1
Pedagogiek in Beeld M.H. van IJzendoorn en H. de Frankrijker 6. Meta-analyse: gereedschap voor de theoretische pedagogiek Theorie geeft een overzichtelijk beeld van een complexe werkelijkheid. De taken van theoretische pedagogiek zijn: o pedagogische wetenschapstheorie; o pedagogische waardentheorie; o dienstverlening; o integratie. Meta-analyse is onderzoek naar primaire studies. Het is gericht op systematisering en kwantificatie. Meta-analyses worden steeds meer gebruikt om in de enorme stroom van nieuwe publicaties orde aan te brengen en nieuwe ontwikkelingen te stimuleren. In een narrative review zal de auteur proberen om een grondige, systematische en creatieve bespreking te geven aan de op voorhanden zijnde publicaties en onderzoeksbevindingen. Een narrative reviewer gaat bij de analyse meer intuïtief te werk, terwijl een meta-analytisch onderzoeker zich door vaste procedures van statische aard laat leiden. Fout van de tweede soort: de nulhypothese niet verwerpen terwijl die statistisch gezien toch onjuist is (gebeurt vaker bij narrative reviews dan bij meta-analyse). In primaire empirische studies worden gegevens vaak verzameld om een hypothese te toetsen. Hypothese: ‘een variabele X hangt samen met een variabele Y’ of ‘X is causaal gerelateerd aan Y’. Secundaire analyse maakt gebruik van de ruwe gegevens zoals verzameld in de oorspronkelijke studie. Deze gegevens worden opnieuw gecodeerd of op andere wijze geanalyseerd. Replicatiestudies toetsen dezelfde hypothese met nieuwe gegevens, verzameld onder proefpersonen en met enigszins verschillende methoden. Als het aantal replicaties groeit en de kenmerken niet al te zeer verschillen, is meta-analyse mogelijk om na te gaan wat het gemiddelde effect is of om te toetsen in hoeverre de variaties in replicatiestudies van invloed zijn op de uitkomsten. Data-analyse bij meta-analyse: 1. de centrale tendentie / het gecombineerde effect van alle studies wordt berekend; 2. de variabiliteit van de individuele onderzoeksresultaten rond het gecombineerde effect wordt vastgesteld; 3. de variabiliteit wordt verklaard. De hypothese bij een meta-analyse moet relevant zijn voor een breed publiek en moet een domein bestrijken dat zonder een goede meta-analyse niet goed in kaart te brengen zou zijn. De hypothese moet ook specifiek zijn. Het verzamelen van studies heeft als doel alle relevante studies te achterhalen. Het moet op een systematische en repliceerbare wijze geschieden en gebruik maken van meerdere methoden: o de sneeuwbalmethode; o de ‘expert’-methode; http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen
2 o de digitale speurtocht. Het bureaulade probleem: het is moeilijk een artikel zonder significante resultaten te publiceren. Deze ongepubliceerde artikelen moeten bij meta-analyse wel gebruikt worden. Meta-analyse is zeer geschikt voor crossculturele vergelijkingen. Meta-analyse combineert de kracht van de relatief kleinschalige studies en verhoogt de waarde van onderzoek dat geen significante resultaten laat zien. Meta-analyse is onontbeerlijk in beleids- en praktijkgerichte disciplines (evidence-based aanpak). Zonder meta-analyse kan de theoretische pedagogiek haar integratieve en diensverlenende taken niet vervolgen. 9. Opvoedingsondersteuning: interventies gericht op de vroege ouder-kindinteractie Interventiestudies hebben een substantiële bijdrage geleverd op het theoretische vlak en ze hebben een grote klinische betekenis. Ainsworth: de moeders van veilig gehechte kinderen waren sensitiever dan de moeders van onveilig gehechte kinderen. In de jaren ’80-’90 werden diverse interventiestudies uitgevoerd (sensitiviteit omhoog veiligere gehechtheid). Interventiestudies kunnen behandelmethoden die in de praktijk ontstaan op een systematische manier onderzoeken en toetsen op effectiviteit. Interne validiteit: kan een gedragsverandering toegeschreven worden aan interventie, of aan andere factoren? De bedreigingen van interne validiteit zijn: o history (ouders kunnen ervaringen opdoen); o maturation (ouders en kinderen maken ontwikkelings- en groeiprocessen door); o testeffecten (ouders kunnen vragen van de voormeting onthouden); o instrumentatie (het gebruik van verschillende instrumenten bij de voor- en nameting); o uitval (mensen die het onderzoek vroegtijdig beëindigen). Designs zijn: o pretest posttest one-group design (voormeting, nameting, geen controlegroep); o pretest posttest control-group design (voormeting, nameting, wel controlegroep); o posttest-only control-group design (nameting, wel controlegroep); o Solomon four-group design (combinative pretest posttest control-group design en posttestonly control-group design). Hawthorne-effect: het succes van het interventieprogramma is het gevolg van de aandacht die gezinnen kregen van de onderzoeker (oplossing: dummyinterventie). Onveilig-gereserveerde ouders idealiseren hun jeugdrelaties of ontkennen het belang van gehechtheidrelaties. Onveilig gepreoccupeerde ouders laten op een boze of passieve manier blijken nog steeds verwikkeld te zijn in vroegere gehechtheidrelaties. Interventieprogramma’s: VIPP (videofeedback intervention to promote positive parenting) en VIPP-R (VIPP+ gesprekken over vroegere gehechtheidrelaties). http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen
3 De Schaal van Ainsworth is een scoretabel voor de mate van sensitiviteit en loopt van 1 (uiterst insensitief) tot 9 (uiterst sensitief). Interventies gericht op het bevorderen van sensitief gedrag zijn vaak gebaseerd op de gehechtheidtheorie van Ainsworth. Sensitiviteit is de vaardigheid van ouders om de signalen van een kind correct waar te nemen om vervolgens prompt en gepast te reageren. Interventieprogramma’s met als focus de mentale representatie van ouders hebben vaak een therapeutisch en langdurig karakter. Ouders worden betrokken in gesprekken over hun vroegere en huidige gehechtheidervaringen of ze nemen deel aan een vorm van psychotherapie. Interventies waarbij een verbeterde sociale steun wordt beoogd waren gericht op gedrag, representatie en/of sociale steun. 10. Opvoedingsondersteuning: oudercursussen en lastige pubers Oudercursussen: 1. theorie van Adler; 2. theorie van Gordon; 3. sociale leertheorie. 1. De theorie van Adler gaat uit van het idee dat westerse maatschappijen gebaseerd zijn op principes van democratie en sociale gelijkheid, en dat het gezin door dezelfde kenmerken gekenmerkt dient te worden: gelijkwaardigheid. Opvoedkundige technieken: 1. inzicht geven in probleemgedrag; 2. aanmoediging; 3. natuurlijke en logische consequenties; 4. gezinsvergaderingen. Effectiviteit: positieve veranderingen in de houding van ouders met betrekking tot de opvoeding, maar geen verbeteringen in het gedrag van het kind. 2. De theorie van Gordon heeft als doel het stimuleren van een hechte, warme en gelijkwaardige ouder-kindrelatie. Men is in staat zelf oplossingen voor zijn problemen te vinden. PET: Parent Effectiveness Training. Ouders kunnen het gedrag van het kind wel of niet accepteren. Bij problemen moet worden nagegaan wat het probleem precies is. Luisteren van de ouder helpt het kind om zelf het probleem op te lossen. Een ik-boodschap van de ouder geeft aan waarom het gedrag van het kind ongewenst is. Ook overleg en discussie zijn belangrijk. Effectiviteit: positieve effecten in de houding van de ouders en de manier van opvoeden, maar weinig bewijs voor de gedragsverandering van de kinderen. 3. De sociale leertheorie heeft als uitgangspunt dat menselijk gedrag aangeleerd wordt in de omgang met anderen. Probleemgedrag is ook aangeleerd en kan dus weer worden afgeleerd. Gedragsveranderingprogramma: 1. bepalen welk gedrag de ouders willen veranderen; 2. observeren en meten; 3. consequenties stellen; 4. evaluatie resultaten. Effectiviteit: de meeste onderzoeken toonden een aantal positieve effecten van gedragsveranderingcursussen aan (ook de gewenste verandering van het gedrag van de ouder en het kind). De effecten van gedragsveranderingcursussen zijn uitsluitend voor de korte termijn. Er zijn tevens veel andere factoren van invloed op het opvoedend handelen van de ouders: de vaardigheden van de cursusbegeleider zijn van belang, de ouders zelf hebben bepaalde eigenschappen en wel of geen
http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen
4 motivatie, de gang van zaken tijdens de cursus (bv. het aantal deelnemers) is van invloed en het soort meetinstrumenten dat gebruikt wordt om veranderingen vast te stellen kan verschillen. Ouders met een kind met probleemgedrag ondersteunen hun kind minder dan ouders met ene kind zonder probleemgedrag. Er is dus een samenhang tussen de manier waarop ouders met hun kind communiceren en het lastige gedrag van het kind. 11. Adoptie: een pedagogische interventie? Oorspronkelijk was adoptie al bedoeld om een behoeftig kind te helpen. Het belang van het kind stond voorop en het eigenbelang van de adoptiefouders speelde geen grote rol. In oude verhalen worden vaak de signalen van het kind (bv. huilen) benadrukt. Door deze signalen doet het kind een noodoproep aan een volwassene die in de buurt is. Vroeger had adoptie verschillende functies, bv. het vrijkopen van slaven of het erkennen van buitenechtelijke kinderen. Bij adoptie in het verleden was het gebruikelijk een kind van een familielid aan te nemen als je eigen kind. Ook adopteerden ouders ene kind als ze ongewenst kinderloos waren (bv. om toch een troonopvolger te hebben). Ook sommige diersoorten doen aan adoptie. Parental investment: mensen willen (evolutionair gezien) hun genen doorgeven. Ouderschapsinvestering is alles wat een ouder doet om de overleving van een kind te bevorderen. Dit houdt de ouder tegelijk af van het zorgen voor een ander kind. Doordat het kind op zijn beurt weer het genenpakket door kan geven als de ouders te oud zijn, wordt de overdracht van de genen veilig gesteld. Dit lijkt niet te kloppen voor adoptie- en pleeggezinnen. Deze ouders investeren in hun kinderen zonder een verwante relatie met ze te hebben. Evolutionair wordt dit verspilling en ‘onaangepast’ gedrag genoemd. Mogelijke verklaringen voor de ouderschapsinvestering door genetisch niet-verwante ouders: 1. Toen de mens nog in kleine verwantschapsgroepen leefde, kon een geadopteerd kind later zorgen voor het verzamelen van voedsel en het verrichten van werk, maar ook om het genenpakket van de groep door te geven. De groep had dus als het geheel baat bij adoptie. 2. De signalen die een kind uitzendt zijn erop gericht de verzorger te alarmeren en/of charmeren. Om te kunnen overleven hebben kleine kinderen een verzorger nodig. Om de signalen kracht bij te zetten hebben ze vaak ook aantrekkelijke uiterlijke kenmerken. De fascinatie voor de signalen en uiterlijke kenmerken van volwassenen zorgt ervoor dat ze voor het kind willen zorgen. Resultaten van meta-analyses naar adoptie: o adoptiekinderen laten meer externaliserend en internaliserend gedrag zien dan nietgeadopteerde kinderen; o adoptiegezinnen doen vaker een beroep op hulpverlening dan biologisch verwante gezinnen. In Nederland is adoptie mogelijk sinds 1956. Tot midden jaren ’60 ging het vooral om binnenlandse adoptie, daarna nam het aantal Nederlandse adoptiekinderen zo sterk af, dat buitenlandse adopties
http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen
5 populairder werden. Nederland haalt vooral adoptiekinderen uit China en Colombia (2003). Bij hun aankomst zijn de meeste kinderen jonger dan 2 jaar. Het Haags adoptieverdrag bevat regels die wereldwijd een correcte gang van zaken bij internationale adoptie moeten garanderen. Zo moet een oplossing voor een kind zo dicht mogelijk bij huis worden gezocht. Dit wil zeggen dat het kind bij voorkeur opgroeit bij de biologische ouders. Als dit niet kan, wordt er in steeds wijdere cirkels gekeken (eerst familie, dan adoptie in eigen land, dan buitenlandse adoptie). De adoptiedriehoek bestaat uit het adoptiekind, de biologische ouder en de adoptiefouder. Gesloten adoptie: geen contact tussen de biologische ouder en het adoptiekind. Bij open adoptie is dit contact er wel. Case studie: Roemeens kindertehuis. Op de leeftijd van 8 maanden hadden de kinderen een ontwikkelingsachterstand van 4 maanden. Kinderen van 2,5 jaar hadden een achterstand van een jaar. Ze misten de vaardigheden om initiatief te nemen. Na de adoptie van een kind bleken de kinderen er gemiddeld 2 ontwikkelingspunten per maand op vooruit te gaan (bij niet-geadopteerde kinderen blijft het ontwikkelingsquotiënt per maand gelijk) inhaalgroei. Case studie: Iraans kindertehuis. Een interventiestudie van 5 minuten aandacht per kind per dag zorgde ervoor dat de ontwikkeling van de kinderen minder achteruit ging dan normaal. Een kindertehuis biedt niet dezelfde dosis menselijk contact en stimulering die in een gemiddeld gezin vanzelfsprekend geboden wordt. Vergeleken met een tehuis is plaatsing in adoptiegezinnen een positieve interventie in het leven van een kind dat te maken heeft met (ontwikkelings)achterstanden. 12. Preventieve interventie: langetermijneffecten van vroege pedagogische interventies De langetermijneffecten van interventieprogramma’s lijken af te hangen van factoren buiten die programma’s (bv. sekse en temperament). Bij de meeste programma’s doven de effecten uit, meestal is er na enkele jaren geen verschil meer te vinden. Turkish Early Enrichment Project: kinderen van 3-5 jaar krijgen te maken met 2 soorten interventies: interventie gericht op het kind en interventie gericht op de moeder. 7 Jaar na beëindigen van de interventies werden er nog effecten gevonden: kinderen leverden betere schoolprestaties en functioneerden beter in het gezin en de sociale omgeving. Riksen-Walraven: experimentele interventies om het gedrag van de ouder te beïnvloeden (het geven van meer stimulatie en de responsiviteit). Direct na afloop van de interventies (de kinderen waren 12 maanden) bleek dat de beoogde resultaten behaald waren. Meisjes van wie de ouders het responsiviteitsprogramma hadden gevolgd, hadden daar na 12 jaar nog steeds baat bij. 17. Kindermishandeling: achtergronden en diagnostiek van seksueel misbruik
http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen
6 Kindermishandeling staat de laatste dertig jaar volop in de belangstelling, maar het speelt al veel langer. Vroeger werd er in de kranten veel geschreven over ernstig mishandelde kinderen, in de toon dat de maatschappij tegen ‘dit soort gezinnen’ beschermd moet worden. Ook de aandacht voor seksueel misbruik dateert al van lang geleden. Deze aandacht was meer gericht op extrafamiliair misbruik dan op intrafamiliair misbruik. Artsen haalden kindermishandeling (zoals we het nu kennen) voor het eerst aan doordat sommige verwondingen opvielen. Niet veel later bemoeiden ook gedragswetenschappers zich ermee. In de jaren ’60 en ’70 werden zelfstandigheid, autonomie en authenticiteit veel belangrijker gevonden in de opvoeding dan de waarden en normen van de maatschappij. Hierdoor veranderde de inhoud van het begrip kindermishandeling. Kindermishandeling werd gezien als de aantasting van de integriteit van het kind als persoon. Sinds de jaren ’80 valt seksueel misbruik onder de term kindermishandeling. Het werd ook duidelijk dat vooral mannen zich schuldig makten aan deze vorm van misbruik. Ook kwam er aandacht voor de gevolgen van seksueel misbruik. Zo’n 25-35% van de slachtoffers van seksueel misbruik is jonger dan 7 jaar. Het is nog onduidelijk hoe seksueel misbruik op deze jonge leeftijd te herkennen is (jonge kinderen moeten immers verschoond en in bad gedaan worden door een volwassene). Meisjes zijn vaker slachtoffers dan jongens, en misbruikte kinderen komen vaker uit een gezin met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Meestal worden deze jonge kinderen misbruikt door familieleden of bekenden. Oudere kinderen worden juist vaker misbruikt buiten het gezin. Jonge kinderen spreken vaak niet over seksueel misbruik. Ze kunnen nog niet goed praten, of schamen zich en vinden het moeilijk iets te vertellen wat ze nauwelijks begrijpen. Ook dwingt de dader hen vaak tot geheimhouding. Vele kinderen denken bovendien dat zij zelf de schuldige zijn. Een groot probleem bij het herkennen van seksueel misbruik is dat veel signalen erop kunnen wijzen, maar ook het gevolg kunnen zijn van iets anders. Een signaal van seksueel misbruik zou kunnen zijn: o afwijkend seksueel gedrag (niet erg specifiek); o afwijkende seksuele kennis (wel specifiek). Er is binnen verschillende culturen geen eenduidige definitie voor het woord ‘kindermishandeling’. Daarom is het lastig te kijken waar kindermishandeling vaker voorkomt. Veel onderzoek naar het gedrag naar mishandelde kinderen is ethisch gezien niet mogelijk in bepaalde culturen.
Opvoeding over de grens M.H. van IJzendoorn 9. VIPP: Video feedback Intervention to promote Positive Parenting Ouders hebben een spiegel nodig die hun eigen dagelijkse interactie met hun kind laat zien: video feedback.
http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen
7 Er zijn twee typen interventies: VIPP (gericht op gedragsniveau) en VIPP-R (gericht op het niveau van mentale representatie). Het doel is het zorgen voor gedragsverandering. De interventies zijn gericht op de verhoging van de sensitiviteit van de ouders en op de positieve interacties tussen de ouders en het kind. De programma’s zijn gestandaardiseerd en geïndividualiseerd. Het actuele gedrag van het kind en de ouder wordt opgenomen op video. De video-opnames worden eerst door de trainer geanalyseerd en bruikbare fragmenten worden besproken met de ouder. Hiermee worden observatievaardigheden geoefend en wordt sensitief gedrag versterkt. Het VIPP programma bevat vier thema’s: 1. exploratie vs. gehechtheidtraining; 2. spreken namens het kind; 3. sensitieve keten; 4. delen van emoties. De eerste twee interventiesessies zijn gericht op het gedrag van het kind. De twee volgende sessies komt ook het gedrag van de ouder aan bod. VIPP-SD is een VIPP programma met extra aandacht voor Sensitieve Disciplinering. De extra thema’s voor VIPP-SD zijn: 1. inductieve discipline en afleiding; 2. positieve versterking; 3. sensitieve time-out; 4. empathie voor het kind. Beide programma’s zijn kortdurend en worden bij de ouders thuis uitgevoerd. Interventies gericht op het sensitieve gedrag van de moeder zijn het meest effectief in het veranderen van insensitief gedrag van de ouder en de onveilige gehechtheid van het kind. Ook minder contacten (<16) bleken effectiever. Interventies waarbij de vaders betrokken waren bleken significant effectiever dan interventies die zich alleen op de moeders richtten (analyse met maar 3 studies). De aanwezigheid van de vader kan de effectiviteit van de interventie verhogen, evenals de blijvende aard van veranderingen in het gedrag van de moeder. VIPP had de meest positieve invloed op kinderen met een emotioneel reactief temperament. Interventies gericht op sensitiviteit kennen duidelijke en relatief bescheiden doelen. Waarschijnlijk is het sterkste aspect van interactiegerichte interventies dat de ouder leert om de signalen en de reacties van het kind goed te observeren. Gedesorganiseerde gehechtheid (een (tijdelijke) onderbreking van de gebruikelijke, georganiseerde gehechtheidstrategie) is de onveiligste vorm van gehechtheid en is een risicofactor voor de ontwikkeling van latere psychopathologie. Interventies bleken het effectiefst desorganisatie te verminderen als ze startten toen het kind ten minste 6 maanden oud was.
http://www.everyoneweb.com/pedagogischewetenschappen