schoenmaat:……………………………………………………………………………………………………………………………
Heeft u in het verleden pijn/kwetsuren/operaties/.. gehad t.h.v. heup(en), knie(ën), enkel(s) en/of voet(en)? Neen Ja Indien ja: omschrijf (oorzaak, klachten (waar, wanneer, aard van de klachten, hoe lang al, hoe begonnen, tot op heden klachten?, …), uitlokkende factoren/bewegingen, verzachtende factoren, eventuele behandeling (wanneer, wat, …)). ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… -
Heeft u in het verleden pijn/kwetsuren/operaties/… gehad t.h.v. uw rug en/of nek? Neen Ja Indien ja: Nek Hoge rug Lage rug Andere: …………………………….. -
-
Duid aan op de figuur Omschrijf (oorzaak, klachten (locatie, wanneer, aard van de klachten, hoe lang al, hoe begonnen, op heden klachten?,…), VII
BIJLAGEN beïnvloedende factoren, eventuele behandeling (wanneer, wat, duur, laatste behandeling…)). ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……..……………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… Heeft u ooit medicatie genomen en/of een gezondheidswerker geconsulteerd (arts, kinesitherapeut, osteopaat, …) omwille van deze klachten? ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………
-
Heeft u ooit een operatie ondergaan (dewelke nog niet vermeld is)?
Neen Ja Indien ja: omschrijf ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………
Neen Ja
-
Heeft u gekende aandoeningen/ziektes?
Musculoskeletale aandoeningen (thv bot, gewricht, spieren, …) Vb. beenlengteverschil, scoliose, spierziekte, … Zoja: verduidelijk: ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………. Neurologische aandoening (thv zenuwen en/of hersenen) Zoja: verduidelijk: ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………… Respiratoire aandoening (thv longen en/of luchtwegen) Zoja: verduidelijk: ……………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………….. Evenwichtsstoornissen Zoja: verduidelijk: …………………………………………………………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………………………………………………………… Andere: ……………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………
VIII
BIJLAGEN
CHECKLIST
Grootte: …………………………………………………………………………………………………………………………………. Gewicht: …………………………………………………………………………………………………………………………………. Romplengte:……………………………………………………………………………………………………………………………. Dominantie onderste ledematen: L / R
IX
BIJLAGEN
Bijlage 4: Intra-class correlatie coëfficiënten (ICC’s) tussen herhaaldelijke qualisys-metingen ICC Heuphoek
0,999
Lumbale lordose
0,992
Swayhoek
0,934
Thoracale kyfose
0,996
Bekkenkanteling
0,996
Bekkentranslatie
0,974
Tabel 1: ICC's van 5 qualisys-metingen
X