PENSIOENREGLEMENT van de stichting "ALGEMEEN MIJNWERKERSFONDS VAN DE STEENKOLENMIJNEN IN LIMBURG" HOOFDSTUK I Algemene Bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen
1. De pensioenovereenkomst zoals neergelegd in dit reglement heeft het karakter van een uitkeringsovereenkomst. Dit reglement verstaat voorts onder: a. "Fonds": de te Heerlen gevestigde stichting "Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg", opgericht bij akte verleden voor J.W. Dolmans, notaris te Heerlen, op 16 december 1918. b. "Mijnonderneming": DSM-Limburg B.V.; Industriële Maatschappij, genaamd Oranje-Nassau Mijnen B.V.; Laura B.V.. (17-11-1987, nr. I) c. "Werkman": degene, die door een mijnonderneming op arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld als arbeider in de zin van de Verordening van de Mijnindustrieraad betreffende punten van gemeenschappelijke aard voor ondergrondse en bovengrondse arbeiders in dienst van de Nederlandse Steenkolenmijnen respectievelijk als arbeider in de zin van de Verordening betreffende de beloning en andere arbeidsvoorwaarden van de bovengrondse arbeiders in dienst van de N.V. Nederlandse Staatsmijnen. Het voorgaande is niet van toepassing op degenen, die als lid kunnen toetreden tot het ondernemingspensioenfonds DSM-Chemie. (19-12-1972) d. "Gezinslid": de volgende personen mits zij tot het huishouden van de werkman behoren en deze volgens door het bestuur vast te stellen regelen als kostwinner dient te worden aangemerkt: 1e.de echtgenote of echtgenoot; 2e.kinderen jonger dan 16 jaar; 3e.kinderen van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar wier voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding;
1
November 2011
4e.kinderen van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar die tengevolge van ziekte of gebreken naar het oordeel van het bestuur vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zullen zijn om de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen; 5e.kinderen van 27 jaar of ouder die tengevolge van ziekte of gebreken naar het oordeel van het bestuur blijvend ongeschikt zijn om in hun levensonderhoud te voorzien; 6e.de dochter of de zuster van de werkman die √bij ontstentenis van de moeder of de echtgenote of wanneer de moeder of de echtgenote tengevolge van ziekte of gebreken naar het oordeel van het bestuur vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in staat zal zijn de huishouding te voeren√ in de huishouding de plaats inneemt van de moeder onderscheidenlijk de echtgenote; Voor de toepassing van het bepaalde onder 2e t/m 6e worden met kinderen gelijkgesteld kleinkinderen, stief- en pleegkinderen en, indien de vader is overleden, broers en zusters. 7e.ouders, grootouders en schoonouders die, volgens door het bestuur vast te stellen regelen, als behoeftig dienen te worden aangemerkt. Voor de toepassing van het bepaalde onder 7e worden met ouders gelijkgesteld pleegouders mits zij ten tijde der aanmelding tot de verzekering gedurende tenminste een jaar tot het huishouden van de werkman hebben behoord en tenminste een van hen de voogdij over hem heeft uitgeoefend. (1-7-1963) e. "Liquidatiewet invaliditeitswetten": deze wet alsmede de Invaliditeitswet, voor zover deze na invoering van de Liquidatiewet invaliditeitswetten van toepassing blijft. (1-7-1967) f. "Wederaanpassingsregeling": de regeling bij of krachtens de overeenkomst d.d. 20 juli 1966 tussen de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Staat der Nederlanden inzake toepassing van artikel 56, lid 2, van het EGKS-verdrag, zoals sedertdien gewijzigd, alsmede de regeling inzake aanvullende voorzieningen in het kader van artikel 4 van de Beschikking van de Hoge Autoriteit nr. 3-65, zoals bedoeld in Hoofdstuk IV, onder 5.3 van de "Nota inzake de mijnindustrie en de industriële herstructurering van Zuid-Limburg" d.d. 14 december 1965, zoals sedertdien gewijzigd. (24-11-1969) 2. Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid, onder d, wordt mede als werkman beschouwd degene die een pensioen geniet ingevolge Hoofdstuk IV van dit reglement. (1-1-1963)
Loon
3. Het bestuur bepaalt, de werkgever gehoord, wat voor de toepassing van dit reglement onder loon wordt verstaan. (1-1-1951) Artikel 1bis (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973)
2
Artikel 2 Doel
1. Het fonds heeft ten doel aan de werkman en zijn betrekkingen, in de gevallen bij dit reglement omschreven, geldelijke uitkeringen te verzekeren. (1-1-1973)
Verzekering van andere personen
2. Het bestuur is bevoegd personen niet bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, die werkzaamheden bij een mijnonderneming verrichten op nader door hetzelve vast te stellen voorwaarden voor de toepassing van dit reglement als werkman te beschouwen. (1-1-1973)
Verwante instellingen
3. Het bestuur is bevoegd een met het mijnbedrijf verwante instelling voor de toepassing van door hetzelve aan te geven artikelen van dit reglement als mijnonderneming aan te merken en de bij die instelling werkzame personen op nader door hetzelve vast te stellen voorwaarden voor de toepassing van dit reglement als werkman te beschouwen. (1-1-1973) 4. Het bestuur is bevoegd personen, wier lidmaatschap ingevolge dit reglement is geëindigd, op nader door hetzelve vast te stellen voorwaarden voor de toepassing van dit reglement als werkman te beschouwen. (1-1-1973) 5. Het bestuur is bevoegd personen niet bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, op nader door hetzelve vast te stellen voorwaarden voor de toepassing van een of meer artikelen van dit reglement als gezinslid te beschouwen. (1-7-1965) Artikel 3 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967) Artikel 4 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) Artikel 5 Geneeskundig onderzoek voor indiensttreding
1. De werkgever is verplicht, alvorens een werkman in dienst te nemen, deze geneeskundig te laten onderzoeken.
3
November 2011
2. Van het onderzoek wordt in een door het bestuur van het fonds goedgekeurde vorm een verklaring opgemaakt, welke door tussenkomst van de werkgever aan het bestuur wordt toegezonden. (1-12-1965)
HOOFDSTUK II Ziekenfonds Artikelen 6 t/m 14 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) Artikelen 15, 16 en 16bis (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 6 december 1962). (1-1-1963)
HOOFDSTUK III Ziekenkassen Artikel 17 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) Artikelen 18 t/m 32 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967) Artikel 33 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 23 september 1970, nr. IV). (1-10-1970) Artikel 34 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1947). (1-1-1948)
4
Artikel 34bis (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 6 december 1962). (1-1-1963) Artikel 34ter (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967)
HOOFDSTUK IV Pensioenkas § 1. Algemene bepalingen Artikel 35 Ondergrondse arbeid
1. Voor de toepassing van dit Hoofdstuk wordt verstaan onder ondergrondse arbeid: a. ondergronds in dienst van een mijnonderneming verrichte arbeid; b. hetgeen overigens door het bestuur als ondergrondse arbeid wordt aangemerkt.
Invloed buitenlandse verzekering
2. Het bestuur kan in afwijking of ter aanvulling van het bepaalde in dit Hoofdstuk regelen stellen ter voorkoming of beperking van het genot van uitkeringen uit de pensioenkas, indien en zolang de rechthebbende: a. deelneemt aan een in het buitenland geldende pensioenverzekering voor werknemers in dienst van mijnondernemingen of verzekerd is ingevolge een desbetreffende wettelijke regeling geldend in het buitenland; b. in dienst van een in het buitenland gevestigde mijnonderneming werkzaam is; c. in het genot is van uitkeringen ingevolge enige buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid. (1-12-1965) 3. Waar in dit reglement en deszelfs Overgangs- en Uitvoeringsbepalingen sprake is van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt deze, indien tevens recht bestaat op een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, in aanmerking genomen zoals zij zonder toepassing van artikel 46a van eerstgenoemde wet zou zijn uitbetaald. (23-12-1976, nr. V) 4. In dit reglement en de daarop berustende bepalingen, met inbegrip van de Overgangs- en Uitvoeringsbepalingen, wordt gelijk gesteld met: a. echtgenoot/echtgenote: de geregistreerde partner; b. echtgenoten/gehuwden/man en vrouw: de geregistreerde partners; c. ongehuwden: de niet als partner geregistreerden; 5
November 2011
d. e. f. g. h. i.
gehuwd: geregistreerd; ongehuwd: niet geregistreerd; huwelijk: het aangaan van een geregistreerd partnerschap; hertrouwen: registratie nieuw partnerschap; weduwe/weduwnaar: de nagelaten partner bij een geregistreerd partnerschap; weduwe- en weduwnaarspensioen: het pensioen ten behoeve van de nagelaten geregistreerde partner; j. beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed: de beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door dood, vermissing of omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk. 5. De wijzigingen in de reglementaire aanspraken die ontstaan als gevolg van de gelijkstelling als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, werken terug tot aanvang deelnemerschap. (22-5-2003)
§ 2. Lidmaatschap Artikel 36 Aanvang en einde lidmaatschap
1. Iedere werkman die vóór 1 januari 1984 bij een mijnonderneming in dienst is getreden is lid van de pensioenkas. (10-5-1984) 2. Het lidmaatschap vangt aan op de dag waarop de werkman in dienst treedt bij een mijnonderneming en eindigt op de dag waarop hij ophoudt werkman te zijn. (1-12-1965) Artikel 37 Aanspraken
1. Het lidmaatschap geeft onder de in de volgende artikelen omschreven voorwaarden recht op: a. ouderdomspensioen; b. weduwen- en wezenpensioenen; c. begrafenisgeld en overlijdensuitkering; d. bijbetaling op het loon; e. dienstjarenrente. (6-11-1979, nr. III) Het bestuur stelt een regeling vast, op grond waarvan aan weduwnaars van gewezen vrouwelijke leden, die op 1 januari 1984 lid van de pensioenkas van dit fonds of van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf waren, een weduwnaarspensioen wordt toegekend, welke regeling voor het overige bij die van het weduwenpensioen aansluit. (17-11-1987, nr. V) 2. Voor zover conform de pensioenwet gesproken wordt over partnerpensioen wordt hiermee bedoeld het in lid 1 van dit artikel vermelde weduwe- en weduwnaarspensioen alsmede het in artikel 35, lid 4, onder i van dit reglement hiermee gelijkgestelde pensioen ten behoeve van de nagelaten geregistreerde partner.
6
3. Voor zover conform de pensioenwet gesproken wordt over nabestaandenpensioen wordt hiermee bedoeld het in lid 1 van dit artikel vermelde weduwe- en weduwnaarspensioen, het in artikel 35, lid 4, onder i van dit reglement hiermee gelijkgestelde pensioen ten behoeve van de nagelaten geregistreerde partner alsmede het in lid 1 van dit artikel bedoelde wezenpensioen. 4. Het fonds kan verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten verminderen indien: a. de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden zijn gedekt, overeenkomstig de voorschriften van de Pensioenwet; b. het fonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de onder a. bedoelde dekking te herstellen, zonder dat de belangen van de deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden onevenredig worden geschaad en c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet om uiterlijk binnen drie jaar te voldoen aan artikel 131 van de Pensioenwet.
Verplichting
5. Het lidmaatschap verplicht tot betaling van bijdragen overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk V van dit reglement.
Informatievoorziening
6. Het fonds verstrekt de deelnemer jaarlijks een overzicht van zijn opgebouwde en te verwerven pensioenaanspraken, van de waardeaangroei die benodigd is voor het vaststellen van een eventuele lijfrentepremieaftrek en informatie over de toeslagverlening. 7. Het fonds verstrekt de gewezen deelnemer eens in de vijf jaar een overzicht van zijn opgebouwde pensioenaanspraken en informatie over de toeslagverlening. 8. Het fonds verstrekt de gewezen echtgenote bij scheiding en vervolgens eens in de vijf jaar een overzicht van de opgebouwde aanspraak op bijzonder weduwepensioen en informatie over de toeslagverlening. 9. Het fonds verstrekt de pensioengerechtigde bij ingang van het pensioen en vervolgens jaarlijks een overzicht van de opgebouwde rechten en informatie over de toeslagverlening. 10.Het fonds verstrekt een (gewezen) deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen echtgenote die aanspraak heeft op een bijzonder weduwepensioen binnen 3 maanden na wijziging van het toeslagbeleid, informatie over de wijziging. 11.Het fonds verstrekt de (gewezen) deelnemer, de gewezen echtgenote en de pensioengerechtigde op verzoek: √ het voor hen geldende pensioenreglement; √ het jaarverslag en de jaarrekening van het fonds; √ de voor hem relevante informatie over beleggingen; √ een verklaring inzake de beleggingsbeginselen als bedeld in artikel 145 van de Pensioenwet; √ het eventuele herstelplan als bedoeld in artikel 138 of 140 van de Pensioenwet; √ informatie over de hoogte van de dekkingsgraad; √ informatie over andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen. 12.Het fonds verstrekt de (gewezen) deelnemer en de (gewezen) partner op verzoek informatie die specifiek voor hem relevant is. Het fonds vertrekt de gewezen deelnemer op verzoek binnen drie maanden een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken.
7
November 2011
13.Het fonds verstrekt de informatie als bedoeld in de leden 6 tot en met 12 van dit artikel tijdig en behalve de op verzoek te verstrekken informatie als bedoeld in lid 11, eerste twee gedachtestreepjes, in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen.
§ 3. Aanspraken (Pensioenen) Artikel 38 Recht op ouderdomspensioen
1. Recht op ouderdomspensioen, na ontslag uit de dienst van een mijnonderneming, hebben leden: a. die tenminste 55 jaar oud zijn en 25 jaar ondergrondse arbeid hebben verricht; b. die tenminste 60 jaar oud zijn en 10 jaren lid zijn geweest; c. die de 65-jarige leeftijd hebben bereikt. 2. Gewezen leden, wier lidmaatschap is geëindigd zonder recht op een onmiddellijk ingaand pensioen, hebben recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van: a. de 55-jarige leeftijd, indien zij 25 jaren ondergrondse arbeid hebben verricht; b. de 60-jarige leeftijd, indien zij 20 jaren ondergrondse arbeid hebben verricht of 25 jaren lid zijn geweest; c. de 65-jarige leeftijd, indien zij tenminste één jaar lid zijn geweest, waarbij ter bepaling van dit jaar maanden als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder c, worden medegeteld. (22-5-1969) 3. Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt met lidmaatschap gelijkgesteld de dienstbetrekking bij een mijnonderneming indien en zolang deze dienstbetrekking na het einde van het lidmaatschap onafgebroken is blijven bestaan. 4. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid heeft degene, die op een eerder tijdstip dan vijf jaar voor hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt ophoudt lid van de pensioenkas te zijn en aansluitend of onmiddellijk na het einde van een aansluitende drempeltijd ambtenaar wordt in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met betrekking tot diensttijd vervuld voor 1 januari 1966 bij de Staatsmijnen in Limburg geen aanspraak op pensioen doch op een uitkering-ineens. De uitkering-ineens is gelijk aan de contante waarde der pensioenaanspraken over bedoelde diensttijd, welke zouden zijn verkregen, indien het bepaalde in de vorige volzin niet van toepassing zou zijn geweest. Indien niet binnen twaalf maanden, nadat betrokkene de status van ambtenaar heeft verkregen, aan het fonds is gebleken, dat diens voormelde diensttijd wordt ingekocht bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, vervalt het recht op een uitkering-ineens en is het bepaalde in het tweede lid van toepassing. Het bestuur is bevoegd de termijn van twaalf maanden te verlengen. De uitkering-ineens wordt tot het bedrag van de vastgestelde inkoopbijdrage uitbetaald aan de N.V. Nederlandse Staatsmijnen (thans DSM-Limburg B.V.). Is de inkoopbijdrage lager dan de uitkering-ineens, dan worden betrokkene voor het restant pensioenaanspraken toegekend volgens door het bestuur te bepalen nadere regelen. (23-1-1970)
8
Artikel 39 1. Het jaarlijks ouderdomspensioen bestaat uit: a. excedentpensioen berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 50, lid 1, en 50a, lid 1; b. tijdelijk pensioen tot de eerste dag van de maand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 50, lid 2. (19-11-1981, nr. I) 2 a. Indien bij beëindiging van het lidmaatschap vóór het tijdstip, waarop ingevolge artikel 38, lid 1, recht op ouderdomspensioen ontstaat, recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wegens een arbeidsongeschiktheid van tenminste 45 % of op een door het bestuur daarmede gelijkgestelde gelijkwaardige wettelijke uitkering aanwezig was, wordt voor de berekening van het na het bereiken van de 65-jarige leeftijd uit te keren excedentpensioen aangenomen dat loon is genoten over de hierna nader aan te geven maanden gelegen tussen de maand, waarover de laatste bijdrage vóór het einde van het lidmaatschap is betaald en de maand volgend op die waarin ingevolge artikel 38, lid 1, bij voortzetting van het lidmaatschap recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan. Het bepaalde in de vorige volzin vindt eveneens toepassing, indien de daar bedoelde arbeidsongeschiktheid is ontstaan na beëindiging van het lidmaatschap tengevolge van nader door het bestuur aan te geven beroepsziekten, welke tijdens het lidmaatschap zijn veroorzaakt. b. Voor de toepassing van het bepaalde onder a wordt er van uitgegaan, dat het lidmaatschap en de arbeid, zoals deze laatstelijk werden aangemerkt, zouden zijn voortgezet tot het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen. c. Als maanden bedoeld onder a komen slechts in aanmerking die, waarin na de beëindiging van het lidmaatschap onafgebroken, of in het geval bedoeld in de laatste volzin onder a al dan niet onafgebroken, recht op een wettelijke uitkering als bedoeld onder a aanwezig was en waarin geen lidmaatschap van de pensioenkas van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf bestond. d. Van het excedentloon over een maand als bedoeld onder c wordt naargelang op de laatste dag van de betrokken maand een arbeidsongeschiktheid bestond van 80 -100 %:100 %, 65 -80 %:80 %, 55 -65 %:60 %, 45 -55 %:50 % in aanmerking genomen. Vermeerdering van de arbeidsongeschiktheid leidt niet tot verhoging van het in aanmerking te nemen percentage van het excedentloon tenzij het betreft vermeerdering van een arbeidsongeschiktheid ingevolge nader door het bestuur aan te geven beroepsziekten, welke tijdens het lidmaatschap zijn veroorzaakt. e. Het voor de onder c bedoelde maanden aangenomen loon wordt afgeleid van het loon, dat in het kalenderjaar voorafgaande aan de maand na die, waarin het lidmaatschap is geëindigd, is of zou zijn genoten over het aantal dagen, waarover in dat jaar in het mijnbedrijf loon werd betaald, welk aantal nader door het bestuur wordt vastgesteld. (1-7-1967)
9
November 2011
Artikel 40 Ingang en einde ouderdomspensioen
1 a. Het ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag, waarop aan alle voorwaarden voor het recht op dit pensioen wordt voldaan. b. Het ouderdomspensioen wordt niet uitgekeerd indien en zolang ziekengeld of verlengd ziekengeld, gebaseerd op een loon verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming, wordt genoten. (17-11-1987, nr. III) 2. Het ouderdomspensioen eindigt op de laatste dag van de maand waarin de rechthebbende overlijdt, wederom lid wordt of in dienst treedt bij een mijnonderneming. (1-12-1965) Artikelen 41 t/m 43 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. I). (1-7-1967) Artikel 44 Recht op weduwenpensioen
1. Na overlijden van een lid en van een gewezen lid wiens lidmaatschap tenminste een jaar heeft geduurd hebben de vrouw of de vrouwen met wie hij tijdens de duur van het lidmaatschap achtereenvolgens was gehuwd, zolang zij in leven zijn en niet zijn hertrouwd, recht op weduwenpensioen. De vrouw, wier huwelijk met een lid of een gewezen lid als vorenbedoeld door echtscheiding of door ontbinding na scheiding van tafel en bed eindigt, ontvangt een bewijs van de aanspraak op weduwenpensioen welke zij krachtens het reglement aan zijn lidmaatschap kan ontlenen. (25-5-1979, nr. I) 2. Voor de toepassing van het bepaalde in het voorgaande lid wordt met lidmaatschap gelijkgesteld, de dienstbetrekking bij een mijnonderneming indien en zolang deze dienstbetrekking na het einde van het lidmaatschap onafgebroken is blijven bestaan. (27-11-1974, nr. I) 3. Na het overlijden van degene met wie een vrouw bedoeld in de leden 1 en 2 is hertrouwd heeft zij wederom recht op het in lid 1 bedoelde weduwepensioen, onder aftrek van hetgeen haar wegens overlijden van haar laatste echtgenoot mocht toekomen aan pensioen ingevolge een verzekering in verband met diens dienstbetrekking. (27-11-1974, nr. I)
10
Artikel 45 Bedrag van het weduwepensioen
1. Het jaarlijks weduwepensioen bedraagt 70 % van het excedentpensioen opgebouwd over: a. de periode van lidmaatschap waarin de betrokken echtgenote of gewezen echtgenote met de overledene was gehuwd, en b. de daaraan voorafgaande periode waarin de overledene niet was gehuwd of gehuwd was met een vrouw die tijdens de duur van het lidmaatschap is overleden. 2 a. Ingeval van overlijden tijdens lidmaatschap wordt voor de vaststelling van het opgebouwde excedentpensioen aangenomen, dat het lidmaatschap heeft voortgeduurd en dat loon is genoten en bijdragen zijn betaald over de maanden gelegen tussen de maand, waarover de laatste bijdrage vóór het overlijden is betaald en de maand volgende op die, waarin ingevolge artikel 38, lid 1, recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan. De echtgenote met wie de overledene op het tijdstip van zijn overlijden was gehuwd, wordt geacht tijdens de in de vorige volzin bedoelde periode met hem gehuwd te zijn gebleven. b. Bij de toepassing van het bepaalde onder a wordt ervan uitgegaan dat het lidmaatschap en de arbeid, zoals deze laatstelijk werden aangemerkt, zouden zijn voortgezet tot het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen. c. Het loon over de onder a bedoelde maanden wordt afgeleid van het loon, dat in het kalenderjaar voorafgaand aan bedoelde maanden is of zou zijn genoten over het aantal dagen, waarover in dat jaar in het mijnbedrijf loon werd betaald, welk aantal nader door het bestuur wordt vastgesteld. 3. Ingeval van overlijden tijdens de periode bedoeld in artikel 39, tweede lid, wordt ten behoeve van de berekening van het weduwepensioen voor de echtgenote met wie de overledene bij de beëindiging van het lidmaatschap was gehuwd, bij de vaststelling van het opgebouwde excedentpensioen mede in aanmerking genomen het excedentpensioen dat tijdens deze periode reeds werd opgebouwd en het excedentpensioen dat op grond van artikel 39, tweede lid, na de datum van overlijden nog opgebouwd zou zijn geworden. Bij de berekening van dit laatste excedentpensioen wordt van het excedentloon hetzelfde percentage in aanmerking genomen als gold voor de laatste maand vóór het overlijden. 4. Het jaarlijks opgebouwde weduwepensioen, vastgesteld conform de voorgaande leden, zal niet minder bedragen dan π 3,43 respectievelijk π 3,- voor elke voor de vaststelling van het pensioen in aanmerking te nemen ondergrondse respectievelijk bovengrondse bijdrage. (19-5-1994, nr. I) 5 a. Voor de vrouw die √ware de Mijnwerkersinvaliditeitswet niet vervallen√ vanaf de eerste dag van de maand waarin zij na 30 juni 1967 de 60-jarige leeftijd bereikt een weduwenrente zou genieten, wordt het weduwepensioen vanaf die dag tot de eerste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt verhoogd met een bedrag gelijk aan dat van de weduwenrente. b. Voor de vrouw die √ware het recht op een periodieke uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten niet afgekocht√ vanaf de eerste dag van de maand waarin zij na 31 december 1975 de 60-jarige leeftijd bereikt een weduwenrente zou genieten, wordt, indien de afkoopsom aan het fonds is overgemaakt, het weduwepensioen vanaf die dag tot de eerste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt verhoogd met het gedeelte van de weduwenrente dat is gebaseerd op de door het fonds betaalde premies. (2-9-1976, nr. I)
11
November 2011
6. Het bepaalde in de voorgaande leden vindt met betrekking tot de aanspraken op weduwepensioen na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed geen toepassing, indien man en vrouw bij notarieel verleden akte anders overeenkomen of de rechter bij het vonnis tot echtscheiding of tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed op hun gemeenschappelijk verzoek anders beslist, met dien verstande dat de verplichtingen krachtens weduwepensioen van het fonds dientengevolge in totaal gezien niet groter kunnen worden dan uit deze leden volgt. (13-12-1973, nr. II) 7. Ongeacht de burgerlijke staat kunnen op datum ingang ouderdomspensioen de na 1 januari 2002 opgebouwde aanspraken op medeverzekerd weduwepensioen eenmalig worden omgeruild tegen een verhoogd excedentpensioen middels een ruilvoet, welke sekseneutraal wordt vastgesteld met inachtneming van de actuariële grondslagen van het fonds. Bij een pensioenleeftijd van 60 jaar bedraagt de gewogen ruilvoet 34 %. Dit houdt in dat iedere gulden (euro) aan opgebouwd weduwepensioen kan worden uitgeruild tegen 34 cent opgebouwd excedentpensioen. De omruil vindt toepassing met inachtneming van het bepaalde in de voorgaande leden en vindt plaats middels een door betrokkene te ondertekenen afstandsverklaring. Ten aanzien van de omruil is toestemming vereist van de echtgeno(o)t(e). Voor zover op de pensioendatum geen recht bestaat op nabestaandenpensioen vindt automatisch een omruil plaats. (13-12-2001, nr. I) Artikel 46 Ingang en einde weduwepensioen
1. Het weduwepensioen gaat in: a. indien de echtgenoot in het genot was van pensioen op de eerste dag van de maand volgend op die, waarin hij is overleden; b. in alle andere gevallen daags nadat de echtgenoot is overleden. 2. Het weduwepensioen eindigt op de laatste dag van de maand, waarin de weduwe overlijdt of hertrouwt. 3. Het weduwepensioen, waarop na overlijden van degene met wie de weduwe is hertrouwd wederom recht bestaat, gaat in daags na bedoeld overlijden en eindigt als omschreven in lid 2. (1-12-1965) Artikel 47 Recht op wezenpensioen
1. Na het overlijden van een lid of van een gewezen lid, welk lidmaatschap is geëindigd met recht op een onmiddellijk ingaand pensioen, bestaat recht op wezenpensioen ten behoeve van: a. zijn wettige of gewettigde kinderen, die jonger zijn dan 16 jaar; b. zijn wettige of gewettigde kinderen, die 16 jaar zijn of ouder, doch jonger dan 21 jaar en wier voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding;
12
c. zijn wettige of gewettigde kinderen van 16 of 17 jaar die tengevolge van ziekte of gebreken naar het oordeel van het bestuur vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zullen zijn een derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen. (23-12-1976, nr. VI) 2. Recht op wezenpensioen als aangegeven in lid 1 bestaat voorts indien een gewezen lid, welk lidmaatschap is geëindigd zonder recht op een onmiddellijk ingaand pensioen, overlijdt in een maand als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder c, of na het tijdstip, waarop ingevolge artikel 38, lid 1, recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan, mits de laatste maand vóór dit tijdstip een maand was als bedoeld in artikel 39, lid 2, onder c. (1-7-1967) 3. Voor de toepassing van lid 1 worden met wettige kinderen gelijkgesteld kinderen, over wie de overledene reeds tijdens zijn lidmaatschap voogdij uitoefende en die gedurende het aan zijn overlijden voorafgaande jaar in zijn gezin en op zijn kosten zijn opgevoed, tenzij ten behoeve van deze kinderen reeds recht op wezenpensioen bestaat. (1-12-1965) 4. Tot de in lid 1 omschreven kinderen worden niet gerekend de kinderen uit een huwelijk, dat werd gesloten na het einde van het lidmaatschap van de vader. (1-12-1965) Artikel 48 Bedrag van het wezenpensioen
1 a. Het jaarlijks wezenpensioen bedraagt voor een vaderloze wees 15 % en voor een ouderloze wees 30 % van het excedentpensioen waarop de overleden vader na het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht had of, indien hij niet was overleden, recht gehad zou hebben. b. Het bepaalde onder a vindt toepassing met dien verstande, dat het jaarlijks pensioen voor een vaderloze wees tenminste π 264,- en dat voor een ouderloze wees tenminste π 528,bedraagt. (6-11-1979, nr. I)
Berekening over de periode na overlijden vader
2 a. Voor de vaststelling van het excedentpensioen, waarop de tijdens lidmaatschap overleden vader recht gehad zou hebben indien hij niet was overleden, wordt aangenomen, dat loon is genoten en bijdragen zijn betaald over de maanden gelegen tussen de maand, waarover de laatste bijdrage vóór het overlijden is betaald, en de maand volgend op die, waarin ingevolge artikel 38, lid 1, recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan. b. Voor de toepassing van het bepaalde onder a wordt er van uitgegaan, dat het lidmaatschap en de arbeid zoals deze laatstelijk werden aangemerkt zouden zijn voortgezet tot het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen. c. Het loon over de onder a bedoelde maanden wordt afgeleid van het loon, dat in het kalenderjaar voorafgaand aan bedoelde maanden is of zou zijn genoten over het aantal dagen, waarover in dat jaar in het mijnbedrijf loon werd betaald, welk aantal nader door het bestuur wordt vastgesteld. (1-12-1965)
13
November 2011
3. Voor de vaststelling van het excedentpensioen, waarop de na beëindiging van het lidmaatschap overleden vader recht gehad zou hebben indien hij niet was overleden, wordt bij toepassing van artikel 39, lid 2, voor maanden gelegen na het overlijden hetzelfde percentage van het excedentloon in aanmerking genomen als voor de laatste maand vóór het overlijden. (1-7-1967) Artikel 49 Ingang en einde wezenpensioen
1. Het wezenpensioen gaat in: a. indien de vader in het genot was van pensioen op de eerste dag van de maand volgend op die, waarin hij is overleden; b. in alle andere gevallen daags nadat de vader is overleden. 2. Indien de moeder na de vader overlijdt gaat het pensioen voor de ouderloze wees in op de eerste dag van de maand volgend op die, waarin de moeder is overleden. 3. Het wezenpensioen eindigt ten aanzien van elk kind op de laatste dag van de maand, waarin dit kind ophoudt te voldoen aan het bepaalde in artikel 47, lid 1, of overlijdt. (1-12-1965) Artikel 50 Berekening excedentpensioen
1 a. Het jaarlijks excedentpensioen bedraagt 1,75 % of voor zover het loon tijdens ondergrondse arbeid is of zou zijn genoten 2 % van het excedentloon. b. Onder excedentloon wordt verstaan het loon, dat in een kalenderjaar is genoten, verminderd met een bedrag ter grootte van 100/70 van het per 1 januari van dat jaar geldende jaarbedrag van het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8, lid 6, sub a, van de Algemene Ouderdomswet, welk bedrag op door het bestuur te bepalen wijze wordt aangepast aan de situatie dat in een kalenderjaar als gevolg van een in de loop van dat jaar aangevangen of beëindigd lidmaatschap over minder dan het volle aantal dagen loon is genoten of dat een onvolledige dienstbetrekking is vervuld. (15-11-1984, nr. I)
Minimum excedentpensioen
c. Voordat artikel 45, lid 5, en artikel 51, lid 1, in voorkomend geval toepassing vinden of nadat artikel 51, lid 2, in voorkomend geval toepassing heeft gevonden, kan het jaarlijks excedentpensioen of het weduwepensioen nimmer op een lager bedrag worden gesteld dan dat verkregen, indien het excedentloon voor elk kalenderjaar 40 % zou bedragen van 100/70 van het per 1 januari van hetzelfde kalenderjaar geldende bedrag van het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8, lid 6, sub a, van de Algemene Ouderdomswet, welk bedrag op door het bestuur te bepalen wijze wordt aangepast aan de situatie dat in een kalenderjaar als gevolg van een in de loop van dat jaar aangevangen of beëindigd lidmaatschap over minder dan het volle aantal dagen loon is genoten of dat een onvolledige dienstbetrekking is vervuld. (8-7-1987, nr. I)
14
d. Voor de toepassing van het bepaalde onder b en c wordt het jaarbedrag van het ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 8, lid 6, sub a, van de Algemene Ouderdomswet verminderd met het bedrag bedoeld in artikel 60a, lid 1, der wet, dat ingevolge artikel 60a, lid 2, der wet door de Minister is vastgesteld. (25-1-1980) 2 a. (1) Het tijdelijk pensioen bedraagt jaarlijks voor elke bijdrage 1/480 of indien de bijdrage is betaald tijdens ondergrondse arbeid 1/420 gedeelte van de op 1 januari van het jaar, waarin de bijdrage werd betaald, geldende bedragen van het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8, lid 6, sub a of b, van de Algemene Ouderdomswet, naargelang het personen betreft die ten tijde van de uitkering gehuwd of ongehuwd zijn. (25-1-1980) Voor de toepassing van het voorgaande wordt het tijdens onvolledige dienstbetrekking werkelijk opgebrachte aantal bijdragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller de werktijd bij een onvolledige en de noemer de werktijd bij een volledige dienstbetrekking is. (15-11-1984, nr. I) (2) In afwijking van het bepaalde onder (1) wordt, onverminderd het bepaalde onder c van dit lid, ter bepaling van het bedrag van het tijdelijk pensioen voor bijdragen betaald vóór 1 januari 1970 uitgegaan van een wettelijk ouderdomspensioen van π 5.358,- onderscheidenlijk π 3.774,- naargelang het personen betreft die ten tijde van de uitkering gehuwd of ongehuwd zijn. (3) In afwijking van het bepaalde onder (1) en (2) van dit lid wordt ter vaststelling van het tijdelijk pensioen voor degene die a. op 31 december 1972 in het genot zijn van pensioen of b. na 31 december 1972 in het genot worden gesteld van pensioen, tenzij het personen betreft wier pensioen niet onmiddellijk aansluit aan de beëindiging van hun lidmaatschap, ingaande 1 januari 1973 uitgegaan van een wettelijk ouderdomspensioen van π 8.370,- per jaar respectievelijk π 5.910,- per jaar, een en ander onverminderd het bepaalde onder c van dit lid. Het bepaalde in artikel 38, lid 3, is van overeenkomstige toepassing. (31-12-1973) b. Voor bijdragen, waarvan slechts wordt aangenomen dat zij zijn betaald, wordt het tijdelijk pensioen overeenkomstig het onder a bepaalde gebaseerd op de onder a omschreven bedragen van het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, zoals deze bedragen luidden op 1 januari van het jaar, waarin de eerste dezer bijdragen geacht wordt te zijn betaald. (22-4-1971)
Aanpassing tijdelijk pensioen aan AOW-pensioen
c. Bij wijziging van de bedragen van het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet krachtens artikel 9 dezer wet beslist het bestuur, gelet op de stand der middelen, omtrent de aanpassing van het tijdelijk pensioen. Voor de gevallen waarin deze aanpassing samenloopt met overeenkomstige aanpassingen van een of meerdere wettelijke uitkeringen, waaronder mede te verstaan loon ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening, treft het bestuur een nadere regeling. d. Het tijdelijk pensioen zal op geen hoger bedrag worden vastgesteld dan op het bedrag dat wordt verkregen bij 480 tijdens bovengrondse diensttijd betaalde bijdragen. (13-12-1973)
15
November 2011
e. In afwijking, voor zover nodig, van het bepaalde in artikel 1, lid 2, van de Algemene Ouderdomswet geldt voor de toepassing van dit lid als gehuwd degene, wiens huwelijk niet is ontbonden, alsmede degene, die ongehuwd is doch een of meer kinderen te zijnen laste heeft voor wie recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet bestaat of dat (die) recht heeft (hebben) op een uitkering ingevolge de Wet op de studiefinanciering, terwijl de leeftijd van 27 jaar nog niet is bereikt. (19-6-1986, nr. II)
Vergoeding premie AOW/AWW
f. Het bestuur stelt een regeling vast ingevolge welke uit de pensioenkas een vergoeding wordt verleend ter betaling van premie verschuldigd over het tijdelijk pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet. (20-12-1977) 3. De verwijzingen in de voorgaande leden naar artikel 8, lid 6, a en b, artikel 9 en artikel 60a, leden 1 en 2, van de AOW, worden met ingang van 1 april 1985 vervangen door verwijzingen naar artikel 9, lid 6, a en b, artikel 12 respectievelijk artikel 72, leden 1 en 3, van de AOW, met dien verstande dat het gehuwdenbedrag van de AOW, waarnaar wordt verwezen, voor wat betreft de jaren vanaf 1 april 1985 en de daarover betaalde bijdragen, dubbel in aanmerking wordt genomen. De verwijzing in de vorige volzin naar artikel 9, lid 6, a en b, van de AOW wordt met ingang van 1 april 1988 vervangen door een verwijzing naar artikel 9, lid 10, b respectievelijk a, van de AOW. (15-8-1988, nr. I) Ingaande 1 januari 1990 worden de in de voorgaande leden bedoelde bedragen van het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet in aanmerking genomen nadat deze bedragen zijn aangepast op grond van artikel 82, lid 3, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies. (30-8-1990) Te rekenen van 1 januari 2001 worden de in de voorgaande leden bedoelde bedragen van het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet gebaseerd op de bedragen zoals deze in aanmerking zijn genomen op 31 december 2000 en vervolgens telkenmale aangepast aan de procentuele algemene verhogingen van de AOW. (30-1-2001, nr. I)
Berekening over periode van invaliditeitspensioen
4. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden mede in aanmerking genomen het loon en de bijdragen, welke geacht worden te zijn genoten, onderscheidenlijk te zijn betaald, over maanden gedurende welke een vroeger onmiddellijk na het einde van het lidmaatschap toegekend en inmiddels geëindigd invaliditeitspensioen werd genoten, doch slechts voor zover dit loon en deze bijdragen voor de vaststelling van dat invaliditeitspensioen in aanmerking zijn genomen. (1-12-1965) Artikel 50a 1. Het excedentpensioen, weduwen- en wezenpensioen, berekend conform artikel 50, lid 1, artikel 45, leden 1 t/m 4, en artikel 48, leden 1, 2 en 3, wordt verhoogd met 132,5 %. (2-4-1996, nr. I)
16
2. Tevens ontvangen gepensioneerde leden een toeslag op hun excedentpensioen welke bedraagt bij: √ bovengrondse diensttijd; het voor de berekening van het excedentpensioen in aanmerking genomen aantal maandelijkse bijdragen
__________
x π 72,50
xxx12 (2-4-1996, nr. I) √ ondergrondse diensttijd; het voor de berekening van het excedentpensioen in aanmerking genomen aantal maandelijkse bijdragen __________
x π 82,85
xxx12 (2-4-1996, nr. I) Het bestuur is bevoegd deze bedragen, indien en voor zolang de middelen van het fonds zulks toelaten, bij uitvoeringsbepaling te verhogen. Voor de pensioengerechtigde weduwen, ouderloze wezen respectievelijk vaderloze wezen wordt 70 %, 30 % respectievelijk 15 % toegekend van het bedrag dat de overleden echtgenoot/vader aan de hier bedoelde toeslag ontving of zou hebben ontvangen. (5-12-1985, nr. I) 3. Voor degenen die op 1 januari 1985 lid van de pensioenkas waren en wier lidmaatschap in de hiernavolgende jaren werd beëindigd, gelden in plaats van het in lid 1 genoemde percentage en de in lid 2 genoemde bedragen de daarnaast genoemde percentages en bedragen: 1985: 129,5 %; 1986: 127,7 %; 1987: 125,0 %; 1988: 121,1 %; 1989: 117,5 %; 1990: 112,5 %; 1991: 106,5 %; 1992: 97,5 % 1993: 92,5 % 1994: 85,5 % 1995: 79,0 % (2-4-1996, nr. II)
π 65,50 successievelijk π 74,85; π 61,15 " π 69,90; π 58,90 " π 67,30; π 55,75 " π 63,70; π 52,80 " π 60,35; π 48,60 " π 55,55; π 43,70 " π 49,95; π 36,35 " π 41,55; π 32,15 " π 36,75; π 26,25 " π 30,00; π 20,65 " π 23,60.
4. Voor degenen die op 1 januari 1992 lid van de pensioenkas zijn geldt, zolang het lidmaatschap blijft voortbestaan, 72 % in plaats van het in lid 1 genoemde percentage en gelden π 14,70 successievelijk π 16,80 in plaats van de in lid 2 genoemde bedragen. De totale pensioenaanspraak op pensioendatum voor genoemde leden zal evenwel nimmer op een lager bedrag worden gesteld dan zou zijn verkregen indien alle pensioenverbeteringen, zoals deze aan degenen die hun lidmaatschap vóór 1 januari 1985 hebben beëindigd telkenjare zijn verleend in de vorm van procentuele verhogingen en/of nominale toeslagen, ook voor hen zouden hebben gegolden maar dan alleen over de verstreken lidmaatschapsjaren. (19-11-1991, nr. II) 17
November 2011
5. Op de verhoging en toeslag bedoeld in lid 1 respectievelijk lid 2 is √onder uitsluiting van alle andere kortings- en reductiebepalingen ingevolge het fondsreglement√ het bepaalde in artikel 51, lid 1, van overeenkomstige toepassing. (19-11-1981, nr. I en nr. II; 19-11-1991, nr. II) Artikel 50b Per 1 januari 1997 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 2,1 %. Daarnaast wordt per deze datum een nominale verhoging gegeven naar rato van de voor de berekening van het excedentpensioen in aanmerking genomen aantal lidmaatschapsjaren ten bedrage van π 12,20 per bovengronds en π 13,94 per ondergronds lidmaatschapsjaar. De pensioengerechtigde weduwen, ouderloze wezen respectievelijk vaderloze wezen ontvangen 70 %, 30 % respectievelijk 15 % van de nominale verhoging, welke de overleden echtgenoot/vader ontving of zou hebben ontvangen. Per 1 januari 1998 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhoging per 1 januari 1997 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 2,3 %. Daarnaast wordt per deze datum een nominale verhoging gegeven naar rato van de voor de berekening van het excedentpensioen in aanmerking genomen aantal lidmaatschapsjaren ten bedrage van π 18,10 per bovengronds en π 20,70 per ondergronds lidmaatschapsjaar. De pensioengerechtigde weduwen, ouderloze wezen respectievelijk vaderloze wezen ontvangen 70 %, 30 % respectievelijk 15 % van de nominale verhoging, welke de overleden echtgenoot/vader ontving of zou hebben ontvangen. Per 1 januari 1999 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhoging per 1 januari 1997 en per 1 januari 1998 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 1,9 %. Daarnaast wordt per deze datum een nominale verhoging gegeven naar rato van de voor de berekening van het excedentpensioen in aanmerking genomen aantal lidmaatschapsjaren ten bedrage van π 17,95 per bovengronds en π 20,50 per ondergronds lidmaatschapsjaar. De pensioengerechtigde weduwen, ouderloze wezen respectievelijk vaderloze wezen ontvangen 70 %, 30 % respectievelijk 15 % van de nominale verhoging, welke de overleden echtgenoot/vader ontving of zou hebben ontvangen. Per 1 juli 2000 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 januari 1999 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 2,8 %. Per 1 juli 2001 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2000 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 5,2 %. Per 1 juli 2002 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2001 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 4,1 %.
18
Per 1 juli 2003 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto) uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2002 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 2,5 %. Per 1 juli 2004 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2003 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 1,3 %. Per 1 juli 2005 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2004 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 4,3 %. Per 1 juli 2006 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2005 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 9,1 %. Per 1 juli 2007 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2006 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 7,6 %. Per 1 juli 2008 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2007 doch met uitzondering van het tijdelijk pensioen als omschreven in artikel 50, lid 2, verhoogd met 6,4 %. Per 1 juli 2009 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2008 niet verhoogd. Per 1 juli 2010 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2009 niet verhoogd. Per 1 juli 2011 wordt de totale uit het reglement voortvloeiende en reeds verworven (bruto)uitkering met inbegrip van de reeds verleende pensioenverbeteringen ingevolge artikel 50a en de in dit artikel omschreven verhogingen per 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2010 niet verhoogd. Op vorenomschreven verhogingen is √onder uitsluiting van alle andere kortings- en reductiebepalingen ingevolge het reglement√ het bepaalde in artikel 51, lid 1, van overeenkomstige toepassing. (Laatstelijk gewijzigd bij bestuursbesluit d.d. 31mei 2011) Artikel 50c De pensioenrechten en pensioenaanspraken worden niet doelgericht verhoogd. Het bestuur besluit jaarlijks of een toeslag wordt verleend, rekening houdend met de financiële positie van het pensioenfonds.
19
November 2011
Artikel 51 1 a. Indien de gepensioneerde in het genot is van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, gebaseerd op een loon verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming, of van een door het bestuur daarmede gelijkgestelde gelijkwaardige uitkering, komen bij een arbeidsongeschiktheid van 80 % of meer zowel het tijdelijk pensioen als het excedentpensioen niet tot uitkering. Bij een arbeidsongeschiktheid kleiner dan 80 % komen van deze beide pensioenen de hiernavolgende gedeelten tot uitkering: bij een arbeidsongeschiktheid van 65 - 80 % : 20 %; bij een arbeidsongeschiktheid van 55 - 65 % : 40 %; bij een arbeidsongeschiktheid van 45 - 55 % : 50 %; bij een arbeidsongeschiktheid van 35 - 45 % : 60 %; bij een arbeidsongeschiktheid van 25 - 35 % : 75 %; bij een kleinere arbeidsongeschiktheid dan 25 % : 85 %. Evenwel worden beide pensioenen samen nooit met een hoger bedrag verminderd dan met het werkelijk uitbetaalde bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit bedrag wordt over de beide pensioenen verdeeld naar evenredigheid van hun grootte. Verhogingen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens hulpbehoevendheid blijven hierbij buiten beschouwing. Indien evenwel het tijdelijk pensioen niet of niet geheel aan de verhogingen van de uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet is aangepast, mag het bedrag aan pensioen niet lager zijn dan hetgeen betrokkene met toepassing van de voorgaande alinea aan excedentpensioen en aan aangepast tijdelijk pensioen zou hebben ontvangen als de in artikel 39, lid 2, genoemde uitgangspunten alsmede het bepaalde in artikel 50, lid 2, sub a, onder (3), juncto punt c, √met uitsluiting van de tweede volzin van dat punt√ van toepassing waren geweest. (30-7-1981) b. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering is gebaseerd op een loon verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming nadat krachtens het bepaalde in artikel 60 van dit reglement een dienstjarenrente werd toegekend, komt in afwijking van het bepaalde sub a bij een arbeidsongeschiktheid van 80 % of meer het excedentpensioen volledig tot uitkering. Het tijdelijk pensioen wordt in dit geval verminderd met het gedeelte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, verkregen door het bedrag daarvan te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 480 is en de teller wordt gevormd door het aantal maanden waarover bijdragen tot de pensioenverzekering van het fonds zijn betaald. Met het bedrag der arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt bedoeld het onverminderde met de mate van de arbeidsongeschiktheid corresponderende uitkeringsbedrag, doch zonder verhoging wegens hulpbehoevendheid. Bij de bepaling van het aantal maanden waarover bijdragen tot de pensioenverzekering zijn betaald, worden maanden gedurende welke ondergrondse of door het bestuur daarmede gelijkgestelde arbeid werd verricht 8/7 maal geteld en worden mede in aanmerking genomen de maanden in artikel 50, lid 3, bedoeld. In afwijking, voor zover nodig, van het voorgaande wordt het tijdelijk pensioen nimmer met een hoger dan het werkelijk uitgekeerde bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering verminderd. Indien het tijdelijk pensioen echter niet of niet geheel aan de verhogingen van de uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet is aangepast wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering bij deze vermindering niet ten volle in aanmerking genomen, doch verlaagd volgens nader door het bestuur te stellen regelen in overeenkomstige mate als waarin het tijdelijk pensioen voor gehuwden is achtergebleven bij het ouderdomspensioen voor gehuwden ingevolge de Algemene Ouderdomswet. (30-7-1981) Toepassing van het bepaalde in sub b mag echter niet tot een lager bedrag aan pensioenuitkering leiden dan hetgeen zou zijn verkregen indien het bepaalde in sub a van toepassing was geweest. (30-8-1990) 20
c. Voor het overige bepaalt het bestuur ten aanzien van welke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, als bovenbedoeld, of gedeelten ervan het bepaalde in dit lid tot onredelijke uitkomst leidt en deswege buiten toepassing zal blijven. (30-7-1981) 2 a. Met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gepensioneerde de 65-jarige leeftijd bereikt, wordt bij samenloop van een excedentpensioen of van een weduwepensioen met een uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten of met een uitkering krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten, waarop recht bestaat op grond van een ongeval de werkman overkomen in verband met zijn dienstbetrekking bij een mijnonderneming, het excedentpensioen of het weduwepensioen slechts uitgekeerd indien en voor zover het meer bedraagt dan: 1e.de uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten, voor zover het bedrag daarvan overeenkomt met het bedrag van de uitkering, waarop bij handhaving van artikel 58 van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, of van de Invaliditeitswet recht zou hebben bestaan, waarbij de uitkering ingevolge laatstgenoemde wet slechts in aanmerking wordt genomen voor zover zij zou zijn verkregen op grond van premiebetaling tijdens lidmaatschap; 2e.zodanig gedeelte van de helft der uitkering krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten √een verhoging wegens hulpbehoevendheid buiten beschouwing gelaten√ als overeenkomt met het gedeelte, dat het aantal maanden waarover bijdragen zijn betaald, in voorkomend geval vermeerderd met het totaal aantal maanden bedoeld in de artikelen 39, lid 2, onder c, 45, lid 2, onder a, en 50, lid 3, uitmaakt van 420 of 480 maanden naargelang al dan niet ondergrondse arbeid werd verricht. (19-9-1991, nr. II) b. In gevallen, waarin het recht op een periodieke uitkering ingevolge de Liquidatiewet invaliditeitswetten is komen te vervallen en wordt vervangen door recht op een afkoopsom, wordt voor de toepassing van het bepaalde onder a aangenomen dat voormeld recht op een periodieke uitkering niet is vervallen en dat de bepalingen betreffende de hoogte en de duur van deze uitkering niet bij voornoemde liquidatiewet zijn ingetrokken. Hetzelfde geldt voor het recht op een periodieke uitkering dat ingevolge artikel 18 van de Liquidatiewet ongevallenwetten bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt afgekocht met dien verstande, dat dit recht wordt geacht te eindigen na het verstrijken van negen jaren en zes maanden met inbegrip van de maand waarin die leeftijd wordt bereikt. (23-11-1988, nr. II) c. In gevallen, waarbij door wijziging van de Liquidatiewet invaliditeitswetten ingevolge de Wet van 21 maart 1990, de periodieke maandelijkse uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten ingaande 1 oktober 1990 is vervangen door een afkoopsom, wordt aangenomen dat het recht op periodieke uitkering vanaf laatstgenoemde datum nog blijft voortbestaan gedurende een tijdsduur welke overeenkomt met de in jaren en maanden uitgedrukte factor, die is gehanteerd bij het bepalen van bedoelde afkoopsom. Ingeval bij het bepalen van de hoogte van de afkoopsom aan een verzekerde rekening is gehouden met afkoop van een toekomstige weduwenrente wordt bij vóór-overlijden van de verzekerde hiermede geen rekening gehouden. (19-9-1991, nr. III) Het voorgaande vindt met betrekking tot de ingevolge de Liquidatiewet invaliditeitswetten vervallen uitkering geen toepassing indien aan het fonds wordt overgedragen zodanig gedeelte van de afkoopsom als overeenkomt met hetgeen van de uitkering op het pensioen in mindering zou zijn gebracht. 3. Het jaarbedrag van een uitkering ingevolge: a. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt gesteld op het 260-voud van het dagbedrag; b. de Liquidatiewet ongevallenwetten wordt gesteld op het 313-voud van het dagbedrag; 21
November 2011
c. de Liquidatiewet invaliditeitswetten wordt gesteld op het 12-voud van het maandbedrag. (1-7-1967)
Samenloop tijdelijk pensioen AMF en BFM
4. Voor de gevallen van samenloop van tijdelijk pensioen, toegekend op grond van dit reglement alsmede het reglement van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf, stelt het bestuur voor de berekening van het tijdelijk pensioen alsmede van het bedrag der daarop in mindering te brengen wettelijke uitkeringen nadere regelen vast. (1-12-1965) 5 a. Voor degenen, die √ware de Mijnwerkersinvaliditeitswet niet vervallen√ vanaf de eerste dag van de maand waarin zij na 30 juni 1967 de 65-jarige leeftijd bereiken een ouderdomsrente of een weduwenrente zouden genieten, zal het excedentpensioen respectievelijk het weduwepensioen vanaf die dag niet minder bedragen dan de som van die rente en het in artikel 50, lid 1, sub c, bedoelde minimumbedrag. Zo zal ook het weduwepensioen voor de in artikel 45, lid 5, genoemde weduwen vanaf de eerste dag van de maand waarin zij de 65jarige leeftijd bereiken niet minder bedragen dan de som van de in genoemd lid 4 bedoelde weduwenrenten en het in artikel 50, lid 1, sub c, bedoelde minimumbedrag. b. Voor degenen die √waren hun aanspraken ingevolge de Invaliditeitswet niet afgekocht√ vanaf de eerste dag van de maand waarop zij na 30 juni 1967 de 65-jarige leeftijd bereiken een ouderdomsrente of een weduwenrente zouden genieten, zal, indien de afkoopsom aan het fonds is overgemaakt, het excedentpensioen respectievelijk het weduwepensioen vanaf die dag niet minder bedragen dan de som van het gedeelte van de rente dat is gebaseerd op de door het fonds betaalde premies, en het in artikel 50, lid 1, sub c, bedoelde minimumbedrag. (1-7-1967) Artikel 52 Recht op pensioen in verband met Wederaanpassingsregeling
1. Gewezen leden, op wie bij het einde van hun lidmaatschap de Wederaanpassingsregeling van toepassing is en wier lidmaatschap is geëindigd binnen 5 jaren vóór het tijdstip waarop zij, indien het lidmaatschap niet was geëindigd, aan het bepaalde in artikel 38, lid 1, zouden hebben voldaan, hebben op laatstbedoeld tijdstip recht op ouderdomspensioen en worden voor de toepassing van de artikelen 44, lid 1, en 47, lid 1, met leden gelijkgesteld. (12-5-1975, nr. II) 2. Voor de toepassing van het bepaalde in lid 1 wordt er van uitgegaan, dat het lidmaatschap en de arbeid, zoals deze laatstelijk werd aangemerkt, zouden zijn voortgezet tot het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen. (1-12-1965)
22
Artikel 53 Bijzondere uitkeringen ineens
Het bestuur is bevoegd bij bijzondere omstandigheden van algemene aard, indien de middelen zulks √rekening gehouden met het bepaalde in artikel 50, lid 2, sub c,√ naar zijn oordeel toelaten, regelen te treffen op grond waarvan naast ouderdoms-, weduwen- en wezenpensioen uitkeringen ineens uit de pensioenkas worden verleend. (1-7-1967)
§ 4. Aanspraken (Overige uitkeringen) Artikel 54 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 6 november 1979, nr. III). (1-1-1980) Artikel 55 Vergoeding premies AAW/AWBZ
Met ingang van 1 januari 1990 ontvangen de gepensioneerden tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd over de uitkeringen ingevolge het reglement, behoudens indien het afkoopsommen wegens emigratie betreft, een overhevelingstoeslag als vergoeding voor de verschuldigde premies ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze overhevelingstoeslag wordt vastgesteld conform de voorschriften voor de berekening van de ingevolge de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies verplichte overhevelingstoeslag. De overhevelingstoeslag wordt niet aangemerkt als pensioenuitkering en mag derhalve de overige reglementaire aanspraken op geen enkele wijze beïnvloeden. (30-8-1990; 8-11-1990) Te rekenen van 1 januari 2001 wordt in verband met het vervallen van de ingevolge de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies verplichte overhevelingstoeslag een vervangende overhevelingstoeslag verleend. Deze vervangende overhevelingstoeslag bedraagt voor personen, wier pensioen is ingegaan vóór 1 januari 1999 5,60 % en voor personen, wier pensioen is ingegaan of ingaat op of na 1 januari 1999 2,20 %, een en ander berekend tot een maximum-inkomen van π 85.150,- op jaarbasis. (30-1-2001, nr. II) Artikel 55bis (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 20 december 1977). (1-1-1978)
23
November 2011
Artikel 56 Begrafenisgeld
1. Na overlijden van a. een gepensioneerde, wiens pensioen is ingegaan vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd, of een van zijn gezinsleden, b. een weduwe, die recht heeft op een weduwepensioen en wier echtgenoot is overleden tijdens lidmaatschap of daarna, indien dit lidmaatschap is geëindigd met recht op een onmiddellijk ingaand pensioen, of een van haar gezinsleden, c. een kind, ten behoeve van hetwelk recht op wezenpensioen bestaat, bestaat recht op begrafenisgeld. 2. Het begrafenisgeld bedraagt: a. π 750,- bij overlijden van: 1e.de gepensioneerde bedoeld in lid 1, onder a, of van zijn echtgenote; 2e.de weduwe bedoeld in lid 1, onder b. b. π 375,- bij overlijden van: 1e.een kind, broeder of zuster ouder dan 10 jaar, zijnde een gezinslid als bedoeld in lid 1, onder a of b; 2e.een ouder of schoonouder, zijnde een gezinslid als bedoeld in lid 1, onder a; 3e.een kind als bedoeld in lid 1, onder c, ouder dan 10 jaar. c. π 210,- bij overlijden van: 1e.een kind, broeder of zuster ouder dan 1 jaar en jonger dan 10 jaar, zijnde een gezinslid als bedoeld in lid 1, onder a of b; 2e.een kind als bedoeld in lid 1, onder c, ouder dan 1 jaar en jonger dan 10 jaar. d. π 135,- bij overlijden van: 1e.een kind, broeder of zuster jonger dan 1 jaar, zijnde een gezinslid als bedoeld in lid 1, onder a of b; 2e.een kind als bedoeld in lid 1, onder c, jonger dan 1 jaar. (19-6-1986, nr. I, 10-9-1992, nr. I) 3. Indien reeds recht op begrafenisgeld bestaat op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten of een buitenlandse wettelijke regeling uit hoofde van een ongeval de werkman overkomen in verband met zijn dienstbetrekking bij een mijnonderneming wordt begrafenisgeld ingevolge het eerste lid slechts verleend indien en voor zover dit de wettelijke uitkering overtreft. (10-9-1992) Artikel 56bis Overlijdensuitkering
1. Aan de weduwe van een op of na 1 juli 1976 in het genot van tijdelijk pensioen overleden gepensioneerde wordt, indien terzake van dat overlijden begrafenisgeld ingevolge artikel 56 wordt uitgekeerd, een overlijdensuitkering verstrekt ter hoogte van twee keer het maandbedrag van het ouderdomspensioen zoals dit ingevolge de Algemene Ouderdomswet op het tijdstip van overlijden voor gehuwden met een echtgeno(o)t(e) van 65 jaar of ouder gold, nadat dit maandbedrag is aangepast op grond van artikel 82, lid 3, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies. (30-8-1990)
24
Ingaande 1 januari 2001 wordt het in dit lid bedoelde ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van een gehuwde met een partner van 65 jaar en ouder gebaseerd op het bedrag zoals dit in aanmerking is genomen op 31 december 2000 en vervolgens telkenmale aangepast aan het procentuele algemene verhogingspercentage van de AOW. (30-1-2001, nr. III) 2. De overlijdensuitkering bedoeld in het vorige lid wordt niet verleend indien de gepensioneerde op het tijdstip van het overlijden in het genot was van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet Werkloosheidsvoorziening of van een daarmee gelijk te stellen wettelijke uitkering, dan wel loon genoot uit arbeid in dienstbetrekking. (23-12-1976, nr. I) Artikel 57 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 20 december 1977). (1-1-1978) Artikel 58 Aan de aanspraken jegens het fonds, welke leden of gewezen leden ontlenen aan de Liquidatiewet invaliditeitswetten, wordt voldaan ten laste van de pensioenkas. (1-7-1967) Artikel 59 1 a. Leden, die om medische redenen blijvend aan minder betaald werk worden tewerkgesteld, hebben recht op een bijbetaling op hun nieuwe loon, mits zij op het tijdstip van hun eerste blijvende verplaatsing 46 jaar oud zijn en gedurende tenminste 29, 47 jaar oud zijn en gedurende tenminste 28, 48 jaar oud zijn en gedurende tenminste 27, 49 jaar oud zijn en gedurende tenminste 26, 50 jaar of ouder zijn en gedurende tenminste 25 jaren in dienst van een mijnonderneming zijn geweest, tenzij zij alsdan voldoen aan de voorwaarden voor het recht op een dienstjarenrente zoals deze zijn omschreven in artikel 60, lid 1, onder a, juncto b en c. (1-1-1964) b. Gewezen leden, die bij de beëindiging van hun dienstbetrekking bij een mijnonderneming in het genot waren van een bijbetaling als bedoeld onder a, hebben wederom recht op bijbetaling indien zij bij een volgende indiensttreding als werkman bij een mijnonderneming om medische redenen blijvend aan minder betaald werk worden tewerkgesteld. 2 a. De bijbetaling bedraagt voor het 26e en elk volgend volle jaar, gedurende hetwelk de rechthebbende vóór zijn eerste blijvende verplaatsing in dienst van een Nederlandse mijnonderneming is geweest, 1 % van het vroeger loon. (1-12-1965) b. De bijbetaling wordt slechts uitgekeerd tot zodanig bedrag, dat door samentelling daarvan met 1e.het nieuwe loon,
25
November 2011
2e.een wettelijke uitkering terzake van arbeidsongeschiktheid en het bedrag van een ongevallenrente welke ingevolge de Liquidatiewet ongevallenwetten is afgekocht, indien aan de voorwaarden voor het recht daarop tijdens of na een dienstbetrekking bij een mijnonderneming is voldaan (een vakantie-uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering blijft daarbij buiten beschouwing), 3e.een bijbetaling ingevolge artikel 23, zoals dit luidde op 30 juni 1967 en bij wijze van overgangsrecht op bepaalde personen van toepassing blijft, 4e.een toeslag ingevolge de "Regeling inzake een toeslag bij blijvende de verplaatsing om bedrijfsredenen" van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, 5e.een loonsuppletie ingevolge de Wederaanpassingsregeling ex artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal of de regeling inzake aanvullende voorzieningen in het kader van artikel 4 van de Beschikking van de Hoge Autoriteit nr. 3-65, niet meer dan 100 % van het vroeger loon wordt bereikt. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige volzin ten aanzien van verplaatsingen welke na 30 juni 1967 ingaan, geldt voor het lid, dat op het tijdstip waarop het aan de voorwaarden voor de bijbetaling voldoet tevens aanspraak heeft op een uitkering als vermeld onder 4e en 5e in voornoemde volzin, als vroeger loon het loon dat aan de berekening van deze uitkering of, indien op meer dan één van deze uitkeringen aanspraak bestaat, van de laatstelijk toegekende uitkering ten grondslag ligt. c. Voor de toepassing van het bepaalde onder b wordt het dagbedrag van een uitkering of een ongevallenrente als aldaar bedoeld onder 2e, voor zover dit niet is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering, bepaald door het overeenkomstig artikel 51, lid 3, vastgestelde jaarbedrag te delen door 261. (1-7-1967) 3 a. De bijbetaling gaat in op de eerste dag, waarop voor de eerste maal of wederom aan alle voorwaarden voor het recht op deze uitkering wordt voldaan. b. De bijbetaling eindigt daags voordat het verrichten van minder betaald werk wordt beëindigd, doch niet later dan op de dag waarop het lidmaatschap eindigt. (1-12-1965) 4. Onder minder betaald werk wordt verstaan werk van een lagere categorie of loongroep en, voor zover het een ondergrondse arbeider betreft, bovengronds werk. Het bestuur is bevoegd een regeling vast te stellen, krachtens welke onder werk van een lagere categorie of loongroep mede wordt verstaan werk van dezelfde of van een hogere categorie of loongroep in de gevallen, waarin tengevolge van de verplaatsing nader door hetzelve aan te geven toeslagen komen te vervallen. 5. Het bestuur bepaalt wat onder "medische redenen", "blijvende tewerkstelling aan minder betaald werk (verplaatsing)", "vroeger loon" en "nieuw loon" wordt verstaan en over welke dagen de bijbetaling wordt uitgekeerd. (1-7-1967) 6 a. Aan personen, die op de dag van hun ontslag uit de dienst van een mijnonderneming aanspraak hadden op een uitkering ingevolge het eerste lid en die aansluitend aan dit ontslag worden tewerkgesteld krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening, wordt, onverminderd hetgeen overigens in dit lid is geregeld, een uitkering toegekend ten bedrage van de uitkering welke zij op de dag van het ontslag genoten.
26
b. Bij de vaststelling van de onder a bedoelde uitkering wordt voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid, sub b: 1e.een wettelijke uitkering terzake van arbeidsongeschiktheid geacht te zijn vastgesteld op de uitkering zoals deze bij de tewerkstelling krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening met toepassing van artikel 46 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering werd herzien; 2e.een bijbetaling ingevolge artikel 23, zoals dit luidde op 30 juni 1967 en bij wijze van overgangsrecht van toepassing is gebleven, geacht te zijn vastgesteld op de uitkering waarop recht bestaat op grond van artikel 4 a t/m g van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, zoals deze sedertdien is gewijzigd; 3e.een toeslag ingevolge de "Regeling inzake een toeslag bij blijvende verplaatsing om bedrijfsredenen" van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg en een loonsuppletie ingevolge de Wederaanpassingsregeling niet in aanmerking genomen. c. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a wordt toegekend zolang het dienstverband omschreven onder a bestaat, doch uiterlijk tot de dag waarop recht ontstaat op invaliditeitsof ouderdomspensioen. De uitkering wordt verleend over 261 dagen in het jaar en uitbetaald in maandbedragen. d. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a wordt niet toegekend indien en zolang uitkering wordt genoten ingevolge een Wederaanpassingsregeling. e. Indien betrokkene op de dag van zijn ontslag uit het mijnbedrijf niet heeft gewerkt, wordt hij voor de toepassing van het onder a bepaalde geacht op deze dag zijn normale arbeid te hebben verricht. (23-9-1970) Artikel 60 Dienstjarenrente
1 a. Leden, die om medische redenen of om bedrijfsredenen blijvend aan minder betaald werk worden tewerkgesteld, hebben recht op een dienstjarenrente, mits zij op het tijdstip van hun eerste blijvende verplaatsing 41 jaar oud zijn en gedurende tenminste 24, 42 jaar oud zijn en gedurende tenminste 23, 43 jaar oud zijn en gedurende tenminste 22, 44 jaar oud zijn en gedurende tenminste 21, 45 jaar oud zijn en gedurende tenminste 20 jaren ondergrondse arbeid in dienst van een mijnonderneming hebben verricht en tevens gedurende de vijf jaren onmiddellijk aan voornoemd tijdstip voorafgaande voor tenminste 2/3 gedeelte der verrichte diensten een toeslag hebben genoten ingevolge artikel 21 of 22 van de Verordening van de Mijnindustrieraad betreffende de beloning van de ondergrondse arbeiders in dienst van de Nederlandse Steenkolenmijnen. (1-7-1967) b. Indien op het tijdstip van een blijvende tewerkstelling aan minder betaald werk in de categorie houwer bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening van de Mijnindustrieraad de voorwaarden voor het recht op dienstjarenrente nog niet zijn vervuld, geldt deze tewerkstelling niet als een eerste blijvende verplaatsing. 1 1. Bij besluit van 29 september 1965 besloot het bestuur deze passage met terugwerkende kracht tot 1 januari 1964 alsnog in het sedertdien geldend, doch intussen vervallen, artikel 67b inzake dienstjarenrente op te nemen.
27
November 2011
c. Gewezen leden, die bij de beëindiging van hun dienstbetrekking bij een mijnonderneming in het genot waren van een dienstjarenrente als bedoeld onder a, hebben wederom recht op dienstjarenrente indien zij bij een volgende indiensttreding als werkman bij een mijnonderneming om medische redenen of om bedrijfsredenen blijvend aan minder betaald werk worden tewerkgesteld. d. Leden, die bij beëindiging van hun lidmaatschap in het genot zijn van een dienstjarenrente, blijven deze ook daarna genieten. 2. Leden, die bij de beëindiging van hun lidmaatschap niet in het genot zijn van een dienstjarenrente, hebben daarop recht indien zij bij deze of bij een eerdere beëindiging van het lidmaatschap voldoen aan de in lid 1 gestelde voorwaarden betreffende leeftijd, dienstjaren en verrichte diensten. 3. Geen recht op dienstjarenrente hebben gewezen leden: a. indien en zolang zij in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet of de Wet Werkloosheidsvoorziening; Het bepaalde in de vorige volzin blijft buiten toepassing: 1e.indien het een dienstjarenrente betreft, welke tijdens het lidmaatschap is ingegaan en deze bij de vaststelling van het bedrag van een uitkering als vermeld in de vorige volzin niet tot het dagloon is gerekend; (24-11-1969) 2e.indien het een dienstjarenrente betreft, welke aansluitend aan het einde van het lidmaatschap is ingegaan, en het bedrag van een uitkering als vermeld in de vorige volzin is vastgesteld op basis van een dagloon dat geen verband houdt met een dienstbetrekking in het mijnbedrijf. (1-7-1967) b. indien en zolang zij pensioen genieten; (1-7-1967) c. indien zij aansluitend aan de beëindiging van hun lidmaatschap toetreden tot het pensioenfonds DSM-Chemie. 4 a. De dienstjarenrente bedraagt voor het 11e en elk volgend volle jaar, gedurende hetwelk de rechthebbende ondergrondse arbeid heeft verricht in dienst van een Nederlandse mijnonderneming, 1 % van het vroeger loon. b. Voor de vaststelling van het bedrag van de dienstjarenrente blijven tijdvakken, gedurende welke deze is genoten, buiten beschouwing. (1-12-1965) c. De dienstjarenrente welke op grond van lid 1, onder d, of op grond van lid 2 is verleend, wordt, indien niet tevens recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wederaanpassingsregeling Mijnbedrijven, verhoogd met een toeslag van 132,5 % en een toeslag van π 15,20 per dag. Per 1 januari 1997 wordt de uitkering aan dienstjarenrente inclusief de vorenomschreven verhogingen verder verhoogd met 2,1 % en vervolgens met een toeslag van π 1,60 per dag. Per 1 januari 1998 wordt de uitkering aan dienstjarenrente inclusief de vorenomschreven verhogingen verder verhoogd met 2,3 % en vervolgens met een toeslag van π 2,30 per dag. Per 1 januari 1999 wordt de uitkering aan dienstjarenrente inclusief de vorenomschreven verhogingen verder verhoogd met 1,9 % en vervolgens met een toeslag van π 2,30 per dag. Per 1 juli 2000 wordt de uitkering aan dienstjarenrente inclusief de vorenomschreven verhogingen verder verhoogd met 2,8 %. Per 1 juli 2001 wordt de uitkering aan dienstjarenrente inclusief de vorenomschreven verhogingen verder verhoogd met 5,2 %. Per 1 juli 2002 wordt de uitkering aan dienstjarenrente inclusief de vorenomschreven 28
verhogingen verder verhoogd met 4,1 %. Per 1 juli 2003 wordt de uitkering aan dienstjarenrente verhogingen verder verhoogd met 2,5 %. Per 1 juli 2004 wordt de uitkering aan dienstjarenrente verhogingen verder verhoogd met 1,3 %. Per 1 juli 2005 wordt de uitkering aan dienstjarenrente verhogingen verder verhoogd met 4,3 %. Per 1 juli 2006 wordt de uitkering aan dienstjarenrente verhogingen verder verhoogd met 9,1 %. Per 1 juli 2007 wordt de uitkering aan dienstjarenrente verhogingen verder verhoogd met 7,6 %. Per 1 juli 2008 wordt de uitkering aan dienstjarenrente verhogingen verder verhoogd met 6,4 %. *) (Laatstelijk gewijzigd bij bestuursbesluit d.d. 29-5-2008)
inclusief de vorenomschreven inclusief de vorenomschreven inclusief de vorenomschreven inclusief de vorenomschreven inclusief de vorenomschreven inclusief de vorenomschreven
5. Indien naast recht op dienstjarenrente ingevolge lid 1, onder d, of lid 2 tevens recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of op een door het bestuur daarmede gelijkgestelde gelijkwaardige wettelijke uitkering bestaat en zodanige uitkering uitsluitend is gebaseerd op het loon zoals dit werd genoten vóórdat recht op de dienstjarenrente bestond, komt deze rente bij een arbeidsongeschiktheid van 80 - 100 % niet tot uitkering. Bij een arbeidsongeschiktheid van 65 - 80 % komt alsdan 20 %, 55 - 65 % komt alsdan 40 %, 45 - 55 % komt alsdan 50 %, 35 - 45 % komt alsdan 60 %, 25 - 35 % komt alsdan 75 %, 15 - 25 % komt alsdan 85 % van de dienstjarenrente tot uitkering. (1-7-1967) Het voren in dit lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing op de toeslagen op de dienstjarenrente. (4-12-1975, nr. II) 6 a. De dienstjarenrente gaat in op de eerste dag, waarop voor de eerste maal of wederom aan alle voorwaarden voor het recht op deze uitkering wordt voldaan. b. De dienstjarenrente eindigt: 1e.op de dag voorafgaand aan die, met ingang waarvan pensioen wordt toegekend. In gevallen waarin krachtens het bepaalde in artikel 38, lid 4, dan wel artikel 67 een uitkeringineens is toegekend, vervalt de dienstjarenrente met ingang van de dag waarop anders aan het bepaalde in artikel 38, lid 2, zou zijn voldaan; (7-7-1971) 2e.op de laatste dag van de maand waarin de rechthebbende overlijdt, wederom lid wordt of in dienst treedt bij een mijnonderneming, tenzij hij in de laatste twee gevallen wederom recht heeft op de dienstjarenrente. 7. Ten aanzien van de voorgaande leden is het bepaalde in artikel 59, leden 4 en 5, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat het bestuur voorts bepaalt wat onder "verrichte diensten" wordt verstaan. (1-7-1967) *) Omdat er geen rechthebbenden meer zijn voor een uitkering krachtens artikel 60 van het reglement worden geen verdere proforma aanpassingen van dit reglement bijgehouden.
29
November 2011
§ 5. Toekenning en uitkering Artikel 61 Toekenning
1 a. De beslissing omtrent het recht op uitkeringen uit de pensioenkas geschiedt op een schriftelijke aanvraag in te dienen bij het bestuur. b. Bij de aanvraag worden de door het bestuur nodig geachte bescheiden overgelegd. c. Een aanvraag is niet voor behandeling vatbaar indien zij wordt ingediend binnen één jaar nadat op een vorige aanvraag betreffende dezelfde uitkering afwijzend is beslist, tenzij daarbij blijkt van nieuwe omstandigheden, welke voor het recht op deze uitkering van belang zijn. 2. Het bestuur kan ambtshalve een beslissing nemen omtrent het recht op of het bedrag van uitkeringen uit de pensioenkas. 3. Een beslissing als bedoeld in de voorgaande leden wordt schriftelijk ter kennis van de belanghebbende gebracht. 4. Binnen een maand na dagtekening van de schriftelijke kennisgeving bedoeld in lid 3 kan de belanghebbende het bestuur verzoeken hem terzake een voor beroep vatbare beslissing te verstrekken. 5. Bij de toekenning van uitkeringen uit de pensioenkas worden de vast te stellen jaarbedragen voor zover nodig naar boven afgerond op een veelvoud van 12 cent. (1-12-1965) Artikel 62 Pensioenbetaling
Onverminderd het bepaalde in artikel 38, lid 4, en de navolgende artikelen worden de uitkeringen uit de pensioenkas uitbetaald aan degenen die daarop ingevolge de bepalingen van dit Hoofdstuk recht hebben, of aan degenen die door de rechthebbenden schriftelijk tot inning zijn gemachtigd. (23-1-1970) Artikel 63 Betaling wezenpensioen
Het wezenpensioen wordt uitbetaald aan de moeder van het kind, ten behoeve van hetwelk recht op deze uitkering bestaat, of aan degene die naar het oordeel van het bestuur de zorg voor de opvoeding van dat kind op zich heeft genomen. (1-12-1965)
30
Artikel 64 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 6 november 1979, nr. III). (1-1-1980) Artikel 65 Betaling begrafenisgeld
Het begrafenisgeld wordt uitbetaald aan degene, die naar het oordeel van het bestuur de kosten van de begrafenis heeft voldaan. (1-12-1965) Artikel 66 Aanspraak op andere uitkeringen
Uitkeringen uit de pensioenkas, met uitzondering van die ingevolge de artikelen 56 en 58, worden niet of niet verder uitbetaald aan degene, die in gebreke blijft de aanspraken, welke naar het oordeel van het fonds aanwezig zijn, hetzij op wettelijke uitkeringen hetzij op uitkeringen vanwege een aan een mijnonderneming verbonden fonds volledig geldend te maken. (1-7-1967) Artikel 67 1.
Premierestitutie
(Vervallen met ingang van 1 januari 2007 in verband met inwerkingtreding van de Pensioenwet)
2.
Waardeoverdracht aan een ander pensioenfonds of verzekeraar
Op verzoek van de gewezen deelnemer kan de aanspraak op pensioen aan een andere pensioenuitvoerder worden overgedragen. Hierbij dient te worden voldaan aan de artikelen met betrekking tot waardeoverdracht in de Pensioenwet. Bij de berekening van de waarde van de over te dragen aanspraken op pensioen alsmede de daarbij in acht te nemen procedure, zijn de in de Pensioenwet bedoelde regels met betrekking tot waardeoverdracht van toepassing. Artikel 68 Afkoop gering pensioen
1. (Vervallen met ingang van 1 januari 2007 in verband met inwerkingtreding van de Pensioenwet) 2. (Vervallen met ingang van 1 januari 2007 in verband met inwerkingtreding van de Pensioenwet)
31
November 2011
3. Bij ingang van een weduwepensioen dat op de ingangsdatum een bepaald bedrag niet te boven gaat, wordt de aanspraak op weduwepensioen, alsmede de eventuele aanspraken op wezenpensioen, eenzijdig door het fonds op de ingangsdatum afgekocht. Afkoop zonder toestemming van de weduwe kan uitsluitend plaatsvinden, indien dit plaatsvindt binnen een half jaar na de ingangsdatum van het weduwepensioen. 4 Het bijzonder weduwepensioen waarop rekening houdend met de bepalingen in artikel 44 van het reglement recht bestaat, wordt eenzijdig door het fonds op de ingangsdatum afgekocht als dat op de ingangsdatum een bepaald bedrag niet te boven gaat. Afkoop zonder toestemming van de gewezen echtgenote kan uitsluitend plaatsvinden, indien dit plaatsvindt binnen een half jaar na ontstaan van het recht op bijzonder weduwepensioen krachtens artikel 44. 5. Het in de voorgaande leden bedoelde bedrag voor afkoop van klein pensioen wordt jaarlijks per 1 januari krachtens de Pensioenwet vastgesteld. Per 1 januari 2007 bedraagt het bedrag voor afkoop van klein pensioen Ä 400,-. 6. Kleine ouderdomspensioenen voortkomende uit be›indigde deelnemerschappen v‰‰r de inwerkingtreding van de Pensioenwet worden na instemming van de gewezen deelnemers afgekocht rekening houdend met het bepaalde in artikel 28 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. 7. De afkoop als bedoeld in dit artikel vindt plaats op basis van door het bestuur vastgestelde sekseneutrale afkoopfactoren. De afkoopfactoren zijn als bijlage bij dit pensioenreglement opgenomen. De afkoopsom is gelijk aan het betreffende pensioen vermenigvuldigd met de afkoopfactor behorende bij de leeftijd op het moment van afkoop. De leeftijd wordt in jaren en maanden nauwkeurig vastgesteld. De afkooptarieven kunnen periodiek door het bestuur van het fonds, gehoord de actuaris, worden aangepast.
HOOFDSTUK V Bijdragen Artikelen 68bis en 69 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) Artikel 70 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002).
32
Artikel 71 Bijdragen tot de pensioenkas
1 a. De maandelijkse bijdrage der werklieden bedraagt 4,05 % van het loon. Hiervan is 1 % van het loon bestemd voor financiering van de verworven aanspraken en van de lasten welke voortvloeien uit een aanpassing van het tijdelijk pensioen als bedoeld in artikel 50, tweede lid, onder c. Bij de berekening van deze bijdrage wordt het loon naar beneden afgerond op hele guldens. b. De in lid 1 bedoelde bijdrage is eveneens verschuldigd over dagen, waarover de werkman uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangt. De bijdrage wordt berekend over het dagloon als bedoeld in het "Besluit Bovenwettelijke Uitkering Ziektewet van de Bedrijfsvereniging voor de Mijnindustrie". c. De bijdrage van de mijnonderneming is gelijk aan de som der bijdragen van de in haar dienst zijnde werklieden, vermeerderd met een bijdrage van 4,05 % van de premie ingevolge de verplichte ziekenfondsverzekering welke zij verschuldigd is. (27-11-1974, nr. III) 2. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). 3. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). 4. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 72 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) Artikel 73 In de lasten uit hoofde van de uitkeringen ingevolge artikel 60, eerste lid, welke gedurende het lidmaatschap van de pensioenkas worden genoten, draagt elke mijnonderneming bij tot een bedrag overeenkomende met dat gedeelte dezer lasten dat betrekking heeft op werklieden die bij haar in dienst zijn, verminderd met het bedrag der lasten, welke, indien artikel 67ter zoals dit luidde op 31 december 1963 niet was vervallen 1, zouden zijn voortgevloeid uit toepassing van dit artikel ten aanzien van voornoemde werklieden. De vaststelling van laatstgenoemd bedrag wordt nader door het bestuur geregeld. (1-12-1965) Artikel 74 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973)
1. Vervallen met ingang van 1-1-1964
33
November 2011
Artikel 74bis (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 20 december 1977). (1-1-1978) Artikel 75 Wijze van betaling der bijdragen
De bijdragen der werklieden worden in de regel door de werkgever in maandelijkse termijnen op het loon ingehouden en worden tegelijk met de bijdrage der mijnondernemingen aan het bestuur van het fonds afgedragen. (1-1-1921) Artikel 76 Inzage van bescheiden
De werkgever verleent het bestuur of diens gemachtigde inzage van alle bescheiden, nodig tot staving van het bedrag aan bijdragen van de werklieden geïnd. (1-8-1919) Artikel 77 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973)
HOOFDSTUK VI Beheer van het fonds Artikel 78 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 10 september 1992). Artikel 79 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967) Artikel 80 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 12 mei 1975, nr. I).
34
Artikel 81 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 10 september 1992). Artikel 82 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 83 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 13 december 1973, nr. III). Artikelen 84 t/m 97 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967) Artikel 98 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 99 Beslissing over toekenning van verstrekkingen
1. Het bestuur beslist over de toekenning van verstrekkingen uit het fonds. 2. Van elke beslissing wordt een belanghebbende op zijn verzoek schriftelijk mededeling gedaan. 3. Indien de werkgever van het betrokken fondslid van mening is, dat een verstrekking uit het fonds ten onrechte of tot een onjuist bedrag is toegekend of bestendigd, hetzij ten onrechte is geweigerd, is hij bevoegd daartegen schriftelijk bezwaar in te brengen bij het bestuur. 4. Het bestuur neemt na onderzoek een beslissing omtrent het ingediende bezwaar en doet hiervan mededeling aan de betrokken werkgever. (1-7-1967) Artikel 100 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 101 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002).
35
November 2011
Artikel 102 (Vervallen bij bestuursbesluit d.d. 22 april 1997). Artikelen 103 t/m 105 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967) Artikel 106 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 107 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 108 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikelen 109 en 110 (Door vernummering vervallen bij bestuursbesluit d.d. 17 november 1966).
HOOFDSTUK VII Geldelijke aangelegenheden Artikel 111 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 112 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) Artikel 113 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002).
36
Artikel 114 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 115 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002).
HOOFDSTUK VIII Beroep Artikel 116 Scheidsgerecht
1. Bij een door het bestuur te benoemen Scheidsgerecht kan in beroep worden gekomen: (13-12-1973, nr. III)
Gevallen waarin beroep mogelijk is
a. door de belanghebbende, tegen de beslissing van het bestuur omtrent aanspraken tegenover het fonds, voor zover niet deze beslissing uitsluitend berust op een aan het bestuur voorbehouden bevoegdheid of voortvloeit uit het bepaalde in artikel 71, tweede en derde lid; (19-12-1972) b. door de betrokken werkgever, tegen de beslissing van het bestuur, waarbij een door hem ingevolge artikel 99, vierde lid, ingebracht bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard; (1-1-1936) c. door de belanghebbende, tegen de beslissing van het bestuur, waarbij het loon waarover te zijnen behoeve bijdrage aan de pensioenkas werd betaald alsmede het aantal betaalde bijdragen werd vastgesteld; (1-1-1961) d. (vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 december 1972, nr. II). (1-1-1973) 2. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 13 april 1995). Artikel 117 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967)
37
November 2011
Artikel 118 Beroepschrift
1. Elk beroep moet schriftelijk worden ingesteld binnen dertig dagen na dagtekening van de mededeling der beslissing, waartegen het beroep is gericht. (1-8-1919) 2. Het beroepschrift houdt in de datum der in het eerste lid bedoelde mededeling en een uiteenzetting van de bezwaren tegen de beslissing. Daarbij wordt overgelegd een afschrift der beslissing, waartegen het beroep is gericht. (1-1-1941) 3. Het beroepschrift moet door degene die beroep instelt, of namens hem door een gemachtigde, worden ondertekend. (1-8-1919) Artikel 119 Gevolgen van beroep
1. Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien der oorspronkelijke beslissing. 2. De beslissing in beroep, waarbij wordt afgeweken van die, waartegen beroep is ingesteld, treedt in de plaats daarvan. 3. Een reeds gedane uitkering kan niet op grond van een beslissing in beroep worden teruggevorderd. (1-8-1919) Artikel 120 Samenstelling en zittingsduur van het Scheidsgerecht
1. Het Scheidsgerecht bestaat uit drie leden. 2. Tot lid kan slechts worden benoemd hij, die Nederlander is en de leeftijd van 25 jaren doch niet die van 70 jaren heeft bereikt. 3. De leden van het Scheidsgerecht worden benoemd voor een tijdvak van drie jaren. Zij kunnen worden herbenoemd. Evenwel eindigt de functie van het lid bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd. 4. Het Scheidsgerecht wijst uit zijn midden een voorzitter aan. 5. Het Scheidsgerecht benoemt al of niet uit zijn midden een secretaris. 6. Het bestuur stelt de vergoeding vast, welke door de leden en de secretaris van het Scheidsgerecht zal worden genoten. (11-11-1999)
38
Artikel 121 Secretaris
1. De naam en de woonplaats van de secretaris van het Scheidsgerecht wordt ter kennis van de werkgevers en van de werklieden gebracht. 2. Alle aan het Scheidsgerecht gerichte stukken worden ingezonden aan de secretaris. (1-8-1919) Artikel 122 Reglement Scheidsgerecht
Het bestuur stelt, het Scheidsgerecht gehoord, een reglement voor het Scheidsgerecht vast. (13-12-1973, nr. III) Artikel 123 Kosten der uitspraak
1. Het Scheidsgerecht bepaalt bij elke uitspraak of en tot welk bedrag de kosten dier uitspraak zullen worden gedragen door degene, die het beroep heeft ingesteld. 2. Voor het overige komen de kosten van het Scheidsgerecht ten laste van het fonds. (1-8-1919)
HOOFDSTUK IX Wijziging van het reglement Artikel 124 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikel 125 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002).
39
November 2011
HOOFDSTUK X Ontbinding van het fonds Artikel 126 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 2002). Artikelen 127 en 128 (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 12 mei 1975, nr. I).
HOOFDSTUK XI Bepalingen van verschillende aard Artikel 129 Onvervreemdbaarheid der uitkeringen
De uitkeringen, krachtens dit reglement toegekend, zijn niet vatbaar voor overdracht aan derden, onder welke titel ook, noch voor verpanding of belening. (1-8-1919) Artikel 130 Schuld van derden
1. Geen aanspraak op uitkeringen uit het fonds als bedoeld in Hoofdstuk IV van dit reglement bestaat, indien de invaliditeit of het overlijden is veroorzaakt door de schuld van derden. (1-1-1973) 2. De betrokkene wordt echter alsnog in het genot gesteld van de in Hoofdstuk IV van dit reglement bedoelde uitkeringen, indien hij in de gevallen, genoemd in het eerste lid, zijn rechten tegenover derden terzake van door die derden veroorzaakte schade aan het fonds cedeert ten belope van het bedrag der ten laste van het fonds komende uitkeringen. (1-1-1973) Artikel 131 Verjaring
(Vervallen met ingang van 1 januari 2007 in verband met inwerkingtreding van de Pensioenwet)
40
Artikel 132 Betaling der uitkeringen
1. De betaling der uitkeringen geschiedt op door het bestuur van het fonds vast te stellen wijze. (1-1-1941) 2. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 13 december 1973, nr. II). (9-5-1973) 3. (Vervallen met ingang van 1 januari 2007 in verband met inwerkingtreding van de Pensioenwet). 4. (Vervallen met ingang van 1 januari 2007 in verband met inwerkingtreding van de Pensioenwet). Artikel 133 Ten onrechte genoten uitkeringen
Ten onrechte genoten uitkeringen moeten aan het fonds worden terugbetaald, behoudens indien het bepaalde in artikel 119, derde lid, van toepassing is. (1-8-1919) Artikel 134 Overeenkomsten met andere fondsen
1. Het bestuur van het fonds is bevoegd met andere fondsen van gelijke aard overeenkomsten aan te gaan, ten doel hebbende de verkregen aanspraken der leden, die van het ene fonds in het andere overgaan, te doen behouden blijven. 2. In die overeenkomsten wordt bepaald, welke bepalingen van dit reglement ten aanzien dier leden wijziging zullen ondergaan of buiten werking zullen worden gesteld. (1-8-1919) 3. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 12 mei 1975, nr. I). 4. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 13 december 1973, nr. III). Artikel 134bis (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 29 september 1965, nr. I). Artikel 134ter (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 19 juni 1967, nr. II). (1-7-1967)
41
November 2011
Artikel 135 Een afdruk van dit reglement wordt aan iedere werkman kosteloos uitgereikt. (1-8-1919) Artikel 136 Inwerkingtreding
De artikelen van dit reglement treden in werking op een door het bestuur van het fonds te bepalen dag, welke voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. (1-8-1919)
42
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 28 oktober 1935, zoals dit besluit werd aangevuld en gewijzigd bij besluit van 9 december 1960) I. Werklieden, wier lidmaatschap van de pensioenkas is geëindigd vóór of op 31 december 1935 en die na die datum opnieuw in dienst van een mijnonderneming treden zonder dat hernieuwing van hun lidmaatschap voortvloeit uit het bepaalde in artikel 35, worden lid van de pensioenkas in de gevallen, waarin zij √waren de op 31 december 1935 geldende bepalingen ten tijde van hun hernieuwde indiensttreding van kracht geweest√ het lidmaatschap van de pensioenkas verworven zouden hebben. II. Personen, die overeenkomstig het op 31 december 1935 geldende artikel 36 zich door betaling van een bedrag van π 0,10 per maand de in dat artikel omschreven rechten hebben verzekerd, blijven bevoegd deze betaling voort te zetten op de wijze en met de rechtsgevolgen bij dat artikel aangegeven. Tot deze betaling zijn eveneens bevoegd personen, wier lidmaatschap is geëindigd of wier pensioen is ingetrokken in het tijdvak van 1 januari 1936 tot 1 juli 1936, voor zover het door hen te betalen bedrag voor de eerste maal is voldaan binnen zes maanden nadat hun lidmaatschap is geëindigd of hun pensioen is ingetrokken. II. A. In afwijking voor zover nodig van het gestelde in Overgangsbepaling II worden over de tijdvakken gelegen na 31 december 1960 aan het op 31 december 1935 geldende artikel 36 rechten ontleend onafhankelijk van de betaling als in dit artikel omschreven, met uitzondering evenwel van het recht op invaliditeitspensioen en van de rechten omschreven in de toen geldende artikelen 60 en 61, terwijl het recht op weduwenpensioen niet kan worden geldend gemaakt voordat de weduwe de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Het bestuur is bevoegd te bepalen, dat de uit te keren pensioenen worden vervangen door de betaling van een som ineens ter grootte van hun contante waarde. (Ingelast bij bestuursbesluit d.d. 9 december 1960). III. Werklieden, die invalide zijn verklaard en wier uitkering uit de ziekenkas eindigt op een datum tussen 1 januari 1936 en 1 juli 1936, bepalen bij eigen vrije keuze of hun pensioenaanspraken beheerst zullen worden door de regeling welke op 31 december 1935 van kracht was, dan wel door die welke op 1 januari 1936 van kracht is geworden. In beide gevallen is wat hun recht op geneeskundige hulp betreft uitsluitend het bepaalde in de artikelen 62 en 74 van toepassing. IV. Wanneer een gepensioneerd werkman overlijdt, is ten aanzien van de pensioenaanspraken zijner na te laten betrekkingen de regeling van toepassing, welke ten aanzien van het aan de werkman toegekende pensioen heeft gegolden. V. Ten aanzien van degenen, aan wie overeenkomstig de op 31 december 1935 geldende regeling pensioenen zijn of worden toegekend, blijft die regeling ook voor de toekomst van kracht met dien verstande, dat het bepaalde bij het toenmalige artikel 60 na 1 januari 1936 buiten toepassing wordt gelaten en zij slechts aanspraak op geneeskundige hulp kunnen doen gelden overeenkomstig het bepaalde in artikel 62. Zij zijn vrijgesteld van betaling der in artikel 74 bedoelde bijdragen. VI. Ouders, grootouders of schoonouders die overeenkomstig de op 31 december 1935 geldende regeling recht hadden op geneeskundige behandeling en verstrekking van geneesmiddelen voor rekening van de pensioenkas, behouden recht op geneeskundige hulp met inachtneming van het bepaalde in artikel 62.
43
November 2011
VII. 1. Over de maanden januari t/m maart van het jaar 1934 zal op de pensioenen, welke ingevolge de toen geldende bepalingen zijn toegekend, indien zij lager zijn dan de hierna te noemen bedragen en niet gepaard gaan met het genot van een rente ingevolge de Invaliditeitswet, een zodanige toeslag worden verleend als nodig is om: a. het bedrag van het invaliditeits- en van het ouderdomspensioen te brengen op π 187,20 per jaar; b. het bedrag van het pensioen van een weduwe zonder kinderen te brengen op π 93,60 per jaar; c. het gezamenlijk bedrag der pensioenen van een weduwe en haar vaderloze kinderen te brengen op π 187,20 per jaar; d. het gezamenlijk bedrag der pensioenen van ouderloze kinderen uit hetzelfde gezin te brengen op π 187,20 per jaar. 2. De toeslagen, hierboven bedoeld sub c en d, zullen voor elk pensioen worden berekend naar verhouding van de bedragen waarop elk dier pensioenen ingevolge de op 1 januari 1934 geldende bepalingen is of behoort te worden vastgesteld, met dien verstande evenwel, dat het weduwenpensioen met inbegrip van de toeslag het bedrag sub b genoemd niet zal overschrijden. 3. Indien de in het eerste lid genoemde pensioenen gepaard gaan met het genot van een rente ingevolge de Invaliditeitswet, vinden de bepalingen van het eerste en tweede lid overeenkomstige toepassing, doch worden de aldaar genoemde bedragen met het bedrag dier rente verminderd. 4. Indien een werkman of gepensioneerd werkman kinderen uit een vroeger huwelijk nalaat, worden deze kinderen voor de toepassing van dit artikel geacht geboren te zijn uit het laatste huwelijk. 5. De voorafgaande bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op pensioenen, toegekend of toe te kennen op grond van het op 1 januari 1934 van kracht zijnde artikel 36, noch op de pensioenen, welke op grond van het op 1 januari 1934 van kracht zijnde artikel 41 vermindering hebben ondergaan. VIII.Op ziektegevallen, aangevangen vóór 1 januari 1936, zullen ten aanzien van de verstrekkingen uit de ziekenkas de op 31 december 1935 geldende bepalingen van toepassing blijven. IX. Voor de toepassing van artikel 46 worden bijdragen, betaald over enig tijdvak vóór 1 januari 1936, beschouwd als bijdragen betaald in groep III. X. 1. De op 1 januari 1936 zitting hebbende leden en plaatsvervangende leden van het bestuur treden af op 31 maart 1936. 2. De met ingang van 1 april 1936 benoemde en gekozen leden en plaatsvervangende leden van het bestuur treden af op 30 september 1938. 3. De op 1 januari 1936 zitting hebbende leden en plaatsvervangende leden der fondscommissies treden af op 30 juni 1938.
______________________________
44
De in de Overgangsbepalingen genoemde artikelen 36 en 41 van het op 31 december 1935 geldende fondsreglement luidden als volgt:
Artikel 36 1. Een werkman, die ophoudt lid der pensioenkas te zijn na over ten minste 36 maanden bijdragen te hebben betaald, of wiens pensioen op grond van artikel 48 is ingetrokken, kan zich door betaling van een bedrag van π 0,10 per maand recht verzekeren: a. bij invaliditeit of op 60-jarige leeftijd, op een invaliditeits- of ouderdomspensioen, waarvan het bedrag wordt bepaald overeenkomstig artikel 46, eerste en tweede lid; b. bij overlijden op een weduwenpensioen, waarvan het bedrag wordt bepaald overeenkomstig artikel 52, tweede en derde lid, doch alleen ten behoeve van de vrouw met wie hij bij het eindigen van zijn lidmaatschap reeds gehuwd is; c. indien hij weder lid van de pensioenkas wordt, op herleving van zijn volle aanspraken. 2. Het in het eerste lid bedoelde recht vervalt, indien het te betalen bedrag niet voor de eerste maal is voldaan binnen zes maanden nadat het lidmaatschap is geëindigd, of wanneer de betaling ervan langer dan zes maanden achterwege is gebleven. 3. De voldoening kan, met goedvinden van het bestuur van het fonds, bij vooruitbetaling geschieden. Hetgeen achteraf te veel gestort blijkt te zijn wordt niet terugbetaald. Artikel 41 1. Indien het recht op invaliditeits-, weduwen- of wezenpensioen voortvloeit uit een ongeval, wordt het pensioen met de helft verminderd, met dien verstande dat: a. bedoelde vermindering in geen geval groter zal zijn dan het bedrag der ongevallenrente; b. de som van pensioen en rente per maand niet meer zal bedragen dan door de getroffene per maand aan loon werd genoten. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt de ongevallenrente per maand gesteld op het 25voud van de per werkdag toegekende rente; het loon per maand op het 25-voud van het gemiddelde dagloon der klasse, waartoe de getroffene als lid der ziekenkas behoort. De gezamenlijke pensioenen en de gezamenlijke renten aan de weduwe en wezen van de getroffene toegekend, worden ten deze als één pensioen en één rente aangemerkt.
45
November 2011
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 17 maart 1937) A. 1. De invaliditeits- en ouderdomspensioenen die ingevolge de vóór 1 januari 1937 geldende bepalingen, met uitzondering van het op 31 december 1935 geldende artikel 36, zijn of zullen worden toegekend, worden te rekenen van 1 januari 1937 vastgesteld op de bedragen waarop zij zouden zijn vastgesteld indien de artikelen 44, derde lid, 46, vijfde lid, 51, 52 en 53, onderscheidenlijk artikel 64, zoals deze artikelen luidden op 1 januari 1937, in werking waren getreden op 1 augustus 1919, onderscheidenlijk op 1 januari 1936; het bedrag van het weduwenpensioen is gelijk aan de helft van het bedrag, dat de overleden echtgenoot met inachtneming van het bepaalde in de eerste volzin heeft of zou hebben genoten. 2. Het bepaalde in het op 31 december 1935 geldende artikel 41 wordt bij de herberekening der pensioenen aldus toegepast, dat de som van pensioen en ouderdomstoelage met de helft wordt verminderd. B. 1. Op de pensioenen, die ingevolge de vóór 1 januari 1936 geldende bepalingen zijn toegekend of zullen worden toegekend, wordt, mits de werkman ten minste 10 jaar onafgebroken of met tussenpozen van ten hoogste één maand bij een of meer mijnondernemingen in dienst is geweest, een zodanige toeslag verleend als nodig is om het pensioen of √ingeval van een weduwe met vaderloze kinderen√ gezamenlijk pensioen samen met de rente, waarop ingevolge de Invaliditeitswet recht mocht bestaan, te brengen op de volgende bedragen: a. het bedrag van het eigen pensioen op π 187,20 per jaar; b. het bedrag van het pensioen van een weduwe zonder kinderen op π 93,60 per jaar; c. het gezamenlijk bedrag der pensioenen van een weduwe en haar vaderloze kinderen op π 187,20 per jaar; d. het gezamenlijk bedrag der pensioenen van ouderloze kinderen uit hetzelfde gezin op π 187,20 per jaar. 2. De toeslagen, hierboven bedoeld onder c en d, zullen voor elk pensioen worden berekend naar verhouding van de bedragen, waarop elk dier pensioenen ingevolge de in het vorige lid bedoelde bepalingen is of behoort te worden vastgesteld, met dien verstande evenwel, dat het weduwenpensioen met inbegrip van de toeslag het bedrag onder b genoemd niet zal overschrijden. 3. Indien een werkman of gepensioneerd werkman kinderen uit een vroeger huwelijk nalaat, worden deze kinderen voor de toepassing van dit artikel geacht geboren te zijn uit het laatste huwelijk. 4. De voorafgaande bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op pensioenen, toegekend of toe te kennen op grond van het op 31 december 1935 geldende artikel 36, noch op de pensioenen, welke op grond van het op die datum geldende artikel 41 vermindering hebben ondergaan of zullen ondergaan. C. 1. Voor de vaststelling van het aantal betaalde bijdragen overeenkomstig de artikelen 46, vijfde lid, 51, eerste lid, sub b, en 52 worden bijdragen geacht te zijn betaald over het tijdvak, onmiddellijk voorafgaande aan 1 augustus 1919, gedurende hetwelk de betrokkene onafgebroken of met tussenpozen van ten hoogste één maand in dienst is geweest van een of meer mijnondernemingen. 2. Bijdragen over enig tijdvak vóór 1 januari 1936 worden geacht te zijn betaald in groep III.
46
D. Op de pensioenen, die ingevolge de vóór 1 januari 1937 geldende bepalingen zijn of zullen worden toegekend, zijn ten aanzien van het tijdstip, waarop de uitkering ingaat en eindigt, te rekenen van genoemde datum van toepassing de artikelen 46, zesde lid, 49, 56, 60 en 64, vierde lid, zoals deze artikelen luidden op 1 januari 1937.
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 19 december 1947) I. Werklieden, wier lidmaatschap van de pensioenkas is geëindigd vóór 1 mei 1945 en die opnieuw in dienst van een mijnonderneming traden en ingevolge de toen geldende bepalingen niet tot het lidmaatschap der pensioenkas konden worden toegelaten, worden aangemerkt als lid der pensioenkas, indien zij op 1 mei 1945 nog in dienst zijn van een mijnonderneming en ten tijde der nieuwe indiensttreding voldeden aan de vereisten voor het lidmaatschap, vervat in artikel 35, lid 1. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 46, tweede lid, worden bijdragen geacht te zijn betaald gedurende de onmiddellijk aan 1 mei 1945 voorafgaande tijd, dat betrokkene in dienst was van een mijnonderneming. II. 1. De invaliditeits- en ouderdomspensioenen, die ingevolge vóór 1 mei 1945 geldende bepalingen zijn toegekend, worden vastgesteld op het bedrag waarop zij zouden zijn vastgesteld indien de op 1 mei 1945 geldende bepalingen in werking waren getreden op 1 augustus 1919. Hiervan zijn uitgezonderd: 1e de pensioenen, die zijn toegekend na minder dan tien dienstjaren bij een mijnonderneming; 2e de pensioenen, die zijn toegekend ingevolge het op 31 december 1935 geldende artikel 36 dan wel het op 30 april 1945 geldende artikel 64, tenzij betrokkene gedurende ten minste 20 jaren arbeid heeft verricht in dienst van een mijnonderneming. In geen geval echter wordt een lager bedrag uitgekeerd dan dat, hetwelk op 30 april 1945 werd genoten met inbegrip van de tijdelijke bijslag ingevolge het besluit van het bestuur d.d. 10 oktober 1944 en van de uitkering, die betrokkene alstoen genoot vanwege een mijnonderneming of een aan een mijnonderneming verbonden fonds. 2. Op de weduwen- en wezenpensioenen, die ingevolge vóór 1 mei 1945 geldende bepalingen zijn toegekend, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. 3. Indien een werkman, die gepensioneerd werd ingevolge de op 30 april 1945 geldende bepalingen, na die datum overlijdt, worden de aanspraken der nagelaten betrekkingen slechts dan beheerst door de op 1 mei 1945 geldende bepalingen, indien op het pensioen van de overledene het bepaalde in de eerste volzin van het eerste lid is toegepast. Indien de aanspraken der nagelaten betrekkingen beheerst blijven door de op 30 april 1945 geldende bepalingen, is het bepaalde in het eerste lid, laatste volzin, niet van toepassing en wordt bij het toekennen van weduwenpensioen, in afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, geen rekening gehouden met de tijdelijke bijslag ingevolge het besluit van het bestuur d.d. 10 oktober 1944. 4. Bij toepassing der op 1 mei 1945 geldende bepalingen is betrokkene verplicht afstand te doen van de aanspraken die hij kan ontlenen aan de ten tijde der toekenning van pensioen geldende bepalingen.
47
November 2011
5. De aanspraken van hen, wier pensioen niet opnieuw wordt vastgesteld ingevolge het hiervoren bepaalde, blijven beheerst door de op 30 april 1945 geldende bepalingen, waaronder begrepen het besluit van het bestuur d.d. 10 oktober 1944 inzake tijdelijke bijslag, met dien verstande, dat deze bijslag niet vatbaar is voor verhoging op grond van na 30 april 1945 intredende omstandigheden. III. 1. Personen, die tot 1 mei 1945 zich door betaling van een bedrag van π 0,10 per maand de rechten, omschreven in het op 13 december 1935 geldende artikel 36, hebben verzekerd of wier pensioen, toegekend ingevolge de vóór 1 januari 1936 geldende regeling, na 1 mei 1945 wordt ingetrokken, behouden deze rechten zonder dat verdere betaling vereist is. 2. Voor personen wier lidmaatschap van de pensioenkas is geëindigd vóór 1 mei 1945 en die ten minste 20 jaren arbeid hebben verricht in dienst van een mijnonderneming, worden de aanspraken beheerst door het op 1 mei 1945 geldende artikel 66. 2a.In afwijking, voor zover nodig, van het bepaalde in lid 1 en 2 worden de aanspraken van degenen, wier lidmaatschap der pensioenkas is geëindigd vóór 1 mei 1945 en die als beambte in dienst zijn gebleven van een mijnonderneming, nog als zodanig in genoemde dienst werkzaam zijn op 1 mei 1945 of deze door overlijden of met pensioen hebben verlaten, alsmede de aanspraken van hun nagelaten betrekkingen, beheerst door het op 1 mei 1945 in werking getreden artikel 66 bis. (Ingelast bij bestuursbesluit d.d. 19 december 1947. Vanaf 1 januari 1958 buiten werking ingevolge reglementswijziging d.d. 29 november 1957, nr. III). 3. Voor personen wier lidmaatschap eindigt na 30 april 1945 worden de op artikel 66 gegronde aanspraken aldus beperkt, dat bijdragen, betaald vóór 1 mei 1945, slechts voor de helft in rekening worden gebracht. Deze beperking geldt evenwel niet voor hen die, hetzij in totaal gedurende ten minste 20 jaren hetzij na 30 april 1945 gedurende ten minste 5 jaren arbeid hebben verricht in dienst van een mijnonderneming. IV. 1. Voor de toepassing van het eerste lid van artikel 61, het eerste lid van artikel 66 en ter bepaling van de percentages genoemd in lid 3 van artikel 66 worden bijdragen geacht te zijn betaald over tijdvakken, gedurende welke de werkman vóór 1 augustus 1919 in dienst was van een mijnonderneming, mits betrokkene afstand doet van de rechten die bestaan jegens het aan een mijn\-onderneming verbonden fonds voor zover die rechten verband houden met de vóór 1 augustus 1919 als arbeider bij de betrokken mijnonderneming doorgebrachte diensttijd. 2. Bijdragen over enig tijdvak vóór 1 januari 1936 worden geacht te zijn betaald in loongroep III. V. 1. Met ingang van een door de minister, onder wie het mijnwezen resorteert, in verband met 's lands kolenpositie nader te bepalen tijdstip, doch niet vóór 1 januari 1949 en uiterlijk tot en met 31 december 1956, hebben leden, die ten minste 30 jaren ondergrondse arbeid hebben verricht in dienst van een mijnonderneming, recht op ouderdomspensioen met dien verstande, dat degenen die in 1949 van dit recht gebruik maken de leeftijd van 54 jaar, in 1950 die van 53 jaar, in 1951 die van 52 jaar, in 1952 die van 51 jaar en in volgende jaren die van 50 jaar moeten hebben bereikt. 2. Het bepaalde in het derde lid van artikel 44 is van overeenkomstige toepassing. VI. 1. Gepensioneerden, die hun recht op pensioen ontlenen aan de op 31 december 1935 geldende regeling, zijn vrijgesteld van betaling der in artikel 74 bedoelde bijdrage.
48
2. Tot dekking der kosten van verstrekkingen te hunnen behoeve, met inbegrip der kosten van opname in een ziekenhuis of dergelijke inrichting, wordt uit de pensioenkas jaarlijks een bedrag van ten hoogste π 70.000,- beschikbaar gesteld en in het ziekenfonds gestort. VII. (Vervallen met ingang van 1 januari 1955 krachtens bestuursbesluit d.d. 17 december 1954, nr. III). (1-1-1955) VIII.(Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 16 september 1960). (1-1-1961) IX. 1. Na afloop van het kalenderjaar 1947 ontvangt elk lid van de pensioenkas een opgave van het totaal der bijdragen, dat voor hem tot en met 31 december 1947 te zijnen name werd geboekt. 2. Lid 2 van artikel 38 is van overeenkomstige toepassing. X. In de gevallen waarin, met betrekking tot de toepassing der op 1 mei 1945 geldende bepalingen op lopende pensioenaanspraken, door bovenstaande Overgangsbepalingen niet voorzien wordt, beslist het bestuur. XI. Het bepaalde in artikel 67bis, eerste lid, is mede van toepassing op werklieden, die, indien het recht op bijbetaling reeds vóór 1 mei 1945 gegolden had, aan de daarvoor gestelde voorwaarden toen reeds zouden voldaan hebben.
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 25 mei 1949, nr. II) Werklieden of hun nagelaten betrekkingen, ten aanzien van wie van toepassing is of zal worden het op 31 december 1935 geldende artikel 59bis, ontvangen, te rekenen van 1 oktober 1948 of latere datum, ten minste het bedrag waarop zij aanspraak zouden kunnen maken indien de werkman verplicht verzekerd was geweest ingevolge de Invaliditeitswet.
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 18 december 1950) A. Voor de bepaling van het totaalbedrag aan bijdragen bedoeld in artikel 61, eerste lid, worden de bijdragen over tijdvakken vóór 1 januari 1951 voor de verschillende loongroepen als volgt in rekening gebracht: √ voor iedere bijdrage in loongroep II π 7,95; √ voor iedere bijdrage in loongroep III π 10,60; √ en zo vervolgens voor iedere hogere loongroep telkens π 2,65 meer. B. (Vervallen met ingang van 1 januari 1961). C. In afwijking van het bepaalde in artikel 20 wordt:
49
November 2011
1. als gemiddeld dagloon in de maanden juli tot en met december 1950 beschouwd, 105 % van het gemiddeld dagloon bedoeld in het op 31 december 1950 geldende artikel 20, tweede lid, overeenkomende met de klasse waarin betrokkene op die datum was ingedeeld, eventueel verhoogd met de in genoemde maanden genoten uitkeringen krachtens artikel 67bis; 2. voor ziektegevallen, aanvangende in het tijdvak 1 januari - 1 juli 1951, het gemiddeld dagloon berekend over het aantal kalendermaanden dat verstreken is sedert 1 juli 1950. D. De op 31 december 1950 lopende uitkeringen uit de ziekenkas, met uitzondering van die krachtens artikel 22, derde lid, blijven voor de verdere duur van de desbetreffende arbeidsongeschiktheid beheerst door de op genoemde datum geldende bepalingen. (1-1-1951)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 9 april 1954, nr. III) In afwijking van het bepaalde in artikel 61, vierde lid, zoals dit luidt te rekenen van 1 januari 1954, bedraagt de kinderbijslag voor het kind, waarvoor reeds op 31 december 1953 als eerste kind recht bestond op zodanige bijslag, π 12,70 per maand, indien en voor zolang voor dit kind als eerste kind dit recht zonder onderbreking blijft bestaan. (1-1-1954)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 17 december 1954) De op 1 juli 1954 in werking getreden bepalingen inzake het maximumpensioen zijn vanaf genoemde datum ook van toepassing op de pensioenen, die krachtens de sedert 1 mei 1945 geldende regeling zijn of worden vastgesteld; aan degenen, wier pensioen is ingegaan vóór 1 juli 1955, wordt tot het tijdstip, waarop de op 1 juli 1954 geldende bepalingen blijken voor betrokkene voordeliger te zijn, in geen geval een lager bedrag uitgekeerd dan dat, hetwelk op 30 juni 1954 of zoveel later als het pensioen na deze datum ingaat werd genoten dan wel zou worden genoten ingevolge de op 30 juni 1954 geldende bepalingen. (1-1-1954)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 18 juli 1955, nr. I) Het op 1 januari 1953 in werking getreden artikel 22 geldt niet ten aanzien van voor 18 juli 1955 aangevan-gen ziektegevallen, waarin reeds naar een afwijkend percentage ziekengeld werd of wordt uitgekeerd, in het laatste geval zolang deze onafgebroken voortduren. (18-7-1955)
50
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 31 mei 1956, nr. VI) I. Ten aanzien van de werkman, bedoeld in het tweede lid van artikel 66, die ophoudt lid van de pensioenkas te zijn in het tijdvak gelegen tussen 31 december 1953 en de eerste dag van de maand volgende op die, waarin de volgens het reglement vereiste goedkeuringen op de onderhavige reglementswijzigingen zijn verleend (1 oktober 1956), blijft, voor zover nodig in afwijking van het bepaalde in het derde lid van artikel 66, voor de bepaling van de pensioengerechtigde leeftijd van toepassing het vóór 1 januari 1954 geldende artikel 66. II. Ten aanzien van de werkman, die ophoudt lid van de pensioenkas te zijn in het in Overgangsbepaling I bedoelde tijdvak en over ten minste 60 maanden bijdragen tot de pensioenkas heeft betaald, is, ook al bedraagt de totale duur van het lidmaatschap minder dan 5 jaren, het bepaalde in het tweede lid van artikel 66 van toepassing. (1-1-1954)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 8 december 1956) De pensioenen, die ingevolge de op 1 mei 1945 in werking getreden bepalingen zijn toegekend, worden te rekenen van 1 januari 1957 opnieuw vastgesteld met inachtneming van de op deze datum geldende bepalingen, met dien verstande, dat zulks niet mag leiden tot een lager inkomen dan uit hoofde van pensioen, met inbegrip van toeslag ingevolge artikel 134bis en hetgeen ingevolge lid 5bis van artikel 61 daarmede wordt gelijkgesteld, op 31 december 1956 zou zijn genoten met inachtneming van het loonpeil vastgesteld ingevolge het bij dit besluit in werking getreden artikel 61, lid 5. (1-1-1957)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 29 november 1957, nr. III) Het bij besluit d.d. 29 november 1957 gewijzigde artikel 66bis beheerst tevens de aanspraken van de werkman, die vóór 1 januari 1958 het lidmaatschap van de pensioenkas heeft beëindigd alsmede van diens nagelaten betrekkingen, mits hij aan het bepaalde van artikel 66bis, zoals dit sedertdien luidt, zou hebben voldaan indien dit artikel reeds op het tijdstip van beëindiging van het lidmaatschap aldus zou hebben gegolden, en hij, voor zover deze beëindiging plaatsvond vóór 1 mei 1945, op deze datum nog in dienst was ener mijnonderneming dan wel deze dienst met pensioen had verlaten of had opgehouden in dienst te zijn tengevolge van overlijden. (1-1-1958)
51
November 2011
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 10 december 1958, nr. I) I. 1. Het bepaalde in lid 1bis van het op 1 januari 1959 geldende artikel 61 is niet van toepassing ten aanzien van de bijdragen over vóór deze datum gelegen tijdvakken betaald; het vindt echter wel toepassing ten aanzien van de in artikel 61, lid 2bis, bedoelde verhoging van het bedrag dezer bijdragen. 2. Het bepaalde in lid 2bis van het op 1 januari 1959 geldende artikel 61 is niet van toepassing ten aanzien van de bijdragen over vóór deze datum gelegen tijdvakken betaald, behoudens indien over na deze datum gelegen tijdvakken bijdragen zijn betaald. Voor de berekening van deze verhoging van het bedrag der eerstbedoelde bijdragen worden deze geacht te zijn betaald van een loon, gelijk aan het over het jaar 1958 verdiende loon. II. De pensioenen, die ingevolge de op 1 mei 1945 in werking getreden bepalingen zijn toegekend of herberekend, worden te rekenen van 1 januari 1959 opnieuw vastgesteld met inachtneming van de op deze datum geldende bepalingen, met dien verstande, dat zulks niet mag leiden tot een lager inkomen dan op 31 december 1958 werd genoten uit hoofde van pensioen, met inbegrip van de toeslag ingevolge artikel 134bis en hetgeen ingevolge lid 5bis van het op die datum geldende artikel 61 met pensioen werd gelijk gesteld. (1-1-1959)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 22 september 1959, nr. II) 1. (Vervallen krachtens bestuursbesluit d.d. 16 september 1960). (1-1-1961) 2 a. De bij dit besluit aangebrachte wijzigingen zijn te rekenen vanaf 1 oktober 1959 ook van toepassing op de pensioenen, die zijn toegekend of herberekend krachtens de op 1 mei 1945 in werking getreden bepalingen zoals deze sindsdien zijn gewijzigd, alsmede op de aanspraken krachtens deze bepalingen van hen wier lidmaatschap van de pensioenkas inmiddels is geëindigd. b. Zolang de toepassing van het bepaalde in de artikelen 63, 64 en 64bis onafgebroken leidt tot een lager inkomen dan de betrokkene op 30 september 1959 genoot aan pensioen, vermeerderd met uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet, Invaliditeitswet, Mijnwerkersinvaliditeitswet en uitkering uit hoofde van een ongeval alsmede met de op deze uitkeringen verleende toeslagen, bijslagen of verhogingen, dan wel hij bij latere wijzigingen van het pensioen of een of meer dezer uitkeringen genoten zou hebben, indien deze wijzigingen reeds op 30 september 1959 zouden hebben gegolden, wordt het inkomen aangevuld tot het peil dat het op bedoeld tijdstip had, of √indien bedoelde wijzigingen optreden√ op dat tijdstip zou hebben gehad. 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 63, vierde lid, worden ten aanzien van reeds toegekende weduwenpensioenen de aldaar bedoelde lonen herleid tot het loonpeil per 1 oktober 1959.
52
4. In afwijking van het bepaalde in Overgangsbepaling II, behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 17 december 1947, worden te rekenen van 1 oktober 1959 de weduwenpensioenen, toegekend krachtens artikel 52, eerste lid, van het vóór 1 januari 1936 geldende fondsreglement of krachtens artikel 54, eerste lid, van het van 1 januari 1936 tot en met 30 april 1945 geldende fondsreglement nadat de werkman gedurende minder dan 10 jaren in dienst was ener mijnonderneming, opnieuw vastgesteld met inachtneming der sinds 1 mei 1945 geldende bepalingen en de daarin sindsdien aangebrachte wijzigingen indien de werkman bij zijn overlijden in dienst was ener mijnonderneming. (1-10-1959)
OVERGANGSBEPALINGEN (Behorende bij besluit tot reglementswijzing d.d. 16 september 1960, zoals dit besluit werd aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 9 december 1960, 6 december 1962, 11 december 1963, 27 mei 1964 en 7 juli 1965) OVERGANGSBEPALING I Artikel 1 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van artikel 61 wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 71, tweede lid, over vóór 1 januari 1959 gelegen lidmaatschapstijdvakken het jaarlijks ouderdomspensioen berekend door het totaalbedrag der bijdragen, dat als door de werkman zelf betaald te zijnen name werd geboekt, te vermenigvuldigen met 0,26415. Voor de vaststelling van het totaalbedrag aan bijdragen in de vorige volzin bedoeld, worden de 241e t/m 300e der tijdens ondergrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdragen 1 1/2 maal geteld. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing. (1-1-1961) Artikel 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 63, eerste lid, bedraagt het jaarlijks weduwenpensioen, onverminderd het bepaalde in artikel 71, tweede lid, over vóór 1 januari 1959 gelegen lidmaatschapstijdvakken 50 procent van het overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 vastgestelde bedrag. (1-6-1964) Artikel 3 Artikel 1 van de Overgangsbepaling behorende bij het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 22 september 1959 vervalt. (1-1-1961)
53
November 2011
OVERGANGSBEPALING II Artikel 1 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 9 dezer Overgangsbepaling worden, behoudens indien het recht op pensioen wordt ontleend aan artikel 66 en de gepensioneerde niet gedurende ten minste 20 jaar arbeid in dienst ener mijnonderneming heeft verricht, op de krachtens dit reglement toegekende pensioenen √daaronder begrepen de uitkeringen krachtens de Invaliditeitswet en krachtens artikel 67, bedoeld in artikel 39√ indien en voor zover deze, eventueel vermeerderd met dat deel der in artikel 64ter, tweede en derde lid, genoemde uitkeringen dat bij de toepassing van het maximum in aanmerking wordt genomen, het krachtens artikel 61, derde lid, artikel 62 juncto artikel 61, derde lid, artikel 63, derde en vijfde lid, artikel 64bis, artikel 64ter-bis zoals dit heeft gegolden tot 1 januari 1964 dan wel de Overgangsbepaling behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 11 december 1963, nr. I, bepaalde maximum niet bereiken, de in de navolgende artikelen omschreven toeslagen verleend. (1-1-1964) 2. Zolang de gepensioneerde hier te lande of in het buitenland in dienst is ener mijnonderneming, wordt geen toeslag toegekend. (1-6-1962) Artikel 2 1. Zolang de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt wordt op het ouderdomspensioen een toeslag verleend ten bedrage van π 3,60 per jaar voor elke tijdens ondergrondse diensttijd en π 2,- per jaar voor elke tijdens bovengrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdrage. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing. Bijdragen betrekking hebbende op tijdvakken gelegen na 31 december 1958 komen voor de berekening van de toeslag niet in aanmerking. 2. Het bestuur is bevoegd te bepalen dat geacht worden bijdragen te zijn betaald gedurende de periode dat de gepensioneerde een invaliditeitspensioen genoot dat op grond van artikel 48 is geëindigd dan wel op grond van artikel 51 is ingetrokken. 3. De toeslag mag het bedrag niet overschrijden, verkregen bij 420 tijdens ondergrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdragen. (1-1-1961) Artikel 3 *) 1. Zolang de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt wordt gedurende de periode dat hij wegens invaliditeit een uitkering geniet krachtens de Invaliditeitswet of zodanige uitkering zou hebben genoten, ware hij krachtens deze wet verzekerd geweest, op het invaliditeitspensioen een toeslag verleend ten bedrage van π 3,15 per jaar voor elke betaalde maandelijkse bijdrage. Het aantal tijdens ondergrondse diensttijd betaalde bijdragen wordt daarbij 8/7 maal geteld. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, alsmede het bepaalde in het tweede lid van artikel 2 van deze Overgangsbepaling, is van overeenkomstige toepassing. (1-1-1961)
*) Voor beperkte geldigheidsduur zie blz. 177 van deze tab.
54
2. Indien de gepensioneerde aansluitend aan een actief lidmaatschap is gepensioneerd, wordt hij geacht bijdragen te hebben betaald tot het tijdstip waarop de leeftijd zal worden bereikt waarop ingevolge artikel 44 recht op ouderdomspensioen bestaat. Deze bijdragen worden geacht op ondergrondse diensttijd betrekking te hebben, indien gedurende de laatste aan de ingang van het pensioen voorafgaande 5 jaren overwegend ondergrondse arbeid is verricht. Het bestuur is bevoegd te bepalen dat het bepaalde in de eerste volzin buiten toepassing blijft voor zover de gepensioneerde geacht kan worden over deze periode reeds op andere wijze schadeloos te zijn gesteld. (1-1-1963) 3. De toeslag mag het bedrag niet overschrijden, verkregen bij 480 tijdens bovengrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdragen. 4. Indien de wegens invaliditeit gepensioneerde niet tevens wegens invaliditeit een uitkering geniet vanwege de Invaliditeitswet of niet tevens zodanige uitkering zou hebben genoten, indien hij krachtens deze wet verzekerd zou zijn geweest, ontvangt hij een toeslag ten bedrage van de helft van een overeenkomstig het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel berekende toeslag, dan wel √indien zulks voor hem voordeliger is√ een overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van deze Overgangsbepaling berekende toeslag. (1-1-1961) Artikel 4 De in de artikelen 2 en 3 bedoelde toeslagen eindigen met de laatste dag van de maand voorafgaande aan die, waarin de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar bereikt. (1-1-1961) Artikel 5 1. Ongeacht het bepaalde in de artikelen 2 en 3 wordt op het ouderdoms- en op het invaliditeitspensioen een toeslag verleend ten bedrage van π 2,50 per jaar voor elke tijdens ondergrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdrage, waarbij de 241e t/m 300e bijdrage 1 1/2 maal wordt geteld, en π 2,- voor elke tijdens bovengrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdrage. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing . Bijdragen betrekking hebbende op tijdvakken na 31 december 1947 komen voor de berekening van deze toeslag niet in aanmerking. (1-1-1961) 2. De toeslag op het invaliditeitspensioen wordt √behoudens indien het recht op pensioen wordt ontleend aan de artikelen 66 of 66bis√ indien in totaal minder dan 180 bijdragen zijn betaald, berekend naar 180 bijdragen verminderd met het aantal bijdragen dat ingevolge het bepaalde in het eerste lid voor de berekening van de toeslag buiten beschouwing dient te blijven. Indien evenwel het aantal betaalde bijdragen vermeerderd met het aantal bijdragen, dat had kunnen worden betaald te rekenen vanaf het tijdstip van pensionering tot het tijdstip waarop de leeftijd zal worden bereikt waarop ingevolge artikel 44 recht op ouderdomspensioen bestaat, minder bedraagt dan 180, wordt de toeslag berekend naar dit kleinere aantal bijdragen verminderd met het aantal bijdragen dat ingevolge het bepaalde in het eerste lid buiten beschouwing dient te blijven. (1-1-1963)
55
November 2011
Artikel 6 Op het weduwenpensioen wordt een toeslag verleend ten bedrage van 75 % van het overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, eerste lid, berekende bedrag. Het bepaalde in artikel 63, tweede lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing, behoudens indien het recht op pensioen wordt ontleend aan artikel 66 of artikel 66bis. (1-1-1961) Artikel 7 De in de voorgaande artikelen genoemde toeslagen worden voor de toepassing van de artikelen 39 en 39bis van het fondsreglement als pensioen beschouwd. (1-1-1963) Artikel 8 1. Indien de gepensioneerde niet in het genot is van een uitkering hem toegekend ter zake van een ongeval, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van meer dan 25 %, een rente ingevolge de Invaliditeitswet, een uitkering ingevolge artikel 67 van het reglement of een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers, worden, zolang hij de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, de ingevolge de artikelen 2 en 3 berekende toeslagen verhoogd met π 0,50 voor elke ondergrondse bijdrage en π 0,45 voor elke bovengrondse bijdrage, welke bij de berekening daarvan in aanmerking werd genomen. (1-1-1965) 2. Gedurende de periode 1 januari 1964 tot en met uiterlijk 31 december 1965 wordt het pensioeninkomen, de ongevallenrente daaronder begrepen, van de gepensioneerde bedoeld in het eerste lid verhoogd tot het bedrag wordt bereikt van het maximum berekend volgens artikel 61, lid 3, of artikel 62, lid 3, naar de toestand van 1 januari 1964, doch ten hoogste met een bedrag overeenkomende met π 1,50 voor iedere tijdens ondergrondse diensttijd en π 1,35 voor iedere tijdens bovengrondse diensttijd betaalde bijdrage, bedoeld in het eerste lid. (1-7-1965) 3. De verhogingen worden niet toegekend aan degene die in het genot is van een uitkering ter zake van ongeval ingevolge een buitenlandse wettelijke verzekering. (1-1-1965) Artikel 9 1. Jaarlijks vóór 1 oktober onderzoekt het bestuur in hoeverre de middelen, die overblijven nadat de aanspraken, uitkeringen en overige lasten bedoeld in artikel 71, tweede en derde lid, zijn gedekt, toereikend zijn om de kosten te dekken der in de voorgaande artikelen genoemde toeslagen in het eerstkomende jaar. Indien het bestuur op grond van dit onderzoek van oordeel is, dat daartoe niet voldoende middelen aanwezig zijn en indien niet vóór 1 januari daaraanvolgend door aanvullende middelen in de dekking van het tekort wordt voorzien, bepaalt het bestuur dat met ingang van laatstgenoemde datum: a. de aanspraken evenredig aan het tekort worden verlaagd; b. bij de vaststelling van het in artikel 1 bedoelde maximum de lonen welke vóór deze datum zijn verdiend, niet verder worden herleid dan tot het loonpeil dat gold op de daaraan voorafgaande 31e december en het bepaalde in artikel 61, vierde lid, buiten toepassing blijft. Indien naar zijn oordeel daartoe aanleiding bestaat is het bestuur bevoegd met een der sub a en b genoemde maatregelen of met een combinatie van beide te volstaan. (1-6-1964) 56
2. Indien overeenkomstig het bepaalde in het voorgaande lid, sub b, verhoging van het maximum achterwege blijft, blijven bij de toepassing van dit maximum buiten beschouwing de verhogingen van of de bijslagen op de in artikel 64ter genoemde uitkeringen verleend op of na het tijdstip met ingang waarvan deze maatregel werd doorgevoerd. 3. Indien zich in de loop van enig jaar omstandigheden voordoen, welke bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek niet zijn voorzien, is het bestuur bevoegd tot toepassing der aldaar bedoelde maatregelen over te gaan met ingang van een nader door hetzelve te bepalen datum. 4. Het bepaalde aan het slot van artikel 116, sub a, is van overeenkomstige toepassing. (1-1-1963)
OVERGANGSBEPALING III Artikel 1 1. De bij besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 16 september 1960, zoals dit besluit werd gewijzigd en aangevuld bij besluit d.d. 9 december 1960, aangebrachte wijzigingen, alsmede de bepalingen vervat in de Overgangsbepalingen I en II zijn ook van toepassing op de pensioenen, die zijn toegekend of herberekend krachtens de sedert 1 mei 1945 in werking getreden bepalingen, alsmede op de aanspraken krachtens deze bepalingen van hen wier lidmaatschap van de pensioenkas vóór 1 januari 1961 is geëindigd. Daarbij wordt in artikel 61, derde lid, ten aanzien van reeds toegekende ouderdoms- en invaliditeitspensioenen, en in artikel 63, derde lid, sub b, ten aanzien van reeds toegekende weduwen- en wezenpensioenen, voor zover althans de toekenning plaatsvond in de periode 1 april 1960 t/m 31 december 1960, in plaats van tijdstip van pensionering gelezen: "1 januari 1961". 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid blijven evenwel de navolgende bepalingen van kracht: a. het bepaalde in de leden 1, 1bis, 2 en 2bis van het op 31 december 1960 geldende artikel 61 en in de Overgangsbepaling I behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 10 december 1958, nr. I, blijft de aanspraken beheersen van hen wier lidmaatschap van de pensioenkas een einde nam tussen 31 december 1958 en 1 januari 1961; b. het bepaalde in het eerste lid van het op 31 december 1960 geldende artikel 59 blijft van kracht ten aanzien van de vóór 1 januari 1961 toegekende pensioenen. 3. Voorts is in afwijking van het bepaalde in het eerste lid het bepaalde in de tweede en derde volzin van artikel 66, lid 5, ook van toepassing op de pensioenen toegekend krachtens de vóór 1 mei 1945 geldende bepalingen. (1-1-1961) Artikel 2 Indien een gepensioneerde tengevolge van de toepassing van het bepaalde in het voorgaande artikel op 1 januari 1961 aan pensioen en toeslag minder ontvangt dan hij aan pensioen en toeslag genoot op 31 december 1960, geldt de navolgende regeling: a. indien het bedrag van het maximum, zoals dit luidt op 1 januari 1961, niet wordt overschreden, worden de bedragen toegekend welke op 31 december 1960 werden genoten; b. indien het bedrag van het maximum, zoals dit luidt op 1 januari 1961, wordt overschreden, wordt dit bedrag vermeerderd met het verschil tussen de bedragen van pensioen en toeslag welke op 31 december 1960 werden genoten en de bedragen van deze uitkeringen waarop
57
November 2011
op 1 januari 1961 aanspraak bestaat. Een aldus verkregen totaalbedrag blijft gelden zolang dit bedrag hoger is dan het maximum berekend volgens het bepaalde in artikel 61, tweede lid, juncto artikel 61, vierde lid; c. indien ook na toepassing van het bepaalde sub b het bedrag van het pensioen, van de toeslag of van beide uitkeringen op 1 januari 1961 blijft beneden hetgeen aan deze uitkeringen werd genoten op 31 december 1960 is het bepaalde sub a van overeenkomstige toepassing. (1-1-1961) Artikel 3 Zolang het bepaalde in het voorgaande artikel toepassing vindt wordt, zodra het bedrag van het pensioen, van de toeslag of van beide uitkeringen wijziging ondergaat als gevolg van andere oorzaken dan een algemene verhoging van de in artikel 64ter, tweede en derde lid, genoemde uitkeringen, opnieuw het bepaalde in artikel 2 toegepast met dien verstande evenwel, dat vergeleken worden de bedragen van pensioen en toeslag zoals deze zouden hebben geluid op 31 december 1960, indien de bedoelde wijziging op die datum zou hebben plaatsgevonden, en de bedragen dezer uitkeringen op het tijdstip dat de wijziging plaatsvindt. (1-1-1961)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 25 april 1962, nr. I, zoals dit besluit werd aangevuld bij besluit d.d. 11 mei 1962) 1. Indien en voor zover de 5 jaren bedoeld in het eerste lid van artikel 67ter*) jaren of gedeelten van jaren omvatten, waarin de aldaar bedoelde artikelen 21 of 22 van de Verordening van de Mijnindustrieraad betreffende de beloning van ondergrondse arbeiders nog niet golden, wordt in plaats van het genoten hebben van de in deze artikelen bedoelde toeslagen gelezen: "het verricht hebben van werkzaamheden, waarvoor deze toeslagen zouden zijn verleend, waren de bepalingen van de betreffende verordening van kracht geweest, toen de werkzaamheden werden verricht". 2. Het bestuur is bevoegd af te wijken van het bepaalde in de artikelen 23 en 67ter*) en in het vorige lid van deze Overgangsbepaling voor degenen, die vóór 1 juni 1962 niet meer regelmatig werkzaamheden verrichtten als bedoeld in de artikelen 21 en 22 van de Verordening betreffende de beloning van de ondergrondse arbeiders in dienst van de Nederlandse Steenkolenmijnen. (1-6-1962)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 6 december 1962, nr. I) 1. De bij besluit d.d. 6 december 1962, nr. I, aangebrachte reglementswijzigingen zijn ook van toepassing op de gepensioneerden, aan wie pensioen is toegekend of wier pensioen is herberekend op grond van de na 30 april 1945 in werking getreden bepalingen en op de aanspraken krachtens deze bepalingen van hen wier lidmaatschap van de pensioenkas vóór 1 januari 1963 is geëindigd. *) Vervallen met ingang van 1-1-1964
58
2. De wijzigingen welke betrekking hebben op de geneeskundige verzorging zijn ook van toepassing op de gepensioneerden en de gewezen leden, die aan de regelingen welke vóór 1 mei 1945 gegolden hebben, aanspraken op geneeskundige verzorging konden ontlenen. 3. In afwijking van de vóór 1 januari 1963 geldende bepalingen kunnen ook gepensioneerden die a. uitsluitend een rente genieten als bedoeld in artikel 67, b. wonen buiten het in artikel 12, lid 1, bedoelde werkgebied, overeenkomstig de bij dit besluit gewijzigde bepalingen recht op geneeskundige verzorging doen gelden. (1-1-1963)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 6 december 1962, nr. II) Artikel 1 1. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van artikel 61 wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 71, tweede lid, over vóór 1 januari 1959 gelegen lidmaatschapstijdvakken het jaarlijks ouderdomspensioen berekend door het totale bedrag der bijdragen, dat als door de werkman zelf betaald te zijnen name werd geboekt, te vermenigvuldigen met 0,26415. Voor de vaststelling van het totaalbedrag aan bijdragen in de vorige volzin bedoeld, worden de 241e t/m 300e der tijdens ondergrondse diensttijd betaalde maandelijkse bijdragen, voor zover deze op de aldaar genoemde periode betrekking hebben, 1 1/2 maal geteld. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing. 2. Eveneens in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van artikel 61 en onverminderd het bepaalde in artikel 71, tweede lid, bedraagt over tijdvakken gelegen na 31 december 1958 doch vóór 1 januari 1963 het jaarlijks ouderdomspensioen 1,2 % van het loonbedrag waarover in deze periode ten behoeve van de werkman bijdrage werd betaald. Eveneens onverminderd het bepaalde in artikel 71, eerste en tweede lid, wordt het aldus verkregen bedrag verhoogd met 1 % van het loonbedrag, voor zover in deze periode verdiend, waarvan de 241e t/m 300e tijdens ondergrondse diensttijd betaalde bijdrage werd geheven en √tot de maand waarin de werkman de 65-jarige leeftijd bereikt√ met 0,8 % van het loonbedrag, waarover in deze periode te zijnen behoeven bijdrage werd betaald. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing. Artikel 2 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 63, eerste lid, bedraagt het jaarlijks weduwenpensioen, onverminderd het bepaalde in artikel 71, tweede lid, over vóór 1 januari 1959 gelegen lidmaatschapstijdvakken 50 % van het overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, eerste lid, bedoelde bedrag. 2. Eveneens in afwijking van het bepaalde in artikel 63, eerste lid, en onverminderd het bepaalde in artikel 71, tweede lid, bedraagt over tijdvakken gelegen na 31 december 1958 doch vóór 1 januari 1963 het jaarlijks weduwenpensioen 0,7 % van het loonbedrag waarover in deze periode ten behoeve van de werkman bijdrage werd betaald. Eveneens onverminderd het bepaalde in artikel 71, eerste en tweede lid, wordt dit bedrag verhoogd met 0,6 % van het loonbedrag, voor zover in deze periode verdiend, waarvan de 241e t/m 300e tijdens
59
November 2011
ondergrondse diensttijd betaalde bijdrage werd geheven. Het bepaalde in artikel 44, vierde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing. (1-1-1963)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 6 december 1962, nr. V) 1. De krachtens dit besluit in het reglement aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van die betreffende de artikelen 64ter, eerste lid, en 125, zijn ook van toepassing op de pensioenen die zijn toegekend of herberekend krachtens de sedert 1 mei 1945 in werking getreden bepalingen, alsmede op de aanspraken krachtens deze bepalingen van hen, wier lidmaatschap van de pensioenkas vóór 1 januari 1963 is geëindigd. 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 64quater behouden degenen, die op 31 december 1962 aan het op dat tijdstip geldende artikel 64quater recht op kinderbijslag ontleenden, deze rechten, zolang zij geen aanspraken kunnen ontlenen aan de Algemene Kinderbijslagwet. (1-1-1963)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 11 december 1963, nr. I, zoals dit besluit werd aangevuld en gewijzigd bij besluit van 27 mei 1964) 1. Voor gepensioneerde leden, wier recht op pensioen niet steunt op het bepaalde in de artikelen 66 of 66bis en is ontstaan vóór 1 januari 1963, wordt, indien en zolang zij een uitkering ontvangen ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers naar invaliditeitsklasse A of B, bij toepassing van het bepaalde in artikel 64ter, lid 1, het aldaar bedoelde maximum, zo dit ingevolge de artikelen 61, lid 3, 62 juncto 61, lid 3, minder mocht bedragen dan 70 % van de in artikel 61, leden 4 en 5, omschreven pensioengrondslag, gesteld op 70 % van die pensioengrondslag. Het bepaalde in de laatste volzin van artikel 64ter, lid 1, blijft daarbij buiten toepassing. 2 a. Indien het aan een gepensioneerd lid, ten aanzien van wie het bepaalde in het voorafgaande lid toepassing heeft gevonden, toegekende pensioenbedrag, vermeerderd met die van de navolgende uitkeringen welke de gepensioneerde ontvangt, minder bedraagt dan 70 % van de in het vorige lid bedoelde grondslag, zoals deze luidde op 1 januari 1963, dan wordt het pensioenbedrag aangevuld tot deze 70 % wordt bereikt. Deze uitkeringen zijn: √ een uitkering ingevolge artikel 67; √ een rente ingevolge de Invaliditeitswet; √ een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers of ingevolge een wettelijke ongevallenverzekering en de toeslagen daarop; √ de toeslag ingevolge Overgangsbepaling II behorende bij het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 16 september 1960, zoals dit werd aangevuld en gewijzigd bij besluit van 9 december 1960. b. Voor de toepassing van het bepaalde sub a van dit lid wordt de 70 % van de in het eerste lid bedoelde grondslag, zoals deze luidde op 1 januari 1963, verhoogd met het verschil tussen het bedrag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Interimwet invaliditeitsrentetrek-
60
kers en het bedrag van dezelfde uitkering per 1 januari 1963, voor zover dit verschil verband houdt met wijziging van het indexcijfer der lonen op grond waarvan de uitkeringen ingevolge voornoemde wet worden vastgesteld. c. In de gevallen, waarin de uitkering der Interimwet invaliditeitsrentetrekkers samen met de rente ingevolge de Invaliditeitswet of ingevolge artikel 67 en een uitkering ingevolge enige wettige ongevallenverzekering, zo deze genoten wordt, alsmede de toeslagen daarop, minder bedraagt dan het in artikel 5 der Interimwet invaliditeitsrentetrekkers genoemde bedrag voor de invaliditeitsklasse waarin de gepensioneerde is ingedeeld, wordt voor de toepassing van het bepaalde sub a de uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers geacht gelijk te zijn aan dit bedrag, verminderd met de rente en de ingevolge de wettelijke ongevallenverzekering genoten uitkering en de toeslagen daarop. Heeft indeling in een invaliditeitsklasse niet plaatsgevonden, dan wordt de gepensioneerde geacht in invaliditeitsklasse B te zijn ingedeeld. 3 a. Indien het pensioeninkomen van een gepensioneerd lid, ten aanzien van wie het bepaalde in de voorgaande leden toepassing heeft gevonden, op de dag voorafgaande aan die met ingang waarvan hem een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers wordt toegekend meer bedraagt dan het pensioeninkomen na toekenning van de uitkering ingevolge deze wet, dan wordt het laatstbedoelde bedrag tot het eerste aangevuld. Onder pensioeninkomen wordt hierbij verstaan het totaal aan pensioen, toeslagen ingevolge Overgangsbepaling II behorende bij het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 16 september 1960, zoals dit werd aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 9 december 1960, 6 december 1962 en 11 december 1963, en uitkeringen ingevolge artikel 67, de Invaliditeitswet, een wettelijke ongevallenverzekering, de Algemene Ouderdomswet, de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers, alsmede de toeslagen op deze uitkeringen. b. Indien na toepassing van het bepaalde onder a het maximum wordt overschreden, wordt dit verhoogd met het bedrag waarmede het overschreden wordt. Een aldus verhoogd maximum blijft gelden zolang het hoger is dan het maximum berekend overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid. c. Voor de toepassing van het bepaalde onder b van dit lid wordt het aldaar bedoelde verhoogde maximum verder verhoogd met het verschil tussen het bedrag van de uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers en het bedrag van dezelfde uitkering op de datum waarop zij is ingegaan, voor zover dit verschil verband houdt met wijziging van het indexcijfer der lonen op grond waarvan de uitkeringen ingevolge voornoemde wet worden vastgesteld. d. Het bepaalde onder a, b en c is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van gepensioneerde leden, wier recht op pensioen steunt op de artikelen 66 of 66bis en is ontstaan vóór 1 januari 1963, indien en zolang zij een uitkering ontvangen ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers. 4. Het bepaalde in het derde lid is van overeenkomstige toepassing op gepensioneerde leden, die een uitkering ontvangen ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers naar invaliditeitsklasse C. (1-1-1964)
61
November 2011
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 11 december 1963, nr. II, zoals dit besluit werd aangevuld en gewijzigd bij besluit van 27 mei 1964 en 15 december 1967) 1. Werklieden, die niet reeds op 1 januari 1964 lid van de pensioenkas zijn en geen invaliditeitspensioen of ouderdomspensioen als bedoeld in Hoofdstuk IV van het fondsreglement genieten, kunnen tot een nader door het bestuur te bepalen datum *) tot de pensioenkas toetreden. Het lidmaatschap vangt dan aan op die datum. 2. Werklieden, die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid tot de pensioenkas zijn toegetreden, worden geacht lid van de pensioenkas te zijn geweest gedurende de tijd, dat door de mijnondernemingen getroffen regelingen betreffende uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom en overlijden op hen van toepassing zijn geweest dan wel geacht worden te zijn geweest. 3 a. Werklieden, die op 1 januari 1964 reeds lid van de pensioenkas zijn, worden geacht lid van de pensioenkas te zijn geweest gedurende het met de eerste 24 maanden verminderde aantal maanden gelegen vóór 1 januari 1964, waarin zij zonder lid van de pensioenkas te zijn: √ hetzij ingevolge een arbeidsovereenkomst met een mijnonderneming werkzaam waren; √ hetzij tewerkgesteld waren in het onder- of bovengronds bedrijf van één der mijnondernemingen vermeld in artikel 1, lid 1, onder b, van het fondsreglement, terwijl deze tewerkstelling geschiedde in dienst van aannemers, welke door de betrokken mijnonderneming als vaste aannemers werden aangemerkt, of onder andere door het bestuur nader aan te geven omstandigheden. b. Personen, die op 1 januari 1964 niet langer lid zijn van de pensioenkas, worden geacht op die datum lid te zijn indien zij alsdan in dienst zijn van een mijnonderneming en dit dienstverband na het einde van het lidmaatschap onafgebroken is blijven bestaan. c. Indien geen overeenstemming bestaat, tussen hetgeen omtrent de aard en de duur van het dienstverband of de tewerkstelling door de betrokken werkman en door de betrokken mijnonderneming wordt verklaard, dan is uitsluitend het bestuur tot beslissen bevoegd. 4. De toekenning van uitkeringen uit de pensioenkas aan de in de leden 2 en 3 bedoelde werklieden, dan wel aan hun nagelaten betrekkingen, geschiedt volgens de bepalingen van Hoofdstuk IV van het fondsreglement met dien verstande, dat deze werklieden geacht worden: a. over tijdvakken, gelegen vóór 1 januari 1936, bijdragen te hebben betaald in loongroep III; b. over tijdvakken, gelegen tussen 31 december 1935 en 1 januari 1951, bijdragen te hebben betaald in de loongroep, waartoe de functie behoorde welke zij hebben vervuld; c. over tijdvakken, gelegen tussen 31 december 1950 en 1 januari 1953, bijdragen te hebben betaald op basis van het door hen in het jaar 1953 verdiende loon, herleid tot het loonpeil van het jaar 1951, onderscheidenlijk het jaar 1952; d. over tijdvakken, gelegen tussen 31 december 1952 en de op grond van het eerste lid nader door het bestuur te bepalen datum, bijdragen te hebben betaald op basis van het door hen in deze tijdvakken verdiende loon. *) Bij besluit van 27-5-1964 werd deze datum vastgesteld op 1-5-1964. In afwijking hiervan worden werklieden, die niet reeds op 1-1-1964 lid van de pensioenkas zijn en geen invaliditeitspensioen of ouderdomspensioen als bedoeld in Hoofdstuk IV van het fondsreglement genieten, en wier dienstbetrekking bij een mijnonderneming op 1-1-1964 of later, doch in elk geval vóór 1-5-1964 is geëindigd, geacht op 1-1-1964 te zijn toegetreden tot de pensioenkas mits zij √dan wel hun nagelaten betrekkingen√ op de datum van beëindiging van hun dienstbetrekking recht op een direct ingaande uitkering bij invaliditeit, ouderdom of overlijden hadden kunnen doen gelden ingevolge het fondsreglement, indien zij op laatstbedoelde datum lid van de pensioenkas zouden zijn geweest.
62
5. Indien de berekening van de uitkeringen uit de pensioenkas overeenkomstig het bepaalde onder c en d van het voorgaande lid leidt tot een lager bedrag dan indien de berekening zou zijn geschied in dier voege, dat de werklieden bedoeld in lid 2 geacht worden √ over tijdvakken, gelegen tussen 31 december 1950 en 1 januari 1959, bijdragen te hebben betaald op basis van het door de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg vastgesteld gemiddelde loon per jaar voor de functie welke zij hebben vervuld, √ over tijdvakken, gelegen tussen 31 december 1958 en de op grond van het eerste lid nader door het bestuur te bepalen datum, een loon te hebben verdiend overeenkomende met het door de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg vastgestelde gemiddelde loon per jaar voor de functie welke zij hebben vervuld, worden de uitkeringen op laatstbedoelde wijze vastgesteld. (1-1-1964)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 27 mei 1964, nr. I) 1. Ten aanzien van artikel 67b is het bepaalde in de Overgangsbepaling behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 25 april 1962, nr. I, zoals dit besluit werd aangevuld bij besluit d.d. 11 mei 1962, van overeenkomstige toepassing. (1-1-1964) 2. De personen die onder toepassing van het vóór de inwerkingtreding van het besluit tot reglementswijziging d.d. 27 mei 1964, nr. I, geldende artikel 67ter *) van het reglement voor de daarin geregelde bijbetaling op het loon in aanmerking zouden zijn gekomen, indien aan het eerste lid van dat artikel de hierna genoemde passage was toegevoegd, worden alsnog in het genot gesteld van een bijbetaling zoals in dat artikel geregeld: "Indien op het tijdstip van een blijvende tewerkstelling aan minder betaald werk in de categorie houwer bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening van de Mijnindustrieraad de voorwaarden voor het recht op een bijbetaling nog niet zijn vervuld, geldt deze tewerkstelling niet als een eerste blijvende verplaatsing." (1-1-1964)
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 27 mei 1964, nr. II) Artikel 67a is van overeenkomstige toepassing op de werkman, die vóór de datum van inwerkingtreding van dit artikel blijvend aan minder betaald werk is tewerkgesteld. **)
*) Vervallen met ingang van 1-1-1964 **) Deze Overgangsbepaling treedt in werking op de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de Wet houdende maatregelen ter voorziening in de middelen benodigd voor een vermindering van de sociale lasten van de Steenkolenmijnindustrie in Limburg in werking treedt.
63
November 2011
OVERGANGSBEPALING (Behorende bij besluit tot reglementswijziging d.d. 27 mei 1964, nr. III) Voor de toepassing van artikel 25, derde lid, wordt buitengewone ondersteuning genoten vóór de inwerkingtreding van de bij dit besluit aangebrachte wijzigingen gelijkgesteld met verlengd ziekengeld. (1-1-1964)
OVERGANGSBEPALINGEN (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, nr. I, zoals dit besluit werd gewijzigd bij besluit d.d. 9 november 1965, 24 november 1969, 27 november 1974, nr. I, 12 mei 1975, nr. III, 20 december 1977, 31 oktober 1978, 6 november 1979, 25 januari 1980, 13 november 1980, 19 november 1981, 8 juli 1987, nr. I, 23 november 1988, nr. II, 19 september 1991, nr. II en III en 19 mei 1994, nr. III) OVERGANGSBEPALING I Artikel 1 1 a. De op 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen, bevattende de voorwaarden waaronder recht op uitkeringen uit de pensioenkas wordt verkregen, gelden uitsluitend voor personen, die op 1 december 1965 lid van de pensioenkas zijn of nadien lid worden, alsmede voor degenen, door of ten behoeve van wie aan het lidmaatschap van deze personen rechten worden ontleend. b. In afwijking van het bepaalde sub a geldt het op 1 december 1965 van kracht zijnde artikel 44 tevens voor de weduwen van degenen die recht op pensioen ontlenen aan de vóór 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen. (27-11-1974, nr. I) 2. De op 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen, op grond waarvan de bedragen van het ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- en wezenpensioen worden vastgesteld, zijn met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen van toepassing op de navolgende personen en op degenen, door of ten behoeve van wie aan het lidmaatschap van deze personen rechten worden of kunnen worden ontleend: a. leden; b. gewezen leden, die voldoen aan de voorwaarden voor het recht op pensioen, tenzij dit recht uitsluitend berust op de vóór 1 mei 1945 geldende reglementsbepalingen of tenzij dit een recht is op een niet onmiddellijk na het einde van het lidmaatschap ingaand pensioen en de rechthebbenden niet gedurende tenminste 20 jaren arbeid in dienst van een mijnonderneming hebben verricht of niet tenminste 240 maandelijkse bijdragen tot de pensioenkas hebben betaald; c. gewezen leden, niet bedoeld onder b, tenzij zij uitsluitend aanspraken ontlenen aan de vóór 1 mei 1945 geldende reglementsbepalingen of gedurende minder dan 20 jaren arbeid in dienst van een mijnonderneming hebben verricht dan wel minder dan 240 maandelijkse bijdragen tot de pensioenkas hebben betaald.
64
3. Het pensioen, dat ingevolge de sedert 1 mei 1945 geldende reglementsbepalingen is of wordt toegekend op grond van een lidmaatschap dat vóór 1 december 1965 is geëindigd zonder recht op een onmiddellijk ingaand pensioen, nadat het betrokken lid minder dan 20 jaren arbeid in dienst van een mijnonderneming had verricht, wordt met ingang van of na 1 december 1965 berekend ingevolge de vóór 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen, doch zonder rekening te houden met het voor dit pensioen geldende maximum. 4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt met lidmaatschap gelijkgesteld de dienstbetrekking bij een mijnonderneming, indien deze dienstbetrekking na het einde van het lidmaatschap onafgebroken is blijven bestaan. (1-12-1965) 5. Bij toepassing van bepalingen van het reglement, zoals dit te eniger tijd vóór 1 december 1965 luidde, die betrekking hebben op samenloop van pensioen met wettelijke uitkeringen wordt: a. het genot van periodieke uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Liquidatiewet invaliditeitswetten en de Liquidatiewet ongevallenwetten gelijkgesteld met het genot van in die bepalingen genoemde wettelijke uitkeringen met dien verstande, dat de uitkering ingevolge de Liquidatiewet ongevallenwetten vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd slechts voor de helft in aanmerking wordt genomen. Daarentegen wordt bij genot van een wettelijke uitkering, toegekend ter vervanging van een uitkering ingevolge de Invaliditeitswet of de Mijnwerkersinvaliditeitswet, voor de toepassing van artikel 39 van het reglement aangenomen, dat het recht op laatstgenoemde uitkering niet is vervallen en dat die uitkering niet is vervangen door een uitkering in eerstbedoelde zin; (19-9-1991, nr. II) b. in gevallen waarin recht op een periodieke uitkering ingevolge de Liquidatiewet invaliditeitswetten komt te vervallen en wordt vervangen door recht op een afkoopsom, aangenomen dat voormeld recht op een periodieke uitkering niet is vervallen en dat de bepaling betreffende de hoogte en de duur van deze uitkering niet bij voornoemde liquidatiewet zijn ingetrokken; hetzelfde geldt voor het recht op een periodieke uitkering dat ingevolge artikel 18 van de Liquidatiewet ongevallenwetten bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt afgekocht met dien verstande, dat dit recht wordt geacht te eindigen na het verstrijken van negen jaren en zes maanden met inbegrip van de maand waarin die leeftijd wordt bereikt. In gevallen, waarbij door wijziging van de Liquidatiewet invaliditeitswetten ingevolge de Wet van 21 maart 1990, de periodieke maandelijkse uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten ingaande 1 oktober 1990 is vervangen door een afkoopsom, wordt aangenomen dat het recht op periodieke uitkering vanaf laatstgenoemde datum nog blijft voortbestaan gedurende een tijdsduur welke overeenkomt met de in jaren en maanden uitgedrukte factor, die is gehanteerd bij het bepalen van bedoelde afkoopsom. Ingeval bij het bepalen van de hoogte van de afkoopsom aan een verzekerde rekening is gehouden met afkoop van een toekomstige weduwenrente wordt bij vóór-overlijden van de verzekerde hiermede geen rekening gehouden. (19-9-1991, nr. III) Het voorgaande vindt met betrekking tot de ingevolge de Liquidatiewet invaliditeitswetten vervallen uitkering geen toepassing indien aan het fonds wordt overgedragen zodanig gedeelte van de afkoopsom als overeenkomt met hetgeen van de uitkering op het pensioen in mindering zou zijn gebracht. *) (1-7-1967 respectievelijk 23-11-1988, nr. II)
*) Het bepaalde in dit lid is toegevoegd bij besluit van 19 juni 1967 en treedt in werking op 1 juni 1967.
65
November 2011
6. Voor de gewezen leden, wier lidmaatschap van de pensioenkas vóór 1 december 1965 is geëindigd en voor wie de op 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen op grond waarvan de bedragen van het ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- en wezenpensioen worden vastgesteld niet van toepassing zijn, zullen het op grond van de vóór genoemde datum geldende reglementsbepalingen toe te kennen ouderdomspensioen, invaliditeitspensioen of weduwenpensioen en de eventueel op grond van lid 3 van de Overgangsbepaling deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 12 mei 1975, nr. IV, laatstelijk gewijzigd bij besluit d.d. 31 oktober 1978, daarboven toe te kennen toeslag samen niet minder bedragen dan een minimum-pensioen overeenkomstig artikel 50, lid 1, sub c, van het sedert 1 december 1965 geldende en sedertdien gewijzigde reglement respectievelijk voor de weduwen 70 % daarvan, vermeerderd met de daarop ingevolge artikel 50a van dat reglement toe te passen verhoging en te verlenen toeslag. Ten aanzien van het weduwenpensioen, vastgesteld overeenkomstig de vóór 1 december 1965 geldende bepalingen, geldt dat het jaarlijkse bedrag hiervan, eventueel vermeerderd met de op grond van laatstgenoemde Overgangsbepaling toe te kennen toeslag, niet minder zal bedragen dan π 3,43 respectievelijk π 3,- voor elke voor de berekening van het pensioen in aanmerking te nemen ondergrondse respectievelijk bovengrondse bijdrage. Voor de berekening van bedoeld minimum-pensioen worden voor elke op grond van de vóór 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen in aanmerking te nemen ondergrondse respectievelijk bovengrondse bijdrage het ouderdomspensioen of invaliditeitspensioen op π 3,58 respectievelijk π 3,13 per jaar gesteld en het weduwenpensioen op 70 % daarvan. Het bepaalde in de artikelen 45, lid 5b, en 51, lid 5, van het sedert 1 december 1965 geldende en sedertdien gewijzigde reglement zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. (19-5-1994, nr. III) Artikel 2 1 a. Voor de personen bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a, juncto lid 4, geldt als excedentloon met betrekking tot de vóór 1 januari 1965 gelegen jaren het met π 5.366,- verminderde jaargemiddelde van de lonen, welke zij in de jaren 1962, 1963 en 1964 hebben genoten of ingevolge het bepaalde onder b geacht worden te hebben genoten, waarbij deze lonen worden berekend over het aantal dagen waarover in elk van voornoemde jaren in het mijnbedrijf loon werd betaald, welk aantal nader door het bestuur wordt vastgesteld. b. De personen bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a, juncto lid 4, wier lidmaatschap is geëindigd vóór 1 januari 1962 of in de loop van de jaren 1962, 1963 en 1964, worden in elk van voornoemde jaren, gedurende hetwelk zij geen lid zijn geweest, geacht het loon te hebben genoten, dat in het betrokken jaar gold voor de hoogst beloonde functie, welke zij voordien tijdens hun lidmaatschap hebben vervuld. c. Ingaande 1 januari 1970 worden voor de berekening van het onder a bedoelde jaargemiddelde de lonen, welke betrokkenen in de jaren 1962, 1963 en 1964 hebben genoten of ingevolge het bepaalde onder b geacht worden te hebben genoten, verhoogd met respectievelijk 24 %, 18 % en 6 % en ingaande 1 januari 1978 vermenigvuldigd met de factor 95/86 en ingaande 1 januari 1979 met de factor 100/86. (31-10-1978) 2 a. Voor de personen bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b, juncto lid 4, geldt als excedentloon voor elk jaar, of gedeelte daarvan, het bedrag, of een evenredig deel daarvan, verkregen door de met π 5.366,- verminderde grondslag in de zin van het op 30 november 1965 geldende artikel 61, lid 4, van het reglement, welke grondslag voor hen op 30 november 1965 gold, te vermenigvuldigen met een factor afhankelijk van het jaar van beëindiging van het lidmaatschap overeenkomstig onderstaande tabel: jaar van beëindiging lidmaatschap factor 1957 of eerder 0,619; 66
1958 0,619; 1959 0,629; 1960 0,639; 1961 0,673; 1962 0,708; 1963 0,752; 1964 0,802; 1965 0,886. Met lidmaatschap wordt gelijkgesteld de dienstbetrekking bij een mijnonderneming, indien deze dienstbetrekking na het einde van het lidmaatschap tot de pensionering onafgebroken is blijven bestaan. Ingaande 1 januari 1978 wordt de hier bedoelde grondslag vermenigvuldigd met de factor 95/86 en ingaande 1 januari 1979 met de factor 100/86. Ingaande 1 januari 1981 wordt elk der factoren uit bovengenoemde tabel, die variëren van 0,619 t/m 0,802, vervangen door de factor 0,886. (13-11-1980, nr. I) b. Voor de personen bedoeld in artikel 1, lid 2, onder c, juncto lid 4, is het bepaalde onder a van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat de grondslag wordt gehanteerd welke voor hen op 30 november 1965 zou hebben gegolden. 3. Voor de berekening van het jaarlijks minimum-excedentpensioen of -weduwenpensioen overeenkomstig het op 1 december 1965 geldende artikel 50, lid 1, sub c, van het reglement, wordt het excedentloon voor de kalenderjaren vóór 1 januari 1965 verondersteld 40 % te bedragen van 100/70 van het op laatstgenoemde datum geldende bedrag van het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8, lid 6, sub a, van de Algemene Ouderdomswet. (8-7-1987, nr. I) Artikel 3 Voor de personen bedoeld in artikel 1, lid 2, juncto lid 4, wordt het tijdelijk pensioen voor bijdragen betaald over maanden gelegen vóór 1 december 1965 gebaseerd op de op 1 december 1965 geldende bedragen van het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8, lid 6, sub a of b, van de Algemene Ouderdomswet. (25-1-1980) Artikel 4 1. Voor de toepassing van de op 1 december 1965 geldende artikelen 42, lid 2, en 50, lid 3, van het reglement worden de personen, bedoeld in artikel 1, lid 2, juncto lid 4, in de vóór 1 januari 1964 gelegen maanden, waarin zij invaliditeitspensioen of een aanvullende uitkering ingevolge de vóór 1 december 1965 geldende artikelen 46 en 59 van het reglement hebben genoten, geacht invaliditeitspensioen alsmede een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers bij indeling in invaliditeitsklasse A te hebben genoten. 2. In afwijking van het bepaalde in de op 1 december 1965 geldende artikelen 42, lid 2, 45, lid 2, en 48, lid 2, van het reglement worden over de in deze bepalingen bedoelde maanden, indien de eerste daarvan is gelegen vóór 1 december 1965, het loon en de bijdragen geacht genoten onderscheidenlijk betaald te zijn tijdens ondergrondse of bovengrondse arbeid naargelang gedurende de vijf jaren voorafgaande aan bedoelde maanden overwegend onder- of bovengrondse arbeid is verricht.
67
November 2011
3. Voor de personen bedoeld in artikel 1, lid 2, sub b, die in het genot zijn van een invaliditeitspensioen dat niet onmiddellijk na het einde van het lidmaatschap is ingegaan, geschiedt de berekening van het invaliditeitspensioen zonder toepassing van het bepaalde in het op 1 december 1965 geldende artikel 42, lid 2, van het reglement. 4. Het excedentpensioen van gewezen leden, die vóór 1 januari 1964 zijn overleden in het genot van invaliditeitspensioen dat onmiddellijk na het einde van het lidmaatschap is ingegaan, wordt, ter bepaling van het weduwen- en wezenpensioen, berekend als zouden zij over alle maanden, waarover ingevolge het op 1 december 1965 geldende artikelen 42, lid 2, van het reglement loon wordt geacht te zijn genoten, in het genot zijn geweest van een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers bij indeling in invaliditeitsklasse A. (1-12-1965) Artikel 5 1. Indien op 30 november 1965 de som van de bedragen, welke aan de in artikel 1, lid 2, onder b, juncto lid 4, bedoelde personen aan pensioen en aan uitkering ingevolge artikel 58 van het reglement en aan vergoeding voor de premie verschuldigd ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet zouden worden uitgekeerd op grond van de per 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen, zoals deze in de voorgaande artikelen op hen van toepassing zijn verklaard, lager is dan de som van de bedragen welke dezelfde personen laatstelijk ingevolge de per 30 november 1965 geldende reglements- en overgangsbepalingen genoten aan uitkeringen uit de pensioenkas, wordt het pensioen per 1 december 1965 met het verschil tussen beide sommen verhoogd. De weduwen van de in de vorige volzin bedoelde personen ontvangen 70 % van de verhoging, mits aan de overige voorwaarden voor het recht op weduwenpensioen wordt voldaan. (12-5-1975, nr. III) 2. Het bedrag van de in lid 1 bedoelde verhoging respectievelijk 70 % van de verhoging wordt verminderd met het bedrag van de verhoging van het excedentpensioen respectievelijk weduwenpensioen uitsluitend als gevolg van de vervanging per 1 januari 1981 van een aantal factoren uit de in artikel 2, lid 2, sub a, opgenomen tabel door de factor 0,886. (13-11-1980, nr. I) Artikel 6 1 a. Indien en zolang het bedrag dat aan personen bedoeld in artikel 1, lid 2, die rechten ontlenen aan een vóór 1 januari 1963 beëindigd lidmaatschap, ingevolge de per 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen, zoals deze in de voorgaande artikelen op hen van toepassing zijn verklaard, aan pensioen met inbegrip van de verhoging ingevolge artikel 5 van deze Overgangsbepaling doch exclusief de verhoging bedoeld in artikel 50a, lid 1, van het reglement wordt uitgekeerd lager is dan het bedrag dat hun uitsluitend aan pensioen zou toekomen indien het werd vastgesteld overeenkomstig de vóór 1 december 1965 geldende reglements- en overgangsbepalingen doch zonder rekening te houden met het voor dit pensioen geldende maximum, wordt het eerstbedoelde pensioen met het verschil verhoogd. Deze verhoging wordt tengevolge van verhogingen van het tijdelijk pensioen na 1 juli 1967 niet gewijzigd. b. Het bepaalde onder a is te rekenen van 1 januari 1970 van overeenkomstige toepassing op: 1. gewezen leden, bedoeld in artikel 1, lid 2, die rechten ontlenen aan een na 31 december 1962 en vóór 1 december 1965 geëindigd lidmaatschap, met ingang van de eerste dag der maand waarin zij de 65-jarige leeftijd bereiken;
68
2. nagelaten betrekkingen van de onder 1 bedoelde personen. (19-11-1981) 2. Voor degenen, die √ware de Mijnwerkersinvaliditeitswet niet vervallen√ een weduwenrente of een ouderdomsrente zouden genieten vanaf de eerste dag van de maand waarop zij na 30 juni 1967 de 60-jarige respectievelijk de 65-jarige leeftijd bereiken, wordt het in het vorige lid bedoelde verschil berekend als zou de Mijnwerkersinvaliditeitswet zijn gehandhaafd en de regeling van artikel 45, lid 5, en 51, lid 5a, derhalve buiten toepassing zou kunnen blijven. *) (1-7-1967) Artikel 7 De in Overgangsbepaling II behorende bij het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 16 september 1960 opgenomen regeling, ingevolge welke op de pensioenen toeslagen worden verleend, vervalt. (1-12-1965) Artikel 8 Ten aanzien van de op 1 december 1965 geldende artikelen 50 en 51 van het reglement is het bepaalde in Overgangsbepaling IV, behorende bij het besluit tot wijziging van het reglement d.d. 19 december 1947, van overeenkomstige toepassing. (1-12-1965)
OVERGANGSBEPALING II Enig artikel Ten aanzien van het op 1 december 1965 geldende artikel 60 van het reglement is het bepaalde in de Overgangsbepaling behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 25 april 1962, nr. I, zoals dit besluit werd aangevuld bij besluit d.d. 11 mei 1962, van overeenkomstige toepassing. (1-12-1965)
OVERGANGSBEPALING III Enig artikel In alle gevallen, waarin voor de uitvoering en toepassing van deze Overgangsbepalingen niet mocht zijn voorzien, besluit het bestuur, de directie en de actuaris gehoord. (1-12-1965)
*) Het bepaalde in dit artikel is als zodanig vastgesteld bij bestuursbesluit van 19 juni 1967 en treedt in werking op 1 juli 1967.
69
November 2011
OVERGANGSBEPALINGEN (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, zoals dit besluit werd gewijzigd bij besluit d.d. 8 juli 1987, nr. II, 23 november 1988, nr. II en 19 september 1991, nr. II) OVERGANGSBEPALING I (Toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk IV van het reglement, zoals deze golden op 30 juni 1967) Artikel 1 1. De bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3, van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, blijven met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen van toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas: a. die aanspraken ontlenen aan de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering tenzij deze aanspraken uitsluitend worden ontleend aan de artikelen 12, 14 en 15 van deze wet; b. die uitsluitend aan de Liquidatiewet invaliditeitswetten recht ontlenen op een periodieke invaliditeitsuitkering; c. die recht op een afkoopsom ontlenen aan artikel 17, lid 1, van de Liquidatiewet ongevallenwetten wegens een arbeidsongeschiktheid van 25 % of minder. 2. Het bepaalde in de aanhef van lid 1 geldt eveneens voor: a. leden van de pensioenkas, niet bedoeld in lid 1, die op 1 juli 1967 in het genot zijn van verlengd ziekengeld ingevolge het reglement en wier lidmaatschap uiterlijk bij beëindiging van deze uitkering eindigt; b. gewezen leden van de pensioenkas, niet bedoeld in lid 1, die op 30 juni 1967 in het genot waren van invaliditeitspensioen ingevolge het reglement. 3. Het bepaalde in de leden 1 en 2 geldt: a. voor de personen bedoeld in lid 1, onder a en b, zolang zij aan de aldaar vermelde wettelijke regelingen aanspraken ontlenen en voorts indien alsdan recht op invaliditeitspensioen is ontstaan, zolang dit recht blijft bestaan; b. voor de personen bedoeld in lid 2, onder a, indien na het genot van verlengd ziekengeld recht op invaliditeitspensioen is ontstaan, zolang dit recht blijft bestaan; c. op de personen bedoeld in lid 2, onder b, zolang recht op invaliditeitspensioen blijft bestaan. (1-7-1967) Artikel 2 In artikel 41, lid 1, van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, wordt bij toepassing na 30 juni 1967 op de in artikel 1 bedoelde personen in plaats van "een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers" gelezen: "een uitkering ingevolge de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering". (1-7-1967)
70
Artikel 3 Artikel 42, lid 2, onder c, van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, wordt bij toepassing op de in artikel 1 bedoelde personen met betrekking tot tijdvakken gelegen na 30 juni 1967 als volgt gelezen: "c. Het aantal maanden bedoeld onder a wordt volledig in aanmerking genomen indien en zolang in die maanden een arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van 65 - 100 % bestaat of naar het oordeel van het bestuur geacht moet worden te bestaan. Bij een arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de vorige volzin van 55 - 65 % wordt dat aantal maanden voor de helft en bij een arbeidsongeschiktheid als vorenbedoeld van minder dan 55 % of bij genot van uitslui-tend invaliditeitspensioen voor een derde in aanmerking genomen." (1-7-1967) Artikel 4 1. Artikel 51, lid 1, lid 2, onder a en c, en lid 3 van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, wordt bij toepassing na 30 juni 1967 op de in artikel 1 bedoelde personen als volgt gelezen: "1. Met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gepensioneerde de 65-jarige leeftijd bereikt, wordt, bij samenloop van een excedentpensioen met een uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten of met een uitkering krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten, waarop recht bestaat op grond van een ongeval de werkman overkomen in verband met zijn dienstbetrekking bij een mijnonderneming, het excedentpensioen slechts uitgekeerd indien en voor zover het meer bedraagt dan: a. de uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten, voor zover het bedrag daarvan overeenkomt met het bedrag van de uitkering waarop bij handhaving van artikel 58 van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, of van de Invaliditeitswet recht zou hebben bestaan, waarbij de uitkering ingevolge laatstgenoemde wet slechts in aanmerking wordt genomen voor zover zij zou zijn verkregen op grond van premiebetaling tijdens lidmaatschap; b. een zodanig gedeelte van de helft der uitkering op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten √een verhoging wegens hulpbehoevendheid buiten beschouwing gelaten√ als overeenkomt met het gedeelte dat het aantal maanden waarover bijdragen zijn betaald, in voorkomend geval vermeerderd met het totaal aantal maanden bedoeld in de artikelen 42, lid 2, onder a, 45, lid 2, onder a, en 50, lid 3, uitmaakt van 420 of 480 maanden naargelang al dan niet ondergrondse arbeid werd verricht." (19-9-1991, nr. II) "2 a. Tot de maand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt, wordt, bij samenloop van een tijdelijk pensioen met een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Liquidatiewet invaliditeitswetten of met een uitkering krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten, waarop recht bestaat op grond van een ongeval de werkman overkomen in verband met zijn dienstbetrekking bij een mijnonderneming, het tijdelijk pensioen slechts uitbetaald indien en voor zover het meer bedraagt dan dat gedeelte van voornoemde uitkeringen, dat overeenkomt met het gedeelte dat het aantal maanden waarover bijdragen zijn betaald, in voorkomend geval vermeerderd met het totaal aantal maanden bedoeld in de artikelen 42, lid 2, onder a, en 50, lid 3, uitmaakt van 420 of 480 maanden naargelang al dan niet ondergrondse arbeid werd verricht. Met een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of krachtens de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt bedoeld een uitkering gebaseerd op een loon, verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming. Bij de toepassing van het bepaalde in het voorgaande blijven buiten beschouwing verhogingen van de wettelijke uitkeringen wegens hulpbehoevendheid." 71
November 2011
"c. Indien recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt voor de toepassing van het bepaalde onder a steeds uitgegaan van het onverminderde bij de aanwezige mate van arbeidsongeschiktheid behorende uitkeringsbedrag. Het tijdelijk pensioen wordt echter nooit verminderd met een bedrag hoger dan het werkelijk uitbetaalde bedrag van de wettelijke uitkering."
(Onderstaand punt d is toegevoegd ingevolge bestuursbesluit d.d. 6-11-1979) d 1. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering is verhoogd op grond van de Wet aanpassing daglonen Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering is niet het bepaalde onder a en b van dit lid, doch het bepaalde in artikel 51, lid 1, sub a, van het fondsreglement van toepassing. 2. Indien tengevolge van de toepassing van het bepaalde onder 1 vanaf 1 januari 1980 de uit het reglement voortvloeiende uitkeringen minder bedragen dan zij op 31 december 1979 bedroegen, wordt een garantieuitkering ter grootte van het verschil verleend zolang de onder 1 bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt genoten. "3. Het jaarbedrag van een uitkering ingevolge: a. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt gesteld op het 260-voud van het dagbedrag; b. de Liquidatiewet ongevallenwetten wordt gesteld op het 313-voud van het dagbedrag; c. de Liquidatiewet invaliditeitswetten wordt gesteld op het 12-voud van het maandbedrag." 2. Aan het in lid 1 genoemde artikel 51 wordt een nieuw lid 6 toegevoegd luidende als volgt: 6. Voor degenen die √ware de Mijnwerkersinvaliditeitswet niet vervallen√ vanaf de eerste dag van de maand waarin zij na 30 juni 1967 de 65-jarige leeftijd bereiken een ouderdomsrente zouden genieten, zal het excedentpensioen vanaf die dag niet minder bedragen dan de som van die ouderdomsrente en het in artikel 50, lid 1, sub c, van het fondsreglement bedoelde minimumbedrag. (1-7-1967) Artikel 5 1. Indien √rekening houdend met de omstandigheden van betrokkene op 1 juli 1967√ na toepassing van artikel 51, lid 2, onder a, van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, gelezen als aangegeven in artikel 4, de som van tijdelijk pensioen, de daarover verleende uitkering ingevolge artikel 55 van het reglement en wettelijke uitkeringen per 1 juli 1967 lager is dan de som van tijdelijk pensioen, nadat daarop is toegepast artikel 51, lid 2, van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, de daarover verleende uitkeringen ingevolge artikel 55 van het reglement en uitkeringen ingevolge artikel 58 van het reglement, zoals dit op laatstgenoemde datum luidde, de Invaliditeitswet, de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers en de Ongevallenwet, genoten op 30 juni 1967, wordt eerstgenoemd tijdelijk pensioen met het verschil verhoogd. 2. Indien het tijdelijk pensioen op 1 juli 1967 krachtens artikel 50, lid 2, onder c, van het reglement wordt verhoogd, dient uitsluitend voor de toepassing van lid 1 het tijdelijk pensioen per 30 juni 1967 dienovereenkomstig te worden verhoogd. (1-7-1967)
72
Artikel 6 In gevallen, waarin het recht op een periodieke uitkering ingevolge de Liquidatiewet invaliditeitswetten is komen te vervallen en wordt vervangen door recht op een afkoopsom, wordt voor de toepassing van artikel 4 aangenomen dat voormeld recht op een periodieke uitkering niet is vervallen en dat de bepalingen betreffende de hoogte en de duur van deze uitkering niet bij voornoemde liquidatiewet zijn ingetrokken. Hetzelfde geldt voor het recht op een periodieke uitkering dat ingevolge artikel 18 van de Liquidatiewet ongevallenwetten bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt afgekocht met dien verstande dat dit recht wordt geacht te eindigen na het verstrijken van negen jaren en zes maanden met inbegrip van de maand waarin die leeftijd wordt bereikt. In gevallen, waarbij door wijziging van de Liquidatiewet invaliditeitswetten ingevolge de Wet van 21 maart 1990, de periodieke maandelijkse uitkering krachtens de Liquidatiewet invaliditeitswetten ingaande 1 oktober 1990 is vervangen door een afkoopsom, wordt aangenomen dat het recht op periodieke uitkering vanaf laatstgenoemde datum nog blijft voortbestaan gedurende een tijdsduur welke overeenkomt met de in jaren en maanden uitgedrukte factor, die is gehanteerd bij het bepalen van bedoelde afkoopsom. Ingeval bij het bepalen van de hoogte van de afkoopsom aan een verzekerde rekening is gehouden met afkoop van een toekomstige weduwenrente wordt bij vóór-overlijden van de verzekerde hiermede geen rekening gehouden. (19-9-1991, nr. III) Het voorgaande vindt met betrekking tot de ingevolge de Liquidatiewet invaliditeitswetten vervallen uitkering geen toepassing indien aan het fonds wordt overgedragen zodanig gedeelte van de afkoopsom als overeenkomt met hetgeen van de uitkering op het pensioen in mindering zou zijn gebracht. (23-11-1988, nr. II)
OVERGANGSBEPALING II (Toepassing van de gewijzigde bepalingen van Hoofdstuk IV van het reglement, zoals deze gelden op 1 juli 1967) Artikel 1 1. De bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3, van het reglement, zoals dit op 1 juli 1967 komt te luiden, zijn van toepassing op leden van de pensioenkas die niet of niet langer voldoen aan het bepaalde in artikel 1 van Overgangsbepaling I. 2. Artikel 51, leden 1 en 2, van het reglement, zoals dit op 1 juli 1967 komt te luiden, is van toepassing op gewezen leden van de pensioenkas die niet of niet langer voldoen aan het bepaalde in artikel 1 van Overgangsbepaling I. Artikel 2 Artikel 51, leden 1 en 2, van het reglement, zoals dit op 1 juli 1967 komt te luiden, is van overeenkomstige toepassing op het invaliditeitspensioen, waarop gewezen leden van de pensioenkas, wier lidmaatschap is geëindigd vóór 1 januari 1964, na 30 juni 1967 recht verkrijgen.
73
November 2011
Artikel 3 1 a. Aan leden van de pensioenkas, die niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1 van Overgangsbepaling I en op 30 juni 1967 op grond van een blijvende verplaatsing vóór 1 juli 1966 recht hadden op een bijbetaling ingevolge artikel 23 van het reglement, wordt, wanneer zij op de laatste dag van hun lidmaatschap tevens recht hebben op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of op een door het bestuur daarmede gelijkgestelde gelijkwaardige wettelijke uitkering, met ingang van de dag na die waarop hun lidmaatschap eindigt ten laste van de pensioenkas een uitkering toegekend gebaseerd op het bedrag aan bijbetaling ingevolge artikel 23, dat zij op de laatste dag van hun lidmaatschap genoten. Indien bij het einde van het lidmaatschap van de pensioenkas een dienstjarenrente wordt toegekend, wordt voor de toepassing van het bepaalde in de vorige volzin de bijbetaling ingevolge artikel 23 geacht te zijn verminderd met het bedrag waarmede zij zou zijn verminderd, indien de dienstjarenrente reeds op de laatste dag van het lidmaatschap zou zijn genoten. Indien betrokkene op de dag van zijn ontslag uit het mijnbedrijf niet heeft gewerkt, wordt hij voor de toepassing van het bepaalde in de eerste volzin geacht op deze dag zijn normale arbeid te hebben verricht. b. Indien ten tijde van de beëindiging van het lidmaatschap van de pensioenkas geen recht bestaat op een bijbetaling ingevolge artikel 23 als bedoeld onder a, doch wel op een daarvoor in de plaats getreden uitkering van de werkgever of op een uitkering ingevolge het bepaalde in lid 4, onder a, van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, wordt √mits deze uitkering is ontleend aan een blijvende verplaatsing vóór 1 juli 1966√ aangenomen, dat betrokkene op de laatste dag van zijn lidmaatschap een bijbetaling als bedoeld onder a genoot, en treedt deze uitkering voor de toepassing van het overige in dit lid bepaalde in de plaats van de bijbetaling. Het bepaalde in de vorige volzin is van overeenkomstige toepassing, indien de in die volzin bedoelde uitkering ingevolge het bepaalde in lid 4, onder h, van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, niet is toegekend. (19-12-1972) c. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a wordt slechts verleend zolang de onder a bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt genoten, doch uiterlijk tot de dag waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat. De uitkering wordt verleend over 261 dagen in het jaar en uitbetaald in maandbedragen. d. Bij een arbeidsongeschiktheid van 80 - 100 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 20 %, 65 - 80 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 35 %, 55 - 65 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 50 %, 45 - 55 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 60 %, 35 - 45 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 70 %, 25 - 35 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 80 %, 15 - 25 % bedraagt de uitkering ingevolge het bepaalde onder a: 90 % van het bedrag aan bijbetaling als bedoeld onder a. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet is gebaseerd op een loon verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming blijft het bepaalde in de vorige volzin buiten toepassing
74
en is de uitkering ingevolge het bepaalde onder a gelijk aan het bedrag van de bijbetaling als bedoeld onder a. (2-8-1976) e. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a wordt niet toegekend indien recht bestaat op een uitkering ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet Werkloosheidsvoorziening, de Wederaanpassingsregeling tot stand gekomen bij de overeenkomst tussen de Hoge Autoriteit en de Staat der Nederlanden inzake toepassing van artikel 56, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de regeling inzake aanvullende voorzieningen in het kader van artikel 4 van de Beschikking van de Hoge Autoriteit nr. 3-65 of op een door een mijnonderneming verleende uitkering gelijk aan die ingevolge vorenomschreven Wederaanpassingsregeling of regeling inzake aanvullende voorzieningen. Indien echter bij de vaststelling van het bedrag van een uitkering als vermeld in de vorige volzin de bijbetaling bedoeld onder a niet tot het dagloon is gerekend, blijft het bepaalde in de vorige volzin buiten toepassing. 2. Toepassing van artikel 39, lid 2, van het reglement, zoals dit op 1 juli 1967 komt te luiden, vindt ten aanzien van de in lid 1 bedoelde personen plaats met dien verstande, dat in het bepaalde onder a in plaats van "een arbeidsongeschiktheid van tenminste 45 %" wordt gelezen: "een arbeidsongeschiktheid van tenminste 15 %" en dat in het bepaalde onder d in plaats van de daar vermelde reeks percentages arbeidsongeschiktheid met bijbehorende percentages van het excedentloon wordt gelezen: " 55 - 100 % : 100 % ; 40 - 55 % : 80 % ; 30 - 40 % : 60 % ; 15 - 30 % : 50 % . " 3. Indien de uitkering ingevolge lid 1 wordt verleend tot de datum waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat, kan dit ouderdomspensioen tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd nooit minder bedragen dan de voordien genoten uitkering ingevolge lid 1. Indien het bepaalde in de vorige volzin leidt tot verhoging van het ouderdomspensioen, vindt die verhoging uitsluitend toepassing op het excedentpensioen. (1-7-1967) 4. In gevallen, waarin krachtens het bepaalde in artikel 67 een uitkering-ineens is toegekend, wordt voor de toepassing van deze Overgangsbepalingen aangenomen, dat het recht op ouderdomspensioen ontstaat op de dag waarop anders aan het bepaalde in artikel 38, lid 2, zou zijn voldaan. (7-7-1971)
OVERGANGSBEPALING III Enig artikel In alle gevallen, waarin voor de uitvoering en toepassing van deze Overgangsbepalingen niet mocht zijn voorzien, beslist het bestuur. (1-7-1967)
75
November 2011
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, laatstelijk gewijzigd bij besluit d.d. 18 mei 2005) 1. Artikel 23 van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde, blijft van toepassing ten aanzien van blijvende verplaatsingen om medische redenen van vóór 1 juli 1967, indien de ongeschiktheid tot het verrichten van het oorspronkelijk werk niet of niet langer recht geeft op een uitkering uit de Ziektewet of de Wet overgangsregeling Ziektewet, dan wel uit de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De uitkering ingevolge voornoemd artikel 23 vervalt, zodra zij door een soortgelijke uitkering van de werkgever wordt vervangen. (29-12-1972) 2. Personen, die op 30 juni 1967 in het genot waren van ziekengeld of verlengd ziekengeld en wier arbeidsongeschiktheid na genoemde datum voortduurt zonder dat zij terzake daarvan recht op ziekengeld kunnen ontlenen aan de Ziektewet of de Wet overgangsregeling Ziektewet, behouden tegenover het fonds de aanspraken, welke zij zouden hebben kunnen doen gelden indien de op 30 juni 1967 geldende bepalingen van het fondsreglement betreffende de ziekengeld- en ziekenfondsverzekering niet zouden zijn vervallen. 3. Ten aanzien van het bepaalde onder 1 en 2 blijft artikel 30 van het fondsreglement, zoals dit artikel op 30 juni 1967 luidde, van toepassing met inachtneming van het volgende: a. de in lid 2, onder b, 1 t/m 4, van artikel 30 genoemde uitkeringen worden in aanmerking genomen, zoals deze ingevolge de desbetreffende liquidatie- en overgangswetten worden gehandhaafd, afgekocht of in een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden omgezet; daarbij blijft een vakantie-uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering buiten beschouwing; b. het bepaalde in lid 3 van artikel 30, wordt gelezen als volgt: "3. Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid wordt de bijbetaling ingevolge artikel 23 bij samenloop met √ een dienstjarenrente ingevolge artikel 60, √ een toeslag ingevolge de "Regeling inzake een toeslag bij blijvende verplaatsing om bedrijfsredenen" van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, √ een loonsuppletie ingevolge de Wederaanpassingsregeling ex artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal of de regeling inzake aanvullende voorzieningen in het kader van artikel 4 van de Beschikking van de Hoge Autoriteit nr. 3-65, slechts uitgekeerd tot zodanig bedrag, dat door samenstelling van dit bedrag met a. het nieuwe loon, b. de dienstjarenrente, de toeslag en de loonsuppletie als voornoemd, c. een uitkering als bedoeld in het voorgaande lid onder b, 1 t/m 4, indien deze tijdens of na een dienstbetrekking bij een mijnonderneming is toegekend, niet méér dan 100 % van het vroegere loon wordt bereikt." 4 a. Aan personen, die op de dag van hun ontslag bij een mijnonderneming in het genot waren van een uitkering op grond van het bepaalde onder 1 dan wel een daarvoor in de plaats getreden uitkering van de werkgever, en die aansluitend aan dit ontslag worden opgenomen in een dienstverband ingevolge een door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid of krachtens de wet aangewezen Sociale Werkvoorzieningsregeling, wordt, onverminderd hetgeen overigens in deze bepaling is geregeld, ten laste van de pensioenkas een uitkering toegekend ten bedrage van voornoemde uitkering. Het bepaalde in de vorige volzin is niet van
76
toepassing op degenen die als lid zijn toegetreden tot het ondernemingspensioenfonds DSM-Chemie. (19-12-1972) b. Indien naast recht op een uitkering ingevolge het onder a bepaalde tevens recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of ingevolge artikel 12 van de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt de onder a bedoelde uitkering slechts toegekend voor zover zij op de dag, waarop recht op deze uitkering ontstaat, de som van 1. het bedrag waarmede het loon ingevolge de onder a bedoelde werkvoorzieningsregeling en de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering zouden moeten worden verhoogd teneinde een uitkering te verkrijgen van 90 % van 100/107,5 maal het dagloon waarnaar de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend en 2. 10 % van het onder a bedoelde bedrag niet overschrijdt. (20-2-1980) Telkens wanneer het bedrag van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien in verband met een wijziging van het percentage der arbeidsongeschiktheid wordt de uitkering ten laste van de pensioenkas herzien overeenkomstig het bepaalde in de eerste volzin. Bij deze herziening wordt de uitkering vastgesteld op het bedrag waarop zij vastgesteld zou zijn, indien de wijziging van het percentage der arbeidsongeschiktheid had plaatsgevonden op de dag, met ingang waarvan de uitkering ten laste van de pensioenkas werd toegekend. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet is gebaseerd op een loon verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming blijft het bepaalde in de eerste volzin buiten toepassing. (2-8-1976) c. Bij de vaststelling van het onder a bedoelde bedrag wordt bij toepassing van het bepaalde onder 3, sub a, de aldaar bedoelde wettelijke uitkering op de dag van het ontslag uit de dienst van de mijnonderneming geacht te zijn vastgesteld op de uitkering, zoals deze met toepassing van artikel 46 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij opname in het onder a bedoelde dienstverband werd herzien, en worden verhogingen op grond van de Wet aanpassing daglonen Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering alsmede daarop vallende indexverhogingen buiten beschouwing gelaten. De aldus verkregen uitkering wordt slechts toegekend voor zover zij samen met het loon ingevolge de onder a bedoelde werkvoorzieningsregeling en de feitelijk genoten arbeidsongeschiktheidsuitkering minder bedraagt dan 90 % van 100/107,5 maal het dagloon, bedoeld in artikel 3, leden 1 t/m 4, van de Wet aanpassing daglonen Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering. Telkens wanneer het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een structurele verhoging ondergaat in verband met een verhoging van het dagloon ingevolge artikel 3, lid 5, van laatstgenoemde wet, wordt de uitkering ten laste van de pensioenkas overeenkomstig het vorenstaande herzien. Bij deze herziening wordt de uitkering vastgesteld op het bedrag waarop zij vastgesteld zou zijn, indien de verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering had plaatsgevonden op de dag met ingang waarvan de uitkering ten laste van de pensioenkas werd toegekend. Het in de vorige volzinnen bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien reeds vóór 1 juli 1971 een uitkering ten laste van de pensioenkas was toegekend met dien verstande, dat voor de vaststelling van de uitkering ten laste van de pensioenkas vanaf laatstgenoemde datum wordt uitgegaan van: 1. de uitkering ten laste van de pensioenkas zoals deze luidde vóór 1 juli 1971; 2. het loon ingevolge de onder a bedoelde werkvoorzieningsregeling per 1 juli 1971; 3. de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 juli 1971 met inachtneming van nadien plaatsgevonden hebbende structurele verhogingen. Bij de berekening der uitkering zal de som van de uitkering ten laste van de pensioenkas en de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitke-
77
November 2011
ring op geen lager bedrag worden vastgesteld dan de som dezer uitkeringen op 30 juni 1971. (20-8-1975) d. Voor degenen die op de dag van hun ontslag bij een mijnonderneming in het genot waren van een loonsuppletie ingevolge de Wederaanpassingsregeling ingegaan vóór 1 juli 1967 wordt de onder a bedoelde uitkering vastgesteld op het bedrag dat genoten zou zijn indien geen loonsuppletie was toegekend. (20-2-1980) e. Indien betrokkene op de dag van zijn ontslag uit het mijnbedrijf niet heeft gewerkt, wordt hij voor de toepassing van het onder a bepaalde geacht op deze dag zijn normale arbeid te hebben verricht. (23-9-1970) f. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a wordt bij genot van een bij het ontslag bij een mijnonderneming toegekende dienstjarenrente verminderd met het bedrag, waarmede de uitkering ingevolge het bepaalde onder 1 zou zijn verminderd, indien die dienstjarenrente daags vóór bedoeld ontslag zou zijn genoten. g. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a, wordt toegekend zolang het dienstverband omschreven onder a bestaat ofwel zolang aansluitend aan dat dienstverband een VUT-uitkering WSW wordt genoten, doch uiterlijk tot de dag waarop recht bestaat op invaliditeits- of ouderdomspensioen. Gedurende de periode tijdens welke een VUT-uitkering WSW wordt genoten wordt de uitkering onder a en de hierover te verlenen toeslagen als bedoeld in artikel 5 beperkt tot 75 %. De uitkering wordt verleend over 261 dagen in het jaar en uitbetaald in maandbedragen. (19-11-1991, nr. I) h. De uitkering ingevolge het bepaalde onder a wordt niet toegekend, indien en zolang uitkering wordt genoten ingevolge de Ziektewet, de Wet Werkloosheidsvoorziening, de Wederaanpassingsregeling Mijnbedrijven, artikel 3, lid 1, van Overgangsbepaling II, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, of recht bestaat op een door een mijnonderneming verleende uitkering gelijk aan die ingevolge de Wederaanpassingsregeling Mijnbedrijven. Indien echter bij de vaststelling van het bedrag van een uitkering als vermeld in de vorige volzin de uitkering ingevolge het bepaalde onder 1 niet tot het dagloon is gerekend, blijft het bepaalde in de vorige volzin buiten toepassing. Het bestuur is bevoegd een regeling vast te stellen volgens welke personen, die niet in het genot zijn van een uitkering als bedoeld in de eerste volzin, geacht worden deze uitkering te ontvangen. (23-9-1970) 5. Aan de personen bedoeld in lid 4 die niet tevens in het genot zijn van een op het loon, verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming, gebaseerde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of ingevolge artikel 12 van de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt op de hun krachtens deze Overgangsbepaling toekomende uitkering een toeslag verleend van 132,5 % van deze uitkering en een toeslag van π 13,20 per dag. Per 1 januari 1997 wordt de overeenkomstig het voorgaande vastgestelde uitkering verder verhoogd met 2,1 % en vervolgens met toeslag van π 1,40 per dag. Per 1 januari 1998 wordt de overeenkomstig het voorgaande vastgestelde uitkering verder verhoogd met 2,3 % en vervolgens met toeslag van π 2,00 per dag. Per 1 januari 1999 wordt de overeenkomstig het voorgaande vastgestelde uitkering verder verhoogd met 1,9 % en vervolgens met toeslag van π 2,00 per dag. Per 1 juli 2000 wordt de overeenkomstig het voorgaande vastgestelde uitkering verder verhoogd met 2,8 %. Per 1 juli 2001 wordt de overeenkomstig het voorgaande vastgestelde uitkering verder 78
verhoogd met 5,2 %. Per 1 juli 2002 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 4,1 %. Per 1 juli 2003 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 2,5 %. Per 1 juli 2004 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 1,3 %. Per 1 juli 2005 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 4,3 % Per 1 juli 2006 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 9,1 % Per 1 juli 2007 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 7,6 % Per 1 juli 2008 wordt de overeenkomstig het voorgaande verhoogd met 6,4 % *) (Laatstelijk gewijzigd bij bestuursbesluit d.d. 29-5-2008)
vastgestelde uitkering verder vastgestelde uitkering verder vastgestelde uitkering verder vastgestelde uitkering verder vastgestelde uitkering verder vastgestelde uitkering verder vastgestelde uitkering verder
______________________________
*) Omdat er geen rechthebbenden meer zijn voor een uitkering krachtens deze overgangsbepalingen, bekend onder de benaming ≈bijbetaling artikel 23, lid 4 (oud)∆, worden geen verdere proforma aanpassingen in dit reglement bijgehouden.
79
November 2011
De in de Overgangsbepalingen, deel uitmakend van de besluiten tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr.I en II, genoemde artikelen 23 en 30 luidden als volgt:
ARTIKEL 23, ZOALS DIT LUIDDE OP 30 JUNI 1967 1. De werkman, die om medische redenen blijvend aan minder betaald werk wordt tewerkgesteld, heeft recht op een bijbetaling op zijn nieuwe loon, mits hij op het tijdstip van zijn verplaatsing gedurende tenminste 5 jaren al dan niet onafgebroken in dienst van een mijnonderneming is geweest. Hierbij blijven buiten beschouwing opleidingsjaren op een O.V.S., M.V.S., T.V.S. en daarmede gelijk te stellen opleidingen, alsmede een aansluitend aan de verplaatsing voorafgaande periode, waarover uitkering wordt genoten ingevolge de artikelen 20 en 25, tenzij ten genoegen van het bestuur wordt aangetoond dat de oorzaak der arbeidsongeschiktheid niet dezelfde was als die welke tot de verplaatsing heeft geleid. Deze termijn van 5 jaar geldt niet voor de werkman, die verplaatst wordt terzake van een ongeval hem overkomen in verband met zijn dienstbetrekking bij een mijnonderneming. Voor de werkman, die bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij een mijnonderneming in het genot is van een bijbetaling ingevolge dit artikel, herleeft het recht op bijbetaling indien hij opnieuw bij een mijnonderneming in dienst treedt en hij overigens aan het bepaalde in dit lid voldoet. Het bestuur geeft aan in welke gevallen van blijvende tewerkstelling aan minder betaald werk (verplaatsing) gesproken kan worden. 2. De bijbetaling bedraagt 60 % van het verschil tussen het vroegere en het nieuwe loon. (1-1-1964) 3. Onder minder betaald werk wordt verstaan werk van een lagere categorie of loongroep en, voor zover het een ondergronds arbeider betreft, bovengronds werk. Het bestuur is bevoegd een regeling vast te stellen, krachtens welke onder werk van een lagere categorie of loongroep mede wordt verstaan werk van dezelfde of een hogere categorie of loongroep in de gevallen waarin tengevolge van de verplaatsing nader door hetzelve aan te geven toeslagen komen te vervallen. (1-6-1962) 4. Het bestuur bepaald wat onder "vroeger loon" en "nieuw loon" wordt verstaan, alsmede over welke dagen de bijbetaling wordt uitgekeerd. 2) Voor de werkman, die een rente geniet terzake van een ongeval hem overkomen in verband met een dienstbetrekking bij een mijnonderneming en in verband daarmede blijvend aan minder betaald werk wordt tewerkgesteld, terwijl hij op de dag van het ongeval de naar het oordeel van het bestuur voor hem normale eindcategorie of eindfunctie nog niet heeft bereikt, is het bestuur bevoegd een regeling vast te stellen, krachtens welke het vroegere loon op nader door hetzelve te bepalen tijdstippen wordt vervangen door het loon van een hogere categorie of loongroep. (1-1-1964) ARTIKEL 30, ZOALS DIT LUIDDE OP 30 JUNI 1967 1. Is de werkman nog elders tegen de geldelijke gevolgen van ziekte verzekerd, dan wordt het ziekengeld over de dagen, waarover hij ook wegens evenbedoelde verzekering geldelijke uitkering ontvangt, met een zodanig bedrag verminderd, dat de som der gezamenlijke uitkeringen het gemiddeld dagloon, bedoeld in artikel 21, niet te boven gaat. 80
2. Aan de werkman, die in het genot is van a. een ouderdomspensioen of een invaliditeitspensioen, als bedoeld in Hoofdstuk IV van dit reglement, b. een tijdens of na een dienstbetrekking bij een mijnonderneming toegekende 1. invaliditeitsrente ingevolge artikel 58 of ingevolge de Invaliditeitswet, 2. bijslag ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers, 3. uitkering terzake van een ongeval, met inbegrip van toeslagen of bijslagen, onder welke benaming ook, op deze uitkering, 4. verhoging van een vóór de eerste dienstbetrekking bij een mijnonderneming toegekende bijslag, onderscheidenlijk uitkering, als genoemd onder 2 en 3, voor zover deze verhoging het gevolg is van een verdere vermindering der arbeidsgeschiktheid, worden ziekengeld, bijbetaling ingevolge artikel 23 en verlengd ziekengeld slechts uitgekeerd, voor zover het bedrag daarvan het bedrag van de bovengenoemde uitkeringen te boven gaat. (1-12-1965) 3. Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid wordt de bijbetaling ingevolge artikel 23 bij samenloop met een dienstjarenrente ingevolge artikel 60 of een loonsuppletie ingevolge de Wederaanpassingsregeling, bedoeld in de overeenkomst tussen de Hoge Autoriteit en de Staat der Nederlanden inzake toepassing van artikel 56, lid 2, onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, slechts uitgekeerd tot zodanig bedrag, dat door samentelling van dit bedrag met a. het nieuwe loon, b. de dienstjarenrente ingevolge artikel 60, c. een uitkering als bedoeld in het voorgaande lid, onder b, 1 t/m 4, indien deze tijdens of na een dienstbetrekking bij een mijnonderneming is toegekend, d. de in de aanhef van dit lid omschreven loonsuppletie, niet méér dan 100 % van het vroegere loon wordt bereikt. (1-12-1965) 4. Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede en derde lid wordt het dagbedrag van de in het tweede lid, onder a en b, 1 t/m 4, alsmede van de in het derde lid, onder c, genoemde uitkeringen bepaald door het zo nodig overeenkomstig artikel 51, lid 3, vastgestelde jaarbedrag te delen door het aantal dagen waarover in het betrokken kalenderjaar aan een ondergronds werkzame werkman ziekengeld kan worden uitgekeerd. (1-12-1965)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 28 maart 1968, nr. I) Artikel 1 De met ingang van 1 januari 1968 gewijzigde bepalingen van het fondsreglement betreffende de ziekenfondsverzekering zijn, met uitsluiting van hetgeen te dien aanzien ingevolge enige reglements- of overgangsbepaling gold voor genoemde datum, van toepassing op allen door of ten behoeve van wie pensioenaanspraken worden ontleend aan een lidmaatschap van de pensioenkas dat vóór 1 januari 1968 is geëindigd.
81
November 2011
Artikel 2 Personen, die op 31 maart 1968 in het genot waren van pensioen ingevolge het reglement en die op voornoemde datum lid waren van het ziekenfonds, verkrijgen, voor zover zulks niet reeds volgt uit artikel 1, met ingang van 1 januari 1968 en voor de duur van het pensioengenot het lidmaatschap van de kas van het ziekenfonds voor gepensioneerden. Gelijke aanspraak komt toe aan degenen door of ten behoeve van wie uitsluitend pensioenaanspraken worden ontleend aan het lidmaatschap van de pensioenkas van de personen bedoeld in de vorige volzin. Artikel 3 Personen, wier lidmaatschap van de pensioenkas vóór 1 januari 1963 is geëindigd, verkrijgen, indien zij ingevolge de vóór 1 januari 1968 geldende reglements- en overgangsbepalingen bij genot van pensioen lid van het ziekenfonds zouden zijn geworden, met ingang van de dag waarop hun pensioen ingaat en voor de duur van het pensioengenot het lidmaatschap van de kas van het ziekenfonds voor gepensioneerden. Gelijke aanspraak komt toe aan degenen door of ten behoeve van wie pensioenaanspraken worden ontleend aan het lidmaatschap van de pensioenkas van de personen bedoeld in de vorige volzin. (1-1-1968)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 23 januari 1970, nr. II) Het bepaalde in artikel 38, lid 4, is van overeenkomstige toepassing op degenen, wier lidmaatschap na 31 december 1965 doch voor 1 januari 1970 is geëindigd. Evenwel eindigt de termijn, waarbinnen de inkoop van diensttijd bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds aan het fonds moet zijn gebleken, op 31 december 1970. Het bestuur is bevoegd deze termijn te verlengen, indien binnen deze termijn op een verzoek tot inkoop nog geen beslissing is genomen. (23-1-1970)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 23 september 1970, nr. I) De bij bestuursbesluit van 23 september 1970, nr. I, aangebrachte wijzigingen van artikel 50 van het fondsreglement zijn van overeenkomstige toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals dit op 30 juni 1967 luidde.
82
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 23 september 1970, nr. IV) Degenen, aan wie onder toepassing van het vóór de inwerkingtreding 1 van dit besluit geldende artikel 33 tijdelijke ondersteuning is toegekend, behouden aanspraak op deze ondersteuning gedurende de tijd dat recht op bedoelde uitkering aanwezig zou zijn geweest, ware artikel 33 niet vervallen. Bij gelijktijdig recht op weduwen- en wezenpensioen ingevolge Hoofdstuk IV van het reglement wordt het pensioen slechts uitbetaald voor zover het meer bedraagt dan de tijdelijke ondersteuning. (23-9-1970)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 22 april 1971, nr. I) De bij bestuursbesluit van 22 april 1971, nr. I, aangebrachte wijzigingen van artikel 50, lid 2, sub a en b, van het fondsreglement zijn van overeenkomstige toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals dit luidde op 30 juni 1967. (22-4-1971)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 17 december 1971, nr. III) Het bepaalde in de laatste volzin van artikel 50, lid 2, sub a, onder (3), is van overeenkomstige toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals dit luidde op 30 juni 1967.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 december 1972, nr. I) Het bepaalde in artikel 50, lid 2, sub a, onder (3), is van overeenkomstige toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals dit luidde op 30 juni 1967.
1. Dit is vóór 1-10-1970
83
November 2011
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 13 december 1973, nr. I, laatstelijk gewijzigd bij besluit d.d. 19 september 1991, nr. I) Het bepaalde in de voorlaatste volzin van artikel 51, lid 1, onder b, is van overeenkomstige toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals dit luidde op 30 juni 1967.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 13 december 1973, nr. II) De vrouw, ten behoeve van wie een gewezen lid overeenkomstig de op 8 mei 1973 geldende reglementsbepalingen aanspraak heeft op weduwenpensioen, behoudt deze aanspraak bij nadienvolgende ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of na scheiding van tafel en bed. Het bepaalde in artikel 45, lid 6, is van overeenkomstige toepassing. (9-5-1973)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 12 mei 1975, nr. II) 1. Het bepaalde in artikel 57 van het reglement is van overeenkomstige toepassing op degenen die vóór 1 juli 1975 reeds waren of nog worden gepensioneerd en toeslag genoten ingevolge het vóór genoemd tijdstip van kracht zijnde artikel 57 van het reglement. Indien het echter betreft gepensioneerde werklieden zijnde voormalige toezichthoudende arbeiders wier pensioen is ingegaan vóór 1 april 1970 bedraagt de maandelijkse toeslag π 7,25 voor gehuwden en π 2,42 voor ongehuwden. 2. Het bepaalde in artikel 57, lid 3, sub a, is niet van toepassing, indien het maximum omschreven in het bij Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, gewijzigde artikel 51, lid 2, zoals dit lid sedertdien is gewijzigd, is verhoogd op grond van het bepaalde in de laatste volzin van het bepaalde sub e. (12-5-1975, nr. II)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 12 mei 1975, nr. IV, laatstelijk gewijzigd bij besluit d.d. 19 november 1981) 1. Het bepaalde in artikel 50a van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen die recht op pensioen ontlenen aan enig vóór 1 juli 1975 geldend reglement met dien verstande, dat voor degenen wier pensioen is ingegaan vóór 1 januari 1975 de uitzonderingsbepaling in lid 3 van genoemd artikel buiten toepassing blijft.
84
2. Bij toepassing van het bepaalde in artikel 4, lid 2, sub d, van de Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, laatstelijk gewijzigd bij besluit d.d. 7 juli 1971, wordt de toeslag verkregen ingevolge het bepaalde in lid 1 aangemerkt als excedentpensioen. 3. In plaats van de toepassing van het bepaalde in lid 1 ontvangen de gepensioneerden, wier pensioen is gebaseerd op de bepalingen van het reglement zoals deze luidden vóór 1 mei 1945, een toeslag van π 220,- per jaar met dien verstande, dat gepensioneerde weduwen 70 % van dit bedrag ontvangen. (19-11-1981) 4. Ten behoeve van de gewezen leden, wier lidmaatschap tussen 1 januari 1963 en 1 december 1965 zonder recht op een onmiddellijk ingaand pensioen is geëindigd en die ingevolge artikel 66, lid 2, sub b, van het toen geldend reglement bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voor ouderdomspensioen in aanmerking komen, wordt, indien zij tenminste 20 jaren ondergrondse arbeid hebben verricht of 25 jaren lid zijn geweest, artikel 44 bis van het toen geldend reglement zo gelezen, dat een wettelijke uitkering voor de toepassing van eerdergenoemd artikel 66, lid 2, sub b, uitsluitend met een uitkering ingevolge de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers wordt gelijkgesteld, als zij is gebaseerd op een loon verdiend met arbeid in dienst van een mijnonderneming. (25-5-1979)
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 april 1977, nr. I) Het bepaalde in artikel 50, lid 2, sub c, is van overeenkomstige toepassing op leden en gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals dit luidde op 30 juni 1967.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 20 december 1977, gewijzigd bij besluit d.d. 31 oktober 1978) Artikel 1 Voor leden of gewezen leden van de pensioenkas, wier aanspraken ingevolge Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, beheerst blijven door de bepalingen van Hoofdstuk IV, paragrafen 1, 2 en 3 van het reglement, zoals deze paragrafen luidden op 30 juni 1967, worden de bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 20 december 1977 in de artikelen 37, 48 en 50 van het reglement aangebrachte wijzigingen tevens geacht in de desbetreffende bepalingen van die paragrafen te zijn opgenomen.
85
November 2011
Artikel 2 Als de som van de uit het reglement voortvloeiende uitkeringen, met uitzondering van de in artikel 50a geregelde toeslagen en het wezenpensioen, voor degenen die vóór 1 januari 1978 zijn gepensioneerd, tengevolge van de bij besluit d.d. 20 december 1977 vastgestelde wijzigingen van het reglement en deszelfs Uitvoeringsbepalingen minder bedraagt dan wanneer deze wijzigingen niet zouden zijn vastgesteld, wordt een maandelijkse garantie-uitkering toegekend ter grootte van het verschil. Ingaande 1 januari 1979 wordt deze garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de eventuele verhoging van de uitkeringen als gevolg van de bij besluit d.d. 31 oktober 1978 vastgestelde wijzigingen van het reglement en deszelfs Uitvoeringsbepalingen; daarbij wordt een verhoging van de in artikel 50a geregelde toeslagen buiten beschouwing gelaten. De weduwen dergenen, die in het genot van deze uitkering zijn overleden, ontvangen 70 % van deze uitkering mits aan de voorwaarden voor het recht op weduwenpensioen wordt voldaan. (31-10-1978) Artikel 3 Voor degenen, die door artikel 1, lid 2, van Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, nr. I, zijn uitgesloten van de toepassing der op 1 december 1965 geldende reglementsbepalingen op grond waarvan de bedragen van het ouderdoms-, invaliditeits- en weduwenpensioen worden vastgesteld en die op 31 december 1977 in aanmerking kwamen voor een maandelijkse bijdrage in de kosten van een verzekering ingevolge de Ziekenfondswet, een aanvullende ziekenfondsverzekering of een particuliere ziektekostenverzekering krachtens het toen geldende artikel 55bis van het reglement en/of in aanmerking kwamen voor een maandelijkse toeslag ingevolge het toen geldende artikel 57 van het reglement, worden deze uitkeringen vanaf 1 januari 1978 tot het tijdstip waarop zij zouden zijn beëindigd vervangen door een maandelijkse toeslag van gelijke waarde, welke kan worden aangeduid als toeslag reglementswijziging 1 januari 1978.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 30 juli 1981) Indien en zolang de uit het reglement voortvloeiende uitkeringen uitsluitend als gevolg van de wijzigingen van artikel 51, lid 1, vastgesteld bij bestuursbesluit d.d. 30 juli 1981, minder bedragen dan zij op 31 december 1981 bedroegen, wordt aan de reeds op laatstgenoemde datum gepensioneerden een garantie-uitkering ter grootte van het verschil verleend.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 15 augustus 1988, nr. II) Het bepaalde in artikel 68, lid 2, van het fondsreglement, zoals dit luidt sedert 1 januari 1995, is eveneens van toepassing voor degenen die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 december 1965 geldende regeling.
86
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 23 november 1988, nr. III) Het bepaalde in artikel 67 van het fondsreglement is eveneens van toepassing voor degenen die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 december 1965 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 30 augustus 1990) Het bepaalde in artikel 55 is eveneens van toepassing voor degenen die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 december 1965 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 19 november 1996) Het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 januari 1997 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 11 november 1997) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 januari 1998 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 januari 1998 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 17 november 1998) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 januari 1999 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 januari 1999 geldende regeling.
87
November 2011
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 28 juni 2000) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2000 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2000 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 11 april 2001) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2001 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2001 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 19 juni 2002) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2002 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2002 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 22 mei 2003) Het bepaalde in artikel 35, leden 4 en 5, van het fondsreglement is eveneens van toepassing voor degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 december 1965 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 27 mei 2003) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2003 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2003 geldende regeling.
88
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 18 mei 2004) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2004 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2004 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 18 mei 2005) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2005 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2005 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 16 maart 2006) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2006 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2006 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 31 mei 2007) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2007 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2007 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 29 november 2007) De in het reglement aangebrachte wijzigingen dan wel toevoegingen in de artikelen 1, 37, 50c, 67,lid 2, 68, 131 en 132, zijn eveneens van toepassing voor degenen die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 december 1965 geldende regeling.
89
November 2011
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 29 mei 2008) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2008 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2008 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 18 mei 2009) De in het reglement aangebrachte wijzigingen dan wel toevoegingen in de artikelen 35, 37 en 50c zijn van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 18 mei 2009 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 27 mei 2009) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2009 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2009 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 27 mei 2010) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2010 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2010 geldende regeling.
OVERGANGSBEPALING (Deel uitmakend van het besluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 31 mei 2011) De toevoeging van de pensioenverbetering per 1 juli 2011 aan het bepaalde in artikel 50b van het fondsreglement is van overeenkomstige toepassing op degenen, die recht op pensioen ontlenen aan enige vóór 1 juli 2011 geldende regeling.
90
Bijlage 1 Bijlage behorende bij artikel 68 lid 7, van het AMF-reglement AMF factoren t.b.v. afkoop geringe pensioenen (sekseneutraal) Geldend voor het jaar 2008. Ingevolge bestuursbesluit d.d. 12 december 2008 is de geldigheidsduur verlengd tot en met 31 december 2009. op = ouderdomspensioen mvz= meeverzekerd wp= weduwepensioen OP tot 65
OP vanaf 65
MVZ WP tot 65
OP MVZ vanaf WP vanaf 60 tot 65 65
OP vanaf 60
17
18,883
1,335
0,227
0,349
0,577
1,912
18
18,765
1,392
0,233
0,365
0,601
1,993
19
18,644
1,452
0,238
0,382
0,626
2,078
20
18,518
1,513
0,243
0,400
0,652
2,165
21
18,387
1,577
0,248
0,418
0,680
2,256
22
18,251
1,643
0,252
0,438
0,709
2,351
23
18,108
1,711
0,258
0,458
0,739
2,450
24
17,959
1,782
0,264
0,480
0,772
2,553
25
17,804
1,855
0,271
0,502
0,806
2,661
26
17,641
1,931
0,278
0,526
0,841
2,772
27
17,471
2,010
0,286
0,551
0,878
2,888
28
17,294
2,092
0,294
0,578
0,917
3,010
29
17,109
2,178
0,302
0,606
0,958
3,136
30
16,915
2,267
0,311
0,635
1,001
3,267
31
16,713
2,359
0,320
0,666
1,045
3,404
32
16,501
2,455
0,329
0,699
1,092
3,548
33
16,281
2,555
0,338
0,733
1,142
3,697
34
16,051
2,659
0,348
0,770
1,195
3,854
35
15,810
2,768
0,358
0,808
1,250
4,018
36
15,559
2,881
0,369
0,848
1,309
4,190
37
15,296
2,999
0,380
0,890
1,372
4,371
38
15,022
3,123
0,390
0,935
1,438
4,560
39
14,735
3,252
0,401
0,982
1,508
4,760
40
14,436
3,388
0,411
1,031
1,582
4,970
41
14,124
3,530
0,420
1,083
1,661
5,191
42
13,797
3,680
0,428
1,137
1,745
5,425
43
13,455
3,838
0,436
1,194
1,835
5,673
44
13,098
4,005
0,442
1,253
1,930
5,934
45
12,725
4,181
0,447
1,316
2,031
6,211
46
12,335
4,367
0,450
1,382
2,138
6,505
47
11,926
4,564
0,452
1,452
2,252
6,816
48
11,498
4,772
0,452
1,525
2,373
7,145
49
11,049
4,994
0,450
1,602
2,501
7,495
Leeftijd
91
November 2011
OP tot 65
OP vanaf 65
MVZ WP tot 65
OP MVZ vanaf WP vanaf 60 tot 65 65
OP vanaf 60
50
10,579
5,229
0,446
1,683
2,636
7,865
51
10,086
5,478
0,439
1,768
2,779
8,257
52
9,569
5,743
0,430
1,857
2,929
8,672
53
9,025
6,025
0,419
1,951
3,086
9,110
54
8,455
6,324
0,405
2,049
3,249
9,574
55
7,856
6,642
0,387
2,151
3,421
10,063
56
7,229
6,981
0,367
2,258
3,599
10,580
57
6,570
7,341
0,343
2,368
3,785
11,126
58
5,880
7,725
0,315
2,482
3,979
11,704
59
5,156
8,132
0,284
2,600
4,182
12,314
60
4,398
8,566
0,250
2,720
4,398
12,964
61
3,602
9,028
0,214
2,841
3,602
12,630
62
2,768
9,521
0,176
2,963
2,768
12,289
63
1,892
10,047
0,137
3,084
1,892
11,939
64
0,972
10,610
0,099
3,202
0,972
11,582
65
0,000
11,219
0,062
3,312
0,000
11,219
66
0,000
10,851
0,031
3,412
0,000
10,851
67
0,000
10,478
0,009
3,497
0,000
10,478
68
0,000
10,102
0,000
3,561
0,000
10,102
69
0,000
9,722
0,000
3,609
0,000
9,722
70
0,000
9,343
0,000
3,647
0,000
9,343
71
0,000
8,963
0,000
3,675
0,000
8,963
72
0,000
8,584
0,000
3,692
0,000
8,584
73
0,000
8,206
0,000
3,699
0,000
8,206
74
0,000
7,830
0,000
3,695
0,000
7,830
75
0,000
7,458
0,000
3,679
0,000
7,458
76
0,000
7,089
0,000
3,652
0,000
7,089
77
0,000
6,725
0,000
3,613
0,000
6,725
78
0,000
6,368
0,000
3,560
0,000
6,368
79
0,000
6,020
0,000
3,495
0,000
6,020
80
0,000
5,681
0,000
3,417
0,000
5,681
81
0,000
5,353
0,000
3,325
0,000
5,353
82
0,000
5,036
0,000
3,223
0,000
5,036
83
0,000
4,731
0,000
3,110
0,000
4,731
84
0,000
4,436
0,000
2,991
0,000
4,436
85
0,000
4,157
0,000
2,864
0,000
4,157
86
0,000
3,890
0,000
2,731
0,000
3,890
87
0,000
3,639
0,000
2,595
0,000
3,639
88
0,000
3,406
0,000
2,453
0,000
3,406
89
0,000
3,187
0,000
2,312
0,000
3,187
90
0,000
2,981
0,000
2,173
0,000
2,981
91
0,000
2,788
0,000
2,037
0,000
2,788
92
0,000
2,612
0,000
1,903
0,000
2,612
93
0,000
2,448
0,000
1,774
0,000
2,448
Leeftijd
92
Leeftijd
OP tot 65
OP vanaf 65
MVZ WP tot 65
OP MVZ vanaf WP vanaf 60 tot 65 65
OP vanaf 60
94
0,000
2,291
0,000
1,655
0,000
2,291
95
0,000
2,144
0,000
1,545
0,000
2,144
96
0,000
2,014
0,000
1,441
0,000
2,014
97
0,000
1,902
0,000
1,341
0,000
1,902
98
0,000
1,818
0,000
1,240
0,000
1,818
99
0,000
1,735
0,000
1,149
0,000
1,735
100
0,000
1,639
0,000
1,081
0,000
1,639
101
0,000
1,575
0,000
1,004
0,000
1,575
102
0,000
1,513
0,000
0,931
0,000
1,513
103
0,000
1,453
0,000
0,860
0,000
1,453
104
0,000
1,394
0,000
0,808
0,000
1,394
105
0,000
1,335
0,000
0,764
0,000
1,335
106
0,000
1,274
0,000
0,723
0,000
1,274
107
0,000
1,216
0,000
0,683
0,000
1,216
93
November 2011
INWERKINGTREDING EN WIJZIGINGEN REGLEMENT Het reglement is vastgesteld door het voorlopig bestuur op 14 februari 1919 en, na goedgekeurd te zijn door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, op 1 augustus 1919 volledig in werking getreden. Sindsdien werd het reglement door het bestuur gewijzigd in zijn vergaderingen van 7 december 1920, 18 maart 1924, 21 januari 1926, 8 december 1926, 23 december 1927, 28 november 1928, 20 december 1929, 9 januari 1931, 5 januari 1932, 28 december 1932, 4 juni 1935, 28 oktober 1935, 17 maart 1937, 6 december 1940, 25 juni 1942, 6 juli 1945, 12 juni 1946, 19 december 1947, 25 mei 1949, 18 december 1950, 30 juli 1951, 20 december 1951, 17 juli 1953, 9 april 1954, 17 december 1954, 18 juli 1955, 31 mei 1956, 8 december 1956, 29 november 1957, 23 oktober 1958, 10 december 1958, 22 september 1959, 16 september 1960, 9 december 1960, 13 december 1961, 25 april 1962, 6 december 1962, 11 december 1963, 27 mei 1964, 22 december 1964, 7 juli 1965, 29 december 1965, 17 november 1966, 19 juni 1967, 15 december 1967, 28 maart 1968, 8 november 1968, 8 januari 1969, 22 mei 1969, 24 november 1969, 23 januari 1970, 23 september 1970, 22 april 1971, 1 juli 1971, 17 december 1971, 19 december 1972, 13 december 1973, 27 november 1974, 12 mei 1975, 20 augustus 1975, 4 december 1975, 2 augustus 1976, 23 december 1976, 29 april 1977, 20 december 1977, 31 oktober 1978, 13 april 1979, 25 mei 1979, 6 november 1979, 28 augustus 1980 (bekrachtiging besluiten van 25 januari en 20 februari 1980), 13 november 1980, 30 juli 1981, 19 november 1981, 11 mei 1982, 8 oktober 1982, 25 november 1982, 14 november 1983, 10 mei 1984, 15 november 1984 (na schorsing voortgezet op 22 november 1984), 10 mei 1985, 31 oktober 1985, 21 november 1985, 5 december 1985, 19 juni 1986, 18 november 1986, 8 juli 1987, 17 november 1987, 15 augustus 1988, 23 november 1988, 14 november 1989, 30 augustus 1990, 8 november 1990, 19 september 1991, 19 november 1991, 10 september 1992, 19 november 1992, 24 november 1993, 19 mei 1994, 26 augustus 1994, 15 november 1994, 2 april 1996, 27 juni 1996, 19 november 1999, 8 juli 1997, 11 november 1997, 17 november 1998, 11 november 1999, 28 juni 2000, 30 januari 2001, 26 juni 2001, 13 december 2001, 19 juni 2002, 22 mei 2003, 27 mei 2003 en 18 mei 2004, 18 mei 2005, 24 november 2005, 16 maart 2006, 14 september 2006, 15 maart 2007, 31 mei 2007, 6 september 2007, 13 maart 2008, 29 mei 2008, 18 mei 2009, 27 mei 2009, 27 mei 2010, 31 mei 2011.
94
Na door de algemene vergadering en de betrokken minister te zijn goedgekeurd zijn de gewijzigde en nieuw ingevoerde bepalingen in werking getreden op 1 januari 1921, 1 mei 1924, 1 januari 1926, 1 januari 1927, 1 januari 1928, 1 januari 1929, 1 januari 1930, 1 januari 1931, 1 januari 1932, 1 januari 1933, 19 juni 1935, 1 januari 1936, 1 januari 1937. De krachtens besluit d.d. 6 december 1940 aangebrachte wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1941 met dien verstande, dat vanaf die datum aan het gewijzigde artikel 58 ook rechten kunnen worden ontleend door hen, die recht op wezenpensioen hadden kunnen doen gelden, indien dat artikel in werking was getreden op 1 januari 1936, en dat de wijzigingen van artikel 62 en van artikel 74 geacht worden in werking te zijn getreden op 1 januari 1938. Van de krachtens besluit d.d. 25 juni 1942 aangebrachte wijzigingen wordt de wijziging van artikel 10 geacht in werking te zijn getreden op 1 juni 1942, terwijl het krachtens dat besluit ingevoegde artikel 34bis geacht moet worden in werking te zijn getreden op 1 november 1941; voorts wordt ingevolge genoemd besluit geacht op 1 juni 1942 in werking te zijn getreden de navolgende wijziging: gedurende het tijdvak 30 september 1942 t/m 29 september 1946 wordt in artikel 81, lid 1, in plaats van "vier" gelezen "acht"; gedurende het tijdvak 30 juni 1942 t/m 29 juni 1946 wordt in artikel 96, lid 1, in plaats van "vier" gelezen "acht". De krachtens besluiten d.d. 6 juli 1945 en 12 juni 1946 aangebrachte wijzigingen zijn in werking getreden respectievelijk op 1 september 1945 en 1 juli 1946, met uitzondering van de wijziging betrekking hebbende op artikel 2, welke geacht wordt in werking te zijn getreden op 1 januari 1946. Van de krachtens besluit d.d. 19 december 1947 aangebrachte wijzigingen zijn de wijzigingen van de artikelen 1, 22, 23, 25 en 72, alsmede de nieuw ingevoerde artikelen 16bis en 103bis op 1 januari 1948 in werking getreden. De overige bij genoemd besluit aangebrachte wijzigingen worden geacht te zijn in werking getreden op 1 mei 1945. Van de krachtens besluit d.d. 25 mei 1949 aangebrachte wijzigingen worden de wijzigingen van de artikelen 35, 44, 67bis en Overgangsbepaling VII van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 december 1947 geacht te zijn in werking getreden op 1 mei 1945. De wijzigingen van de artikelen 65 en 66 en de aan het besluit d.d. 19 december 1947 toegevoegde Overgangsbepaling XI worden geacht te zijn in werking getreden op 1 januari 1948. De wijzigingen in de artikelen 1, 31, 59, 68, 74 en Overgangsbepaling VI van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 december 1947 zijn op 1 juni 1949 in werking getreden. De wijzigingen in de artikelen 39, 61, 62, 63, 64, 64bis en 67, alsmede de Overgangsbepaling, behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 25 mei 1949, nr. II, zijn in werking getreden op 1 oktober 1948. De krachtens besluit d.d. 18 december 1950 aangebrachte wijzigingen met bijbehorende Overgangsbepalingen (A t/m D) zijn in werking getreden op 1 januari 1951. Het krachtens besluit d.d. 30 juli 1951 ingevoegde artikel 134bis wordt geacht te zijn in werking getreden op 1 januari 1951. Van de krachtens besluit d.d. 20 december 1951 aangebrachte wijzigingen zijn in werking getreden: √ de wijzigingen betreffende de artikelen 1 (afschaffing voorwaarde van voogdij), 22, 53, 54, 55, 57, 61 (verhoging kinderbijslag), 62 en 116 op 1 januari 1952; √ de wijziging betreffende artikel 1 (uitbreiding tot kinderen boven 16 jaar die onderwijs genieten) op 15 april 1951; √ de wijziging betreffende de artikelen 12 en 23 op 1 januari 1950; √ de wijziging betreffende artikel 61 (uitbreiding tot kinderen die invalide zijn) op 1 januari 1951; 95
November 2011
√ de wijziging betreffende artikel 131 op 1 januari 1948. Van de krachtens besluit d.d. 17 juli 1953 aangebrachte wijzigingen worden de wijzigingen van de artikelen 22, 34ter en 67bis geacht te zijn in werking getreden op 1 november 1952 en de wijziging van artikel 20 op 1 maart 1953. De wijzigingen in de artikelen 83, tweede lid, 101, 103, 103bis en 113, vierde lid, zijn op 17 juli 1953 in werking getreden. Van de krachtens besluit d.d. 9 april 1954 aangebrachte wijzigingen worden de wijzigingen van de artikelen 1 (uitbreiding tot kinderen van 21 tot 27 jaar, die onderwijs genieten), 3 (bevoegdheid van het bestuur bedrijfsonderdelen gelijk te stellen met "mijn") en 61 (aanpassing van het recht op kinderbijslag aan de wettelijke regeling) geacht te zijn in werking getreden op 1 januari 1954. De wijziging van artikel 59 (aanpassing van het recht op geneeskundige hulp der gepensioneerden aan dat van de leden) is in werking getreden op 1 juli 1954. De bij besluit d.d. 17 december 1954, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen alsmede de bijbehorende Overgangsbepaling worden geacht te zijn in werking getreden op 1 juli 1954; zij zijn buiten werking getreden op 1 januari 1959. De bij besluit d.d. 17 december 1954, nr. II, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 februari 1955. Zij is buiten werking getreden op 1 januari 1958. De bij besluit d.d. 17 december 1954, nr. III, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 januari 1955. Zij is vanaf deze datum ook van kracht ten aanzien van pensioenen die reeds voordien zijn ingegaan. De bij besluit d.d. 18 juli 1955, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht te zijn in werking getreden op 1 januari 1953 met uitzondering van de wijzigingen in de artikelen 25 en 33, 4e lid, welke van kracht zijn geworden op 18 juli 1955. De bij besluit d.d. 18 juli 1955, nr. III, aangebrachte wijziging wordt geacht te zijn in werking getreden op 1 oktober 1954. Zij is buiten werking getreden op 1 januari 1959. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1956 met dien verstande, dat ook de aanspraken op begrafenisgeld, verband houdende met een lidmaatschap dat reeds voor deze datum is geëindigd, vanaf genoemde datum worden beheerst door de dan geldende bepalingen. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. II, tot stand gekomen wijziging wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 oktober 1955. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1955. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. IV, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht in werking te zijn getreden op 19 december 1955. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. V, tot stand gekomen wijziging wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1956. Zij is buiten werking getreden op 1 januari 1959. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. VI, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1954. De bij besluit d.d. 31 mei 1956, nr. VII, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht met terugwerkende kracht in werking te zijn getreden op 1 mei 1956.
96
De bij besluit d.d. 8 december 1956 tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1957. Zij zijn buiten werking getreden op 1 januari 1959. De bij besluit d.d. 29 november 1957, nr. I en III, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1958. De bij besluit d.d. 29 november 1957, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen worden geacht in werking te zijn getreden op 1 augustus 1957. De bij besluit d.d. 29 november 1957, nr. IV, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 januari 1958 en is buiten werking getreden op 1 januari 1960. De bij besluit d.d. 23 oktober 1958 tot stand gekomen wijziging wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1958. De bij besluit d.d. 10 december 1958, nr. I. tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1959. Zij zijn buiten werking getreden op 1 oktober 1959. De bij besluit d.d. 10 december 1958, nr. II, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 januari 1959. De bij besluit d.d. 22 september 1959, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 oktober 1959. Zij zijn buiten werking getreden op 1 januari 1961. De bij besluit d.d. 22 september 1959, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 oktober 1959. De bij besluit d.d. 22 september 1959, nr. III, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 januari 1960. Zij is buiten werking getreden op 1 januari 1961. De bij besluit d.d. 16 september 1960, zoals dit werd aangevuld en gewijzigd bij besluit d.d. 9 december 1960, aangebrachte wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1961. Het bepaalde in artikel 3 van Overgangsbepaling II, behorende bij dit besluit, zal buiten werking treden zodra een nieuwe algemene wettelijke regeling op het gebied der invaliditeitsverzekering in werking treedt, doch uiterlijk op 1 januari 1965. (Bij bestuursbesluit tot wijziging van het fondsreglement d.d. 7 juli 1965, nr. I, is de geldigheidsduur van dit artikel verlengd tot 31 december 1965). Het bij besluit d.d. 9 december 1960 in de Overgangsbepalingen, behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 28 oktober 1935, ingelaste artikel IIA is in werking getreden op 1 januari 1961. De bij besluit d.d. 13 december 1961, nr. I, III en IV, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1962. De bij besluit d.d. 13 december 1961, nr. II, tot stand gekomen wijziging is bij besluit d.d. 25 april 1962 ingetrokken. De bij besluit d.d. 25 april 1962, nr. I, II en III, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juni 1962. De bij besluit d.d. 6 december 1962, nr. I, II, III, IV en V, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1963. De bij besluit d.d. 11 december 1963, nr. I, II, III en IV, tot stand gekomen wijzigingen en Overgangsbepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 1964. 97
November 2011
Het bij besluit d.d. 11 december 1963, nr. V, aan Overgangsbepaling III, behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 16 september 1960, zoals dit besluit werd aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 9 december 1960 en 6 december 1962, toegevoegde lid 3 van artikel 1 wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1961. De bij besluit d.d. 27 mei 1964, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen en Overgangsbepaling treden in werking op de datum, waarop de Wet houdende maatregelen ter voorziening in de middelen benodigd voor een vermindering van de sociale lasten van de steenkolenmijnindustrie in Limburg in werking treedt (21-8-1964) en werken terug tot 1 januari 1964. De bij besluit d.d. 27 mei 1964, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen en Overgangsbepaling treden in werking op de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de Wet houdende maatregelen ter voorziening in de middelen benodigd voor een vermindering van de sociale lasten van de steenkolenmijnindustrie in Limburg in werking treedt (1-9-1964). Bij besluit d.d. 27 mei 1964, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen en Overgangsbepaling zijn in werking getreden op 1 juni 1964 met dien verstande, dat de sub I, onder 1, vermelde wijziging terugwerkt tot 1 juni 1962. De sub I, onder 4 t/m 10, omschreven wijzigingen treden buiten werking op de datum waarop een wettelijke regeling der arbeidsongeschiktheidsverzekering in werking treedt. De bij besluit d.d. 27 mei 1964, nr. IV, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juni 1964 en werken terug tot 1 januari 1964. De bij besluit d.d. 27 mei 1964, nr. V, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juli 1964 met dien verstande, dat de onder 1 vermelde wijziging terugwerkt tot 1 februari 1964; de onder 3 vermelde wijziging terugwerkt tot 1 januari 1963 en de onder 4, 6 en 9 vermelde wijzigingen terugwerken tot 1 januari 1964. De bij besluit d.d. 27 mei 1964, nr. VI, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juli 1964 en werken terug tot 1 januari 1964. De bij besluit d.d. 22 december 1964, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1965. De bij besluit d.d. 22 december 1964, nr. II, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 januari 1965 en werkt terug tot 1 januari 1964. De bij besluit d.d. 7 juli 1965, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 7 juli 1965 en werken terug tot 1 juli 1965. De bij besluit d.d. 7 juli 1965, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 7 juli 1965 en werken terug tot 1 januari 1965. De bij besluit d.d. 7 juli 1965, nr. IV, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1966. De bij besluit d.d. 29 september 1965, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen, zoals dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 9 november 1965, en de bij besluit d.d. 29 september 1965, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 december 1965. De bij besluit d.d. 17 november 1966, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 januari 1967. De bij besluit d.d. 17 november 1966, nr. II, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 17 november 1966 en werkt terug tot 1 juli 1966. 98
De bij besluit d.d. 17 november 1966, nr. III, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 17 november 1966 en werkt terug tot 15 november 1965. De bij besluit d.d. 19 juni 1967, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 19 juni 1967, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 19 juni 1967 en werken terug tot 1 januari 1967. De bij besluit d.d. 19 juni 1967, nr. IV, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 19 juni 1967 en werken terug tot 1 december 1965. Het bepaalde onder I van het besluit d.d. 19 juni 1967 tot wijziging van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, nr. I, zoals dit besluit werd gewijzigd bij besluit d.d. 19 november 1965, treedt in werking op 19 juni 1967 en werkt, behoudens het bepaalde sub 3 en 4, terug tot 1 december 1965. Het bepaalde onder I, sub 3 en 4, en het bepaalde onder II van het besluit van 19 juni 1967 treden in werking op 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 15 december 1967 tot stand gekomen wijzigingen werken terug tot 1 juli 1967, behoudens de wijziging van het tot punt 5 vernummerde punt 4 van het tweede lid, sub b, van artikel 59 en de wijziging van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, voor zover deze de invoeging van de loonsuppletie ingevolge de regeling inzake aanvullende voorzieningen in het kader van artikel 4 van de Beschikking van de Hoge Autoriteit nr. 3-65 betreffen, welke terugwerken tot 1 juli 1965. De bij besluit d.d. 15 december 1967 in de Overgangsbepaling, behorende bij het besluit tot reglementswijziging d.d. 11 december 1963, nr. II, aangebrachte wijzigingen werken terug tot 1 januari 1964. De bij besluit d.d. 15 december 1967 in de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, aangebrachte wijziging werkt terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 28 maart 1968, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 28 maart 1968 en werken terug tot 1 januari 1968. De bij besluit d.d. 28 maart 1968, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 1 april 1968. De bij besluit d.d. 28 maart 1968, nr. III, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 28 maart 1968 en werkt terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 28 maart 1968, nr. IV, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 1 april 1968 en werkt terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 8 november 1968, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen zijn in werking getreden op 8 november 1968 en werken terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 8 november 1968, nr. III, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 8 november 1968 en werkt terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 8 november 1968, nr. IV, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 8 november 1968.
99
November 2011
De bij besluit d.d. 8 januari 1969, nr. I, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 8 januari 1969 en werkt terug tot 1 januari 1968. De bij besluit d.d. 8 januari 1969, nr. II, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 8 januari 1969 en werkt terug tot 1 januari 1969. De bij besluit d.d. 22 mei 1969, nr. I, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 22 mei 1969 en werkt terug tot 1 december 1965. De bij besluit d.d. 22 mei 1969, nr. II, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 22 mei 1969 en werkt terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 22 mei 1969, nr. III, tot stand gekomen wijziging is in werking getreden op 22 mei 1969 en werkt terug tot 1 januari 1969. De bij besluit d.d. 24 november 1969, nr. I, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1970. De bij besluit d.d. 24 november 1969, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1970 en werkt terug tot 1 april 1968. De bij besluit d.d. 24 november 1969, nr. III, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 24 november 1969. De bij besluit d.d. 24 november 1969, nr. IV en V, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 24 november 1969 en werken terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 24 november 1969, nr. VI, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 24 november 1969 en werkt terug tot 1 december 1965. De bij besluit d.d. 23 januari 1970, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 23 januari 1970 en werken in zover het betreft de wijzigingen van artikel 1, lid 1, onder b, terug tot 10 juni 1967 en in zover het betreft de wijziging van artikel 1, lid 1, onder c, tot 1 oktober 1968. De bij besluit d.d. 23 januari 1970, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 23 januari 1970 en werken terug tot 1 januari 1970. De bij besluit d.d. 22 april 1971, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 22 april 1971 en werken terug tot 1 januari 1970. De bij besluit d.d. 22 april 1971, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 22 april 1971 en werkt terug tot 1 oktober 1970. De bij besluit d.d. 22 april 1971, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 22 april 1971 en werken terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 7 juli 1971, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 7 juli 1971 en werken terug tot 1 juli 1971. De bij besluit d.d. 7 juli 1971, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 7 juli 1971. De bij besluit d.d. 17 december 1971, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 17 december 1971.
100
De bij besluit d.d. 17 december 1971, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop de Stichting Algemeen Ziekenfonds AMF wordt opgericht. De bij besluit d.d. 17 december 1971, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1972. De bij besluit d.d. 19 december 1972, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1973. De bij besluit d.d. 19 december 1972, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld. De bij besluit d.d. 19 december 1972, nr. IV, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 19 december 1972 en werkt terug tot 1 juli 1970. De bij besluit d.d. 13 december 1973, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 1 juli 1973. De bij besluit d.d. 13 december 1973, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 9 mei 1973. De bij besluit d.d. 13 december 1973, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld door de Minister van Economische Zaken. De bij besluit d.d. 27 november 1974, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen van de Overgangsbepalingen, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, nr. I, zoals dit besluit werd gewijzigd bij besluit d.d. 9 november 1965 en 24 november 1969, treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 1 januari 1974. De bij besluit d.d. 27 november 1974, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 9 mei 1973. De bij besluit d.d. 27 november 1974, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1975. De bij besluit d.d. 27 november 1974, nr. III, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 april 1973. De bij besluit d.d. 12 mei 1975, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 oktober 1975. De bij besluit d.d. 12 mei 1975, nr. II, III en IV, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 juli 1975. De bij besluit d.d. 20 augustus 1975 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 juli 1974. De bij besluit d.d. 4 december 1975, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 1 juli 1975. De bij besluit d.d. 4 december 1975, nr. III, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1976 en werken terug tot 1 juli 1967. De bij besluit d.d. 2 augustus 1976, nr. I, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 januari 1976.
101
November 2011
De bij besluit d.d. 2 augustus 1976, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 januari 1975. De bij besluit d.d. 2 augustus 1976 tot stand gekomen wijziging van twee Overgangsbepalingen treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 juli 1976. De bij besluit d.d. 23 december 1976, nr. I, II, III en IV, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 1 juli 1976. De bij besluit d.d. 23 december 1976, nr. V en VI, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 1 oktober 1976. De bij besluit d.d. 29 april 1977, nr. I, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 januari 1977. De bij besluit d.d. 29 april 1977, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 oktober 1976. De bij besluit d.d. 20 december 1977 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1978. De bij besluit d.d. 31 oktober 1978, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1979 doch gelden, voor wat betreft de optrek van het pensioenkasloon als grondslag voor de berekening van het excedentloon van 95 % tot 100 % uitsluitend voor degenen, die vóór 1 januari 1979 zijn gepensioneerd en voor degenen die in de loop van het jaar 1979 worden gepensioneerd. Nadien is deze beperking opgeheven door besluit d.d. 6 november 1979, dat op 1 januari 1980 in werking treedt. De bij besluit d.d. 31 oktober 1978, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 oktober 1978. De wijziging, tot stand gekomen bij het op 13 april 1979 vastgestelde en op 25 mei 1979 bekrachtigde besluit, treedt in werking op de dag waarop het besluit is vastgesteld en werkt terug tot 1 november 1978. De bij besluit d.d. 25 mei 1979, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld. De bij besluit d.d. 25 mei 1979 tot stand gekomen wijziging van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 12 mei 1975, nr. IV, treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 juli 1975. De bij besluit d.d. 6 november 1979, nr. I, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1980. De bij besluit d.d. 6 november 1979, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden voor wat betreft de wijziging van het percentage "32,4" in "44" in werking op 1 januari 1980 en treden voor wat het overige betreft in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld en werken terug tot 1 juli 1975. De bij besluit d.d. 6 november 1979, nr. III, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1980. De bij besluit d.d. 6 november 1979 tot stand gekomen wijziging van de Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, treedt in werking op 1 januari 1980. 102
De bij besluit d.d. 6 november 1979 tot stand gekomen wijziging van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, treedt in werking op 1 januari 1980. De bij besluit d.d. 25 januari 1980, nr. I, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 juli 1979. De bij besluit d.d. 25 januari 1980, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen werken terug tot 1 januari 1980. De bij besluit d.d. 20 februari 1980 tot stand gekomen wijziging van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, werkt terug tot 1 januari 1980. De bij besluit d.d. 13 november 1980, nr. I, II en III, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1981. De bij besluit d.d. 13 november 1980, nr. IV, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit d.d. 30 juli 1981 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1982. De bij besluit d.d. 19 november 1981, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1982. De bij besluit d.d. 11 mei 1982 tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 januari 1982. De bij besluit d.d. 8 oktober 1982 tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 mei 1977. De bij besluit d.d. 25 november 1982 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1983. De bij besluit d.d. 14 november 1983, nr. I, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 januari 1983. De bij besluit d.d. 14 november 1983, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1984. De bij besluit d.d. 10 mei 1984 tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 januari 1984. De bij besluit d.d. 15 november 1984, nr. I, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1985. De bij besluit d.d. 22 november 1984, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1985. De bij besluit d.d. 10 mei 1985, nr. I, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 april 1985. De bij besluit d.d. 10 mei 1985, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit d.d. 10 mei 1985, nr. III, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 januari 1985. De bij besluit d.d. 31 oktober 1985 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1986.
103
November 2011
De bij besluit d.d. 21 november 1985 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit d.d. 5 december 1985 tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1986. De bij besluit d.d. 19 juni 1986, nr. I, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 10 mei 1985. De bij besluit d.d. 19 juni 1986, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop de Wet op de studiefinanciering in werking treedt. De bij besluit d.d. 18 november 1986 tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1987. De bij besluit d.d. 8 juli 1987, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1988. De bij besluit d.d. 8 juli 1987, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen werken terug tot 1 juli 1987. De bij besluit d.d. 17 november 1987, nr. I, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 januari 1987. De bij besluit d.d. 17 november 1987, nr. II, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit d.d. 17 november 1987, nr. III, tot stand gekomen wijziging werkt terug tot 1 januari 1987. De bij besluit d.d. 17 november 1987, nr. V, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 januari 1984. De bij besluit d.d. 15 augustus 1988, nr. I, tot stand gekomen wijzigingen werken terug tot 1 april 1988. De bij besluit d.d. 15 augustus 1988, nr. II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1989. De bij besluit d.d. 23 november 1988, nr. I en II, tot stand gekomen wijzigingen treden in werking op 1 januari 1989. De bij besluit d.d. 23 november 1988, nr. III, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit d.d. 14 november 1989, nr. I, tot stand gekomen wijziging treedt in werking op 1 januari 1990. De bij besluit d.d. 30 augustus 1990 aan de artikelen 50, lid 3, en 51, lid 1, sub b, van het fondsreglement toegevoegde bepalingen treden in werking op 1 januari 1990. De bij besluit d.d. 30 augustus 1990 tot stand gekomen wijzigingen van de artikelen 55 en 56bis van het fondsreglement treden in werking op 1 januari 1990. De bij besluit d.d. 8 november 1990 tot stand gekomen wijziging van artikel 55 van het fondsreglement treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld en werkt terug tot 1 januari 1990.
104
De bij besluit d.d. 19 september 1991, nr. I, tot stand gekomen wijziging van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 13 december 1973, nr. I, laatstelijk gewijzigd bij besluit d.d. 30 juli 1981, treedt in werking op de dag van vaststelling en werkt terug tot 1 januari 1990. De bij besluit d.d. 19 september 1991, nr. II, tot stand gekomen wijziging van artikel 51, lid 2, sub a; artikel 1, lid 5, sub a, van de Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, nr. I, en artikel 4, lid 1, sub "1.b", van de Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, treedt in werking op de dag van vaststelling en werkt terug tot 1 januari 1991. De bij besluit d.d. 19 september 1991, nr. III, aan artikel 51, lid 2, toegevoegde punt c, de wijziging van artikel 1, lid 5, sub b, van Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965, nr. I, en artikel 6 van Overgangsbepaling I, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. I, treedt in werking op de dag van vaststelling en werkt terug tot 1 oktober 1990. De bij besluit d.d. 19 september 1991, nr. IV tot stand gekomen wijziging van artikel 120, leden 2 en 3, treedt in werking op de dag van vaststelling en werkt terug tot 1 januari 1991. De bij besluit d.d. 19 november 1991, nr. I, tot stand gekomen wijziging van artikel 4, lid g, van de Overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, treedt in werking op 1 januari 1992. De bij besluit d.d. 19 november 1991, nr. II, tot stand gekomen wijziging van artikel 50a van het fondsreglement treedt in werking op 1 januari 1992. Het bij besluit d.d. 10 september 1992 aan artikel 56 toegevoegde lid 3 treedt in werking op de dag van vaststelling en werkt terug tot 10 mei 1985. De wijzigingen van de bedragen aan begrafenisgeld tot stand gekomen bij besluit d.d. 10 september 1992 nr. I zijn op deze datum in werking getreden. De bij besluit d.d. 19 november 1992, nr. I en II tot stand gekomen wijzigingen van artikel 50a, lid 1, lid 2 en lid 3, van het reglement treedt in werking op 1 januari 1993. De bij besluit d.d. 19 november 1992, nr. III tot stand gekomen wijziging van artikel 60, lid 4, onder c, treedt in werking op 1 januari 1993. De bij besluit d.d. 19 november 1992, nr. IV tot stand gekomen wijziging van lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, treedt in werking op 1 januari 1993. De bij besluit d.d. 24 november 1993, nr. I en II tot stand gekomen wijzigingen van artikel 50a, lid 1, lid 2 en lid 3, van het reglement treedt in werking op 1 januari 1994. De bij besluit d.d. 24 november 1993, nr. III tot stand gekomen wijziging van artikel 60, lid 4, onder c, treedt in werking op 1 januari 1994. De bij besluit d.d. 24 november 1993, nr. IV tot stand gekomen wijziging van lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, treedt in werking op 1 januari 1994. De bij besluit d.d. 19 mei 1994, nr. I tot stand gekomen wijziging van artikel 45 van het reglement treedt in werking op 1 juli 1994.
105
November 2011
De bij besluit d.d. 19 mei 1994, nr. II tot stand gekomen wijziging van artikel 50, lid 1, sub c, artikel 50a, lid 1 en artikel 51, lid 5a, van het reglement treedt in werking op 1 juli 1994. De bij besluit d.d. 19 mei 1994, nr. III tot stand gekomen wijziging van artikel 1, lid 6 en artikel 6, lid 2 van de overgangsbepaling deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 29 september 1965 nr. I, treedt in werking op 1 juli 1994. De bij besluit d.d. 19 mei 1994, nr. III tot stand gekomen wijziging van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 13 december 1973, nr. II treedt in werking op 1 juli 1994. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. I, tot stand gekomen wijziging van artikel 37, lid 3, sub a en nr. II de toevoeging van artikel 37, lid 3, sub d, van het reglement, treedt in werking op 1 januari 1995. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. III, tot stand gekomen wijziging van artikel 67, van het reglement treedt in werking op de dag van vaststelling en werkt terug tot 5 februari 1994. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. IV, tot stand gekomen wijziging van artikel 68, van het reglement treedt in werking op 1 januari 1995. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. IV, tot stand gekomen wijziging van de overgangsbepaling deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 15 augustus 1988, nr. II, treedt in werking op 1 januari 1995. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. I en II tot stand gekomen wijzigingen van artikel 50a, lid 1, lid 2 en lid 3, van het reglement treedt in werking op 1 januari 1995. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. III tot stand gekomen wijziging van artikel 60, lid 4, onder c, treedt in werking op 1 januari 1995. De bij besluit d.d. 15 november 1994, nr. IV tot stand gekomen wijziging van lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, treedt in werking op 1 januari 1995. De bij besluit d.d. 2 april 1996, nr. I en II tot stand gekomen wijzigingen van artikel 50a, lid 1, lid 2 en lid 3, van het reglement treedt in werking op 1 januari 1996. De bij besluit d.d. 2 april 1996, nr. III tot stand gekomen wijziging van artikel 60, lid 4, onder c, treedt in werking op 1 januari 1996. De bij besluit d.d. 2 april 1996, nr. IV tot stand gekomen wijziging van lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, treedt in werking op 1 januari 1996. Het bij besluit d.d. 19 november 1996, nr. I, aan het reglement toegevoegde nieuwe artikel 50b, en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 januari 1997. De bij besluit d.d. 2 april 1996 tot stand gekomen wijziging van artikel 113, lid 3, van het reglement treedt in werking op 1 januari 1996. De bij besluit d.d. 19 november 1996, nr. II, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 1997.
106
De bij besluit d.d. 19 november 1996, nr. III, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 1997. De bij besluit d.d. 8 juli 1997 tot stand gekomen wijziging treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit d.d. 11 november 1997, nr. I en IV, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 januari 1998. De bij besluit d.d. 11 november 1997, nr. II, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 1998. De bij besluit d.d. 11 november 1997, nr. III, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 1998. De bij besluit d.d. 17 november 1998, nr. I en IV, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 januari 1999. De bij besluit d.d. 17 november 1998, nr. II, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 1999. De bij besluit van 17 november 1998, nr. III, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 1999. De bij besluit van 11 november 1999 tot stand gekomen wijziging van artikel 120 treedt in werking op de dag waarop zij is vastgesteld. De bij besluit van 28 juni 2000, nr. I en IV, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2000. De bij besluit van 28 juni 2000, nr. II aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2000. De bij besluit van 28 juni 2000, nr. III, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2000. De bij besluit d.d. 30 januari 2001, nr. I, aan artikel 50, lid 3 toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 2001. De bij besluit d.d. 30 januari 2001, nr. II, aan artikel 55 toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 2001. De bij besluit d.d. 30 januari 2001, nr. III, aan artikel 56 bis, lid 1, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 2001. De bij besluit van 26 juni 2001, nr. I en IV, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2001. De bij besluit van 26 juni 2001, nr. II aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2001.
107
November 2011
De bij besluit van 26 juni 2001, nr. III, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2001. De bij besluit d.d. 13 december 2001, aan artikel 45 toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 januari 2002. De bij besluit d.d. 19 juni 2002 tot stand gekomen wijzigingen (het komen te vervallen van diverse reglementsartikelen in verband met wijziging van de statuten) treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld. De bij besluit van 19 juni 2002, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2002. De bij besluit van 19 juni 2002, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2002. De bij besluit van 19 juni 2002, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2002. De bij besluit van 22 mei 2003, aan artikel 35 toegevoegde leden 4 en 5 en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 januari 1998. De bij besluit van 22 mei 2003, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treedt in werking op 1 juli 2003. De bij besluit van 22 mei 2003, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2003. De bij besluit van 22 mei 2003, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2003. De bij besluit van 18 mei 2004, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2004. De bij besluit van 18 mei 2004, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2004. De bij besluit van 18 mei 2004, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2004. De bij besluit van 18 mei 2005, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treedt in werking op 1 juli 2005. De bij besluit van 18 mei 2005, aan artikel 60, lid 4, onder c, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2005. De bij besluit van 18 mei 2005, aan lid 5 van de overgangsbepaling, deel uitmakend van het besluit tot reglementswijziging d.d. 19 juni 1967, nr. II, toegevoegde bepaling treedt in werking op 1 juli 2005. De bij besluit van 24 november 2005 tot stand gekomen uitbreiding van het reglement met een nieuw artikel 50c, treedt in werking op de dag waarop het is vastgesteld. 108
De bij besluit van 16 maart 2006, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treedt in werking op 1 juli 2006. De bij besluit van 31 mei 2007, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2007. De bij besluit van 29 november 2007 in de artikelen 1, 32, 50c, 67 lid 2, 68, 131 en 132 aangebrachte wijzigingen danwel toevoegingen en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden gedeeltelijk in werking op 1 januari 2007 en gedeeltelijk op 1 januari 2008 (zie vermelding bij de diverse artikelen). De bij besluit van 29 mei 2008, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2008. De bij besluit van 18 mei 2009 in de artikelen 35 lid 4 sub j, 37 lid 13 en 50c aangebrachte wijzigingen danwel toevoegingen en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op de dag waarop zij zijn vastgesteld. De bij besluit van 27 mei 2009, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2009. De bij besluit van 27 mei 2010, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2010. De bij besluit van 31 mei 2011, aan artikel 50b toegevoegde bepaling en de daarmee verband houdende nieuwe overgangsbepaling, treden in werking op 1 juli 2011.
109
November 2011