PASSAGES UIT BRIEVEN VAN DE BEHOEDER AANGAANDE BAHÁ’Í FONDSEN EN BIJDRAGEN I. HET BELANG VAN HET GEVEN En daar de vooruitgang en de verwezenlijking van geestelijke zaken afhankelijk zijn van, en bepaald worden door materiële middelen, is het absoluut noodzakelijk dat er, onmiddellijk na de oprichting van zowel Plaatselijke als Nationale Geestelijke Raden, een Bahá’í fonds wordt ingesteld dat onder uit uitsluitende toezicht van de Geestelijke Raad wordt geplaatst. Alle giften en bijdragen moeten aan de penningmeester van de Raad worden aangeboden met het uitdrukkelijke doel de belangen van het Geloof in die plaats of in dat land te bevorderen. Het is de heilige plicht van iedere oprechte en trouwe dienaar van Bahá’u’lláh die de vooruitgang van de Zaak wenst, om met milde hand en royaal te geven voor de groei van dat fonds. De leden van de Geestelijke Raad zullen het naar eigen inzicht besteden ter bevordering van het onderrichtswerk, voor hulp aan de behoeftigen en voor het oprichten van Bahá’í instituten op opvoedkundig gebied, om in ieder opzicht hun gebied van dienstbaarheid te vergroten. Ik koester de hoop dat alle vrienden de noodzaak van deze maatregel beseffen en zich zullen inzetten om, hoe bescheiden in het begin ook, bij te dragen aan de spoedige totstandkoming en de groei van dat fonds. (Uit een brief van 12 maart 1923 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada. “Bahá’í Administration”, blz. 41-42). Opdat u deze onderrichtscampagne — die thans zo hoogst noodzakelijk is — wellicht kunt intensiveren en uw overige veelvuldige activiteiten, zowel de geestelijke als de menslievende, op de juiste wijze en doeltreffend kunt begeleiden, is het dringend noodzakelijk dat een centraal fonds wordt ingesteld dat, indien het door de vrienden en de Plaatselijke Raden royaal wordt gesteund en instandgehouden, u weldra in staat zal stellen uw plannen nauwgezet en krachtig uit te voeren. (Uit een brief van 6 mei 1923 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada, “Bahá’í Administration”, blz. 49.). Wat betreft het Bahá’í fonds dat de vrienden kort geleden hebben ingesteld, vertrouw ik erop dat deze aangelegenheid iedereen in het land duidelijk voor ogen staat. Ik heb al eerder aangevoerd dat de vrienden en de Plaatselijke Raden de volledige vrijheid hebben aan de Nationale Geestelijke Raad kenbaar te maken voor welk doel zij hun giften willen overmaken, maar toch vind ik het van het allergrootste belang dat zowel de gelovigen als ook de Plaatselijke Raden in het gehele land, met het oog op het enorme belang van nationaal onderricht en om te tonen dat zij een absoluut vertrouwen hebben in hun nationale vertegenwoordigers, trachten, hoe bescheiden in het begin misschien ook, zo ruim mogelijk aan het nationale fonds te geven om het te laten groeien en in stand te houden, zodat de leden van de Nationale Geestelijke Raad het geld naar eigen inzicht kunnen besteden aan die dingen die zij als de grootste noodzaak beschouwen.
(Uit een brief van 26 november 1923 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada, “Bahá’í Administration”, blz. 54). Het is aan de Nationale Raad...om te beoordelen tot welk bedrag de ter beschikking staande fondsen reiken om alle ondernemingen van de vrienden financieel te steunen. Als de vrienden en Raden prompt, zonder terughoudendheid en royaal zouden ingaan op het beroep dat ten behoeve van het nationale fonds op hen wordt gedaan, dan zal, daar ben ik zeker van, de Nationale Raad zijn sympathie, welwillendheid en oprechte medewerking verlenen aan iedere afzonderlijke Bahá’í onderneming. Ik zou, in dit vroege stadium van ons werk, de vrienden echter ten sterkste willen aansporen, ja zelfs dringend willen verzoeken, hun krachten niet te versnipperen, maar na oprecht, rijp en voortdurend overleg tot een gemeenschappelijke slotsom te komen aangaande de dringendste behoeften en noden van het ogenblik en, nadat zij tot overeenstemming zijn gekomen, ernaar te streven deze stipt en met overgave en begrip krachtig te handhaven. (Uit een brief van 16 januari 1925 aan de Nationale Geestelijke Raad van de verenigde Staten en Canada, “Bahá’í Administration”, blz. 76). Wil het werk van de nationale Raad doeltreffend kunnen worden uitgevoerd, dan is het de plicht van de leden om, indien mogelijk, te trachten een geschikt en permanent centrum te vestigen waar alle activiteiten plaatsvinden; daaraan moet overaal officieel bekendheid worden gegeven en het moet als zetel van het secretariaat worden erkend. Daarheen moeten alle berichten van de vrienden en de Plaatselijke Raden binnen zijn rechtsgebied, uit het Heilige Land en uit andere landen, rechtstreeks worden geadresseerd. Het moet zijn eerste plicht zijn voortdurend in nauw contact te blijven met de verschillende gemeenschappen en geïsoleerde gelovigen binnen zijn rechtsgebied, zonder dat er een uitzondering, onderscheid of voorkeur aan de dag wordt gelegd, zoals ook de buitenlandse vrienden vlot en onmiddellijk op de hoogte gesteld dienen te worden van zaken van gemeenschappelijk en algemeen belang. Om dit diepgekoesterde doel te verwerkelijken en daarbij de efficiëntie niet uit het oog te verliezen, is de instelling van een nationaal fonds van het grootste belang. Ik zou er bij de gelovigen en bij de Plaatselijke Raden van India en Birma voortdurend op willen aandringen zich met hart en ziel in te zetten om geregeld overvloedig bij te dragen aan de instandhouding en uitbreiding van een fonds, waarvan voor het grootste deel het succes van hun inspanningen zal afhangen. Ik zal persoonlijk de Raad van Bombay wiens morele en financiële diensten die men reeds eerder in India en elders aan de Zaak van Bahá’u’lláh heeft verleend, in mijn hart staan gegrift, voorschrijven om zijn energie te concentreren op de twee instellingen–de Nationale Geestelijke Raad en het nationale fonds–en deze met zijn geldmiddelen te steunen. Ik vertrouw erop dat deze spoedig de last die nu op de schouders van de opofferende vrienden van Bombay rust, zullen kunnen overnemen. (Uit een brief van 25 maart 1925 aan de secretaris van de nationale Geestelijke Raad van India). Wat betreft materiële opofferingen ten behoeve van het welzijn van het Geloof, wenst hij dat u begrijpt dat de algemene belangen van het Geloof voorrang hebben boven de
belangen van bepaalde personen. Bijdragen voor het welzijn van personen bijvoorbeeld komen nà die voor de nationale en plaatselijke fondsen en die voor de Tempel. Dit is een algemene richtlijn. Natuurlijk is de hulp aan personen, indien men daartoe in staat is, ook wenselijk en verdient waardering. (Uit een brief van 20 november 1925, namens hem geschreven aan een gelovige). In verband met de instelling van het nationale fonds en het vaststellen van het budget hetgeen u in de notulen van de Nationale Geestelijke Raad vermeldt, voel ik mij geroepen u te herinneren aan de noodzaak om altijd het voornaamste beginsel in gedachten te houden, namelijk dat alle bijdragen aan het fonds louter op basis van vrijwilligheid moeten worden gedaan. Iedereen moet ervan doordrongen zijn dat iedere dwang, hoe gering of zijdelings ook, het beginsel dat vanaf het allereerste begin ten grondslag moet liggen aan de vorming van het fonds, in de wortel aantast. Terwijl oproepen van een algemeen karakter in zorgvuldig gekozen bewoordingen en op waardige toon gesteld, onder alle omstandigheden welkom zijn, moet het echter geheel aan de wijsheid van iedere plichtsgetrouwe gelovige worden overgelaten naar eigen goeddunken te beslissen hoeveel, op welke manier en voor welk doel hij wil bijdragen aan de verbreiding van de Zaak. (Uit een brief van 10 januari 1926 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada, “Bahá’í Administration”, blz. 101. Het nationale fonds moet krachtig worden ingesteld en moet voortdurend door iedereen overvloedig worden gesteund en hooggehouden, want het is de eerste voorwaarde voor vooruitgang en succes in de toekomst. De Nieuwsbrief moet worden uitgebreid, overal heen worden gezonden en worden aangewend als een middel om informatie te verstrekken, de activiteiten te bundelen en de steun van alle gelovigen aan de instellingen van het Geloof zeker te stellen. Ik dring er ten sterkste bij u op aan het succes van deze twee primaire, essentiële organen van ons werk te waarborgen. (Uit een brief van 25 mei 1926 aan de Nationale Geestelijke Raad van India). In tijden van teleurstelling, spanningen en angst, die onvermijdelijk moeten komen, moeten wij aan het lijden van onze overleden Meester denken. Uw werk, uw geestkracht, uw waakzaamheid en goede zorgen en uw warme liefde zijn deugden die ik hogelijk waardeer. Blijf aan het werk, volhard en verdubbel uw inspanning en h herhaal in woord en geschrift de vermaningen en aanwijzingen van onze Geliefde in uw mededelingen aan de vrienden en Raden, net zolang totdat ze in hun hart en geest staan gegrift. Dit was waarlijk de werkwijze die onze Geliefde volgde en wij kunnen het niet beter doen. Aan uw huidige pionierswerk zal zeker door toekomstige generaties worden gedacht en het zal worden geprezen. Ik zal steeds gebeden voor u zeggen. Terzake van financiële bijdragen moeten wij nooit enige dwang gebruiken en ons duidelijk vergewissen van de wens van de gever. Wij moeten een beroep doen op de vrienden, maar hen niet dwingen. (Uit een brief van 9 juli 1926 aan de Nationale Geestelijke Raad van India).
Als Bahá’ís moeten wij de werkwijze van de profeet volgen. Wij weten dat de Zaak uiteindelijk zal zegevieren en de gelederen zich als één geheel zullen aaneensluiten. Wij weten dat de beloften van de Meester uiteindelijk verwezenlijkt zullen worden, daarom moeten wij ons niet laten ontmoedigen door onbeduidende tegenstand die op onze weg komt. We zouden méér geloofsijver moeten bezitten en volharden in onze gebeden en ons streven. Shoghi Effendi heeft de ter beschikking staande maatregelen genomen en zowel per brief als per telegram de vrienden in Bombay aangespoord het nationale fonds in geestelijk en materieel opzicht te steunen. Mensen hebben altijd tijd nodig om van de ene vorm van bestuur over te schakelen op een andere. Tot nu toe was men gewend om de Plaatselijke Raden alleen te zien als staande naast het centrum van het Geloof, en het zal enige tijd vergen voor men zich heeft ingeleefd in het accepteren van nog een autoriteit. Hetzelfde probleem heeft zich in Amerika voorgedaan, waardoor het werk van het nationale lichaam enige tijd verlamd leek te zijn. Maar door persoonlijk contact en doordat Shoghi Effendi hun dit voortdurend voorhield, is dat probleem opgelost, en nu zien wij dat de Nationale Raad wordt beschouwd als het enige lichaam dat aangelegenheden kan regelen die boven de rechtsbevoegdheid van de Plaatselijke Raden uitgaan. (Uit een brief van 7 september 1926, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van India). ...Wij moeten het, volgens mij, als een onveranderlijke waarheid en een leidend beginsel van het Bahá’í Bestuursstelsel beschouwen dat alleen aan hen die het Geloof reeds hebben aanvaard en die als erkende en onvoorwaardelijke volgelingen worden beschouwd, zal worden gevraagd mee te helpen bij het uitvoeren van al die bepaalde Bahá’í activiteiten die zo afwijken van ondernemingen op humanitair, filantropisch of liefdadig gebied, maar die in de toekomst misschien ook onder Bahá’í instellingen die men moet bezien in het licht van Bahá’u’lláh’s gaven aan de wereld, alleen optimaal kunnen functioneren en hun invloed in de wereld kunnen doen gelden, wanneer ze zijn opgericht en staande worden gehouden door de steun van mensen die zich ten volle bewust zijn van, en onvoorwaardelijk dienstbaar zijn aan de eisen die de Openbaring van Bahá’u’lláh stelt. In de gevallen echter dat een vriend of sympathisant van het Geloof erop staat een geldelijke bijdrage voor de verbreiding van het Geloof te geven, moeten de gekozen vertegenwoordigers van het Geloof zulke giften in dank aanvaarden, als daarbij uitdrukkelijk is gesteld dat deze alleen aangewend zullen worden om dat onderdeel van het Bahá’í fonds te steunen dat bestemd is voor filantropische en liefdadige doeleinden. Want als het Geloof van Bahá’u’lláh in omvang en invloed gaat groeien en de financiële middelen van de Bahá’í gemeenschappen daarmee gelijke trend zullen houden, zal het steeds wenselijker worden onderscheid te maken tussen de onderdelen van de Bahá’í schatkist die voorzien in de behoeften van het mensdom in het algemeen, en die welke speciaal dienen voor die directe belangen van het Geloof zelf. Uit deze duidelijke scheiding tussen Bahá’í en menslievende activiteiten moet echter niet worden afgeleid, dat het bezielende doel van het Geloof van Bahá’u’lláh afwijzend staat tegenover dat van de menslievende en filantropische instellingen van deze tijd. Integendeel, een ieder die met inzicht meehelpt het Geloof te verbreiden, moet zich realiseren dat er, nu de Zaak nog in het beginstadium van ontplooiing verkeert en gestalte moet krijgen, onvermijdelijk voorzorgsmaatregelen moeten zijn die een onderscheid noodzakelijk
maken, als we willen dat de pas opgerichte instellingen van het Geloof ongeschonden en als overwinnaars te voorschijn zullen komen uit de huidige chaos van verwarde en vaak tegenstrijdige belangen, waarmee het wordt omringd. Over dit waarschuwende geluid moeten we niet te licht denken op een tijdstip dat wij, aangevuurd door een hevig verlangen getuige te zijn van een spoedige voltooiing van de Mashriqu’l-Adhkár, niet alleen geneigd zijn in te gaan op de wens van hen die, hoewel ze nog niet zijn ingenomen in het Geloof, genegen zijn financiële hulp te verlenen, maar er zelfs toe geneigd zijn van hen die hulp te vragen die in hun vermogen ligt. Het is zeker onze hoogste plicht ons zo te kwijten van deze heiligste taak, dat in komende tijden noch de tong van de lasteraar noch de pen van de kwaadwillige zal durven insinueren dat dit schone, zeer belangrijke gebouw niet werd opgericht uitsluitend door de eensgezinde, gezamenlijke en opofferende inzet van de kleine, doch vastberaden groep overtuigende aanhangers van het Geloof van Bahá’u’lláh. Hoe moeilijk is onze taak en hoe groot is de verantwoordelijkheid die op ons drukt, nu aan de ene kant een beroep op ons wordt gedaan om de rechtschapenheid en het eigene van het vernieuwende Geloof van Bahá’u’lláh te beschermen, en aan de andere kant zijn weidse menslievende, alomvattende beginselen te handhaven. Wij kunnen zeker in dit stadium van ons werk niet ontkennen dat het aantal mensen dat in staat is financiële bijstand te geven aan deze enorme, veel werk en kosten vergende onderneming, zeer gering is. Wij zijn ons er ten volle van bewust dat er vele beslissingen en allerlei Bahá’í activiteiten noodgedwongen opgeschort moeten worden, totdat het Plan van Gezamenlijke Actie succesvol is geëindigd. Wij weten maar al te goed hoe dringend de behoefte is aan een enigszins gepaste en tastbare belichaming van de geest die de Zaak bezielt, welke in het hart van het Amerikaanse continent moet komen te staan als een getuigenis en als een verzamelpunt van de veelvoudige activiteiten van dit snelgroeiende Geloof. Maar moeten wij ons dan niet, aangespoord door deze overwegingen, inzetten en ons, zo vastbesloten als wij nog niet eerder zijn geweest, met alle ons ter beschikking staande middelen haasten met de voltooiing van deze geheel in beslag nemende en toch zo verdienstelijke taak? Ik smeek u, beste vrienden, niet toe te staan dat uw blik wordt verduisterd of u de hoop wordt ontnomen of uw activiteit wordt lamgelegd bij de uitvoering van uw goddelijk bepaalde taak, door uw geringe aantal in overweging te nemen of de kennis van onze beperkte middelen of zelfs de ervaring van de onvermijdelijke tegenslagen waarmee iedere grootse onderneming te kampen heeft. En laat vooral niet, verzoek ik u, de geringste afwijking op het pad van eigenbelang en compromis die kanalen van bezielende genade verstoppen welke alleen de nodige bezieling en kracht kunnen verschaffen voor niet slechts de succesvolle stoffelijke opbouw, maar eveneens voor de vervulling van zijn hoge bestemming. (Uit een brief van 25 oktober 1929 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada, “Bahá’í Administration”, blz. 182-184).
U vroeg over enkele plannen, waardoor geld bijeengebracht kon worden voor de Tempel. Shoghi Effendi meent, dat spontane, royale giften de beste methode zijn, waardoor men het gevoel heeft een bepaald offer te hebben gebracht voor de bevordering van de Zaak. Want door opofferingen moet deze Tempel worden gebouwd. Dit is de enige waardige manier. Dit uitgangspunt sluit daarmee elke andere methode uit, waarbij er sprake is van
hulp van niet-Bahá’í’s. Een Bahá’í Tempel behoort alleen door Bahá’ís te worden gebouwd; het is namelijk niet een normale menslievende aangelegenheid waarbij de hulp van iedereen kan worden ingeroepen. In ieder geval heeft Shoghi Effendi al deze dingen in detail aan de Nationale Geestelijke Raad uitgelegd en daar kunt u gemakkelijk naar verwijzen om meer informatie over dit onderwerp te verkrijgen. (Uit een brief van 14 april 1932, namens hem geschreven aan de Plaatselijke Geestelijke Raad van Kenosha, Wisconsin). Ofschoon Shoghi Effendi iedere gelovige wil aansporen zich zoveel mogelijk opofferingen te getroosten om te kunnen bijdragen aan het nationale fonds, wil hij het de vrienden toch ontraden zich voor dat doel in de schulden te steken. Er wordt ons gevraagd te geven wat wij hebben niet wat wij niet bezitten, en zeker niet als zoiets zou leiden tot het berokkenen van leed aan anderen. In zulke aangelegenheden moeten wij ons verstand en onze wijsheid gebruiken en andere toegewijde Bahá’ís in vertrouwen nemen. (Uit een brief van 4 mei 1932, namens hem geschreven aan een gelovige). Shoghi Effendi verzoekt mij de ontvangst van uw brief van 8 mei 1932 te bevestigen, waarin u hem vertelt over enige voorvallen die dit jaar tijdens de Conventie plaats vonden, en speciaal toen er geld werd opgehaald voor de Tempel. Hij was zeel verheugd te horen over de heerlijke sfeer die in die bijeenkomsten heerste, want alleen in zo’n sfeer van toewijding en opoffering kan de Zaak gedijen en kan de boodschap de gehele wereld omvatten. Het was ook heerlijk te constateren, dat het publiek zoveel belangstelling toonde tijdens de algemene bijeenkomsten die deel uitmaakten van het Conventieprogramma. Shoghi Effendi hoopt dat, nu de Tempel gaandeweg zijn voltooiing nadert, deze belangstelling nog zal toenemen, en dat zij zullen proberen ook die sfeer deelachtig te worden die de vrienden inspireert, en dat zij met het aanvaarden van het Geloof van Bahá’u’lláh zich zullen inzetten om het te dienen en hun leven te wijden aan de verspreiding ervan. Zulke bijeenkomsten voor het inzamelen van fondsen zijn toegestaan als ze plaatsvinden in een ware geest van opoffering, maar niet als de aanwezigen worden opgezweept, en massaal tot betalen worden aangezet. Shoghi Effendi heeft herhaaldelijk gezegd, dat er geen druk op de vrienden mag worden uitgeoefend en psychische druk valt onder die categorie. Maar er is een groot verschil tussen de inzamelingen die vaak gedaan zijn door godsdienstige instellingen en een werkelijk rustige, door gebed gedragen sfeer waarin men er eigener beweging toe komt een of ander offer te brengen. Er is een zeer subtiel onderscheid, maar in zulke gevallen is de voorzitter degene die zijn invloed moet aanwenden om te voorkomen dat de ene gewenste vorm de andere niet bederft. Alle activiteiten van de Zaak moeten op een waardige manier worden uitgevoerd. Shoghi Effendi is er zeker van, dat de gelden die tijdens de laatste Conventie zijn opgehaald, niet door psychische druk bijeen zijn gebracht, maar door gebed gedragen geesteshouding van de vrienden om grotere offers te brengen.
(Uit een brief van 28 mei 1932 namens hem geschreven aan een gelovige; “Bahá’í News”, nr. 67, blz. 15). Uw giften voor de Tempel, evenals de opmerkelijke manier waarop u de gelovigen bijstaat in hun pogingen de omvang van hun publiciteitswerk te vergroten, zijn de echt en blijvende bijdragen die u aan het Geloof hebt gegeven. En ofschoon u momenteel financieel niet in staat bent evenveel bij te dragen als in vorige jaren, moet u zich niet ontmoedigd voelen, en ook zeker niet teleurgesteld. Want de beste manier waarop u met de bouw van de Tempel kunt helpen, is niet met materiële middelen, maar met uw morele steun, welke u in eerste instantie moet overdragen op hen die belast zijn met het bouwen van dat heilige en unieke gebouw. Want met toewijding, oprechtheid en waar enthousiasme zal onze geliefde Tempel tenslotte zijn voltooiing bereiken. Materiële overwegingen zijn, ofschoon noodzakelijk, in genen dele de belangrijkste. Als het anders was, zou de bouw van de Tempel nooit dit gevorderde stadium hebben bereikt waarin deze nu verkeert. Want de middelen van de gemeenschap zijn beperkt en hebben bovendien gedurende de afgelopen twee jaar ernstig te lijden gehad door een onverwachte en wereldwijde economische crisis. Maar ondanks al deze materiële belemmeringen is de bouw van de Tempel gestadig voortgegaan en dit alleen al is voldoende om iedere onbevooroordeelde waarnemer te overtuigen van de goddelijke kracht die het Geloof bezielt — een kracht waarbij alle materiële moeilijkheden onvermijdelijk moeten tanen. (Uit een brief van 30 december 1933, namens hem geschreven aan een gelovige).
Hij wenst dat u de gelovigen in het bijzonder op het hart bindt hoe noodzakelijk het is dat er een voortdurende stroom van hun bijdragen naar de Tempel vloeit, en ook dat u de nadruk legt op het belang van het instellen van een nationaal Bahá’í fonds dat in deze begintijd van de bestuurlijke ontwikkeling van het Geloof onontbeerlijk is voor de groei en de verbreiding van de Beweging. Bijdragen aan dit fonds vormen bovendien een praktische en doeltreffende manier om iedere gelovige de mate en de inhoud van zijn geloof te laten onderzoeken en om in daden de diepte van zijn toewijding en aanhankelijkheid aan de Zaak te bewijzen. (Uit een brief van 25 september 1934, namens hem geschreven aan de voorzitter van de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada: “Bahá’í news” nr. 88). De Behoeder zou uw Raad willen adviseren voort te gaan met de gelovigen op het hart te drukken, dat hun regelmatige bijdragen aan het nationale fonds noodzakelijk zijn, ongeacht of er zich een noodsituatie voordoet of niet. Alleen een voortdurende stroom bijdragen aan dat fonds kan werkelijk het financiële evenwicht verzekeren, waarvan de vooruitgang van de instellingen van het Geloof nu onvermijdelijk moeten afhangen. (Uit een brief van 29 juli 1935, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada; “Bahá’í News” nr. 95). Naarmate de activiteiten van de Amerikaanse Bahá’í gemeenschap zich uitbreiden en haar wereldwijd aanzien dienovereenkomstig groter wordt, krijgt de instelling van het
nationale fonds, de fundering waarop alle andere instellingen moeten rusten en worden ingesteld, een groter belang, en moet het steeds meer worden gesteund door alle gelovigen, zowel in hun persoonlijk kunnen als in collectief verband, en zowel in georganiseerde groepen als ook in Plaatselijke Raden. Het storten van geld ten behoeve van de nationale schatkist vormt het hartebloed van de jonge instellingen die u thans zo naarstig aan het oprichten bent. Het belang daarvan kan op generlei wijze worden overschat. Het is dan ook zeker dat talloze zegeningen alle inspanningen die naar dat doel leiden zullen bekronen. Ik wacht vol verlangen met gebeden op het nieuws van een ongekende uitbreiding van dit zo vitale orgaan in de bestuurlijke Orde van het Geloof. ( Een postscriptum in het handschrift van de Behoeder in een brief van 29 juli 1935, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada, Messages to America). Wat betreft uw vraag aangaande bijdragen voor het tempelfonds; de vrienden moeten zeker worden aangemoedigd en zelfs aangespoord om dit, en ook andere nationale instellingen van de Zaak, financieel te steunen. Maar het zal onder geen voorwaarde van hen worden geëist. Wat betreft het idee van “geven wat men zich kan veroorloven”; dit stelt in geen enkel opzicht grenzen aan de mogelijkheid van zelfopoffering en sluit het evenmin uit. Er is geen grens aan de bijdragen van iemand aan het nationale fonds. Hoe meer iemand kan geven, des te beter is het, vooral wanneer de gever door het doen van dergelijke giften andere behoeften en verlangens moet opgeven. Hoe groter de opoffering is, des te verdienstelijker zal zij uiteraard in de ogen van God zijn. Want per slot is niet zozeer de kwantiteit van iemands giften van belang, maar veeleer de mate van opoffering die deze inhoudt. Het is de geest en niet alleen het feit van het bijdragen waarmee we altijd rekening moeten houden wanneer we de nadruk leggen op de noodzaak van een algemene en oprechte ondersteuning van de verschillende fondsen van de Zaak. (Uit een brief van 31 december 1935 aan een gelovige). Bovenal wil hij via u zijn wens herhalen, die ook al is weergegeven in zijn laatste telegram aan de Nationale Geestelijke Raad, dat het nationale fonds — the hechte fundering waarop uiteindelijk alle activiteiten van de Zaak rusten — de ontvanger moet zijn van de voortdurende en oprechte steun van alle gelovigen. Zowel de Plaatselijke Raden als de gelovigen afzonderlijk moeten zich realiseren dat de vooruitgang van het Geloof in India en Birma niet alleen zeer zal worden vertraagd, maar zelfs geheel tot stilstand zal komen, als men niet geregeld en met milde hand bijdraagt aan dat fonds. Er moet een constante stroom geld naar de nationale schatkist van de Nationale Geestelijke Raad vloeien als dat lichaam de vele en steeds groeiende activiteiten naar behoren wenst uit te voeren. Iedere Bahá’í, hoe arm hij ook mag zijn, moet zich realiseren welke zware verantwoordelijkheid hij in dit verband op zijn schouders draagt en hij zou het volle vertrouwen moeten hebben dat zijn eigen geestelijke vooruitgang, als gelovige in de Wereldorde van Bahá’u’lláh, voor een groot deel zal afhangen van de mate waarin hij in daden zijn bereidheid toont om de goddelijke instellingen van zijn Geloof materieel te steunen.
(Uit een brief van 17 juli 1937, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van India). Wat betreft uw verslag over de stand van het nationale fonds, dat lijd onder de laksheid van zowel de gelovigen afzonderlijk als de Plaatselijke Raden en groepen om bij te dragen; het is maar al te duidelijk dat het nationale fonds nooit in staat zal zijn aan de behoeften en vereisten van de Zaak te voldoen als de toevloed van giften niet geregeld wordt onderhouden door gulle en voortdurende steun van alle gelovigen, afzonderlijk of collectief, en wel speciaal in deze tijd nu de nationale activiteiten van de Amerikaanse gelovigen zulke uitgebreide en toenemende proporties aannemen. (Uit een brief van 3 februari 1941, namens hem geschreven aan een gelovige; “Bahá’í News” nr. 143). De voortreffelijke geest die op het ogenblik onder de Amerikaanse gelovigen heerst, is werkelijk een rijke bron van vreugde en inspiratie voor de Behoeder, en als er goed nieuws binnenkomt over nieuwe overwinningen en nieuwe opofferingen, kan men zien dat het hem opwekt en dat er een nieuwe golf van kracht over hem komt, hoe vermoeid en overbelast hij ook vaak is. In dit verband was hij zeer geroerd door de brief die u zo attent was in te sluiten van die dierbare Bahá’í, die het verschil in prijs van een goedkope en een duurdere doodskist aan het fonds van het Geloof schonk. Dergelijke offers bewijzen van welk kaliber de vrienden zijn en verzekeren de ware fundering van het Geloof. (Uit een brief van 4 mei 1941 aan de penningmeester van de Nationale Geestelijk Raad van de Verenigde Staten en Canada, Bahá’í News” nr. 144). Daar ik mij welbewust ben van de toekomst van het nationale fonds en de spoedeisende taak waarvoor de beheerders ervan zich gesteld zien, voel ik mij geroepen de gelden die de Amerikaanse gelovigen aan het internationale fonds hebben bijgedragen, te storten voor het werk dat de vrienden thans op het terrein van onderricht onder ogen moeten zien en voor hen een uitdaging is. Hoewel ik zeer veel waardering heb voor de geest die u en uw medeleden ertoe heeft gebracht deze maandelijkse bijdrage aan de Zaak in het Wereldcentrum te schenken, vond ik het, nu het Zevenjaren Plan nog niet is voltooid, mijn plicht deze gift te bestemmen voor het dringend noodzakelijk aspect van onderricht waarvan uiteindelijk het succes van het Plan afhangt. Mogen de vrienden, met het oog op het onmetelijke terrein dat zich voor hen uitstrekt en de enorme inspanningen die daarin besloten liggen en de stralende belofte van toekomstige zegeningen die dergelijke inspanningen moet opleveren, opstaan tot steeds grotere hoogten van zelfopoffering en nog grotere bewijzen van solidariteit leveren ten aanzien van de kritieke toestand, die zo onophoudelijk hun steun vereist. (Uit een brief van 26 oktober 1941 aan de penningmeester van de Nationale Geestelijk Raad van de Verenigde Staten en Canada, “Bahá’í News” nr. 149). Alle gelovigen, onverschrokken door de onzekerheden, de gevaren en de geldschaarste die het land treffen, moeten opstaan en met zijn of haar gehele inzet borg staan voor die
onophoudelijke stroom bijdragen aan de nationale schatkist waarvan de succesvolle uitvoering van de Plan voornamelijk moet afhangen... Hij wil dat u bij de gelovigen in het bijzonder de nadruk legt op het belang van ontwikkeling van het Geloof onontbeerlijk is voor de groei en de verbreiding van de Beweging. Bijdragen aan dit fonds vormen bovendien een praktische en doeltreffende manier waarmee iedere gelovige de mate en de aard van zijn geloof kan onderzoeken en in daden de diepte van zijn toewijding en aanhankelijkheid aan de Zaak kan bewijzen... Wij moeten gelijk de wel of de bron zijn die zich voortdurend ledigt van alles wat hij heeft en die steeds weer uit een onzichtbare bron opnieuw wordt gevuld. Het voortdurend geven ten behoeve van onze medemensen, onbevreesd voor armoede en vertrouwen op een onuitputtelijke mildadigheden van de Bron van alle rijkdom en al het goede — dit is het geheim van het ware leven. (Uit een brief namens hem geschreven, en gepubliceerd in “Bahá’í Procedure”, ed. 1942, blz. 8-9). Er is geen bezwaar tegen als de Plaatselijke Raad van Adelaïde een lijst bijhoudt met de namen van contribuanten plus de ontvangen bedragen; maar er mag nooit druk worden uitgeoefend op de Bahá’ís om geld te geven; dat moet vrijwillig gebeuren en moet vertrouwelijk worden behandeld, tenzij de vrienden zich er zelf openlijk over wensen uit te spreken. (Uit een brief van 26 oktober 1945, namens hem geschreven aan een gelovige). Wat betreft uw vragen: hij vindt niet dat het gewenst is voorwaarden te stellen voor giften aan het Bahá’í fonds. Dat is een volkomen persoonlijke aangelegenheid en iedere gelovige moet het doen naar eigen inzicht en naar gelang van de behoeften van het Geloof. Ten tijde van een crisis ten aanzien van de Zaak of in het eigen gezin, gedragen de mensen zich uiteraard anders dan onder normale omstandigheden. Maar beslissingen in dergelijke zakenmoet iedere Bahá’í zelf nemen. (Uit een brief van 19 oktober 1947, namens hem geschreven aan een gelovige). Aangaande de vraag die u stelde: in de eerste plaats is iedere gelovige vrij de stem van het eigen geweten te volgen over de manier waarop hij zijn geld wil uitgeven. In de tweede plaats moeten wij steeds bedenken dat er ten opzichte van de wereldbevolking zo weinig Bahá’ís zijn en dat er zoveel mensen in nood verkeren, dat zelfs al zou ieder van ons alles weggeven wat hij bezit, dit nooit meer dan een oneindig klein deel van de ellende zou kunnen verlichten. Dit betekent niet, dat wij de behoeftigen nièt moeten helpen; natuurlijk moeten wij dat, maar onze bijdragen aan het Geloof zijn de beste manier om een en voor altijd de druk van honger en ellende bij het mensdom weg te nemen, want alleen met het stelsel van Bahá’u’lláh, dat goddelijk van oorsprong is, kan de wereld weer overeind worden gezet en kunnen armoede, angst, honger, oorlog enz. worden uitgebannen. Niet Bahá’ís kunnen niet aan ons werk bijdragen of het van ons overnemen; dus is het onze eerste plicht ons eigen onderrichtswerk te steunen, daar dit zal leiden tot de genezing van de volkeren.
(Uit een brief van 8 december 1947, namens hem geschreven aan een gelovige). Wat betreft uw vraag oer geldelijke bijdragen: dat moet de persoon in kwestie zelf bepalen; als hij de wens te kennen geeft een bedrag voor een bepaald doel te storten, dan staat het hem vrij dat te doen; maar de vrienden moeten wel bedenken dat het de Raad zeer in de uitvoering van zijn taak belemmert als wij onze bijdragen te veel voor zien van een etiket, waardoor men de vele verplichtingen op het terrein van Bahá’í activiteiten niet meer kan nakomen. (Uit een brief namens hem geschreven op 23 juni 1950 aan de Nationale Geestelijke Raad van Canada). Wat betreft uw vraag: de vrienden kunnen hun bijdragen storten bij de penningmeester of, als ze kleine bedragen willen geven of anoniem wil blijven, kan men ergens een geldbus plaatsen. De beslissing lift bij de Plaatselijke Raad. (Uit een brief van 29 september 1951, namens hem geschreven aan een gelovige). In uw brief van 28 september 1953 noemde u het bedrag van... dat uit het budget van de Raad is bestemd voor het Wereldcentrum. Het beginsel waar het om gaat is dit: de Behoeder meent dat toen Uw Raad een begroting maakte voor het komende jaar, waarbij werd uitgestippeld welk bedrag zou worden uitgetrokken voor het Internationale Centrum van het Geloof, men onmiddellijk dit bedrag had moeten vastzetten om ter beschikking van de Behoeder te worden gesteld. Alle gelden die de Bahá’ís als bijdrage storten ten behoeve van het Internationale Centrum, zouden niet moeten worden gecrediteerd ten behoeve van die rekening die een gezamenlijke nationale bijdrage vertegenwoordigt en die niets te maken heeft met afzonderlijke plaatselijke bijdragen die onder uw verantwoordelijkheid naar het Wereldcentrum worden gezonden. (Uit een brief van 20 juni 1954, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten). De Behoeder meent dat, nu de nieuwe Nationale Raad is gevestigd en zijn hoofdkwartier in Kampala heeft, de Raad zijn eigen bankrekening moet openen. Wanneer dat is gebeurd, moeten de gelden die voor de Tempel in Kampala zijn ontvangen, aan de Raad worden overgedragen die hij dan op de eigen rekening kan laten beschrijven. Dit geldt niet alleen voor het grote bedrag dat u van de heer... hebt ontvangen, maar ook voor all bijdragen die u in het verleden hebt ontvangen en voor alle bijdragen die u in de toekomst nog zult ontvangen. (Uit een brief van 10 juni 1956, namens hem geschreven aan een gelovige). Op bladzijde 28 van de notulen van november van uw Nationale Raadsvergadering heeft de behoeder gezien, dat de Nationale Raad van plan is een bijdragen van... dollar te geven aan de Raad van Australië en Nieuw Zeeland ten behoeve van hun Tempel. Hij wil graag weten of dit de bijdrage is die mevrouw Collins voor dat doel heeft gegeven, of dat het een ander bedrag is uit het fonds van de Nationale Raad. Als het de bijdrage van
mevrouw Collins is, dan zult u het vanzelfsprekend onder vermelding van haar naam moeten doen. (Uit een brief van 15 december 1956, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten). De instelling van het nationale fonds dat zo essentieel is voor de ononderbroken voortgang van deze activiteiten, moet vooral worden verzekerd van de algehele, steeds in grootte toenemende en met liefde gegeven steun van alle gelovigen, voor wier welzijn en in wier naam deze activiteiten zijn begonnen en uitgevoerd. Iedereen moet eraan deelnemen, hoe bescheiden de financiële middelen ook mogen zijn. (Uit een brief van 8 augustus 1957 aan de Nationale Geestelijke Raad van Centraal en Oost Afrika). II. DE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE RADEN TEN AANZIEN VAN HET BEHEER VAN BAHÁ’Í FONDSEN De financiële vraagstukken waarmee de Zaak wordt geconfronteerd, zijn allemaal zeer dringend en belangrijk. Ze behoeven een oordeelkundig beheer en een wijs overleg. Wij moeten de vereisten van de Zaak bestuderen, uitvinden welke gebieden het meeste zullen opleveren en dan de benodigde fondsen daarvoor bestemmen. En zo’n taak is beslist zeer moeilijk en zeer verantwoordelijk. (Postscriptum in het handschrift van de Behoeder in een brief aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada; het aprilnummer van 1930 van “Bahá’í News”, nr. 40). Wat betreft zijn speciale bijdrage aan het onderrichtsfonds; hij meent dat dit een kwestie is die geheel aan het oordeel van de Nationale Geestelijke Raad moet worden overgelaten. Hij gelooft dat de voortdurende uitgave van een aanmerkelijke som geld ter derving van de reiskosten van leraren die het zelf niet kunnen betalen, in deze tijd de voornaamste plicht is van het nationale fonds. Er moeten pogingen worden ondernomen om zoveel mogelijk de uitbreiding van het onderrichtswerk te vergemakkelijken door diegenen te helpen die om financiële redenen niet in staat zijn hun bestemming te bereiken, en hen, als ze er zijn aangekomen, te stimuleren er zich te vestigen en in hun eigen onderhoud te voorzien. (Uit een brief van 14 november1936, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada; “Bahá’í News”, nr. 105). Wat betreft uw vraag naar het nationale fonds; er staat in de “Declaration of Trust” of de “By-Laws” niets, dat wijst op een verbod om gelden te bestemmen voor iemand die in grote financiële nood verkeert. Maar er moet de nadruk op worden gelegd en de vrienden moeten goed begrijpen, dat het nationale belang en de behoeften van de Zaak absolute voorrang hebben boven persoonlijke behoeften. Het is de plicht van de Nationale Geestelijke Raad om het nationale fonds zo te beheren dat het nationale belang van het
Geloof niet in gevaar wordt gebracht door persoonlijke overwegingen, waarvan duidelijk is dat ze van voorbijgaande aard zijn in vergelijking met de blijvende belangen van de Zaak Gods. In zeer uitzonderlijke gevallen, als bijvoorbeeld een gelovige absoluut geen enkele andere bron van inkomsten meer heeft, kan de Raad of een bijdrage aan zijn uitgaven leveren uit het nationale fonds of voor dat doel een beroep doen op gelovigen. Het is voor de familie, de gemeente en de Plaatselijke Geestelijke Raad om te voorzien in de algemene en privé behoeften van de gelovige. Maar voor het geval geen van deze hulpbronnen de middelen daartoe heeft, kan de Raad een deel van zijn fonds voor dat doel bestemmen, als hij ervan overtuigd is dat het een ernstig, urgent en gerechtvaardigd geval is. (Uit een brief van 17 juli 1937, namens hem geschreven aan een gelovige). De Behoeder kan u slechts het principe aangeven dat luidt, dat er geen geld gestoken moet worden in de restauratie van een gebouw dat voor enkele Bahá’ís dierbare associaties heeft, maar dat voor een groot aantal vrienden niet dienstig is. Het standpunt van de Behoeder is dat, wanneer nationale lichamen nationale instellingen gaan oprichten, ze hun gezonde verstand moeten gebruiken vanwege de financiële investering die daaraan verbonden is. Dit is alleen maar redelijk. (Uit een brief van 8 juni 1952, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van Canada). Hij dringt er bij uw Raad op aan om naast het Tempelwerk zoveel als redelijkerwijs gesproken mogelijk is te bevorderen, zorgvuldig toe te zien op de uitgaven en de architect ervan te weerhouden extravagante ideeën uit te voeren. Alleen met een verstandig beheer, het verwijderen van onbelangrijkheden, het concentreren op belangrijkheden en een nauwgezet toezicht, is de Behoeder in staat geweest de Graftombe en het Internationale Archiefgebouw in het Wereldcentrum te bouwen en de heilige plaatsen hier te omringen met wat in de ogen van het publiek weelderige tuinen zijn, maar die in werkelijkheid het resultaat zijn van strenge en zuinige planning. Dit zal niet alleen een garantie zijn dat men zich aan de begroting voor de Tempel houdt, maar moet ook een lichtend voorbeeld zijn voor de Afrikaanse Bahá’ís die niet moeten denken dat onze middelen onuitputtelijk zijn en dat de aangelegenheden van de Zaak van buitenaf kunnen worden behartigd, omdat de Bahá’ís uit de gehele wereld een Tempel voor hen aan het bouwen zijn in het hart van hun land. Hoe meer zij zien, dat zuinigheid en verstandig toezicht op het werk wordt betracht in verband met hun eigen Tempel, des te meer zullen zij worden aangemoedigd om zich in financieel opzicht wat meer verantwoordelijk te voelen ten opzichte van hun Nationale Lichaam. Daar ze zelf weinig bezitten, is het een subtiele zaak, en zoals hij uw Raad heeft medegedeeld, mag er onder geen voorwaarde een zware belasting gaan drukken op deze zwakke gemeenschappen, waardoor zij al van het begin af worden ontmoedigd, of het idee krijgen dat ons geld, net als dat van Missies, uit het buitenland moet komen. (Uit een brief van 8 augustus 1957, uit zijn naam geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van Centraal en Oost Afrika).
III.
WIE KUNNEN BIJDRAGEN AAN HET FONDS
Ik meen dat alleen die dingen die aan gelovigen toebehoren of ze nu zijn vervaardigd door Bahá’ís of niet-Bahá’ís, mogen worden verkocht ten behoeve van de Tempel of welke andere Bahá’í instelling ook, waarbij het algemene beginsel blijft gehandhaafd dat er van niet-gelovigen direct of indirect niet wordt verondersteld dat ze financieel bijdragen aan de ondersteuning van instellingen die specifiek Bahá’í zijn. Wat betreft de gang van zaken bij verkoop van Bahá’í bezit voor dergelijke doeleinden en langs welke kanalen zo’n verkoop moet worden bewerkstelligd, meen ik dat daarvoor geen te strenge regels moeten gelden. Het staat Bahá’ís vrij om de hulp van personen of Geestelijke Raad in te roepen om als tussenpersoon voor dergelijke transactie op te treden. Aan de ene kant moeten wij niet in verlegenheid raken, en aan de andere kant efficiënt blijven werken en geen onnodige restricties opleggen die het persoonlijke initiatief en de ondernemingsgeest belemmeren. (Uit een brief van 4 januari 1929 aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten en Canada, “Bahá’í News”, nr. 31). Wat betreft de bijdragen aan het fonds van mej. ... vraagt Shoghi Effendi u om haar goed duidelijk te maken dat ze haar bijdragen moet geven aan het Bahá’í fonds en niet aan een of andere gelovige. Daar dit een belangrijk beginsel is, dat verband houdt met alle Bahá’í publicaties en uitgeversmaatschappijen, moet er zeer de nadruk op worden gelegd en moet het goed worden begrepen, zodat er geen moeilijkheden komen in de toekomst. Uiteraard mogen bijdragen alleen worden aanvaard als ze door Bahá’ís zelf worden gegeven. U moet zich er daarom eerst van overtuigen of mej. ... werkelijk Bahá’í is en alleen dan haar bijdrage aan uw boekenfonds accepteren. (Uit een brief van 14 april 1934, uit zijn naam geschreven aan een gelovige). De door u gestelde vraag in verband met de aanbeveling aan de gedelegeerden op de Conventie van dit jaar, inhoudende de installatie van een radiozendstation in de Tempel, behelst een grondbeginsel aangaande het Tempelfonds, dat de Behoeder al in verschillende mededelingen heeft behandeld. Hij vraagt mij andermaal er de nadruk op te leggen, dat de gelovigen onder geen beding financiële hulp van niet-Bahá’ís mogen accepteren om te gebruiken voor specifiek bestuurlijke activiteiten van het Geloof, zoals het bouwfonds voor de Tempel en andere plaatselijke of nationale Bahá’í bestuurlijke fondsen. De reden hiervoor is tweeledig: ten eerste omdat de instellingen die de Bahá’ís geleidelijk aan het bouwen zijn, het karakter dragen van de gaven van Bahá’u’lláh aan de wereld; en ten tweede omdat het aanvaarden van gelden van niet-Bahá’ís voor specifiek Bahá’í doeleinden vroeg of laat de Bahá’ís onvoorziene complicaties en moeilijkheden met anderen kan berokkenen, waardoor onnoemelijke schade aan de gehele Zaak kan worden toegebracht. (Uit een brief van 12 juli 1938, uit zijn naam geschreven aan een gelovige). U weet misschien niet dat de Behoeder ten aanzien van alle Nationale Raden het advies geeft, dat regels en verordeningen niet mogen worden vermenigvuldigd en nieuwe
richtlijnen over de “gang van zaken” worden uitgegeven; wij moeten elastisch zijn in de details en streng in de beginselen; vandaar dat hij niet wil dat u bindende richtlijnen uitvaardigt, tenzij het absoluut noodzakelijk is. In dit verband zal hij uw vraag beantwoorden ten aanzien van sancties: er is geen enkel bezwaar tegen punten 1,2 en 4 van uw brief van 4 maart, maar nr. 3 is onjuist; alleen zij die door de Behoeder in geestelijk opzicht zijn geëxcommuniceerd, met wie het voor de gelovigen verboden is om te gaan en dat slaat niet op mensen die zijn gestraft met het ontnemen van hun stemrecht. Daar bijdragen aan het Bahá’í fonds worden gebruikt om het Bestuur van het Geloof te steunen, moeten deze niet worden aanvaard van hen aan wie het stemrecht is ontnomen; maar zulke gelovigen mag men niet weigeren op een Bahá’í begraafplaats te worden begraven of hen een liefdadigheid ontzeggen — want die geven wij toch ook aan niet-Bahá’ís. (Uit een brief van 8 mei 1947, uit zijn naam geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van India). Iedere Bahá’í kan aan het fonds van de Zaak geven, of hij nu volwassen of nog een kind is. Er is geen uiteenzetting over dit onderwerp nodig, Bahá’í kinderen hebben altijd en overal aan de Zaak gegeven. Als er in de klas waarin ook niet-Bahá’í kinderen zitten een of andere situatie ontstaat, moet de onderwijzer van de klas die oplossen. Er moeten geen regels worden gemaakt om zulk soort dingen te reglementeren. (Uit een brief van 12 februari 1949, uit zijn naam geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten). Wat betreft het legaat van de heer ... aan de Tempel: uw Raad moet zijn weduwe berichten dat wij zijn geld niet voor onze doeleinden kunnen aanwenden, nu hij geen Bahá’í was, daar wij ons Geloof en de instellingen daarvan beschouwen als onze vrijwillige gave aan de mensheid. U kunt het, en moet het echter wel aanvaarden voor charitatieve doeleinden en het in zijn naam besteden. (Uit een brief van 5 juli 1950, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten; “Bahá’í News”, nr. 256). Wat betreft uw vraag over de Bahá’í school in India: nu dit instituut wordt geleid door Bahá’ís, maar ook is voor het welzijn van zowel Bahá’ís als iedere andere groep die zijn kinderen daarheen zendt, ziet hij geen reden waarom voor een schoolconcert geen geld zou mogen worden ontvangen van het publiek en het voor de school zelf te gebruiken. Het is iets anders dan een bazaar, waar de dingen die worden verkocht uitsluitend voor het Bahá’í fonds zijn. (Uit een brief van 30 juni 1952, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van de Verenigde Staten). Wat betreft de vraag over het aannemen van contributies van mensen wie het stemrecht tijdelijk is ontnomen, zegt de Behoeder dat dit niet is toegestaan.
(Uit een brief van 21 juni 1953, namens hem geschreven aan de Nationale Geestelijke Raad van India). Dank u voor het verslag dat in uw brief was ingesloten met betrekking tot het fonds, en in dit verband wil hij uw vragen beantwoorden aangaande het Trust Fund van .... Wij kunnen geen geld van niet-Bahá’ís aannemen voor het Geloof. Als de familie van .... dit voor haar wenst te doen (en het is natuurlijk een zeer prijzenswaardige gedachte), dan komt het hem voor dat zij tijdens haar leven een dergelijke Trust had moeten stichten op naam van ...., anders kan de Zaak het geld alleen accepteren om te gebruiken voor Bahá’í of niet-Bahá’í charitatieve doeleinden. (Uit een brief namens hem geschreven op 4 oktober 1956).