Partiële herziening Omgevingsvisie Overijssel voor Kaderrichtlijn Water en Richtlijn Overstromingsrisico’s
Algemene toelichting en
Bekendmakingstekst
Partiële herziening Omgevingsvisie Overijssel voor Kaderrichtlijn Water en Richtlijn Overstromingsrisico’s Planidentificatienummer NL.IMRO.9923.phVisie003-va01
Vastgesteld door Provinciale Staten 7 oktober 2015 In werking 21 oktober 2015
Algemene toelichting De Partiële herziening Omgevingsvisie en –verordening Overijssel voor Kaderrichtlijn Water en Richtlijn Overstromingsrisico’s is het resultaat van een wijziging van de Omgevingsvisie en -verordening. Deze wijziging was noodzakelijk vanwege de verplichtingen vanuit twee Europese richtlijnen, namelijk de Europese Kaderrichtlijn Water en de Richtlijn Overstromingsrisico’s. Deze actie leverde een aantal aanpassingen van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Overijssel op. Voor de hierna volgende teksten geldt het volgende: - Alleen hoofdstukken en bijlagen met daarin een wijziging zijn in de partiële herziening opgenomen. - Hoofdstukken en bijlagen waarvan in de inhoudsopgave alleen de titel is vermeld, bevatten geen wijzigingen. De betreffende titel en bijbehorende opmerking (‘geen wijzigingen’) is in dat geval geel gemarkeerd. - Rood doorgestreept = tekst die vervalt als gevolg van het besluit van Provinciale Staten. - Groen = dit is de nieuwe tekst, vastgesteld door Provinciale Staten. - Aanpassingen in de teksten naar aanleiding van zienswijzen zijn door middel van blauwe markeringen beter zichtbaar gemaakt. De aanpassingen door middel van verwijdering zijn uitgevoerd en zijn niet meer zichtbaar. Alle aanpassingen zijn terug te vinden in de reactienota.
Voor verdere informatie kunt u terecht op www.omgevingsvisie.nl
Kennisgeving Gedeputeerde Staten van Overijssel, maken bekend dat: Provinciale Staten van Overijssel in hun vergadering van 7 oktober 2015 - de partiële herziening Omgevingsvisie Overijssel en - de partiële herziening Omgevingsverordening Overijssel voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) hebben vastgesteld. Dit besluit treedt in werking op 21 oktober 2015. Met de vaststelling van deze partiële herziening is invulling gegeven aan de noodzakelijke wijziging van de Omgevingsvisie en –verordening vanwege de verplichtingen vanuit twee Europese richtlijnen, namelijk de KRW (2e tranche) en de ROR (1e tranche). De KRW is gericht op een goede waterkwaliteit en duurzaam gebruik van water. De ROR is gericht op het beperken van de gevolgen van overstromingen voor mens, economie en cultuurhistorie. Beide plannen gaan over de periode 2016-2021. De vastgestelde partiële herziening voor KRW en ROR is gepubliceerd op ruimtelijkeplannen.nl met: planidentificatienummer NL.IMRO.9923.phVisie003-va01 voor de onderdelen waarmee de Omgevingsvisie is aangepast en planidentificatienummer NL.IMRO.9923.phVerordening003-va01 voor de onderdelen waarmee de Omgevingsverordening is aangepast. De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De verordening is een vertaling van de visie in bindende regels voor derden. De partieel herziene Omgevingsvisie en –verordening Overijssel voor de Kaderrichtlijn Water en de Richtlijn Overstromingsrisico’s zijn conform de artikelen 1.2.1. tot en met 1.2.5 Besluit ruimtelijke ordening in elektronische vorm vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Ook is deze herziening gepubliceerd op omgevingsvisie.nl.
Gedeputeerde Staten voornoemd.
Partiële herziening Omgevingsvisie Overijssel voor Kaderrichtlijn Water en Richtlijn Overstromingsrisico’s `Visie en uitvoeringsprogramma voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel
Planidentificatienummer NL.IMRO.9923.phVisie003-va01
Oktober 2015
Colofon Productie Provincie Overijssel In samenwerking met: H+N+S Landschapsarchitecten/ Van Paridon & De Groot Landschaps-architecten (foto’s en kaarten) Inlichtingen bij Secretariaat Omgevingsvisie Telefoon 038 499 80 90
[email protected] Adresgegevens Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 overijssel.nl omgevingsvisie.nl
Inhoudsopgave 1
Inleiding 1.1 1.2
Status van de Omgevingsvisie Overijssel Werking Omgevingsvisie
2
Visie: balans en dynamiek Dit hoofdstuk bevat geen wijzigingen met uitzondering van de ‘Ontwikkelingsperspectieven Overzichtskaart’ (deze kaart vindt u aan het eind van dit ontwerp) en is daarom niet opgenomen in deze ter inzage legging.
3
Uitvoering: resultaat door partnerschap
3.1
Bestuursfilosofie 3.1.1 Vitale coalities: realisatie door partnerschap 3.1.2 Effectief bestuur: decentralisatie en ruimte voor partners 3.1.3 Doelmatig bestuur: deregulering en helderheid Sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid 3.2.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 3.2.2 Generiek basisinstrumentarium Keuze voor instrumenten 3.3.1 Visie: de Omgevingsvisie zelf en kennis verwerven en delen 3.3.2 Waarborg: verordening 3.3.3 Realisatie: (prestatie-)afspraken, gebiedsontwikkeling en uitvoeringsprojecten, subsidies en fondsen
3.2
3.3
4
Groene omgeving: buitengebied
4.1
Woonomgeving 4.1.1 Flexibel aanbod van woonmilieus 4.1.2 Beschikbaarheid van voorzieningen Economie en vestigingsklimaat 4.2.1 Vitale werklocaties 4.2.2 Schaalvergroting en verbreding in de landbouw 4.2.3 Toerisme en vrije tijd Natuur 4.3.1 De Ecologische Hoofdstructuur 4.3.2 Overige gebieden binnen de zone Ondernemen met natuur en water 4.3.3 Overige bos- en natuurwaarden Landschap 4.4.1 Diversiteit van landschappen 4.4.2 Cultureel erfgoed Bereikbaarheid 4.5.1 Autoverkeer 4.5.2 Openbaar vervoer 4.5.3 Fietsverkeer 4.5.4 Goederenvervoer Watersysteem en klimaat 4.6.1 Optimale watercondities 4.6.2 Betrouwbare drinkwatervoorziening 4.6.3 Gevolgen van klimaatverandering Veiligheid en gezondheid
4.2
4.3
4.4
4.5
4.6
4.7
4.8
4.9
4.7.1 Waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid 4.7.2 Gezond leefmilieu 4.7.3 Bescherming tegen wateroverlast Energie 4.8.1 Duurzame energieopwekking 4.8.2 Energiebesparing Ondergrond 4.9.1 Aardkundige en archeologische waarden 4.9.2 Gebruik van de ondergrond
5
Stedelijke omgeving: steden, dorpen en hoofdinfrastructuur
5.1
Woonomgeving 5.1.1 Flexibel aanbod van woonmilieus 5.1.2 Beschikbaarheid van voorzieningen Economie en vestigingsklimaat 5.2.1 Vitale werklocaties 5.2.2 Toerisme en vrije tijd Natuur (Binnen-)steden en landschap 5.4.1 Diversiteit van landschappen en dorpen 5.4.2 Cultureel erfgoed 5.4.3 (Binnen-)steden Bereikbaarheid 5.5.1 Autoverkeer 5.5.2 Openbaar vervoer 5.5.3 Fietsverkeer 5.5.4 Goederenvervoer Watersysteem en klimaat 5.6.1 Optimale watercondities 5.6.2 Betrouwbare drinkwatervoorziening 5.6.3 Gevolgen van klimaatverandering Veiligheid en gezondheid 5.7.1 Waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid 5.7.2 Gezond leefmilieu 5.7.3 Bescherming tegen wateroverlast Energie 5.8.1 Duurzame energieopwekking 5.8.2 Energiebesparing Ondergrond 5.9.1 Aardkundige en archeologische waarden 5.9.2 Gebruik van de ondergrond
5.2
5.3 5.4
5.5
5.6
5.7
5.8
5.9
6
Actualisatie, wijziging, monitoring en evaluatie
- Afkortingenlijst - Ontwikkelingsperspectieven Overzichtskaart - Functiekaart Water Omgevingsvisie Overijssel
1.
Inleiding
In deze Omgevingsvisie Overijssel schetsen wij onze visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van onze provincie. Ons vizier is daarbij gericht op 2030. We geven aan wat volgens ons de ambities en doel-stellingen van provinciaal belang zijn en hoe wij Gedeputeerde Staten (GS) opdragen deze te realiseren. De Omgevingsvisie heeft dan de status van: • Structuurvisie onder de (nieuwe) Wet ruimtelijke ordening • Regionaal Waterplan onder de (nieuwe) Waterwet (en Provinciaal Waterhuishoudingsplan onder de Wet op de waterhuishouding tot de inwerkingtreding van de Waterwet) Regionaal Waterplan onder de Waterwet • Milieubeleidsplan onder de Wet milieubeheer • Provinciaal verkeer- en vervoersplan onder de Planwet verkeer en Vervoer • Bodemvisie in het kader van ILG-afspraak met het Rijk In hoofdstuk 2 zetten we onze ontwikkelingsvisie uiteen, weergegeven in de begrippenparen: ‘balans en dynamiek’ en ‘landschap en werkgelegenheid’, ‘duurzaamheid’ en ‘ruimtelijke kwaliteit’. We volgen min of meer autonome trends en ontwikkelingen op het gebied van demografie, economie en werkgelegenheid, woningbehoefte, mobiliteit, klimaatverandering, energie, landbouw, natuur en landschap, de ondergrond en milieu en gezondheid tot ongeveer 2030. Soms – zoals bij klimaatverandering – kijken we verder. Aan de hand daarvan maken we in onze provincie een keuze voor verdere ontwikkeling van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de natuurlijke voorraden. Met 2030 als horizon kent deze ontwikkelingsvisie uiteraard de nodige onzekerheden. Juist nu vinden wij het van belang een helder en inspirerend toekomstperspectief te geven. Wel voorzien wij voor de behoefte aan woningen en bedrijventerreinen een ‘midterm review’ in 2015. Ons beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat we ruimte maken voor ontwikkeling van werkgelegenheid en dat we hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Wij willen die dynamiek benutten als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit doen we allereerst door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Ook sturen we op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.
Totstandkoming Provinciale Staten hebben op 26 september 2007 de Startnotitie Omgevingsvisie Overijssel vastgesteld en daarmee opdracht en kader vastgelegd voor de voorbereiding van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening Overijssel. Op basis van deze Startnotitie voor de Omgevingsvisie, is er een Agenda voor de Omgevingsvisie gemaakt. Deze Agenda bevatte beleidsvernieuwende vragen op het gebied van klimaat en water, de Groene omgeving en de Stedelijke omgeving. In februari 2008 is deze Agenda besproken in de Provinciale Statencommissie Ruimte, Water en Duurzaamheid. Aan de hand van deze Agenda is er een Beeld van de Omgevingsvisie gemaakt met daarin de centrale ambities voor de Omgevingsvisie. Tijdens de bestuurlijke conferentie op 5 juni 2008 hebben uw staten en onze partners, gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties kennis kunnen maken met de bouwstenen voor het Beeld van de Omgevingsvisie, inclusief de resultaten van de enquête onder inwoners van Overijssel. Op 15 oktober 2008 is het Beeld besproken in de Statencommissie. Dit Beeld vormde ook de basis voor een serie commitmentgesprekken, die door GS half oktober met gemeenten en waterschappen zijn gevoerd om afspraken te maken over de gezamenlijke aanpak van de prioriteiten van de Omgevingsvisie. Er is gesproken met maatschappelijke organisaties en de Jongerenraad. De Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (PCFL) in combinatie met de SER-Overijssel en de Provinciale commissie voor het Landelijk Gebied (PCLG) zijn in de gelegenheid gesteld vroegtijdig te adviseren. De Ontwerp Omgevingsvisie is de uitwerking van het Beeld naar aanleiding van het debat in de commissie en interactie met onze maatschappelijke en bestuurlijke partners. Nadat PS op 17 december 2008 heeft ingestemd met de ter visie legging van de Ontwerp Omgevingsvisie, heeft GS eenieder van 22 december tot 1 maart 2009 gelegenheid gegeven tot het indienen zienswijzen. Tijdens deze periode zijn op verschillende plekken in Overijssel informatiebijeenkomsten gehouden in Steenwijk, Kampen, Zwolle, Hardenberg, Tubbergen, Enschede, Almelo, Deventer, Nijverdal, Goor en Raalte. Belangstellenden konden daar al hun vragen ten aanzien van de Ontwerp Omgevingsvisie beantwoord krijgen. De procedurele eisen in verband met de ter inzage legging zijn vanuit de verschillende wettelijke regimes (Wro, Milieuwet, Verkeerswet en Waterwet) soms net verschillend. Door toepassing van de uniforme voorbereidingsprocedure (Awb, afdeling 3.4) is op deze wijze voor alle plannen en bijbehorende regimes aan de eisen voldaan.
In maart 2009 heeft Provinciale Staten tijdens 3 hoorzittingen de indieners van zienswijzen gelegenheid gegeven hun zienswijzen mondeling toe te lichten. In opdracht van Provinciale Staten heeft Gedeputeerde Staten de zienswijzen behandeld in de Reactienota Ontwerp Omgevingsvisie. Deze reactienota is tegelijkertijd met de definitieve Omgevingsvisie aan Provinciale Staten aangeboden. Op 3 juli 2013 heeft Provinciale Staten een actualisatie van de Omgevingsvisie vastgesteld. Deze actualisatie is uitgevoerd naar aanleiding van het hoofdlijnenakkoord Kracht van Overijssel. Er zijn aanpassingen uitgevoerd voor de onderwerpen EHS en zone Ondernemen met Natuur en Water, de nieuwvestiging van bedrijven in Landbouwontwikkelingsgebieden, onze rol in de kansrijke zoekgebieden voor Windenergie, de wegencategorisering en het beleid rondom kantoren en lokaal gewortelde bedrijvigheid. Daarnaast is in de Omgevingsverordening een bepaling opgenomen rond de ruimtelijke reservering voor de gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente en Omgeving en zijn aanpassingen gedaan op basis van de aanpassingen in de Omgevingsvisie en de evaluatie van de Omgevingsverordening uit 2011. De overige teksten in de Omgevingsvisie zijn niet gewijzigd. Implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) voor de planperiode 20162021 vergt een partiële herziening van de Omgevingsvisie (voorliggend). De Waterwet hanteert een tijdschema waarbij ontwerpplannen eind 2014 gereed moeten zijn voor ter inzage legging. De plannen dienen uiterlijk 22 december 2015 definitief te zijn vastgesteld door Provinciale Staten.
Leeswijzer In hoofdstuk 2 bouwen wij onze ontwikkelingsvisie stap voor stap op: we zetten onze centrale beleidsambities neer, werken uit wat we onder duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit verstaan en hoe we dat gaan realiseren. In paragraaf 2.5 mondt dit uit in een ontwikkelingsvisie voor Overijssel. In hoofdstuk 3 schetsen we hoe wij onze sturingsfilosofie uit ‘de vitale coalitie van de provincie Overijssel’, het ‘lentedocument – sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro’ en het ‘Coalitieakkoord & Overijssel!’ in het ruimtelijkfysieke beleid waarmaken en welke instrumenten we inzetten. In hoofdstuk 4 en 5 schetsen we voor de Groene en Stedelijke omgeving per thema hoe we met ons beleid en onze uitvoeringsacties de beleidsambities in de fysieke leefomgeving realiseren.
1.1 Status van de Omgevingsvisie Overijssel De Omgevingsvisie Overijssel heeft de status van: • Structuurvisie onder de (nieuwe) Wet ruimtelijke ordening • Regionaal Waterplan onder de (nieuwe) Waterwet (en Provinciaal Waterhuishoudingsplan onder de Wet op de waterhuishouding tot de inwerkingtreding van de Waterwet) Regionaal Waterplan onder de Waterwet • Milieubeleidsplan onder de Wet milieubeheer • Provinciaal verkeer- en vervoersplan onder de Planwet verkeer en Vervoer • Bodemvisie in kader van ILG-afspraak met het Rijk
• • • • • •
De Omgevingsvisie Overijssel bestaat uit: Ontwikkelingsvisie op fysieke leefomgeving en uitvoeringsparagraaf bestaande uit beleidskeuzes, instrumentinzet en acties Algemene bijlagen Catalogus Gebiedskenmerken Waterbijlage Plan Milieu-Effectrapportage/Duurzaamheidsbeoordeling Visie op de Ondergrond
Tegelijk met deze Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ook een besluit genomen over de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De Omgevingsverordening Overijssel 2009 heeft de status van: • Ruimtelijke verordening in de zin van artikel 4.1 Wet ruimtelijke ordening • Milieuverordening in de zin van artikel 1.2 Wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet • Waterverordening in de zin van de Waterwet • Verkeersverordening in de zin van artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2A van de Wegenverkeerswet.
1.2 Werking Omgevingsvisie De Omgevingsvisie presenteert het provinciaal belang en beleid in de fysieke leefomgeving. We ambiëren hiermee meer dan alleen het formuleren van beleid. We geven aan hoe we maatschappelijke opgaven zullen realiseren. De Omgevingsvisie presenteert en agendeert onze visie, beleidskeuzes én de uitvoeringsstrategie op het hele ruimtelijk-fysieke domein. Daarmee zullen wij meer maatschappelijk
resultaat boeken. Meer dan tevoren stemmen we verschillende beleidsonderwerpen op elkaar af. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Waterwet geven ons bovendien de beschikking over een aantal instrumenten om ons beleid vorm te geven. Hoe wij de instrumenten uit de Wro willen toepassen is reeds beschreven in het ‘lentedocument Sturen en samenwerken onder de nieuwe Wro’. Ons staan instrumenten ter beschikking als vooroverleg, proactieve aanwijzing, beleidsregels, verordening, zienswijze, reactieve aanwijzing, beroep, prestatieafspraken, gebiedsontwikkeling, uitvoering, subsidieverlening en kennis verwerven en delen. Ons accent ligt hierbij op sturing vooraf. Daarnaast kunnen we door gebiedsontwikkeling, samen met onze partners, vaak meervoudige doelstellingen realiseren. Met de Wro (onderdeel grondexploitatiewet) beschikt de provincie over vergelijkbare bevoegdheden als gemeenten op het terrein van voorkeursrecht en verevening van kosten. Bovendien zullen we eigen grondbeleid ontwikkelen. In combinatie met de door de provincie op te stellen bestemmingsplannen (inpassingsplan) biedt dit veel mogelijkheden voor gebiedsontwikkeling van provinciaal belang. De nieuwe instrumenten in de Omgevingsvisie geven de plan- en gebiedsuitwerkingen van het provinciaal Reconstructieplan een extra kwaliteitsimpuls.
3. Uitvoering: resultaat door partnerschap Onze bestuursfilosofie kunnen we beknopt samenvatten: met al onze partners vormen we vitale coalities, netwerken waarin verschillende partners gezamenlijk in actie komen om maatschappelijk resultaat te boeken. Daarom richten we ons met nieuw elan op vraagstukken en ontwikkelingen met (boven) regionale betekenis: • we stellen het meedoen van mensen aan de samenleving centraal; • we richten ons op resultaat, ondernemerschap, creativiteit en initiatief; • waar mogelijk geven we anderen meer ruimte om hun eigen doelen en verantwoordelijkheden waar te maken; • we investeren zelf fors in (innovatieve) projecten met (boven)regionale uitstraling. We gaan uit van vertrouwen in bestuurlijke en maatschappelijke partners, we verbinden verschillende disciplines en diverse partijen en door helder en daadkrachtig optreden versnellen we in de uitvoering. Om ‘resultaat door partnerschap’ te boeken is het belangrijk dat verschillende partners binnen hun eigen verantwoordelijkheidssfeer en taken doortastend handelen. In dit hoofdstuk schetsen we hoe de provincie zich zal inzetten om de ambities uit hoofdstuk 2 te realiseren. In paragraaf 3.1 schetsen we onze bestuursfilosofie. In paragraaf 3.2 geven we aan hoe wij deze bestuursfilosofie omzetten in sturing op de rode draden van deze Omgevingsvisie, duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. In paragraaf 3.3 lichten we de instrumenten toe die ons ter beschikking staan en hoe we deze voor de uitvoering van deze Omgevingsvisie zullen inzetten.
3.1 Bestuursfilosofie Voorop staat ons streven om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. Daartoe achten wij het noodzakelijk om: • complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aan te pakken (3.1.1); • bestuurlijke partners op het meest geëigende schaalniveau ruimte te bieden op eigen gezag te handelen (3.1.2); • bestuurlijke en ambtelijke drukte te beperken door eenvoudige en heldere regels (3.1.3).
3.1.1
Vitale coalities: realisatie door partnerschap
De schaal en deskundigheid van de provincie maken haar bij uitstek geschikt om een veelheid van partijen op (boven)regionaal niveau te verbinden tot vitale coalities, tot netwerken die samen in actie komen voor de aanpak van maatschappelijk vraagstukken. Maatschappelijke uitdagingen zijn dermate complex dat een enkele overheid weinig kans heeft effectief te zijn. We zullen met elkaar: overheden, bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en inwoners, de handen ineen moeten slaan. Immers, al deze partners hebben eigen specifieke kwaliteiten en verantwoordelijkheden die bij kunnen dragen aan een succesvolle aanpak. Met het concept van ‘vitale coalities’ trachten we verder te komen dan met de goede samenwerking die we in Overijssel altijd hebben gekend. We willen bereiken dat diverse partijen binnen de eigen verantwoordelijkheidssfeer die acties nemen die er tezamen toe leiden dat maatschappelijke doelen daadwerkelijk worden behaald. Diverse gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten zijn als vitale coalitie in uitvoering. Voorbeelden zijn IJsseldelta-Zuid, herstructurering van bedrijventerreinen, plattelandsontwikkeling/PMJP en diverse boegbeelden in stedelijke netwerken. Een aantal gebiedsontwikkelingsprojecten wordt nog op gang gebracht, zoals de A1-zone en Ruimte voor de Vecht. De ambitie om de EHS in 2018 daadwerkelijk gerealiseerd te hebben, vergt eveneens een gebiedsontwikkelende aanpak met inzet van de daarbij betrokken vitale coalities van provincie, gemeenten, waterschappen, natuurorganisaties, particuliere grond- en landgoed-eigenaren en agrariërs. Diverse partijen kunnen op verschillende wijzen aan projecten bijdragen, bijvoorbeeld in de vorm van investeringen, nieuwe bedrijfsconcepten, maar ook door de inzet van wettelijke bevoegdheden van provincie of gemeenten.
Regio Twente Met Regio Twente werken we via de Agenda van Twente op diverse gebiedsontwikkelingen en projecten samen (zie 2.7.1). Daarnaast heeft de Regio Twente als vervoersautoriteit voor Twente de wettelijke verantwoordelijkheid voor het verkeer- en vervoersbeleid in Twente. De regio heeft recent de landelijke nota Mobiliteit doorvertaald naar Twente en vastgesteld in het Regionaal Mobiliteitsplan Twente 20072011. In dit plan is bepaald hoe Twente de komende periode werkt aan een betere bereikbaarheid, verkeersveiligheid, leefbaarheid en samenhang tussen modaliteiten (auto, fiets, openbaar vervoer, water). Diverse beleidsthema’s zijn al uitgewerkt om tot het uitvoeringsprogramma met concrete acties en projecten te komen. Voor het thema openbaar vervoer beschikt Twente bijvoorbeeld over de
openbaar vervoer-Visie en het Agglonet en voor de bereikbaarheid over de weg is de afgelopen jaren vooral ingezet op betere benutting van bestaande wegen in ‘Twente Mobiel’. Voorts wordt een wegenvisie Twente ontwikkeld. Ook voor de andere beleidsthema’s als goederenvervoer en fietsbeleid zijn uitwerkingen beschikbaar. Bevordering van de integraliteit van mobiliteitsprojecten is van groot belang en projecten van regio en provincie mogen niet los van elkaar worden uitgevoerd voor zover ze elkaar raken. Hiervoor is wederzijdse afstemming cruciaal.
Buurprovincies Op diverse onderwerpen zien wij kansen voor samenwerking met de provincie Gelderland. Hiertoe werken wij aan een ‘Samenwerkingsagenda Oost-Nederland’. Met onze andere buurprovincies werken we op afzonderlijke onderwerpen zoals natuur, water (Ruimte voor de Rivier) en mobiliteit gericht samen. Ook zorgen we voor afstemming ten aanzien van de provinciegrensoverschrijdende vraag naar woningen en bedrijfslocaties. In de toekomst willen we de aantrekkingskracht van het openbaar vervoer vergroten door bijvoorbeeld samen met de provincie Gelderland een Gezamenlijke openbaar vervoerautoriteit op te richten. Voor Overijssel gaat het vooralsnog om West-Overijssel. We overleggen met de Regio Twente of zij als regionale ov-autoriteit ook willen deelnemen aan deze ov-autoriteit. Ons streven is een gezamenlijke ov-autoriteit voor heel Oost-Nederland, zodat we in een groot gebied een samenhangend ov-systeem kunnen laten functioneren.
Rijk Op vele onderwerpen wordt samengewerkt met de diverse ministeries van de rijksoverheid. Een van de belangrijkste samenwerkingen hierbij is het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT). Het MIRT is het rijksprojectenboek voor infrastructurele en ruimtelijke projecten. Met het opstellen van het MIRT wordt het al bestaande Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT) verbreed met het aspect ruimte. Deze stap is logisch en noodzakelijk. Dat betekent ook dat de samenhang tussen ruimte en mobiliteit nog verder tot ontplooiing moet komen. Wil het MIRT ook daadwerkelijk een afwegingskader vormen voor gebiedsgerichte investeringen, dan zal er allereerst een daarop toegespitst afwegingskader ontwikkeld moeten worden. Daarnaast is een zelfstandige structurele financiële voeding voor gebiedsontwikkeling nodig: naast het infrastructuurfonds pleiten wij voor een ‘ruimtefonds’ waaruit gebiedsgerichte ruimtelijk-economische projecten gefinancierd zullen worden.
Grensoverschrijdende samenwerking en EU De ontwikkeling van Overijssel is ook in toenemende mate vervlochten met die van het aangrenzende Duitse gebied. De ontwikkelingen in Oost-Europa en het wegvallen van de landsgrenzen hebben een versterking van de Oostwest-relaties met zich meegebracht. Bovendien zoeken Duitse partijen in de gedachtevorming over regionale ruimtelijk economische ontwikkeling steeds meer toenadering tot de Nederlandse buren. Ook op Europees niveau krijgt de direct landgrensoverschrijdende samenwerking steeds meer aandacht als belangrijk instrument om de regionale ontwikkeling binnen de EU te versterken. Wederzijdse afstemming van beleid en in toenemende mate ook gezamenlijke beleidsontwikkeling is noodzakelijk. Wij willen onze internationale concurrentiepositie versterken. Goede afstemming is noodzakelijk als het gaat om nieuwe grootschalige ontwikkelingen op het gebied van infrastructuur, wonen en werken, detailhandel, ontgrondingen en natuur en landschap. De provincie zal bij nieuwe initiatieven hiertoe goed overleg plegen met de overheden aan Duitse kant en zich ervoor inzetten dat zich geen nadelige effecten voordoen door nieuwe ontwikkelingen op Duits grondgebied. Beleidsvorming op de terreinen van bijvoorbeeld milieu, natuur en veiligheid moet daadwerkelijk leiden tot uitvoerbaar en doeltreffend beleid dat aansluit op het beleid dat aan de andere kant van de grens in uitvoering is. We zoeken hiervoor de samenwerking met de verschillende overheidsniveaus aan Duitse kant; de regionale (Land)kreis, het Bezirk, de Regeringsvertegenwoordiging en de deelstaten. Samen met de provincies Gelderland en Limburg en de aangrenzende Noordrijn-Westfaalse Bezirk Münster, Düsseldorf en Keulen voert Overijssel in afstemming met de deelstaatregering van Noordrijn-Westfalen, het ‘Werkprogramma Zuidoost-Nederland – West Noordrijn-Westfalen 2008-2013’ uit. Dit programma beschrijft gedeelde ambities op een achttal beleidsterreinen en benoemt zo’n 40 gezamenlijke projecten ter uitvoering hiervan. Soms gaat het om gezamenlijke lobby richting rijk- of bondsregering of de EU. Door deze gezamenlijke aanpak zijn knelpunten in het internationale wegennet rond Overijssel en op veiligheidsterrein opgelost. Ook stemmen we onze ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingsvisies en projecten af, werken samen bij rampenbestrijding en milieuprojecten t.a.v. luchtkwaliteit, fijnstof en externe veiligheid. We werken in het stroomgebied Rijn-Oost samen aan waterveiligheid en waterkwaliteit. Waar nodig werken we met onze duitse buren samen aan de uitvoering van maatregelen voor Natura 2000 gebieden aan de grens.
De samenwerking van Overijssel met de deelstaten Nedersaksen en Bremen krijgt vorm via deelname in het bestuurlijk samenwerkingsverband Nieuwe Hanze Interregio (NHI) waarin ook de provincies Groningen, Drenthe en Fryslân participeren. Relevante thema’s hierbinnen op dit moment zijn energie, infrastructuur, participatie in Europese programma’s en gezamenlijke lobby t.a.v. Europees cohesiebeleid.
Naar meer samenhang in ruimtelijk beleid wordt met de Duitse overheden gestreefd via bovenstaande samenwerkingsverbanden en specifiek via de Nederlands-Duitse Commissie voor Ruimtelijke Ordening, subcommissies Noord (grensgebied met Nedersaksen) en Zuid (grensgebied met Noordrijn-Westfalen) en de Nederlands-Duitse Grenswatercommissie.
Burgerparticipatie Naast tal van bestuurlijke en maatschappelijke partners zien wij ook inwoners van Overijssel als deelnemers aan vitale coalities. Met hun deskundigheid, ideeën en verwachtingen kunnen inwoners belangrijke kennis en acties toevoegen aan vitale coalities. Ter voorbereiding op deze Omgevingsvisie hebben wij in mei 2008 met een enquête inwoners geraadpleegd over wat zij belangrijk vinden in de fysieke leefomgeving. In die enquête hebben wij hen onder meer gevraagd keuzes te maken in reële dilemma’s op provinciaal schaalniveau. De uitkomsten van deze enquête zijn op vele onderwerpen van invloed geweest op onze beleidskeuzes in deze Omgevingsvisie. Bij al onze projecten maken we gebruik van de deskundigheid en ideeën van inwoners. We trachten rekening te houden met soms heel diverse wensen en verwachtingen. Dat lukt niet altijd, omdat de samenleving als geheel soms ontwikkelingen nastreeft die voor een kleine groep betrokkenen nadelig kunnen zijn (bijvoorbeeld bij de uitbreiding van een weg). In zulke gevallen zullen wij in de uitvoering altijd overleggen met deze benadeelde inwoners en samen naar oplossingen zoeken. Afhankelijk van het soort project en fase waarin het zich bevindt zijn diverse vormen van burgerparticipatie geschikt. Bij diverse gebiedsontwikkelingsprojecten, bijvoorbeeld rond IJsseldelta-Zuid en de N340, dragen inwoners ideeën aan voor de wijze waarop het project gerealiseerd kan worden. Tenslotte is het een belangrijke taak van de overheid om publieke belangen te handhaven. De overheid kan echter niet non-stop overal controle uitoefenen. Daarom zijn de waarnemingen en meldingen van inwoners, bijvoorbeeld via het milieumeldpunt, heel belangrijk bij de uitvoering van vergunningverlening en handhaving. Voor de rechtszekerheid van de burger nemen we daarom sommige onderwerpen ook in de verordening op. Een voorbeeld hiervan is de SER-ladder/Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (zie paragraaf 3.2.2) omdat we hiermee een waarborg inbouwen tegen ondoordachte uitbreidingen. Inwoners kunnen ons dan ook aanspreken als zij van mening zijn dat wij ons eigen beleid niet waarmaken. Aan de andere kant, wat wij in de verordening opnemen, kan voor sommige inwoners ook weer beperkingen opleveren. Een voorbeeld hiervan betreft de criteria voor legalisatie van permanente bewoning van recreatiewoningen (zie paragraaf 4.2.3) die uiteraard beperkend kunnen zijn voor de eigenaren.
3.1.2
Effectief bestuur: decentralisatie en ruimte voor partners
‘Decentraal wat kan, centraal wat moet’, is het motto van de nieuwe wet op de ruimtelijke ordening. Wij vertrouwen erop dat gemeenten de publieke belangen van de lokale leefgemeenschap zelfstandig behartigen. Ingrepen en bemoeienis door de provincie beperken zich tot het provinciaal belang. Wij denken dat de aanpak van vraagstukken het meest effectief is op het laagst mogelijke schaalniveau. Wij willen afspraken tussen gemeenten over bijvoorbeeld woningbouwprogramma’s stimuleren. Het is namelijk van provinciaal belang dat enerzijds leegstand en verpaupering wordt voorkomen door zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Anderzijds is het van provinciaal belang dat er voldoende woningen beschikbaar zijn die voldoen aan de woonwensen (waaronder woonmilieus, huisvesting bijzondere doelgroepen en groen in de wijk etc.) van de inwoners van Overijssel, mede gelet op de vergrijzing. Voor bedrijfslocaties en voorzieningen volgen we dezelfde redenering. Dit manifesteert zich op provinciaal schaalniveau, omdat de woningmarkt regionaal is en woningbouw een belangrijke financieringsbron voor gemeenten is. Het (boven-)regionale schaalniveau is hiervoor het laagst mogelijke voor effectieve aanpak. Zodra gemeenten heldere afspraken hebben gemaakt over het programma, achten wij de lokale leefgemeenschap het juiste schaalniveau voor afwegingen ten aanzien van de locatiekeuze bínnen een gemeente, en dus niet van provinciaal belang. Echter, bij de locatiekeuze kunnen wel andere provinciale belangen aan de orde zijn zoals bescherming van bepaalde landschappen, waterveiligheid, de identiteit van steden en dorpen en zorgvuldig ruimtegebruik. Deze provinciale belangen zullen wij waarborgen door het opstellen van heldere en in een aantal gevallen ook normstellende kwaliteitsopgaven en voorwaarden (zie hoofdstuk 4 en 5, Waterbijlage en Catalogus Gebiedskenmerken). Binnen die voorwaarden is de afweging waar de bebouwing wordt gerealiseerd een lokaal belang.
Zuivere sturing op provinciaal en lokaal niveau Door kwaliteitsopgaven en voorwaarden te formuleren die gericht zijn op zaken van provinciaal belang kunnen we veel kwantitatieve en functiegerichte voorschriften schrappen. In onze ogen maken we hiermee een zuiverder sturing mogelijk op provinciaal en lokaal niveau. Het voorkomen van verdere versnippering is bijvoorbeeld van provinciaal belang, omdat het een fenomeen is dat zich op (boven-) regionaal niveau manifesteert. We gaan ervan uit dat dat op lokale schaal zijn doorvertaling krijgt en dat aspecten als inhoud van woningen en bijgebouwen, inrichting en gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en bouwblokvoorschriften dan niet langer van provinciaal belang hoeven zijn. Gemeenten kunnen de provinciale kwaliteitsvoorwaarden wellicht aanscherpen voor de publieke belangen op lokaal niveau. Op deze manier stimuleren we creatieve en innovatieve ontwikkeling van projecten door ondernemers en particulieren.
Onze bestuursfilosofie houdt in dat onze partners, in het bijzonder gemeenten, de publieke belangen van een lokale leefgemeenschap afwegen, zonder bemoeienis van de provincie. Waar het provinciaal belang aan de orde is, zal de provincie echter stevig aanwezig zijn. We zullen helder zijn over ons visie, we nemen initiatief in projecten, we maken prestatieafspraken met partners, en als het nodig is zetten we zonder aarzeling onze bevoegdheden in. De Omgevingsvisie definieert wat we van provinciaal belang achten. Wat er niet in staat achten we dus niet van provinciaal belang en daar zullen wij ons ook niet (meer) mee bezighouden. Niet in regels, niet in investeringen en ook niet als gemeenten er zelf of onderling niet uitkomen. Dit kan soms betekenen dat gemeenten besluiten nemen die de lokale gemeenschap liever anders ziet. Als er geen provinciale belangen in het geding zijn, ligt de verantwoordelijkheid voor correctie in onze ogen primair via de horizontale verantwoording vanuit de gemeenteraad – of bij de volgende gemeenteraadsverkiezingen. Ofschoon de lokale democratie zelf verantwoordelijk is voor haar besluiten en functioneren, dragen wij vanuit ons interbestuurlijk toezicht wel bij aan de kwaliteit van het lokale bestuur in Overijssel. Hedendaags inter-bestuurlijk toezicht houdt in dat overheden elkaar ruimte geven hun verantwoordelijkheid zelf in te vullen. Ons toezicht voeren wij uit als “proactieve beleids-beïnvloeding”, dat wil zeggen door vroegtijdig overleg gezamenlijk optrekken en door risico-georiënteerd toezicht. Risico-georiënteerd toezicht houdt in dat gemeenten die hun zaken goed op orde hebben veel vrijheid hebben en dat we ons met andere gemeenten intensiever bemoeien. Door projecten als Kwaliteit Overijssels bestuur en Professionalisering milieuhandhaving zetten wij ons in voor het goed functioneren van gemeente én provincie. Zo beperken we de -intensiteit en last van interbestuurlijk toezicht.
3.1.3
Doelmatig bestuur: deregulering en helderheid
Ons streven is om geen activiteiten te ontplooien waarvan de bestuurlijke drukte en administratieve last groter is dan het mogelijke maatschappelijke resultaat. In dit licht hebben wij de afgelopen jaren de wijze waarop wij interbestuurlijke toezichtstaken uitvoeren al flink gemoderniseerd. Controle achteraf is in veel gevallen al vervangen door proactief en risico georiënteerd toezicht (zie paragraaf 3.1.2). De nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening is per 1 juli 2008 van kracht geworden. Aangezien deze wet een omslag betekent van toetsingsplanologie naar ontwikkelingsplanologie waarin partners samenwerken, zijn wij hier heel gelukkig mee. De provincie zal zich meer proactief dan reactief opstellen. De wet maakt ook een einde aan de verplichte provinciale goedkeuring op zaken waar gemeenten zelf verantwoordelijk voor kunnen zijn. Dit betreft onder andere het toepassen van rijksregels en de juridische kwaliteit van de bestemmingsplannen. Door de verantwoordelijkheden tussen de verschillende bestuurslagen scherper te onderscheiden moet de slagkracht van het bestuur als geheel toenemen. De nieuwe Wro verschaft de provincies een uitgebreide juridische instrumentenkoffer. Om zo doelmatig mogelijk met elkaar samen te werken zetten wij als volgt in op de realisatie van provinciaal belang: 1. Accent op samenwerking, overleg en voorkantsturing; 2. Realisatie door (voor-)overleg en (prestatie)afspraken; 3. Bij strijdigheid: zienswijze geven, eventueel gevolgd door reactieve aanwijzing/beroep. Overige instrumenten als inpassingsplan, projectbesluit en proactieve aanwijzing zetten we als provincie selectief in. De verordening zetten we in als dit effectief en doelmatig is, van belang is voor de positie van de burger, als het Rijk dit van ons eist. (zie ook paragraaf 3.3 over keuze van instrumenten). De eveneens nieuwe Waterwet gaat uit van een wat andere relatie tussen provincie en waterschap dan er tussen provincie en gemeenten bestaat. Gezien het belang van veiligheid en gezondheid zijn de organisatie van en het toezicht op de waterschappen bij de provincie neergelegd. Provinciale Staten hebben de bevoegdheid tot instelling en opheffing van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, de samenstelling van het bestuur en de verdere reglementen. Bovendien houdt de provincie toezicht op de wijze waarop de waterschappen hun taak uitoefenen, doordat Gedeputeerde Staten het waterbeheerplan moeten goedkeuren. De waterschappen zijn verplicht jaarlijks over de uitvoering te rapporteren. Deze toezichtsrelatie geven wij als provincie proactief vorm. Dat wil zeggen: we formuleren vooraf in het beleid wat kán, we leggen in een verordening vast wat móet. De waterschappen kunnen hierbij agenderend zijn. Dit hebben zij bijvoorbeeld voor deze Omgevingsvisie gedaan door in het ‘Watermanifest’ aan te geven welke onderwerpen wat hun betreft terug zouden moeten keren in de Omgevingsvisie. De eveneens nieuwe Waterwet gaat uit van een andere relatie tussen provincie en waterschap dan tussen provincie en gemeenten. Gezien het belang van veiligheid en gezondheid zijn de organisatie van en het toezicht op de waterschappen bij de provincie neergelegd. Provinciale Staten hebben de bevoegdheid tot instelling en opheffing van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, de samenstelling van het bestuur en de verdere reglementen. De waterschappen zijn verplicht jaarlijks over de uitvoering te rapporteren. Deze toezichtsrelatie geven wij als provincie proactief vorm. Dat wil zeggen: we formuleren vooraf in het beleid wat kán, we leggen in een verordening vast wat móet. De waterschappen kunnen hierbij agenderend zijn. Dit hebben zij bijvoorbeeld voor deze Omgevingsvisie gedaan door in het ‘Watermanifest’ aan te geven welke onderwerpen wat hun betreft terug zouden moeten keren in de Omgevingsvisie.
Indien een waterschap in strijd handelt met het provinciaal beleid zetten we wettelijke instrumenten in zoals afkeuring van het waterbeheerplan. Ook kunnen we een aanwijzing geven. Hiermee geven we scherp maar helder vorm aan de rol die de provincie volgens de Waterwet moet spelen. Dit maakt het -mogelijk als gelijkwaardige partners vitale coalities te vormen en resultaten te boeken. In een vitale coalitie kan een waterschap ook een beroep doen op de inzet van het provinciaal instrumentarium om tot succesvolle uitvoering te komen. Voorbeelden hiervan zijn de kwalitatieve voorwaarden die wij in deze Omgevingsvisie en onze verordening formuleren voor beekdalen of onze rol als initiatiefnemer en investeerder in een project als ‘Ruimte voor de Vecht’. We geven scherp maar helder vorm aan de rol die de provincie volgens de Waterwet moet spelen. Dit maakt het -mogelijk als gelijkwaardige partners vitale coalities te vormen en resultaten te boeken. In een vitale coalitie kan een waterschap of een Veiligheidsregio ook een beroep doen op de inzet van het provinciaal instrumentarium om tot succesvolle uitvoering te komen. Voorbeelden hiervan zijn de kwalitatieve voorwaarden die wij in deze Omgevingsvisie en onze verordening formuleren voor beekdalen, overstromingsgevoelige gebieden of onze rol als initiatiefnemer en investeerder in een project als ‘Ruimte voor de Vecht’.
3.2 Sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid De rode draden van de Omgevingsvisie zijn ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. In deze paragraaf zetten we uiteen hoe wij onze ambities uit hoofdstuk 2 willen bereiken, los van de vraag of iets een regel in de verordening is of een prestatieafspraak, of toch een project. Het gaat ons er immers om samen met onze partners een gedeelde ontwikkelingsvisie voor Overijssel te realiseren. De vraag of iets wel of niet in de verordening staat is wat ons betreft ondergeschikt aan een goede inhoudelijke samenwerking. In 3.2.1 beschrijven we de basis van ons uitvoeringsmodel om in 3.2.2 het basisinstrumentarium toe te lichten dat hieruit volgt. Dit basisinstrumentarium is herkenbaar in onze verdere inzet van instrumenten die we omschrijven in paragraaf 3.3. ‘Sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid’ vraagt van zowel provincie als gemeenten en andere partners een nieuwe manier van werken. Wij ontwikkelen die werkwijze met onze partners verder. Vanuit het Programma Ruimtelijke Kwaliteit zullen we de verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden die dit met zich mee brengt faciliteren.
3.2.1
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Ons uitvoeringsmodel is gebaseerd op de bestuursfilosofie van vitale coalities: met partners een gezamenlijke visie of doel delen en dan ieder in eigen verantwoordelijkheidssfeer in actie komen. Gezien ons motto ‘Vertrouwen, verbinden, versnellen’ ligt onze eerste prioriteit dus niet bij regels en het afbakenen en inzetten van bevoegdheden. We gaan ervan uit met onze partners afspraken te kunnen maken over wederzijdse inzet en dat we die inzet gezamenlijk dan ook plegen. Dat is wat ons betreft de kortste weg naar maatschappelijk resultaat. Natuurlijk stellen wij ook waarborgen (in de vorm van regels in de verordening). Wij zien dat echter als een activiteit van ons als partner in de vitale coalitie om eraan bij te dragen dat we de gezamenlijke ontwikkelingsvisie daadwerkelijk kunnen realiseren. Het fundament voor actie ligt dus in een gedeelde visie. Deze Omgevingsvisie geeft die gezamenlijke visie voor de provinciale belangen in de fysieke leefomgeving van Overijssel. Nu gaat het erom in actie te komen: projecten uitvoeren, subsidies en fondsen ter beschikking stellen, investeren, etc. Alleen, hoe kunnen we te weten komen of een actie daadwerkelijk bijdraagt aan die gezamenlijke visie? Immers, de Omgevingsvisie bevat een enorme hoeveelheid tekst en een veelheid aan concepten als ontwikkelingsperspectieven, beleidsambitie, gebiedskenmerken, etc. Alle uitvoeringsacties zijn te plaatsen in de samenhang van Generieke beleidskeuzes (paragraaf 3.2.2, hoofdstuk 4 en 5 en Waterbijlage), Ontwikkelingsperspectieven en beleidsperspectieven (paragraaf 2.6 en 2.7) en Gebiedskenmerken (paragraaf 2.4 en Catalogus Gebiedskenmerken). We lichten deze 3 niveaus toe:
Generieke beleidskeuzes Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. Wij verlangen op diverse terreinen dat gemeenten over hun ruimtelijke ontwikkelingsplannen afspraken maken met hun buurgemeenten. Dit vragen wij omwille van het evenwicht te bewaren tussen enerzijds ruimte voor gemeenten en anderzijds het voorkomen van inefficiënte concurrentie tussen gemeenten. Dit vragen we onder andere bij woningbouw en bij bedrijventerreinen. Zo bereiken wij een optimaal afgestemd en zuinig ruimtegebruik en voorkomen we dus overcapaciteit. Tegelijkertijd laten we zo ruimte voor gemeenten om met elkaar samen te werken. Voor woningbouw, bedrijfslocaties en voorzieningen in zowel de groene als stedelijk omgeving hanteren we bovendien de zgn. SER-ladder. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden (zie 3.2.2). Andere generieke beleidskeuzes betreffende onder andere reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden en de Ecologische Hoofdstructuur (zie hoofdstuk 4 en 5 en Waterbijlage). De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Als ze het gevolg zijn van provinciale keuzes staan ze in de Omgevingsverordening Overijssel 2009.
Ontwikkelingsperspectieven In paragraaf 2.6 is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de Groene en Stedelijke omgeving. Met dit spectrum geven we ruimte voor het realiseren van de in paragraaf 2.2 en 2.5 beschreven beleids- en kwaliteitsambities. Op de kaart Ontwikkelingsperspectieven achter in deze visie is hieraan nog een aantal geografisch bepaalde beleidskeuzes uit hoofdstuk 4 en 5 toegevoegd zoals de drink-waterwinning. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. De ontwikkeling van natuur past bijvoorbeeld niet in het ontwikkelingsperspectief ‘buitengebied accent productie’ of in ‘steden als motor’. De aanleg van een bedrijventerrein past weer niet in het ontwikkelingsperspectief ‘Zone Ondernemen met Natuur en Water’. In paragraaf 2.6 zijn de ontwikkelingsperspectieven nader omschreven en is in schema de sturende betekenis van de verschillende legenda-elementen in elk ontwikkelingsperspectief weergegeven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend (zie voor de betekenis hiervan verderop in deze paragraaf) om flexibiliteit voor de toekomst te hebben.
Gebiedskenmerken Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuur-landschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven- voor ruimtelijke ontwikkelingen. In paragraaf 2.4 zijn de lagen en gebiedskenmerken van provinciaal belang beschreven. De bijlage Catalogus Gebiedskenmerken geeft meer in detail inzicht in de kenmerken van verschillende gebieden en wat in die gebiedskenmerken van provinciaal belang is voor hoe een ontwikkeling invulling krijgt. De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie,toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend (zie verderop in deze paragraaf).
Uitvoeringsmodel De omschreven drie niveaus sturen op basis van een inhoudelijke ontwikkelingsvisie of, waar en hoe een ruimtelijke ontwikkeling gerealiseerd kan worden. Dus bij een initiatief tot woningbouw, bedrijfslocaties, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, landbouw, water, etc. kan met deze drie niveaus bepaald worden of er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Onderstaand figuur geeft dit schematisch weer. De werking van dit uitvoeringsmodel illustreren we aan de hand van een voorbeeld: Stel een gemeente werkt aan een structuurvisie en wil in haar bestemmingsplan diverse ontwikkelingen een plek geven. Eerst kijken we naar het niveau van generieke beleidskeuzes. Om te beginnen is het belangrijk te bepalen of die ontwikkelingen überhaupt nodig zijn. Wat is bijv. de woningbouwopgave of behoefte aan bedrijfslocaties volgens de afspraken en afstemming met buurgemeenten en provincie? Leidt de toepassing van de SER-ladder tot de conclusie dat uitbreiding nodig is? Is rekening gehouden met grenzen van EHS, waterveiligheid, externe veiligheid, etc.? Als de conclusie is dat er inderdaad woningbouw of een bedrijventerrein door uitbreiding gerealiseerd kan worden, dan geven de ontwikkelingsperspectieven richting aan waar dit het beste ontwikkeld kan worden. Immers, de ontwikkelingsperspectieven bieden een ruimtelijk samenhangend perspectief op een mix van functies. In de gebieden met ontwikkelingsperspectief ‘Zone Ondernemen met Natuur en Water’ zijn andere ontwikkelingen gewenst dan in het ontwikkelingsperspectief ‘Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte’. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Als na het doorlopen van de SER-ladder blijkt dat een woningbouwopgave niet binnen de stedelijke ontwikkelingsperspectieven gerealiseerd kan worden, dan kan de gemeente in de structuurvisie een andere begrenzing van de ontwikkelingsperspectieven bepalen (zie 2.6.4). Voor bedrijventerreinen en voorzieningen geldt hetzelfde. Het plan is voor ons acceptabel als het duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit versterkt. Het niveau van de gebiedskenmerken is ontwikkeld
om dit te kunnen bepalen. In de Catalogus Gebiedskenmerken is voor elke plek van Overijssel te zien welke gebiedskenmerken we van provinciaal belang achten in elk van de vier lagen (natuurlijk, agrarisch cultuurlandschap, stedelijk en lust en leisure). De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden in deze Catalogus Gebiedskenmerken bepalen hoe de gemeente de beoogde ontwikkelingen in grote lijnen moet uitvoeren. Uiteraard staat het de gemeente vrij om aanvullende gebiedskenmerken van lokaal belang in haar structuurvisie op te nemen en in het plan te verwerken.
Beleidskaarten In digitale systemen zijn de drie niveaus voor alle onderwerpen en lagen zodanig ontsloten dat de inhoudelijke visie en randvoorwaarden gemakkelijk geografisch zijn te vinden. De kaart Ontwikkelingsperspectieven die als uitklapper achterin is toegevoegd geeft een samenvatting op kaart van onze ontwikkelingsvisie voor Overijssel. Op deze kaart is de inhoud van alle ontwikkelingsperspectieven (paragraaf 2.6) verbeeld. Bovendien zijn enkele belangrijke geografisch aan te duiden generieke beleidskeuzes als grondwaterbeschermingsgebieden, Nationale Landschappen etc. weergegeven (zie ook 2.6.3). Vanwege de leesbaarheid zijn niet alle beleidskeuzes in de kaart Ontwikkelingsperspectieven opgenomen. Voor deze beleidskeuzes zijn in hoofdstuk 4 en 5 wel aparte kaarten opgenomen. Deze meer gedetailleerde beleidskeuzes vallen in veel gevallen samen met specifieke gebiedskenmerken uit de Catalogus Gebiedskenmerken.
Het niveau van de gebiedskenmerken is in vier lagen op kaart gezet: natuurlijk, cultuur-agrarisch, stedelijk en lust- en leisure (zie 2.4). De kwaliteitsopgaven en –voorwaarden van provinciaal belang hebben we in de bijlage Catalogus Gebiedskenmerken voor alle gebiedstypen van Overijssel beschreven. Deze kwaliteitsopgaven en -voorwaarden zijn integraal, in de zin dat ze aspecten als milieu, water, cultuur, landschap en infrastructuur omvatten voor zover ze te koppelen zijn aan een gebiedstype.
Variatie in hardheid van sturing We introduceren 3 ‘hardheden’ in onze sturing om een goed evenwicht te vinden tussen het waarborgen van publieke belangen op provinciale schaal en ruimte voor partners. Deze hardheden drukken we uit in de termen normstellend, richtinggevend en inspirerend. • Normstellend: een provinciaal belang dat opgevolgd dient te worden. Deze volgen uit generieke beleidskeuzes en zijn in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 opgenomen in de ruimtelijke, milieu-, water- of verkeersverordening. Daarnaast zijn er ook normstellende generieke beleidskeuzes van EU of Rijk. Die zijn in regelgeving van EU en Rijk vastgelegd. Deze herhalen wij niet in deze Omgevingsvisie, noch in de omgevingsverordening. De normstellende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken horen hier dus ook bij. Deze uitspraken moeten leiden tot een bestemmingsregeling die recht doet aan het karakter van de uitspraak. Met deze formulering schrijven wij geen bestemming voor, maar geven randvoorwaarden en beschrijven zo het effect ten aanzien van de kwaliteitsambities en opgaven van provinciaal belang dat met de door de gemeente vast te stellen bestemmingsregeling moet worden bereikt. Wij richten ons daarmee op het resultaat (doel) en niet op het middel. • Richtinggevend: een provinciaal belang dat een ontwikkelingsrichting geeft voor de manier waarop de kwaliteitsambities van provinciaal belang gerealiseerd kunnen worden. Er is ruimte voor alternatieven die het beoogde belang evengoed of beter dienen. De ontwikkelingsperspectieven zoals in 2.6 omschreven en de richtinggevende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken horen hier toe. Gemeenteraden kunnen hier gemotiveerd van afwijken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief van de gemeente de kwaliteit ambities even goed of zelfs beter worden gerealiseerd. Zie voor de werking van de ontwikkelingsperspectieven ook 2.6. • Inspirerend: een provinciaal belang dat een wenkend perspectief biedt. Partners kunnen hier uit eigen beweging gevolg aan geven of in verrijkende zin aan bijdragen. De inspirerende uitspraken in de Catalogus Gebiedskenmerken horen hier ook bij. Dit zijn ontwikkelingsrichtingen in het betreffende gebiedstype uit de Catalogus Gebiedskenmerken waarmee onze kwaliteitsambities gerealiseerd kunnen worden. Gemeenten kunnen zich hierdoor bij hun plannen laten inspireren, maar zijn vrij eigen keuzes te maken. Voor het beleidsterrein water geld een vergelijkbaar systeem, hier zijn gangbare begrippen: kaderstellend, zwaarwegend (beide normstellend), medeordenend (richtinggevend) en dienend (inspirerend), zie ook paragraaf 4.7.2. In de Omgevingsverordening Overijssel 2009 is de juridische betekenis van deze termen vastgelegd.
Vertrouwen: terugdringen bestuurlijke drukte De ontwikkelingsvisie van hoofdstuk 2 wordt in Overijssel breed gedeeld. Het uitvoeringsmodel is behulpzaam om concrete acties in het spoor van die ontwikkelingsvisie uit te voeren. Met dit uitvoeringsmodel kunnen gemeenten op overzichtelijke wijze zorgen dat hun structuurvisies adequaat rekening houden met het provinciaal belang. Als we met een gemeente via de structuurvisie diverse provinciale belangen kunnen afspreken, dan vertrouwen we de gemeente in de uitvoering van het dan eigen beleid. Dit kan bijvoorbeeld betekenen: minder vooroverleg, minder intensief toezicht etc. Afgezien van grotere gebiedsontwikkelingen waarin we met gemeenten samenwerken, heeft de gemeente dan alle vrijheid om de eigen structuurvisie uit te voeren. Uiteraard zullen we van de gemeente in ieder geval door middel van een meerjaarlijkse rapportage verantwoording achteraf vragen hoe zij aan het beleid invulling en uitvoering heeft gegeven. Wij vragen aan gemeenten om binnen een jaar na vaststelling van de Omgevingsvisie een structuurvisie te hebben die daarmee spoort. Deze termijn is wellicht kort, maar wij denken dat dit nodig is om
met elkaar voortvarende realisatie van de gezamenlijke ambities waar te kunnen maken. Zo kunnen we namelijk een heldere verdeling van verantwoordelijkheden afspreken waarmee onnodige bureaucratie en bestuurlijke drukte wordt voorkomen. Met als beoogd resultaat dat doelstellingen sneller worden bereikt, de transparantie van het openbaar bestuur binnen Overijssel wordt vergroot en inwoners van Overijssel sneller kunnen beschikken over bijvoorbeeld huisvesting die aansluit bij de vraag. Bij gemeenten die geen structuurvisie hebben waarin de provinciale belangen adequaat zijn afgesproken, zullen we intensiever toezicht uit moeten oefenen om het provinciaal belang te waarborgen. Er gaat dan energie in ambtelijke en bestuurlijke drukte zitten (zie ook 3.1.3) in plaats van in uitvoeringskracht ter vervulling van de gezamenlijke visie (zie 3.1.1).
3.2.2
Generiek basisinstrumentarium
In hoofdstuk 4 en 5 zijn voor thema’s als economie en vestigingsklimaat, water, ondergrond, energie etc. de beleidskeuzes en acties beschreven. In deze paragraaf lichten we overeenkomstig het uitvoeringsmodel uit 3.2.1 toe welk basisinstrumentarium hieraan ten grondslag ligt en in elk van de thema’s steeds weer terugkomt.
Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken Naast allerlei vakinhoudelijke generieke beleidskeuzes zijn er drie beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s: 1. Bovenlokale afstemming: we vragen van gemeenten de onderbouwing en invulling van hun plannen met buurgemeenten af te stemmen. Op deze manier houden gemeenten vrijheid in hun planvorming, maar voorkomen we overcapaciteit of te eenzijdige ontwikkeling doordat bijvoorbeeld iedere gemeente naar eigen inzicht hetzelfde type woningen bouwt. 2. Integraliteit: we vragen van gemeenten bij hun planontwikkeling de centrale beleidsambities uit paragraaf 2.2.2 en onze uitwerking daarvan uit hoofdstuk 4 en 5 vroegtijdig te betrekken. Op veel thema’s is dat nu ook al de bedoeling, maar gebeurt dat in de praktijk pas in een te laat stadium. Het gaat bijvoorbeeld om het watertoetsproces, cultuurhistorie, bodemwaarden, externe veiligheid, geluidhinder, samenhang met infrastructuur etc. Het besluit ruimtelijke ordening (Bro) eist dit al. 3. SER-ladder: voor gebiedsontwikkelingen op het gebied van woningbouw, bedrijfslocaties en (toeristische en recreatieve) voorzieningen moet eerst de zogenaamde SER-ladder doorlopen worden. Bij de SER-ladder worden ruimtelijke keuzes in een hiërarchische volgorde gemaakt en onderbouwd: • gebruik de ruimte die reeds beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering (incl. schuifruimte) beschikbaar gemaakt kan worden; • vergroot de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen; • aanleg van nieuwe terreinen waarbij relevante waarden en belangen in een gebiedsgerichte aanpak worden afgewogen, onder meer aan de hand van gebiedsspecifieke kwaliteitsvoorwaarden (zie Catalogus Gebiedskenmerken). De SER-ladder is ontwikkeld voor gebiedsontwikkeling in de Stedelijke omgeving. In de Groene omgeving spreken we liever over het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De denklijn is hetzelfde, maar bij de kleinschaligheid van ontwikkelingen in de Groene omgeving kun je de SER-ladder, zoals deze bedoeld is, eigenlijk niet toepassen. De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn naar analogie als volgt samen te vatten: • (Her-)benutting van bestaande bebouwing • Combinatie van functies conform gebiedskenmerken • Uitbreiding in aansluiting op bestaande bebouwing, rekening houden met ontsluiting, conform gebiedskenmerken. Aangezien bovenlokale afstemming nodig is vanwege het eerste punt van de SER-ladder en de integrale planontwikkeling ook in het tweede en derde punt van de SER-ladder terugkomt, zullen we in deze Omgevingsvisie naar deze drie generieke beleidskeuzes verwijzen met “SERladder” in de Stedelijke omgeving en “principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik” in de Groene omgeving. Op basis van het uitvoeringsmodel (zoals geschetst in paragraaf 3.2.1) kan de onderstaande slogan voor ons beleid ontwikkeld worden:
Hierbij wordt voor de omschrijving van de ontwikkelingsperspectieven verwezen naar paragraaf 2.6 en voor de gebiedskenmerken naar paragraaf 2.4 en de Catalogus Gebiedskenmerken.
Thematische toepassingen van het -algemene uitvoeringsmodel: Op veel thema’s leidt de trits SER-ladder/zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven, gebiedskenmerken tot een duidelijk fundament voor het beleid voor dat thema. Bij toepassing van deze trits op diverse beleidsthema’s krijgt deze slogan bijvoorbeeld als volgt betekenis: • Wonen, werken en voorzieningen in Groene omgeving: Ontwikkelingen zijn mogelijk als de sociaaleconomische structuur wordt versterkt, passen bij het ontwikkelingsperspectief en wordt uitgevoerd volgens gebiedskenmerken. Ofwel: onnodige versnippering wordt tegengegaan en kwaliteit verhogende ontwikkeling stimuleren we via Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (zie paragraaf 4.1 en 4.2). • Wonen, werken en voorzieningen in Stedelijke omgeving: Bij nieuwe ontwikkelingen wordt ingezet op herstructurering. Als uitbreiding echt noodzakelijk is dan geschiedt uitvoering via integrale gebiedsontwikkeling conform gebiedskenmerken (zie paragraaf 5.1 en 5.2). • Natuur: Realisatie van de EHS vindt plaats in combinatie met wateropgave binnen het ontwikkelingsperspectief en conform gebiedskenmerken (zie paragraaf 4.3). • Wateropgave: Ontwikkelingen bij rivieren en beken zijn mogelijk als waterveiligheid en de veerkracht van het watersysteem worden versterkt (zie -paragraaf 4.6 en 5.6). • Bereikbaarheid: Ontwikkelingen die bovenlokale mobiliteit met zich meebrengen worden gelokaliseerd nabij aansluitingen op de aanwezige hoofdinfrastructuur (wegaansluitingen, stations, havens) (zie paragraaf 5.5). • Energie: locaties voor opwekking van duurzame energie in eerste instantie in combinatie met bestaande bebouwing bijvoorbeeld mestvergistingsinstallaties op erven en windturbines op bedrijventerreinen en altijd conform gebiedskenmerken (zie paragraaf 4.8 en 5.8). • Ondergrond: bestaande locatie voor zandwinning uitbreiden voor multifunctionele zandwinning alvorens nieuwe zandwinlocaties te ontwikkelingen (zie paragraaf 4.9).
3.3 Keuze voor instrumenten In hoofdstuk 4 en 5 geven we bij alle ambities en doelstellingen aan welke mix aan instrumenten we van plan zijn in te zetten om resultaat te boeken. De keuze voor inzet van deze instrumenten bepalen we aan de hand van drie criteria: • Functioneren vitale coalitie en positie burger: met welk instrument kan een vitale coalitie zo goed mogelijk gevormd worden en is het in belang van de rechtsstaat? • Effectiviteit: met welk instrument kan het doel het best worden bereikt? • Doelmatigheid: welk instrument voorkomt onevenredige administratieve lasten en/of bestuurlijke drukte? De instrumenten waaruit we kunnen kiezen, volgen uit de drie ‘productielijnen’ voor de provincie, zoals deze in onze visie op het middenbestuur, ‘de vitale coalitie van de provincie Overijssel’ zijn beschreven: • Visie (zie 3.3.1)
• Omgevingsvisie zelf • Kennis verwerven en delen • Waarborg (zie 3.3.2) • Verordening (inclusief toezicht en handhaving) • Realisatie (zie 3.3.3) • (Prestatie)afspraken • Gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten • Subsidies en fondsen In deze paragraaf lichten we de productielijnen en instrumenten kort toe en we geven enkele voorbeelden uit de samenvattende realisatieschema’s, die in hoofdstuk 4 en 5 bij elke thema zijn weergegeven. Deze realisatieschema’s geven de hele mix van instrumenten bij een doelstelling in een oogopslag weer in de onderstaande tabelvorm:
3.3.1
Visie: de Omgevingsvisie zelf en kennis verwerven en delen
Visievorming en kennis verwerven en delen zijn de basis voor de realisatie van ambities. Met deze Omgevingsvisie geven wij als provincie onze visie op de fysieke leefomgeving. Ook bij de realisatie van het beleid zoals dat in de Omgevingsvisie is opgenomen speelt kennisverwerving en -delen een rol.
Omgevingsvisie zelf De provincie heeft voor deze Omgevingsvisie informatie verzameld, geanalyseerd en besproken met partners. In deze Omgevingsvisie hebben we al die informatie vervolgens een betekenis gegeven en keuzes gemaakt. Deze visie is niet bedoeld als blauwdruk, maar als een gedeelde ambitie van een netwerk van partners die zich hierdoor weer laten inspireren voor hun eigen keuzes en beslissingen (zie ook paragraaf 3.1.2). Voor onze eigen uitvoering is deze Omgevingsvisie kaderstellend. We sturen, indien nodig, lopende projecten hierop bij. Aangezien de Omgevings visie ‘zelfbindend’ is, kunnen wij hier ook aan gehouden worden. Voor een effectieve en samenhangende ontwikkelingsvisie is het nodig om op strategisch niveau verschillende beleidsterreinen te integreren. Daarom omvat de Omgevingsvisie het gehele provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het gaat om beleidsterreinen als water, ruimte, bodem, verkeer en vervoer, wonen, werken en milieu. De Omgevingsvisie zal ook de status hebben van structuurvisie (voor de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening (Wro)), milieubeleidsplan (voor de Milieuwet), provinciaal verkeer- en vervoersplan (voor de Verkeerswet), waterplan (voor de Waterwet) en -bodemvisie (in kader van ILG-afspraken met het Rijk). De integrale aanpak van de fysieke leefomgeving in combinatie met vereenvoudiging van regels (zie 3.1.3) en resultaatgericht partnerschap (zie 3.1.1 en 3.1.2) moet voor inwoners en bedrijven een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorraden opleveren (zie paragraaf 2.2.2). Het beleid voor de fysieke leefomgeving is dan ook faciliterend voor de sociaaleconomische ontwikkelingsvisie (zie ook hoofdstuk 2).
Kennis verwerven en delen Om doelen van de Omgevingsvisie te bereiken is op diverse terreinen nader onderzoek nodig op basis waarvan onze visie kan worden aangescherpt en nadere keuzes gemaakt kunnen worden. In andere gevallen is het effectief en doelmatig om samen met anderen kennis te delen en goede voorbeelden beschikbaar te stellen als informatie en inspiratie. In deze Omgevingsvisie stellen we o.a. de volgende ‘kennis verwerven en delen’-acties voor: • Onderzoek droogte • Onderzoek agroproductieparken
• • • •
Kwaliteitsscoresysteem bedrijventerreinen AtelierOverijssel Ondersteuning door ervenconsulent Etc.
3.3.2
Waarborg: verordening
Zoals in paragraaf 3.1 aangegeven zien wij ‘waarborgen’ als een van de ‘productielijnen’ van het middenbestuur. In onze visie op het middenbestuur hebben we aangegeven dat de provincie opkomt voor publieke belangen die het risico lopen veronachtzaamd te worden. We voorkomen en bestrijden afwentelgedrag, free-riders-gedrag en ineffectieve concurrentie tussen gemeenten. Belangrijke instrumenten zijn de op rijkswetten gebaseerde vergunningverlenings- en handhavingstaken. Daarnaast biedt de verordening ons de kans om op provinciale schaal publieke belangen te waarborgen.
Verordening De Omgevingsverordening Overijssel 2009 is onze verordening op basis van deze Omgevingsvisie. In de opzet van deze verordening doen we recht aan het vertrouwen in onze gemeentelijke partners én aan ons streven om door samenwerking tot resultaat te komen. Uiteraard zijn er onderwerpen waarbij wij op provinciaal niveau een keuze maken die niet overal op evenveel enthousiasme kan rekenen. Wij hebben de zorgen en de belangen van partners en inwoners zorgvuldig en transparant afgewogen en leggen onze keuzes uit. In veel voorschriften kiezen we voor proces- en motiveringsvereisten. Recente juridische discussies en uitspraken van de minister zijn hierbij leidend geweest. Het komt erop neer dat in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 elk inhoudelijk thema geregeld moet zijn, waar wij de mogelijkheid op willen hebben om juridische instrumenten volgens de interventieladder (zie 3.1.3) voor in te zetten.
3.3.3 Realisatie: (prestatie-)afspraken, gebiedsontwikkeling en uitvoeringsprojecten, subsidies en fondsen De provincie committeert zich aan grote maatschappelijke opgaven op regionaal schaalniveau die zonder haar bijdrage niet van de grond zouden komen. Wij staan ervoor in dat die projecten succesvol worden voltooid. We maken bij voorkeur afspraken met partners, maar zetten zonodig onze bevoegdheden in. Ook investeren we, voeren we uit en stellen via subsidies of fondsen middelen aan andere uitvoerders ter beschikking. Resultaat door partnerschap kan gepaard gaan met een heel actieve rol van de provincie in gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten. In andere gevallen zien wij weliswaar een provinciaal belang, maar zijn anderen beter in staat dat te behartigen. In dat geval krijgt onze rol vorm door het maken van (prestatie-)afspraken, al dan niet in combinatie met subsidies of (‘revolving’) fondsen.
(Prestatie-)afspraken Een belangrijk instrument om ambities en doelstellingen van provinciaal belang te realiseren, maar zo veel mogelijk ruimte voor partners te laten, is het maken van (prestatie-)afspraken. Door goede (prestatie-)afspraken te maken vervalt de noodzaak bepalingen in de verordening op te nemen. In hoofdstuk 4 en 5 zijn bij vele onderwerpen voornemens tot het maken van (prestatie-)afspraken opgenomen. Aangezien ze voor elk onderwerp apart genoemd zijn, kan de indruk ontstaan dat er heel veel losse afspraken gemaakt worden. Gezien ons streven bestuurlijke drukte te beperken, is dat uiteraard niet onze bedoeling. Ons voorstel is deze afspraken in een samenhangend verband met partners te maken. Hier geven we een beknopt overzicht van welke afspraken we in welk verband zouden willen maken. Via structuurvisies maken we met gemeenten (prestatie-)afspraken over o.a.: • Bedrijventerreinenvisie en economisch profiel • Woonvisie • Rekening houden met en benutten van erfgoed • Afwegingen in de ondergrond, rekening houden met aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden • Externe veiligheid • Bereikbaarheidskwaliteit • Ontwikkelingsmogelijkheden landbouw Via de beheersplannen maken we met waterschappen (prestatie-)afspraken over: • Onderhoud waterkeringen • Maatregelen KRW • Beleid grondwateronttrekkingen • Normering wateroverlast
• Opstellen GGOR
Andere verbanden: • pMJP: afspraak met gemeenten, waterschappen en andere partijen over investeringen in sociaaleconomische ontwikkeling en gebiedsinrichting in het landelijk gebied (natuur, landschap, water, economie en leefbaarheid) • Strategische agenda’s met stedelijke netwerken/GSB-convenanten: samenhangende afspraken voor gebiedsontwikkeling, gezamenlijk investeringsprogramma, uitvoering en subsidie in stedelijke netwerken.
Gebiedsontwikkeling en uitvoeringsprojecten Bij gebiedsontwikkeling en uitvoering zijn we zelf als realiserende partner betrokken. Met gebiedsontwikkeling bedoelen we de gelijktijdige realisatie van verschillende doelen. Doelen die in een gebiedsontwikkeling samen kunnen komen zijn bijvoorbeeld woningbouw, wateropgave, ontwikkeling bedrijfslocaties, natuurontwikkeling, infrastructuur etc. Nagenoeg altijd zijn er vele partners bij een gebiedsontwikkeling betrokken. Het is belangrijk helder te zijn over wie de primaire trekker is. Voorbeelden zijn IJsseldelta-Zuid, Gebiedsontwikkeling luchthaven Twente, Kennispark, Hart van Zuid, N35, N18, N340, A1-zone, Ruimte voor de Vecht, realisatie EHS, etc. Bij de realisatie van gebiedsontwikkeling kunnen wij investeringen inzetten, maar ook ruimtelijk instrumentarium zoals bijvoorbeeld een inpassingsplan. Met uitvoeringsprojecten bedoelen we het zelf of door opdrachtverlening realiseren van een doel. Uiteraard houden we dan ook rekening met andere doelen. Dat is anders dan bij een gebiedsontwikkeling, want daar worden die andere doelen mede door de gebiedsontwikkeling bereikt. Voorbeelden zijn het beheer en onderhoud van provinciale wegen, OV-tactiek, beperking lichthinder langs provinciale wegen.
Subsidies en fondsen Subsidies en fondsen stellen we beschikbaar als een partner beter dan wijzelf een bepaalde prestatie kan bereiken. Bij subsidies dragen we middelen over en vragen we verantwoording voor de daarvoor te bereiken prestatie. Bij een fonds stellen we middelen ter beschikking om iets op gang te brengen. Zodra het op gang is stromen de middelen weer terug in het fonds (‘revolving’ fonds). In deze Omgevingsvisie vindt subsidie bijvoorbeeld plaats bij het Energiepact, bij de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving, in het Regionaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, programma Ruimtelijke Kwaliteit ten behoeve van erfgoed etc. Van een fonds is sprake indien besloten wordt tot een provinciaal grondbeleid met een grondbank. In bijlage B is een beschrijving te vinden van alle projecten en programma’s die wij inzetten. Het overzicht op de volgende pagina zet alle projecten en programma’s op een rij en toont aan welke doelstellingen ze een bijdrage leveren.
4. Groene omgeving: buitengebied Gewijzigde kaart
Met de Groene omgeving bedoelen wij het grondgebied buiten steden, dorpen en hoofdinfrastructuur. Het gaat dus om het buitengebied met een grote verscheidenheid aan natuurgebieden, akkers, weiden, bossen, landgoederen, rivieren, beekdalen, buurtschappen, verspreide bebouwing, recreatiemogelijkheden, etc. Wij zien het buitengebied als een mozaïek van woon-, werk-, geniet- en natuurlandschappen van hoge kwaliteit. Het buitengebied is een bron van welzijn van mensen: • als woon- en beleefomgeving voor bewoners, bezoekers en recreanten:
- wonen in landelijk gebied met bereikbare basisvoorzieningen is aantrekkelijk voor bepaalde groepen mensen; - in Overijssel kan genoten worden van natuur, -landschap, rust en ruimte. Er zijn veel natuurgebieden en twee Nationale Parken, er zijn mooie agrarische cultuurlandschappen, waaronder twee Nationale Landschappen, er zijn rivierlandschappen, beekdalen en meren en uitgestrekte landgoederen; - er is een rijkdom aan cultureel erfgoed en archeologische en aardkundige waarden, die de geschiedenis van een gebied vertellen en de identiteit daarvan vergroten; - het is een gebied waar de bescherming tegen overstroming op orde is. Het buitengebied is ook een bron van welvaart: • als werkomgeving: - van oudsher is de landbouw hierbij belangrijk. De totale agro-/voedingscluster draagt ongeveer 10 procent bij aan de werkgelegenheid; de primaire landbouw is een belangrijk onderdeel; - toerisme en vrije tijd worden een steeds belangrijkere drager. De kwaliteit van het landschap en de toegankelijkheid zijn daarbij belangrijk; - in de afgelopen decennia hebben ook tal van andere bedrijven een plaats gevonden in het buitengebied, grotendeels in voormalige agrarische gebouwen (op dit moment is ca. 40 procent van de bedrijven in het buitengebied niet-agrarisch); - de doorzettende vraag naar ‘open ruimte, rust en stilte’ biedt kansen voor ondernemerschap in relatie tot het natuur- en landschapsbeheer; een voorbeeld hiervan is de inrichting van zorglandgoederen; - er liggen kansen voor de productie van duurzame energie. Het buitengebied is een belangrijke bron van natuurlijke voorraden: • als voorraadkamer van natuurlijke voorraden als -natuur, water en ondergrond: - blijvende kwaliteit van het landelijk gebied is afhankelijk van het behoud/de bescherming van basiswaarden als ecosystemen, biodiversiteit, schoon en gezond water en een schone bodem; - de ondergrond in het landelijk gebied bevat ook voorraden grondstoffen: zand, zout en water. De ondergrond kan bovendien dienen als bron of buffer voor duurzame energie. De ontwikkeling van het landelijk gebied vraagt om een zorgvuldig gebruik van de voorraden en de capaciteiten van de ondergrond.
Ontwikkelingsperspectieven Groene omgeving De ontwikkelingsperspectieven (zie ook paragraaf 2.6.1) geven richting aan (nieuwe) ontwikkelingen en initiatieven. 1. Zone Ondernemen met natuur en water Het samenhangend netwerk van gebieden met natuurkwaliteit, water en landschappelijke kwaliteit. Deze zone bestaat uit de EHS, de gebieden waar water de bepalende functie is (het watersysteem van brongebieden tot hoofdsysteem) en (landbouw)gebieden waar ruimte is voor ontwikkeling van economische dragers. De toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving richt zich in het gebied buiten de EHS op beheer en versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap. 2. Buitengebied, accent productie Gebieden voor landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van de grote open cultuurlandschappen en gebieden waar plaats is voor intensieve veehouderij (landbouwontwikkelingsgebieden). 3. Buitengebied, accent veelzijdige gebruiksruimte Gebieden voor gespecialiseerde landbouw en -mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke -gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Conform onze sturingsfilosofie (hoofdstuk 3) is ontwikkeling in de Groene omgeving wat ons betreft niet langer gebonden aan strikte voorschriften van welke functie op welke plek moet plaatsvinden. We willen ruimte bieden aan economische dynamiek en de ruimtelijke kwaliteit bevorderen. Daarom stimuleren we meervoudig ruimtegebruik en creatieve en-en oplossingen. Naast de bescherming van kwaliteiten willen we vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent dat voor elke ontwikkeling (dus boerenbedrijf, recreatieonderneming, knooperf, paardenhouderij etc.) de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (zie paragraaf 3.2), de ontwikkelingsperspectieven en de Catalogus Gebiedskenmerken bepalend zijn voor ontwikkelingsmogelijkheden. Zoals in hoofdstuk 3 aangegeven krijgen gemeenten handelingsvrijheid als zij deze benadering doorvertalen naar de gemeentelijke structuurvisie en bestemmingsplannen.
Kwaliteitsimpuls Groene omgeving: een ontwikkelingsgerichte aanpak Ontwikkelingen in de Groene omgeving laten we samengaan met een impuls in kwaliteit. Daarom zullen we de ‘Kwaliteitsimpuls Groene omgeving’ ontwikkelen als een eenduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, vab’s, landgoederen etc. Die daar overigens wel herkenbaar in kunnen blijven. We stellen een eenvoudige werkwijze voor om principes van
ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaaleconomische ontwikkelingen in de Groene omgeving. Deze deregulering leidt tot vermindering van administratieve lasten en naar verwachting meer effect. De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en Catalogus Gebiedskenmerken. Dit vereist van overheden het vermogen meer gericht op ontwikkeling en kwaliteit te kunnen handelen. Aangezien wij ons de uitvoering zo decentraal mogelijk voorstellen zullen we deze kwaliteitsimpuls Groene omgeving ondersteunen met een stimuleringsbudget, opleiding- en beschikbaarheid van expertise. Sommige gemeenten hebben een vergelijkbaar instrument al in uitvoering. Ontwikkelingen in de Groene omgeving benaderen we als volgt: • We bieden ruimte voor sociaaleconomische ontwikkeling als deze vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is, past in het ontwikkelingsperspectief ter plekke en volgens de Catalogus Gebiedskenmerken wordt uitgevoerd. • Aan de geboden ontwikkelruimte stellen we dus voorwaarden om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. • Bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van bestaand) wordt naast een investering in de ontwikkeling zelf tegelijkertijd geïnvesteerd in de omgevingskwaliteit. Op deze manier voorkomen of compenseren we aantasting van de omgevingskwaliteit en een verlies aan ecologisch en landschappelijk kapitaal als gevolg van de nieuwe ontwikkeling. Dat er voldoende wordt gecompenseerd moet blijken uit een ruimtelijke onderbouwing. Hiervoor kan de gemeente een kader opstellen waarin het beoogde evenwicht tussen ontwikkeling van bebouwing en de investering in ruimtelijke kwaliteit is vastgelegd. Als er geen gemeentelijk kader is zal dit evenwicht per geval onderbouwd moeten worden. We willen gemeenten faciliteren dit uit te voeren. • Als gemeentelijke of provinciale doelen voor duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit of andere mee kunnen liften op de (private) economische ontwikkeling kan hieraan een publieke investering of een stimuleringssubsidie gekoppeld worden. Dit is alleen van toepassing als de investering uitkomt boven vereiste “tegenprestatie”. Naast deze Kwaliteitsimpuls Groene omgeving zijn belangrijke programma’s waarmee de grote opgaven in de Groene omgeving gerealiseerd worden het provinciale Meerjarenprogramma Landelijk Gebied (pMJP) met de programmalijnen (1) perspectiefvolle landbouw, (2) behoud en versterking kwaliteit natuur en landschap, (3) economische vitaliteit, (4) sociale vitaliteit en leefbaarheid en (5) veerkrachtig watersysteem, programma ‘versnelling realisering van de EHS, programma Groen-blauwe diensten, het Energiepact en de ‘rivierprojecten’ Ruimte voor de IJssel en Ruimte voor de Vecht.
4.1 Woonomgeving Ambitie Aantrekkelijke en gevarieerde woonmilieus die voorzien in woonvraag. De woningbouw ontwikkelt zich primair in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. Het gaat hierbij om voormalige agrarische bedrijven, maar ook om (nieuwe) landgoederen.
4.1.1
Flexibel aanbod van woonmilieus
Ambitie Voldoende en flexibel aanbod van woonmilieus, die voorzien in de vraag.
Hoofdlijn van beleid Als aanvulling op de woonmilieus in de steden en dorpen is er ruimte voor ontwikkeling van aanvullende woonmilieus in het buitengebied onder voorwaarden van generiek instrumentarium (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Door het beëindigen van agrarische bedrijven komen er bedrijfslocaties vrij die ruimte bieden voor ‘buiten wonen’. Dit is een al lang bestaand en continu proces. Tot voor kort ging het vooral om kleine agrarische bedrijven. De relatief kleine bedrijfsgebouwen kregen vrijwel automatisch een woonbestemming. Op deze wijze zijn vele duizenden woningen op het Overijsselse platteland ontstaan. Er worden echter ook steeds meer grotere bedrijven beëindigd waardoor er op één erf meer woningen kunnen ontstaan, bijvoorbeeld door het opsplitsen in meer wooneenheden. Hierbij ontstaat ook ruimte voor bijzondere woon(-zorg)concepten. Plaatselijk kan de omzetting van agrarische bedrijfsbestemmingen naar woonbestemmingen leiden tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor bestaande agrarische bedrijven. Om de ontwikkelruimte voor landbouw beschikbaar te houden kan een gemeente een voormalige agrarische bedrijfswoning van een functionerend agrarisch bedrijf bestemmen als “plattelandswoning”. Daarmee is het gebruik als burgerwoning toegestaan, zonder dat dit effect heeft op de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf.
Overijssel is ook rijk aan landgoederen. In landgoederen komen uiteenlopende functies en kwaliteiten samen: landbouw, natuurbeheer, landschappelijke elementen, bewoning, recreatie en cultuurhistorie. Het economische rendement van een landgoed is in de regel laag. Rendabele functies zoals wonen moeten de instandhouding en ontwikkeling van niet-rendabele functies mogelijk maken. Hiermee bieden landgoederen ook kansen voor bijzondere woonmilieus en concepten bijvoorbeeld in combinatie met zorg. Voor deze transformaties bieden we ruimte onder de voorwaarde dat dit een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit en de sociaaleconomische structuur van het buitengebieden en de kernen.
4.1.2
Beschikbaarheid van voorzieningen
Ambitie Beschikbaarheid van hoogwaardige voorzieningen. Hoofdlijn van beleid In samenwerking met gemeenten en andere maatschappelijke partners zetten wij ook in het buitengebied in op de ontwikkeling en ondersteuning van zorg en openbaarvervoervoorzieningen. De bijzondere omstandigheden van het wonen in het buitengebied vragen om speciale aandacht voor beschikbare (ambulante) voorzieningen. In het -buitengebied gaat het om een beperkt aantal voorzieningen zoals ruimte voor (mantel)zorg en recreatieve voorzieningen. Wij zien de Stedelijke omgeving als de plek om voorzieningen te realiseren. Basisvoorzieningen horen in dorpen en kernen; grootschalige voorzieningen met regionale uitstraling hebben een plaats in de regionale netwerken (zie 5.1.2). Bereikbaarheid van deze voorzieningen voor iedereen is van lokaal belang, maar gezien de uit-gestrektheid van het buitengebied ook van provinciaal belang. Met de gemeenten maken we afspraken om een basisniveau van deze voorzieningen te behouden. In dat kader kan een onderzoek naar detailhandel in kleine kernen een rol spelen. Ondersteunend hieraan wordt provinciale financiering ingezet voor openbaar vervoer (buurtbus, Regiotaxi), maar ook voor culturele activiteiten.
4.2 Economie en vestigingsklimaat De Groene omgeving biedt veel mogelijkheden voor de landbouw om een (economische) drager van het gebied te zijn en te blijven. Op bepaalde plekken zijn er mogelijkheden voor toerisme en recreatie om zich verder te ontwikkelen. Daarnaast is er veel bedrijvigheid in nijverheid, handel, transport, dienstverlening en zorg. Wij richten ons op verbreding van de plattelandsecon omie met behoud van ontwikkelingsmogelijkheden voor landbouwbedrijven.
Ambitie Een vitale en zichzelf vernieuwende -regionale economie met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden voor kennisintensieve maakindustrie en mkb.
4.2.1
Vitale werklocaties
Ambitie Vitale werklocaties, die aansluiten bij de vraag van ondernemingen.
Hoofdlijn van beleid We bieden ruimte aan ondernemers die kansen zien voor nieuwe bedrijvigheid in het buitengebied onder voorwaarden van generiek instrumentarium (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. In een plattelandseconomie die vooral gericht is op wereldmarktproductie vinden waardevolle natuurgebieden en karakteristieke kleinschalige cultuurlandschappen minder vanzelfsprekend economische dragers. De groeiende markt voor natuur en landschap biedt onze provincie goede mogelijkheden om ook die gebieden duurzaam te ontwikkelen. Niet alleen in de sfeer van recreatie en toerisme, maar bijvoorbeeld ook in de sfeer van de gezondheidssector en de ontwikkeling van streekproducten. Wij willen ruimte bieden aan nieuwe economische dragers van het buitengebied die ook een bijdrage leveren aan de leefbaarheid van hun omgeving en het verbreden van het spectrum aan werkmilieus (zie 2.5.1).
Circa 40 procent van de bedrijven in het buitengebied is niet-agrarisch. Het gaat om een breed palet aan bedrijfsactiviteiten, van ZZP’ers tot dienstverlening en nijverheid. De aanwezigheid van niet-agrarische bevolking, allerlei nieuwe bedrijvigheid en een toenemende vraag naar locaties voor bedrijvigheid scheppen een kans voor nieuwe vormen van natuur- en landschapsbeheer, de ontwikkeling van zogenoemde knooperven en de invulling van vrijkomende agrarische bebouwing. Toepassing van het generieke basisinstrumentarium van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (zie paragraaf 3.2) leidt er automatisch toe dat een nieuwe bouwlocatie voor bedrijvigheid die niet aan het buitengebied gebonden is, niet aan de orde kan zijn. Op vrijkomende agrarische locaties bieden wij via de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving ruimte aan wonen en economische bedrijvigheid.
4.2.2
Schaalvergroting en verbreding in de landbouw
Ambitie Ontwikkelingsmogelijkheden voor schaal vergroting en -verbreding in de landbouw.
Hoofdlijn van beleid Bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling in de landbouw, onder voorwaarden van generiek instrumentarium (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Landbouw-bedrijven faciliteren we om zich te ontwikkelen en in te spelen op veranderingen. We bieden ruimte voor schaalvergroting en verbreding. De intensieve veehouderij heeft vooral ontwikkelingsmogelijkheden in de landbouwontwikkelingsgebieden (LOG’s) en op sterlocaties in verwevingsgebieden. De glastuinbouw kan zich ontwikkelen binnen de aangewezen locatie in de Koekoekspolder. Duurzame en concurrerende landbouwbedrijven leveren een belangrijke bijdrage aan de provinciale economie, het open houden van het landelijk gebied en het in stand houden van en voortbouwen op waardevolle cultuurlandschappen (zie paragraaf 2.5.2). Om
landbouwbedrijven als functionele dragers van de Groene omgeving te behouden en te versterken bieden wij ruimte voor schaalvergroting en verbreding. In de Groene omgeving onderscheiden wij drie ontwikkelingsperspectieven. In twee daarvan is de landbouw de grootste grondgebruiker. In het ontwikkelingsperspectief ‘buitengebied accent op agrarische productie’ is de ontwikkeling van de landbouw sturend voor de gebiedsontwikkeling. Ook in het ontwikkelingsperspectief ‘buitengebied veelzijdige gebruiksruimte’ heeft de landbouw volop ruimte, waarbij andere functies en waarden in sterkere mate kaderstellend en medesturend zijn voor de ontwikkeling van de landbouw.
In het ontwikkelingsperspectief ‘buitengebied veelzijdige gebruiksruimte’ zijn er afgezien van regels die overal gelden (zoals milieubeleid, natuurwetgeving en Reconstructiebeleid) geen beperkingen voor de bedrijfsontwikkeling van bestaande bedrijven. Door tijdige en complete uitvoering van gebiedsmaatregelen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof zal de beperkende werking vanuit Natura 2000 gebieden grotendeels worden opgeheven. Wij zien ook goede kansen voor landbouwbedrijven om een grote rol te spelen bij het (agrarische) natuurbeheer in dit ontwikkelingsperspectief.
Ruimte voor landbouw Het inspelen op de veranderingen in beleid en economie vraagt om (meer) ruimte voor ondernemerschap. Bedrijven vergroten, specialiseren en verbreden zich. De melkveehouderij en de intensieve veehouderij blijven de omvangrijke sectoren, maar andere en nieuwe agrarische sectoren komen op, zoals de paardenhouderij, de boomteelt en -in de Koekoekspolder- de glastuinbouw. Rietteelt is een specifieke bedrijvigheid en neemt in Noordwest-Overijssel een bijzondere positie in; het draagt tevens bij aan natuurbeheer. Het provinciale beleid geeft bestaande landbouwbedrijven in al haar vormen de ruimte onder voorwaarden van generiek instrumentarium, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Voor de niet-grondgebonden landbouw – intensieve veehouderij en glastuinbouw – gelden aanvullende voorwaarden. Zowel gespecialiseerde als verbrede landbouwbedrijven hebben in de toekomst grotere bouwpercelen nodig voor een toekomstvaste continuering van de bedrijfsvoering. Met de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving maken we dit in combinatie met versterking van de ruimtelijke kwaliteit mogelijk (zie de inleiding van dit hoofdstuk). Op deze wijze maken wij een omslag van ‘sturen op kwantiteit’ naar ‘sturen op kwaliteit’. Niet de oppervlakte van een bouwperceel is maatgevend, maar de kwaliteit in relatie tot de omgeving. Wij stellen op voorhand dan ook geen maximum aan de omvang van agrarische bouwpercelen. Uitzondering hierop is de intensieve veehouderij. Hiervoor gelden de bouwblokmaten zoals omschreven is het Reconstructieplan Salland-Twente (zie hieronder).
Beleid nieuwe agrarische bouwpercelen Tot nu toe bood het provinciale beleid relatief ruime mogelijkheden voor de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen. De ontwikkelingen in de landbouw zijn echter aanleiding om ons beleid aan te passen. De afgelopen jaren is het aantal landbouwbedrijven afgenomen. Wij verwachten dat deze trend zich doorzet. Hierdoor komen er veel agrarische bedrijfslocaties vrij. Conform het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik worden bij de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven in eerste instantie bestaande vrijkomende agrarische locaties of andere bebouwde locaties (bijv. burgererven) benut. De vestiging van een nieuw agrarische bouwperceel is wel mogelijk in de volgende gevallen: 1. als een ondernemer een landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen; 2. als een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft bijvoorbeeld door het ontbreken van verdere milieu-gebruiksruimte - en zijn bedrijf verplaatst naar een locatie met goede ontwikkelingsmogelijkheden. In beide gevallen is de opheffing van de bestemming agrarisch bouwperceel op de uitplaatsingslocatie in Overijssel een voorwaarde voor de vestiging van het nieuwe bouwblok (dit principe wordt ‘saldering’ genoemd). Dit kan ook de resultante zijn van een ‘meerhoeksruil’. Deze voorwaarde is eveneens van toepassing bij de vestiging van nieuwe bouwpercelen voor intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied, behalve bij de verplaatsing van een intensieve tak van een gemengd bedrijf. In het laatste geval kan op de uitplaatsingslocatie een agrarisch bedrijf zonder intensieve tak worden voortgezet. Samen met de gemeente willen we bezien hoe we stimuleringsbeleid ten behoeve van hervestiging op bestaande locaties vorm en inhoud kunnen geven. Naast de onder 1 en 2 genoemde situaties is de vestiging van nieuwe bouwpercelen ook mogelijk in gebieden met een specifieke doelstelling voor gebiedsontwikkeling voor de landbouw. Het gaat hierbij op dit moment om het gebied de Koekoekspolder dat is aangewezen als ontwikkelingsgebied voor de glastuinbouw. Hier is de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen mogelijk zonder de voorwaarde van ‘saldering’. Het is mogelijk dat we in de toekomst andere gebieden met een specifieke doelstelling voor landbouwontwikkeling aanwijzen. Zie bijvoorbeeld hierna onder ‘verkenning agro-parken’.
Intensieve veehouderij in het reconstructiegebied Op grond van de reconstructiezonering van het Reconstructieplan Salland-Twente is het reconstructiegebied ingedeeld in landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebieden. De intensieve veehouderij heeft vooral ontwikkelingsmogelijkheden in de landbouwontwikkelingsgebieden en in de verwevingsgebieden. In de extensiveringsgebieden heeft de intensieve veehouderij geen mogelijkheden voor uitbreiding. Uiteraard geldt in deze gebieden dat behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit in relatie tot de gebiedskenmerken en de toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving onderdeel van de gebiedsontwikkeling zijn. Daarnaast is het principe van ‘saldering’ ten behoeve van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik voor heel Overijssel, dus ook de reconstructiegebieden, van toepassing. Een van de reconstructiedoelstellingen is om in de landbouwontwikkelingsgebieden goede ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij te realiseren. In dit kader is het van provinciaal belang dat agrarische ondernemers in de intensieve veehouderij een beroep kunnen doen op bestaande agrarische bouwpercelen in de landbouwontwikkelingsgebieden. Ook is het van provinciaal belang dat nieuwe bouwpercelen voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden tot de mogelijkheden behoren, als bedrijven moeten verplaatsen vanwege het publieke doel dan wel de milieuproblematiek elders in Overijssel. In de landbouwontwikkelingsgebieden met reële mogelijkheden voor nieuwvestiging gaat het hierbij om de mogelijkheid tot het vestigen van 1 of 2 intensieve veehouderijen per landbouwontwikkelingsgebied. Als peildatum hanteren wij hiervoor 20 april 2011 ( de datum waarop in het hoofdlijnenakkoord de voorgestelde benadering is aangekondigd). Belangrijke randvoorwaarde is dat er geen sprake mag zijn van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van groepen inwoners en dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de kernkwaliteiten van de ecologische hoofdstructuur en de Natura 2000-gebieden. Indien in het bestemmingsplan zelf of in de toelichting op dit plan is opgenomen dat de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in de landbouwontwikkelingsgebieden aan de hiervoor gestelde voorwaarden wordt voldoet, zijn er voor de provincie geen redenen in te grijpen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Reconstructieplan Salland-Twente kent geen rechtstreekse doorwerking van het beleid. Voor de goede uitvoering van de reconstructie en een goede aansturing van de ruimtelijke ontwikkeling van de intensieve veehouderij is het belangrijk dat het reconstructiebeleid voor de intensieve veehouderij wordt opgenomen in de gemeentelijke structuurvisies en bestemmingsplannen. In de Verordening hebben wij hiervoor regels opgenomen.
Evaluatie beleid intensieve veehouderij In 2012 zullen wij het beleid voor de landbouwontwikkelingsgebieden in het Reconstructiegebied evalueren. Een belangrijk aspect hiervan is in welke mate de reconstructiedoelstelling om goede randvoorwaarden voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij te realiseren gehaald is. Bij deze evaluatie zullen wij ook de uitkomsten van de verkenning naar de ontwikkelingsmogelijkheden in Overijssel buiten het reconstructiegebied (zie hiervoor) en de verkenning naar de wenselijkheid en haalbaarheid van agroparken (zie hierna) betrekken.
Glastuinbouw: de inrichting van het glastuinbouwgebied de Koekoekspolder De ontwikkeling van de glastuinbouw in Overijssel concentreren we in de Koekoekspolder, een gebied van ca. 500 ha in de gemeente Kampen, waar ruimte is voor ca. 250 ha kassen. Hiervan wordt momenteel ruim 100 ha benut. De verwachting is dat de resterende ruimte de komende vijf jaar benut wordt. We staan verdere uitbreiding van de glastuinbouw richting het Nationaal Landschap IJsseldelta (Mastenbroekerpolder) niet toe. Samen met de gemeente en andere partners zorgen we voor een goede inrichting en beeldkwaliteit van de overgangszone Koekoekspolder – Nationaal Landschap. In deze overgangszone dus geen glastuinbouw, maar tuinbouwgerelateerde bedrijvigheid is wel goed mogelijk. Voor de ontwikkeling van een toekomstgericht glastuinbouwcluster in de Koekoekspolder is het behoud van een ‘kritische massa’ van de glastuinbouw in de regio belangrijk. In de Koekoekspolder is die kritische massa aanwezig. Samen met Flevoland versterken we de samenwerking tussen de tuinbouwgebieden -Koekoekspolder, Ens en Luttelgeest. Een consortium van partijen pakt de herstructurering onder leiding van de gemeente Kampen voortvarend op met aandacht voor waterbeheer, landschap, ruimtelijke kwaliteit en duurzame energie (warmte voor woningen). Buiten de Koekoekspolder en buiten bestaande glastuinbouwlocaties zijn er geen mogelijkheden voor de nieuwe vestiging van glastuinbouwbedrijven.
Boomteelt en ondersteunend glas Boomteelt neemt in Overijssel, vooral in Noordoost-Twente, toe als economische activiteit van toenemend belang. Ook is er een toenemende behoefte aan ondersteunend glas. Bij bijzondere landschapselementen zoals de grote essen en beekdalen in Twente, wringt de ontwikkeling van boomteelt en ondersteunend glas met de belangen van landschap en cultuurhistorie. Voor de ontwikkeling van boomteelt en ondersteunend glas is zoals bij elke ontwikkeling het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie van toepassing (principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik-ontwikkelingsperspectieven-gebiedskenmerken). Boomteelt en ondersteunend glas zullen niet overal in overeenstemming met gebiedskenmerken kunnen worden gerealiseerd. Waar dat wel kan is de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving van toepassing.
Schaalvergroting, verkaveling en landschap Voor de grondgebonden landbouw is goede verkaveling een belangrijke voorwaarde voor een concurrerende bedrijfsvoering. De verkaveling in Overijssel is relatief ongunstig. Ze is versnipperd en de gemiddelde kavelgrootte is klein. Voor een concurrerende sector is verbetering van de verkaveling cruciaal. In het kader van het pMJP zijn en worden hiertoe herverkavelingsprojecten uitgevoerd. Er doen zich in verhouding tot de landschapsstructuur twee situaties voor: a. Kleinschalige landschappen: De kleinschaligheid van het landschap is in toenemende mate een kostenpost voor landbouwbedrijven. Momenteel voeren wij met LTO-Noord het project ‘Grootschalig boeren in een kleinschalig landschap’ uit. Doel hiervan is om strategieën voor berijsontwikkeling in dergelijke gebieden te ontwikkelen en de knelpunten hiervoor weg te nemen. De uitkomsten van dit project kunnen bijdragen aan de verdere beleidsontwikkeling en uitvoering voor dergelijke gebieden (zie ook verkenning hervorming EUlandbouwbeleid). - De kleinschaligheid van het landschap heeft een negatieve invloed op de concurrentiepositie en op het toekomstperspectief van de landbouw in deze gebieden. In samenwerking met gemeenten en andere partners zetten we ook in deze gebieden groen-blauwe diensten in. Hiermee kunnen landbouwbedrijven (aanvullende) inkomsten verwerven uit vergoedingen voor diensten voor landschapsbeheer. b. Open landschappen: Hier zijn mogelijkheden om, in samenhang met de verbetering van de verkaveling van de landbouwbedrijven, ook de landschapsstructuur aan te passen. Het gaat dan om de meer open gebieden of de gebieden waar het behoud van de huidige (kleinschalige) landschapsstructuur vanuit landschapsbeleid niet noodzakelijk is. Echter, ook hierbij dient de landschappelijke kwaliteit versterkt te worden. Te denken valt aan een cascobenadering waarbij in een gebied de laagdynamische functies gebundeld worden in een stevige groen-blauwe structuur met daarbinnen ruimte voor optimale landbouwkavels.
Watercondities voor landbouw Voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Binnen het ontwikkelingsperspectief ‘buitengebied accent productie’ wordt het waterbeheer afgestemd op de wensen van de landbouw. Dit geldt ook voor het ‘buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte’ waar nu sprake is van landbouwkundig -gebruik. Ontwikkelingsmogelijkheden in dit mixlandschap benutten we om een meer natuurlijk en veerkrachtig watersysteem te realiseren (zie Waterbijlage, functietoekenning). Door het vaststellen van het Gewenst Grond en Oppervlaktewaterregime (GGOR) kan een goede afweging worden gemaakt (zie 4.6). In veenweidegebieden en beekdalen wordt een beperkte ontwatering toegestaan gericht op het gebruik als grasland, om mogelijke bodemdaling te voorkomen en CO2-uitstoot tegen te gaan (veenweidegebieden) of natuurlijke condities te behouden (beekdalen) (zie kaart Veenweidegebieden en beekdalen). Het gebruik van grondwater voor beregening is binnen algemene regels toegestaan. In droge perioden kan een beregeningsverbod gelden. Het waterschap is hiervoor bevoegd gezag. In droge perioden vindt ook aanvoer van water plaats, mede voor de landbouw. Door klimaatverandering zal de behoefte daaraan alleen maar toenemen. De komende jaren zullen we onderzoeken of de huidige mogelijkheden voldoende zijn en welk beleid in droge perioden moet worden gevoerd.
Landbouw en duurzaamheid (milieu, energie) De afgelopen jaren is de milieubelasting vanuit de landbouw flink afgenomen, maar op het gebied van lucht- en waterkwaliteit liggen er nog opgaven. Het grootste deel wordt opgepakt in het kader van landelijk generiek beleid (regelgeving en stimulering). Aanvullend hierop richten wij ons op regionaal niveau op de volgende onderwerpen: a. Duurzame landbouw bij Natura 2000-gebieden. De stikstofdepositie op Natura 2000 gebieden in Overijssel is te hoog om zonder het nemen van maatregelen de achteruitgang van de natuur in deze gebieden tegen te gaan. Zolang hier geen oplossing voor is kan dit leiden tot beperking van mogelijkheden voor economische ontwikkelingen die leiden tot een verdere belasting van stikstof op deze gebieden. Het gaat dan vooral om vergunningen voor (uitbreiding van) veehouderijen, wegen en bedrijventerreinen. Het beleid voor de bescherming van de Natura 2000-gebieden is van grote invloed op de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen in en nabij deze gebieden. Rijk en provincies willen samen een oplossing bieden voor dit landelijke vraagstuk, door uitvoering te geven aan de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Wij gaan in hoofdstuk 4.3 verder in op de werking van de PAS. Onderdeel van de PAS is een aanscherping van het generieke beleid, waardoor veehouderijen zullen investeren in technieken en in een bedrijfsvoering die er toe leiden dat de depositie op Natura 2000 gebieden vermindert. Door uitvoering te geven aan de PAS kan ruimte worden geboden aan duurzame landbouwbedrijven rond Natura 2000 gebieden. Voor verdere toelichting op het Natura 2000--beleid, zie 4.3.1. b. Verminderen emissies ammoniak, stank en stof. Voor het realiseren van een goede leefomgeving voor mens, dier en plant (zie ook 4.7.2) is het nodig de emissies van stank, stof en ammoniak vanuit de veehouderij - zowel in de grondgebonden landbouw als de intensieve veehouderij - te beperken. Samen met de sector en het Rijk overwegen wij in dit kader onder meer het gebruik van
luchtwassers in de intensieve veehouderij te subsidiëren om de emissies te verminderen, knelpunten op te lossen en nieuwe knelpuntsituaties te voorkomen. c. Landbouw en duurzame energie. De opwekking van duurzame energie is een belangrijke verbreding van landbouwbedrijven. Vanuit het Energiepact stellen we hiervoor ook subsidies beschikbaar o.a. voor mestvergisting. Op agrarische bouwlocaties bieden wij ook mogelijkheden voor de ontwikkeling van grootschaliger vormen van mestvergisting, mits het hierbij gaat om de verwerking van mest van het eigen bedrijf of mest van samenwerkingsverbanden van lokale bedrijven (bijvoorbeeld op het schaalniveau van een landbouwontwikkelingsgebied). Hierbij is Kwaliteitsimpuls Groene omgeving inclusief kwaliteitsvoorwaarden op basis van gebiedskenmerken van toepassing (zie inleiding hoofdstuk 4).
Verkenningen landbouwbeleid Voor de verdere ontwikkeling van ons landbouwbeleid voeren wij de volgende verkenningen uit: a. De hervormingen van het EU-landbouwbeleid: gevolgen en opties voor de Overijsselse landbouw: Op Europees niveau is afgesproken het Europees landbouwbeleid verder te hervormen. Belangrijk onderdeel hiervan is dat er een sterkere koppeling gelegd wordt tussen de bedrijfstoeslagen aan landbouwbedrijven en de maatschappelijke prestaties die deze bedrijven leveren – onder meer op het gebied van natuur, landbouw en milieu. Het kabinet heeft najaar 2008 een zogenaamde houtskoolschets gepresenteerd waarin zij schetst hoe zij deze hervormingen in Nederland beoogt door te voeren. Een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet is de ondersteuning van landbouw in gebieden waar de landbouw als gevolg van opgaven vanuit landschaps- en milieubeheer met beperkingen wordt geconfronteerd. Voor Overijssel kan hierbij gedacht worden aan de landbouw in de kleinschalige landschappen en nabij Natura 2000-gebieden. De komende jaren wordt door Rijk en provincies verdere invulling gegeven aan het beleid. In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof is het nodig om bij een groot aantal Natura 2000 gebieden hydrologische bufferzones te creëren, waar landbouwgronden voor nodig zijn. Mogelijk kan daarmee tevens invulling worden gegeven aan nieuwe vergroeningseisen vanuit het Europees Landbouwbeleid. b. De ontwikkeling van agroparken: Wij verkennen de wenselijkheid en haalbaarheid van de ontwikkeling van agroparken in Overijssel.- Dit doen we in afstemming met een gelijksoortig onderzoek van de provincie Gelderland. Agroparken zijn multifunctionele locaties waar primaire landbouwbedrijven – eventueel vanuit verschillende sectoren – en andere bedrijven bijvoorbeeld verwerkende en/of toeleverende bedrijven, energieopwekking, agrologistiek en andere – in elkaars nabijheid gevestigd zijn. De ontwikkeling van agroparken kan winst opleveren op zowel economisch vlak (o.a. schaalvoordelen, kostenbesparing), milieu (energie, benutting reststromen), verkeer (minder transportbewegingen) en ruimte (efficiënt ruimtegebruik). Agroparken kunnen grootschalig en kleinschalig van opzet zijn. Vanwege goede ontsluiting lokaliseren we grootschalige agroparken bij voorkeur nabij de hoofdinfrastructuur. De verkenning is basis voor de verdere beleidsontwikkeling t.a.v. agroparken.
4.2.2
Toerisme en vrije tijd
Ambitie Ontwikkelingsmogelijkheden voor en kwaliteitsverbetering van toerisme en vrijetijdsbesteding.
Hoofdlijn van beleid Wij bieden ruimtelijke mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit en het vergroten van de -diversiteit van de bestaande verblijfsaccommodatie, onder voorwaarden van generiek instrumentarium (zuinig en zorgvuldig ruimte-gebruik, SER-ladder), ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Permanente bewoning van recreatiewoningen en -verblijven gaan wij tegen. Overijssel biedt veel mogelijkheden voor toerisme en invulling van vrije tijd. In de Catalogus Gebiedskenmerken zijn in de zogenaamde ‘lust & leisure laag’ diverse gebiedskenmerken terug te vinden die aan dit profiel bijdragen: landgoederen en buitenplaatsen, aantrekkelijke stadsrandgebieden, attracties, verblijfsaccommodaties, balkons en belvedères. Veelzijdig erfgoed in de vorm van bakens in de tijd en ook donkerte beschouwen we als aantrekkelijke factoren (zie Catalogus Gebiedskenmerken).
Kwaliteit en innovatie toeristische sector De toerisme- en recreatiesector vormt met 33.500 arbeidsplaatsen (in 2007) een belangrijke economische factor in Overijssel. Een rijk aanbod van (dag-)recreatieve voorzieningen vormt een belangrijke vestigings-factor voor bedrijven en bewoners. De provincie wil een sterk aanbod voor vrijetijdsbesteding en wil toeristen blijvend aan Overijssel binden. Ons doel is een vitale en zichzelf vernieuwende sector. Daarom staan innovatie en versterking van het organiserend vermogen in de toeristische sector centraal. Wij bieden ondernemers in de provincie de ruimte om toeristisch-recreatieve voorzieningen te ontwikkelen die bijdragen aan differentiatie van het aanbod en toeristische structuurversterking. Door gebiedsgericht (nieuwe) koppelingen te leggen tussen verschillende sectoren (recreatie, landschap, water, cultuur, zorg en sport) kunnen we de concurrentiekracht van Overijssel als vakantie- en dagtochtbestemming versterken. Voorwaarde is dat de SER-ladder wordt toegepast en dat ontwikkelingen bijdragen aan
het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De sector heeft zelf immers profijt van de aanwezigheid van mooie natuur en landschappen. De kwaliteitsimpuls Groene omgeving is van toepassing. Subsidies voor nieuwe produkt-marktcombinaties zijn opgenomen in Overijssel werkt! Ter versterking van de Overijsselse toeristische merken (Kop van Overijssel, Vechtdal Overijssel, Salland, Twente en Hanzesteden langs de IJssel) ontwikkelen we beeldverhalen met een eigen identiteit en profiel. In onze profilering richten we ons op vier thema’s: wellness, natuur- en plattelandsbeleving, cultuurbeleving en proeven en ruiken.
Verblijfsaccommodaties In de verblijfsrecreatie is een toename in de vraag naar een gevarieerd aanbod en een hogere kwaliteit een belangrijke trend. Het huidige aanbod van recreatiewoningen in Overijssel sluit niet altijd aan bij de wensen van de hedendaagse consument. Wij bieden met de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving een stimulans voor de verbetering van de kwaliteit en het vergroten van de diversiteit in de bestaande verblijfsaccommodaties met innovatieve concepten. De in het gebiedsperspectief voor Noordwest-Overijssel aangewezen mogelijkheden voor ontwikkeling van nieuwe verblijfsaccommodaties blijven gehandhaafd. Buiten deze specifieke plannen is er geen ruimte voor nieuwe recreatiewoningen, tenzij sprake is van een innovatief concept of indien de realisering van de recreatiewoningen onderdeel uitmaakt van een kwaliteitsimpuls van bestaande recreatieterreinen. De ontwikkeling- van recreatiewoningen vindt plaats volgens de gebiedskenmerken (zie Catalogus Gebieds-kenmerken). In alle gevallen moet het gaan om recreatiewoningen die gericht zijn op de verhuur. Het permanent (onrechtmatig) bewonen van recreatiewoningen/-verblijven (chalets/ stacaravans) is niet toegestaan en zal dus in de bestemmingsplannen uitgesloten moeten worden. Aan het toekennen van een woonbestemming (legaliseren) aan (permanent bewoonde) recreatiewoningen/-verblijven zal naast de bijzondere situatie in de gemeente Losser alleen medewerking worden verleend als wordt voldaan aan de rijkscriteria uit de nota Ruimte èn het gaat om een locatie aansluitend aan bestaand stads- of dorpsgebied. Deze toevoeging aan de rijkscriteria doen wij om versnippering van het landschap tegen te gaan. In de overige gevallen zal met een persoonsgebonden gedoogbeschikking dan wel handhavend door de gemeenten worden opgetreden. Dit alles is een rechtstreeks gevolg van een enkele jaren geleden opgezette consultatieronde met gemeenten conform de met het Rijk gemaakte afspraken.
Route-infrastructuur De toeristisch-recreatieve infrastructuur voor wandelen, fietsen, varen en paardrijden is zeer belangrijk voor de toeristische aantrekkingskracht van Overijssel. De routes verbinden voorzieningen en kernen en maken het mogelijk het Overijsselse landschap te beleven (zie paragraaf 2.5.4). Verbetering van belevingswaarde, aansluiting op verblijfsaccommodaties, bewegwijzering en aantrekkelijkheid en landschappelijke inpassing bereiken we door: • Subsidies aan gemeentelijke projecten ter behoud en versterking van landelijke route-netwerken, uitvoering van het Raamplan fietspaden en vergroting van de toegankelijkheid van het buitengebied; • De aanleg van toeristische overstappunten (TOP’s) en knooppunten, waar verschillende routes en voorzieningen samenkomen (bijvoorbeeld bij attracties, hotels, restaurants, bezoekerscentra bij natuurgebieden, (bus-)stations, P+R-voorzieningen, dorpskernen, startpunten van routes voor wandelen, fietsen, paardrijden en varen). Overijssel kent verschillende landelijke vaarwegen en fiets- en wandelroutestructuren (BRTN, LAW en LF). Vanwege de hoge recreatieve belevingswaarde en het bewezen gunstig effect op de economische omzet van bedrijven langs de routes vragen we gemeenten in bestemmingsplannen rekening te houden met deze routestructuren.
4.3 Natuur Ambitie Behoud en versterking van de rijkdom aan plant- en diersoorten (biodiversiteit) in samenhang met de versterking van de ruimtelijke kwaliteit en, waar mogelijk, met sociaal economische ontwikkeling.
Behoud biodiversiteit Overijssel wordt gekenmerkt door een grote variatie aan landschappen, natuurgebieden en plant- en diersoorten (biodiversiteit). Dit draagt bij aan een aantrekkelijke omgeving om in te wonen, te werken en te recreëren. Achteruitgang van biodiversiteit verarmt de natuurwaarde, maakt ecosystemen kwetsbaar en zorgt voor een minder aantrekkkelijke leefomgeving. Om deze redenen willen wij achteruitgang van biodiversiteit voorkomen en zetten wij in op ontwikkeling, beheer en bescherming van de biodiversiteit in Overijsel.
Belang natuur en natuurgebieden Natuur en landschap zijn niet alleen van betekenis voor het behoud en bescherming van de biodiversiteit, maar zijn ook van belang voor de regionale economie – denk aan toerisme - en voor de kwaliteit van de leefomgeving en een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken. Ook om deze redenen zetten wij in op een duurzame ontwikkeling, beheer en bescherming van de natuurwaarden in Overijssel.
Uitgangspunten Wij hanteren een aantal uitgangspunten voor onze strategie voor de ontwikkeling, het beheer en de bescherming van de biodiversiteit. Het bestuursakkoord natuur met de daarin opgenomen verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de provincie is daarbij het vertrekpunt1. • Wij streven naar meervoudig rendement door synergie tussen economie en ecologie. • We zetten in op samenwerking: natuur en landschap is een gezamenlijke belang van overheden, ondernemers, landbouw en samenleving. Draagvlak en betrokkenheid van inwoners en ondernemers van Overijssel bij natuur en landschap is daarvoor essentieel. • Gebiedsontwikkeling staat centraal in de uitvoering. Ontwikkeling en beheer van natuurwaarden willen we, waar mogelijk, inbedden in regionale ontwikkelingsstrategieën gericht op samenhangende versterking van de natuur- en landschapswaarden, de regionale economie, de leefomgeving en het watersysteem. • Wij streven naar kosteneffectievere en -efficiëntere ontwikkeling en beheer van natuur. Dit willen wij onder meer doen door het benutten en vermarkten van natuurbaten en het toepassen van nieuwe financieringsvormen.
Een ruimtelijke gedifferentieerde aanpak Onze ambitie is realisatie van een samenhangend stelsel van gebieden met natuurwaarden en behoud van overige natuurwaarden in het landelijk en stedelijk gebied. Plant en diersoorten komen niet alleen in natuurgebieden voor. Ook in steden, parken, sloten, houtwallen, akkers en weilanden bevinden zich belangrijke natuurwaarden. Zo zijn landbouwgebieden belangrijke leefgebieden voor onder meer weidevogels. Ons beleid en de inzet van instrumenten verschilt per gebied. Wij onderscheiden op hoofdlijnen twee ruimtelijke categorieën: I. De zone Ondernemen met Water en Natuur met daarbinnen: A. De EHS, waaronder gebieden die nodig zijn voor realisatie van Natura 2000 doelen en het uitvoeren van maatregelen in het kader van de Programmatische aanpak Stikstof (PAS). B. Overige gebieden binnen de zone Ondernemen met natuur en water. II. Verspreide bos- en natuurwaarden buiten de Zone Ondernemen met water en Natuur In paragraaf 4.3.1. en 4.3.2 gaan wij in op onze ambities, opgaven en onze realisatiestrategieën voor de opgaven in de verschillende ruimtelijke categorieën. 1
Het rijk is verantwoordelijk voor het voldoen aan de internationale verplichtingen binnen de EHS en Natura 2000 gebieden (ook naar derden) en kan de provincies alleen aanspreken als de provincies niet hebben voldaan aan het gericht inzetten van de voor uitvoering van het bestuursakkoord overeengekomen middelen. Voor soortenbescherming buiten de EHS zijn buiten de middelen voor het reguliere beheer in het bestuursakkoord geen afzonderlijke middelen gereserveerd. Het rijk is verantwoordelijk voor het voldoen aan de internationale verplichtingen (biodiversiteitsdoelen) buiten de EHS en Natura 2000 gebieden (ook naar derden). Deze (financiële) afspraken worden in 2016 geëvalueerd om vast te kunnen stellen of de middelen toereikend zijn voor de doelrealisatie.
4.3.1
De Ecologische Hoofdstructuur
Ambitie Vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden (waaronder Natura 2000-gebieden).
Hoofdlijn van beleid We realiseren de Ecologische Hoofdstructuur in 2018. Binnen de EHS is alleen ruimte voor andere ontwikkelingen als deze niet ten koste gaan van de kenmerken en waarden van de EHS. Hierbij hanteren we instrumenten als herbegrenzing, saldobenadering en compensatie. In en rond de Natura 2000-gebieden, vrijwel geheel gelegen binnen de EHS, zorgen we voor realisatie van de (abiotische) randvoorwaarden die nodig zijn om aan de internationale verplichtingen voor deze gebieden te voldoen. Ontwikkelingen in de EHS zijn primair gericht op behoud, bescherming en versterking van de biodiversiteit, op versterking van de gebiedseigen landschapskenmerken en op kwaliteitsverbetering van het watersysteem van bron tot monding, waaronder beken, waterlopen, bronnen en vennen. Deze ontwikkelingen moeten bijdragen aan een vitaal en samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en landschapskwaliteit en aan de realisatie van de internationale verplichtingen voor N2000-gebieden. Binnen de EHS liggen gebieden – deels overlappend – die op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet Ammoniak en Veehouderij bijzondere bescherming genieten: resp, de Natura 2000-gebieden en de zeer kwetsbare gebieden met voor verzuring gevoelige natuur. Daarnaast maken de uitwerkingsgebieden rondom Natura 2000, waar PAS-maatregelen nodig zijn voor realisatie van de internationale Natura 2000-verplichtingen, deel uit van de EHS. In het navolgende wordt het beleid voor de EHS uitgewerkt en wordt specifiek ingegaan op de Natura 2000 gebieden, de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de zeer kwetsbare voor verzuring gevoelige gebieden. In paragraaf 5.3 wordt ingegaan op de maatregelen om de versnippering van de EHS door doorsnijding van de hoofdinfrastructuur te beperken.
Ecologische Hoofdstructuur (EHS) Realisatie van de EHS is belangrijk voor het voorkomen van achteruitgang, behoud en ontwikkeling van de -biodiversiteit omdat we daarmee bijdragen aan een (inter-)nationaal vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden. Onze ambitie is om de EHS in 2018 gerealiseerd te hebben, behoudens de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura2000. Het streven is dat we dan alle gronden hebben verworven of anderszins beschikbaar zijn voor natuur, het gebied is ingericht en/of onder beheer gebracht en de gebiedsgerichte aanpak geïmplementeerd. Om deze ambitie te bereiken passen we onze beschikbare instrumenten optimaal toe. We blijven daarbij uitgaan van vrijwilligheid, maar de inzet is daarbij afhankelijk van de situatie in de afzonderlijke gebieden. Particuliere realisatie en beheer maken hier onderdeel van uit. Realisatie van de EHS heeft geen beperkend effect op naastliggende -gebieden en dus geen externe werking. Zolang gronden niet verworven of afgewaardeerd zijn, blijft in ieder geval agrarisch gebruik mogelijk binnen de gebiedskenmerken en voor zover dit past binnen overige vigerende regelgeving. De EHS maakt deel uit van een grotere structuur van gebieden met natuurkwaliteit over de provinciegrens heen. Wij zetten de bestaande samenwerking met de buurprovincies voort voor de grensoverschrijdende natuurprojecten. Waar realisatie van de EHS te combineren is met versterking van het watersysteem zullen we beiden in samenhang, en in samenwerking met het waterschap, tot uitvoering brengen. Watercondities worden, indien nodig, aangepast aan nieuw gerealiseerde natuur. Op de natuurbeleidskaart is de EHS aangegeven. De begrenzingen op de natuurbeleidskaart bestaat uit twee onderdelen: de bestaande natuur in de EHS en de te realiseren natuur in de EHS. De EHS is op perceelniveau begrensd, waarbij een koppeling is gelegd met de verordening. De te realiseren EHS is opgebouwd uit gebieden die nog niet ingericht zijn, gebieden waar sprake is van een brutobegrenzing en definitieve toedeling nog plaatsvindt en gebieden waar vanwege de PAS maatregelen nodig zijn om -Natura 2000 doelen zeker te stellen (Uitwerkings-gebied ontwikkelopgave Natura 2000). Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op ‘behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden’ van de EHS waarbij we tevens zoveel mogelijk rekening houden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen de EHS zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van de EHS is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij hanteren we de zogenaamde EHS-spelregels: herbegrenzing van de EHS, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het ‘nee, tenzij’-principe en de overige spelregels hebben wij opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening. Er is door toepassing van de spelregels ruimte voor het aanpassen van de begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.
Natura 2000-gebieden en Programmatische Aanpak Stikstof Binnen de EHS-begrenzing ligt het “Uitwerkings-gebied Ontwikkelopgave Natura 2000”. In dit gebied worden maatregelen genomen die nodig zijn om de achteruitgang van natuurwaarden in Natura 2000 -gebieden te voorkomen en op langere termijn de doelen voor de Natura 2000 gebieden te realiseren. Deze opgave vloeit voort uit de Natuurbeschermingswet 1998. Dit gebied heeft een omvang van 4300 ha.
De (nog af te ronden) beheerplannen voor de -Natura2000-beheerplannen en de zogenaamde -gebiedsanalyses van de Programmatische Aanpak Stikstof – die naar verwachting in te tweede helft van 2013 vastgesteld zullen worden - zijn leidend voor de inrichting van dit gebied. De te nemen maatregelen zullen gericht zijn op het realiseren van de in de gebiedsanalyses beschreven na te streven effecten. De PAS richt zich op na te streven effecten voor de korte termijn (te realiseren binnen zes jaar na inwerkingtreding van de PAS) en langere termijn (te realiseren in de tweede en derde periode van zes jaar). Om de economische ontwikkelingsruimte die door uitvoering van de PAS beschikbaar komt te kunnen benutten zullen we de ons beschikbare instrumenten maximaal inzetten. Er zijn op voorhand geen natuurdoelen vastgesteld voor het Uitwerkingsgebied. Wel is de verwachting dat door de uitvoering van de Natura2000-beheerplannen en de PAS een deel van de begrensde 4300 hectare een meer natuur gerelateerde bestemming zal krijgen en hiervoor ingericht wordt. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit de EHS gehaald. Het is op voorhand onmogelijk om dit in een exact percentage aan te geven of de exacte locaties te bepalen. In de gebiedsgerichte uitwerking van de PAS-opgaven wordt bepaald welke natuurwaarden op welke locatie nagestreefd worden opdat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de kansen voor natuur en landbouw. De gebiedsgewijze concretisering gebeurt in samenwerking tussen de direct betrokken en verantwoordelijke partijen met als doel een optimaal gezamenlijk resultaat. Uitvoering vindt waar nodig gezien de aard van de opgaven plaats in integrale gebiedsprocessen . Voor het realiseren van peilaanpassingen zullen we met de waterschappen bezien waar en hoe het instrument van Peilbesluiten ingezet zal worden. Op de maatregelen ten behoeve van de watercondities wordt ingegaan in hoofdstuk 4.6. Zolang gronden binnen de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura2000 niet zijn ingericht, blijft agrarisch gebruik mogelijk binnen gebiedskenmerken en binnen overige vigerende regelgeving.
De zeer kwetsbare voor verzuring -gevoelige gebieden Binnen de EHS liggen ook de zogeheten Zeer Kwetsbare Gebieden. Zeer Kwetsbare Gebieden worden beschermd tegen neerslag van ammoniak door de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Op grond van die wet hebben Provinciale Staten gebieden aangewezen die als zeer kwetsbaar worden aangemerkt. De aangewezen zeer kwetsbare gebieden zijn terug te vinden op de Natuurbeleidskaart. Veehouderijen in een zone van 250 meter rondom de aangewezen gebieden hebben op grond van de Wav een ammoniakemissieplafond.
4.3.2 Overige gebieden binnen de zone Ondernemen met natuur en water Ambitie Ruimtelijke ontwikkelingen dragen bij aan een kwaliteitsimpuls voor natuur, landschap en water, waarmee tevens het samenhangend stelsel van natuurgebieden en de regionale economie worden versterkt.
Hoofdlijn van beleid Voor de zone Ondernemen met natuur en water buiten de EHS nodigen we partners uit bij te dragen aan het vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met natuurkwaliteit door te investeren in combinaties van economische, ecologische, hydrologische en landschappelijke versterking en in beheer van de omgevingskwaliteit. Ook de gebieden binnen de zone Ondernemen met natuur en water, maar buiten de EHS, kunnen bijdragen aan het vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden, verbetering van de waterkwaliteit en versterking van het landschap. Juist hier kunnen economie en kwaliteit in samenhang versterkt worden, door ruimtelijke ontwikkelingen te koppelen aan een kwaliteitsimpuls voor natuur, water en landschap. Ondernemerschap, waaronder landbouw, staat hierin centraal. De realisatie van de zone Ondernemen met natuur en water benaderen we pragmatisch. De landbouw is de grootste grondgebruiker in de zone Ondernemen met Natuur en Water buiten de EHS. Voor de landbouw, maar ook voor andere functies, is er even veel ontwikkelingsruimte als elders in het landelijk gebied. Wij nodigen private partijen (oa burgers, waterschappen, ondernemers en agrariërs) uit om juist hier nieuwe ontwikkelingen te initiëren die zorg dragen voor kwaliteitsversterking en beheer van natuur, water en landschap in combinatie met economische bedrijvigheid of realisatie van functies die profiteren van de groene omgeving. Dit betekent dat de realisatie van de zone mede afhankelijk is van ruimtelijke ontwikkelingen van en door partners. Wederzijds versterken staat voorop: natuur en landschap kunnen bijdragen aan het economisch floreren van ondernemingen en ondernemingen dragen bij aan de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap. In tegenstelling tot de EHS hebben wij hier geen concrete doelen vastgesteld voor natuur of landschap. Voor het watersysteem zijn de doelen in hoofdstuk 4.6 -verwoord. Deze hebben betrekking op zowel de kwaliteit (ecologie) van water als de kwantiteit (afvoer, veiligheid, overlast en wateraanvoer). Behouden en ontwikkelen van natuur- en landschapskwaliteiten en het watersysteem, in samenhang met economische ontwikkeling, is de ontwikkelingsrichting die wij voorstaan. Juist hier zien wij kansen voor de landbouw om tevens natuur- en landschapskwaliteit en
wateropgaven te produceren, bijvoorbeeld door gebruik van Groenblauwe Diensten, benutting van kansen in het nieuwe Europese landbouwbeleid en privaat gefinancierde natuur en landschap. Bij voorkeur vinden in deze gebieden ook de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, (uitbreiding van) groene recreatiebedrijven, natuurgebonden woon- en werklocaties en vergelijkbare ruimtelijke ontwikkelingen plaats, waarmee de kwaliteit van natuur, landschap en water versterkt wordt en natuurgebieden met elkaar verbonden worden. Nieuwe verdienmodellen kunnen de financiële basis vormen voor de gelijktijdige versterking van economie en natuur, water en landschap. De economische waarden van natuur (de ecosysteemdiensten) leveren een substantieel aandeel in de, in Overijssel geproduceerde, toegevoegde waarde. Deze (financiële) waarde kan beter benut worden voor beheer en versterking van natuurkwaliteit en er zijn tal van mogelijkheden om (nieuw) ondernemerschap te koppelen aan ecosysteemdiensten. Voor de delen van de zone Ondernemen met Natuur en Water buiten de EHS geldt het “Ja-mits”beleid. Ja; er is ruimte voor ontwikkelingen als deze bijdragen aan een kwaliteitsimpuls gericht op de landschap, natuur een wateropgave. Feitelijk is hier dus sprake van het aanbrengen van een focus van de in de Omgevingsvisie opgenomen Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving ( KGO) waarbij de kwaliteitsimpuls gericht is op de natuur, landschap en wateropgave. Het verschil tussen de zone Ondernemen met Natuur en Water buiten de EHS en het overige landelijk gebied is de focus van de kwaliteitsinvestering behorend bij de KGO. In de zone Ondernemen met natuur en water ligt de focus op de wateropgaven en versterking van -natuur en landschap. Elders kan deze kwaliteitsinvestering breder worden ingezet. De hoogte van de kwaliteitsinvestering is gelijk. De initiatiefnemer van ruimtelijke ontwikkelingen bepaalt, in overleg met de gemeente, welke kwaliteiten gerealiseerd worden en waar dit plaats vindt. Wij vragen de gemeenten de kwaliteitsimpuls zo in te zetten dat deze bijdraagt aan een toekomstbestendig netwerk met versterking van natuur,landschap en -watersysteem. Gemeenten -kunnen hiervoor een eigen beleidskader opstellen, dan wel het binnen de gemeente al geldende beleidskader voor deze gebieden meer richten, op de ambities voor -natuur, landschap en water. Specifiek voor bestaande landgoederen en buitenplaatsen kan de gemeente de kwaliteitsimpuls ook inzetten voor het herstel van cultuurhistorisch erfgoed. Ten aanzien van versterking van het watersysteem vragen wij gemeenten afstemming te plegen met het waterschap. Voor een agrarisch bedrijf is de KGO overeenkomstig het geldende beleid vanaf een bouwblok van anderhalve hectare van toepassing. Voor de normale bedrijfsontwikkeling in de landbouw, zoals vergroting van het bouwblok tot anderhalve hectare, wordt alleen dezelfde basisinspanning gevraagd zoals elders in het landelijk gebied. Veelal betreft dit alleen een goede landschappelijke inpassing van het bedrijf. Daarmee is er voor de normale landbouwbedrijfsontwikkeling geen verschil tussen bedrijven die binnen of buiten de zone ONW liggen. De specificering van de toepassing van de KGO-verplichting leidt dus op geen enkele wijze tot belemmeringen, effecten op de grondprijs, gebruiksbeperkingen, extra kosten, extra eisen of externe werking. De zone Ondernemen met Natuur en Water buiten de EHS is globaal begrensd op de kaart ‘ontwikkelingsperspectief Groene Omgeving’. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor uitvoering van het het beleid voor het ontwikkelingsperspectief. Zij kunnen anticiperen op kansen en lokaal maatwerk leveren. De gebieden in de zone buiten de EHS zijn meestal in landbouwkundig gebruik. Dat feitelijke landbouwkundige gebruik wordt wat ons betreft ook zo opgenomen in gemeentelijke bestemmingsplannen. We kunnen ons wel goed voorstellen dat bestemmingsplannen dusdanig flexibel worden ingericht dat heel accuraat kan worden ingespeeld op gedragen ontwikkelingen. Nieuw gerealiseerde natuur buiten de EHS wordt geen onderdeel van die EHS, maar kent dezelfde basisbescherming als het overige natuur en bos buiten de EHS.
4.3.3 Overige bos- en natuurwaarden
Ambitie Behoud, versterking en ontwikkeling van bos- en natuurwaarden buiten de EHS. Hoofdlijn van beleid Samen met partners zetten wij in op het behoud van verspreide bos en natuurgebieden.. Binnen weidevogelgebieden vindt geen waterpeilverlaging of aantasting van de openheid en rust plaats. Buiten de EHS zijn in onze provincie in ruime mate bos- en natuurgebieden aanwezig. Deze gebieden dragen veelal bij aan de essentiële gebiedskenmerken en dienen daarom behouden te blijven. Gemeenten nemen voor deze gebieden een specifieke bestemming op in hun bestemmingsplannen. Ook hiervoor geldt dat aantasting alleen is toegestaan als er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waarin niet op een andere manier kan worden voorzien. De ingrepen dienen vervolgens voldoende te worden gecompenseerd. Gezien de internationale sleutelrol van Nederland en gemaakte nationale afspraken is speciale aandacht nodig voor de instandhouding en bescherming van weidevogelgebieden. Deze graslanden zijn in gebruik van de landbouw die daar ook het primaat houdt. Het financieren van het agrarisch natuurbeheer is de verantwoordelijkheid van het rijk. Wij creëren de ruimtelijke voorwaarden voor de instandhouding door de specifieke gebiedskenmerken te borgen die van belang zijn voor weidevogels. Windenergie is in deze gebieden niet op voorhand uitgesloten. Dit onderzoeken we per locatie. Verbetering van inrichting en beheer vindt op vrijwillige basis plaats via weidevogelgebiedsplannen. De kaart toont de bestaande weidevogelgebieden.
4.4 Landschap Ambitie Behoud en versterken van de verscheidenheid en identiteit van (binnen-)stedelijke kwaliteit en mooie landschappen in het buitengebied. Overijssel heeft veel landschappen die nationaal en internationaal van grote tot zeer grote betekenis zijn. Ruimte- en rustgebieden worden afgewisseld door verstedelijkte gebieden. De hoge kwaliteit van de afzonderlijke gebieden en de rijke verscheidenheid aan landschappen versterken elkaar in de beleving ervan. Zo zijn de rivierlandschappen van Vecht, Regge, Dinkel en IJssel van hoge landschappelijke kwaliteit. Het kleinschalige heuvellandschap met beken en bronnen in Noordoost-Twente is uniek, evenals de smalle weidepercelen, omgeven door elzensingels in de omgeving van Staphorst. De Vecht en het Vechtdal verbinden stedelijke gebieden. De polder Mastenbroek als waardevol weidegebied contrasteert met de stedelijke centra Zwolle en Kampen. De Weerribben en Wieden vormen als laagveenmoeras met meren en plassen tevens een belangrijk gebied voor (water)recreatie. Veel van deze waardevolle landschappen liggen (deels) in de zone Ondernemen met natuur en water. Door allerlei ontwikkelingen dreigen verschillen in landschapstypen te vervlakken danwel te verdwijnen. Onze inzet is om deze nivellering te stoppen en de diversiteit aan landschappen te behouden en waar nodig en mogelijk te herstellen. Door de identiteiten van deze landschappen te versterken kunnen de diverse gebieden als merk gaan functioneren. Om dit te bereiken sturen wij in deze Omgevingsvisie op drie niveaus: zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken (zie paragraaf 3.2). Daarnaast stimuleren we ondernemers in de zone Ondernemen met natuur en water te investeren in versterking van de landschappelijke kwaliteit en identiteit.
4.4.1
Diversiteit van landschappen
Ambitie Versterken identiteit en onderlinge diversiteitvan landschappen en dorpen.
Hoofdlijn van beleid Ontwikkelingen in het landelijk gebied dragen bij aan ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit (Catalogus Gebiedskenmerken). We versterken de fysieke landschapsstructuren en zorgen voor een goed financieel beheer met name door groen-blauwe diensten. We behouden de cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van landgoederen in samenhang met de ontwikkeling van de gebruiksmogelijkheden via de kwaliteits-impuls Groene omgeving. De kernkwaliteiten van de Overijsselse landschapstypen zijn in de Omgevingsvisie en de Catalogus Gebiedskenmerken benoemd. Ze worden bepaald door de combinatie van de kenmerken uit de vier lagen die samen geleid hebben tot het huidige landschap (zie ook paragraaf 2.3, 2.4 en Catalogus Gebiedskenmerken). Aan de hand van deze lagen en kernkwaliteiten en het generieke beleid en de ontwikkelingsperspectieven is aandacht voor landschap en ruimtelijke kwaliteit ingebed in nagenoeg elke ruimtelijke ontwikkeling. Voor de Groene omgeving wordt deze strategie versterkt door de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (zie inleiding hoofdstuk 4).
Een aantal thema’s en onderwerpen zoals landschapsbeheer, Nationale Landschappen, landgoederen, knooperven, ontsierende stallen en stadsrandgebieden behoeven extra aandacht.
Nationale Landschappen De Nationale Landschappen IJsseldelta en Noord-oost-Twente zijn gebieden met (inter)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. In deze gebieden gaat het om het behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken van de bijzondere kwaliteiten. Ook de recreatieve toegankelijkheid moet worden vergroot. Voor grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die in strijd zijn met de doelstellingen van de kernkwaliteiten is geen plek. Op de onderstaande kaart is begrenzing vastgelegd. Die begrenzing is voor ons uitgangspunt voor de gebiedsontwikkelingsplannen. Nationaal Landschap IJsseldelta bestaat uit de polder Mastenbroek, het Kampereiland, de Mandjeswaard, Polder de Pieper, de Zuiderzeepolder het rivierenland van de IJssel en het Zwarte Water met daaraan gelegen oude stads- en dorpskernen, dijken en keringen en het Zwarte Meer. Een rivierenland met eeuwenoude polders, terpenboerderijen en kreekruggen. De specifieke landschappelijke (kern)kwaliteiten zijn: • de grote mate van openheid; • de oudste, rationele, geometrische verkaveling; • reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen. Het glooiende landschap van Noordoost-Twente is zeer gevarieerd door een fijnmazig samenstel van beken, essen, kampen en moderne ontginningen. Houtwallen, singels en bossen zorgen voor een -kleinschalig en groen karakter. De specifieke landschappelijke (kern)kwaliteiten zijn: • samenhangend complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen; • de grote mate van kleinschaligheid; • het groene karakter.
Voor beide Nationale Landschappen zijn de kernkwaliteiten nader uitgewerkt in een Ontwikkelingsprogramma. Dit bestaat uit een ontwikkelingsperspectief en een uitvoeringsprogramma. Hierin geven gebiedspartners aan hoe zij de opgave voor deze gebieden zullen realiseren. Het programma geeft aan welke kwaliteiten het gebied uniek maken en wat zij zullen doen om deze te behouden en versterken: behoud door ontwikkeling. Dit beleid zetten we samen met onze partners voort.
Nationale Parken Overijssel kent twee Nationale Parken: de Weerribben- en de Sallandse Heuvelrug. Nationale Parken zijn natuur- en bosgebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende natuurkwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere landschappelijke en recreatieve kwaliteiten. De Nationale Parken kunnen ook een belangrijke toeristisch-recreatieve betekenis hebben. Voor beide parken is een Beheers- en inrichtingsplan vastgesteld waarin de maatregelen zijn benoemd die de komende periode zullen worden uitgevoerd. Met deze maatregelen zal de kwaliteit van natuur, landschap en de educatieve betekenis van deze parken verder versterkt worden. Het Nationaal Park de Weerribben/Wieden is recent opnieuw ingesteld door de minister vanwege de toevoeging van het Wieden-gebied aan dit Nationaal Park. Daarmee is dit nu het grootste aangesloten zoetwatermoeras van West-Europa dat in zijn geheel Nationaal Park is. Bij het Nationaal Park de Sallandse Heuvelrug ligt het accent op verbetering van de kwaliteit van natuur en landschap en de beleving daarvan. Het ontwikkelen van de robuuste verbindingzone van Ommen naar Zuid-Twente en het realiseren van de EHS in de landinrichting Rijssen draagt daar in grote mate aan bij. Er zijn geen plannen om het park uit te breiden.
Landschap in de zone Ondernemen met -natuur en water Een groot aantal landschappen die Overijssel karakteriseren ligt (deels) in de zone Ondernemen met natuur en water. Voorbeelden zijn de rivier- en beekdalen van IJssel, Vecht, Regge, Reest, Dinkel en Buurserbeek, de Sallandse heuvelrug en Oldenzaalse stuwwal, de laagveen- en hoogveengebieden, de landgoederenzones, de brongebieden en bovenlopen van talloze beken en de meest kleinschalige landschappen. Het zijn levende landschappen, waar gewoond, gewerkt, gerecreëerd en van de natuur genoten wordt en waaraan 21e eeuwse toevoegingen plaats kunnen vinden. Het accent ligt daarom niet op conserveren van het verleden, maar op het voortbouwen op dat verleden. Versterking van de gebiedseigen kenmerken staat ook in deze gebieden voorop, om identiteit van en verscheidenheid aan landschappen te behouden, gecombineerd met nieuwe economische activiteiten, nieuwe culturele uitingen en nieuwe dragende functies.
(Nieuwe) landgoederen Overijssel is rijk aan landgoederen. De ca. 500 landgoederen waarvan 60 beschermde buitenplaatsen zijn parels in het Overijsselse landschap en die koesteren we. Voor een aantal streken zijn de landgoederen zelfs beeldbepalend (Vechtstreek, Hof van Twente en Land van Deventer). In landgoederen komen uiteenlopende functies en kwaliteiten samen: landbouw, natuurbeheer, landschappelijke elementen, bewoning, recreatie en cultuurhistorie. Veel landgoederen zijn geheel of gedeeltelijk opengesteld (recreatief medegebruik) waardoor ze ook maatschappelijk waardevol zijn. Het economische rendement van een landgoed is in de regel laag. Rendabele functies moeten de instandhouding en ontwikkeling van nietrendabele functies mogelijk maken. Wij zetten in op het behoud en waar nodig en mogelijk het herstel van het samenhangend geheel van de cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van landgoederen in samenhang met de ontwikkeling van de gebruiksmogelijkheden. Om dit te bereiken stimuleren we visieontwikkeling bij de landgoedeigenaren door landgoedversterkingsplannen. Via de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving bieden we mogelijkheden om via Rood voor Groen-constructies een duurzame kwaliteitsimpuls te geven aan de maatschappelijke functies op het landgoed. Nieuwe landgoederen kunnen met name ook in de zone Ondernemen met Natuur en Water en in stadsrandzones een bijdrage leveren aan het realiseren en versterken van andere opgaven zoals, landschapsstructuren, natuur, water, behoud cultureel erfgoed en recreatief medegebruik. Via de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving stimuleren we daarom (nieuwe) landgoederen om een bijdrage aan deze ontwikkelingen te leveren, bij voorkeur in de zone Ondernemen met Natuur en Water en Stadsrandzones.
Landschapsbeheer en Groen-blauwe diensten Groen-blauwe diensten waarbij grondeigenaren tegen vergoeding beheer en onderhoud verrichten aan natuur, landschap, cultuurhistorie, recreatie of waterbeheer, spelen een prominente rol als het gaat om het versterken van de fysieke landschapsstructuren en goed financieel beheer daarvan. In 2018 willen we voor minimaal 50 procent van de landschapselementen een duurzaam beheer
(>20 jaar) geregeld hebben via groen-blauwe diensten. Ideeën daarvoor ontwikkelen we samen met regionale partners. Daarbij zoeken we ook naar versterking van de ruimtelijke kwaliteit van een gebied.
Knooperven Bij knooperven, boerenerven die door paden en beplanting met elkaar verbonden zijn, worden doelstellingen op het gebied van versterking landschap, behoud cultuurhistorie, recreatief medegebruik, versterking landbouwstructuur en ontwikkelen nieuw landelijke woonmilieus met elkaar verknoopt. Via de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving stimuleren we de ontwikkeling van knooperven in het kleinschalige landschap als een bijzondere vorm van verevening.
Sloop ontsierende stallen De Kwaliteitsimpuls Groene omgeving maakt het onder meer mogelijk om landschapontsierende opstallen te slopen door de mogelijkheid te bieden een gebouw met woonbestemming toe te voegen (Rood voor rood). Hoofddoel hierbij is het versterken van ruimtelijke kwaliteit. De gemeenten hebben het voortouw bij het toepassen van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Stads- en dorpsranden Zoals al in paragraaf 2.6.2 is opgemerkt is de ontwikkeling en vormgeving van de stadsranden een belangrijk kwaliteitsdoel. De opgaven voor stadsrandgebieden zijn heel divers in schaalgrootte en soort. Omdat de opgaven zich afspelen op een terrein waar verschillende ontwikkelingen elkaar raken zijn het altijd opgaven die vragen om een integrale en soms om een stadsregionale aanpak. Naast recreatie mogelijkheden, reguliere - en infrastructurele uitbreidingen kan gedacht worden aan verknoping en uitbreiding van verschillende routenetwerken, nieuwe sociaal-culturele concepten en bijzondere economische activiteiten zoals bijvoorbeeld stadslandbouw of zorglandgoederen. Wij onderzoeken de kansen van woon- en werk
milieus ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. In de Catalogus Gebiedskenmerken is nader ingegaan op de kwaliteitsambities bij stads- en dorpsranden ( zie ook realisatieschema 5.4.3).
4.4.2
Cultureel erfgoed
Ambitie Behoud en versterken cultureel erfgoed (monumenten, industrieel en agrarisch erfgoed).
Hoofdlijn van beleid Cultureel erfgoed is een integraal onderdeel van ruimtelijke plannen. We maken werk van voorlichting over en bewustwording van de waarde van ons erfgoed. We kiezen voor een ontwikkelingsgerichte strategie door cultuurhistorisch erfgoed te verbinden met de hedendaagse samenleving en de uitdagingen en opgaven waar we in Overijssel voor staan. Het landschap van Overijssel wordt mede gedragen door een veelzijdige hoeveelheid erfgoed: monumenten, niet beschermd erfgoed (industrieel, agrarisch en religieus), landgoederen, historische occupatiepatronen (cultuurlandschappen, verkaveling- en ontginningsassen), historische infrastructuren (waterwegen, hessenwegen, napoleontische wegen, linies en schansen zoals Ommerschans, Lichtmis, Loozense linie en IJssellinie) en historische elementen (begraafplaatsen, plaatsen van herdenking, grens- en markepalen). Het cultuurhistorisch erfgoed speelt een belangrijke rol in de identiteit en de leefkwaliteit van Overijssel. Dit erfgoed vertelt ‘het verhaal van Overijssel’ en bepaalt voor een belangrijk deel het aanzien van steden, dorpen en platteland. Zij vormen het herkenbare plaatje waar de inwoners van Overijssel sinds eeuwen verantwoordelijk voor zijn en zich mee verbonden voelen. Het erfgoed is voor een belangrijk deel ook het visitekaartje waarmee Overijssel zich presenteert en is mede bepalend voor de aantrekkingskracht van de provincie als recreatiegebied, woonomgeving en vestigingsplaats voor bedrijven. De wettelijke taken voor het beschermen en behouden van het (cultuur)historische, archeologische en aardkundige erfgoed liggen hoofdzakelijk bij het Rijk en de gemeenten. In de Omgevingsverordening Overijssel 2009 hebben wij opgenomen, in aansluiting op wat al in de Rijkswetgeving is geregeld, dat gemeenten bij planontwikkeling in beeld brengen en rekening houden met aanwezige, aardkundige, archeologische en cultuur(historische) waarden en deze in hun planontwikkeling zo mogelijk benutten. Kennis over (de betekenis van) het Overijsselse erfgoed is belangrijk voor het behoud ervan. Daarom hebben we in de Catalogus Gebiedskenmerken onder de Lust- en Leisurelaag enkele tastbare, maar ook niet tastbare cultuurhistorische gebiedskenmerken benoemd (Bakens in de tijd). Andere acties voor kennisontwikkeling: • Wij maken een cultuurhistorische kaart waarop wij aangeven welke cultuurhistorie wij van provinciaal belang achten en zullen gebruiken als basis voor gebiedsontwikkeling; • Ondersteuning van gemeenten en particulieren op het terrein van archeologie en monumenten o.a. via het Steunpunt Cultureel Erfgoed Overijssel. Het bestaan van dit steunpunt is per 1 januari 2009 onze verantwoordelijkheid; • Pilotprojecten, kennisontwikkelingen en scholingstrajecten ter stimulering van het gebruik van ons erfgoed in ruimtelijke ontwikkelingsprocessen bijvoorbeeld streekeigen huis en erf en het in situ bewaren van archeologische waarden, Naoorlogs Bouwen in Overijssel (NOBO) en ruimtelijke ontwikkelingsvisie Twickel. Subsidies zijn beschikbaar voor: • Zichtbaar maken van archeologische waarden (zie paragraaf 4.9.1); • Restauratie en herstelwerkzaamheden in gebiedsgerichte aanpak; • Reanimatie agrarisch en industrieel erfgoed • Restauratie-achterstanden Rijksmonumenten • Inzet van de ervenconsulent. De ervenconsulent adviseert bij transformatieplannen voor voormalige agrarische erven en landgoederen.
4.5 Bereikbaarheid Ambitie Een vlotte en veilige reis over weg, water, spoor en per fiets van en naar stedelijke netwerken en streekcentra binnen en buiten Overijssel. Het faciliteren van mobiliteit door goede verbindingen en mobiliteit is van essentieel belang voor de economische groei en stedelijke ontwikkeling van onze stedelijke netwerken en streekcentra. De gewenste bereikbaarheid is afhankelijk van de (gewenste) economische functie en betekenis van een gebied. We onderscheiden de bereikbaarheid van stedelijk gebied en het buitengebied. Hiermee willen we het contrast tussen dynamische en luwe gebieden in stand houden (zie paragraaf 2.5.5). De toegankelijkheid van het buitengebied profiteert van investeringen in vlotte en veilige hoofdverbindingen die door het buitengebied heen stedelijke centra en streekcentra binnen en buiten Overijssel met elkaar verbinden (zie ook paragraaf 5.5). De bereikbaarheid van dorpen wordt in dit hoofdstuk meegenomen, omdat deze nauw verweven is met het hele buitengebied. Bij andere beleidsthema’s vallen de dorpen onder hoofdstuk 5.
4.5.1
Autoverkeer
Ambitie Goede bereikbaarheid voor het autoverkeer van en naar stedelijke netwerken en streekcentra.
Hoofdlijn van beleid Het buitengebied wordt vanaf de hoofdstructuur ontsloten met gebiedsontsluitingswegen naar locaties en gebieden met bovenlokale verkeersbewegingen. Vorm en functie van wegen in het buitengebied voegen zich naar de gebiedskenmerken en versterken de leefbaarheid. Buiten de hoofdinfrastructuur laten we kernwaarden zoals rust, schone lucht, leefbaarheid en gebiedskenmerken prevaleren boven optimale doorstroming. Door verstedelijking, bedrijvigheid en mobiliteit te bundelen en optimaal te ontsluiten met de hoofdinfrastructuur ontstaat ruimte voor de kwaliteit van (kwetsbaar) buitengebied, natuur, landschap en woonklimaat. Het buitengebied wordt ontsloten met gebiedsontsluitingswegen die dorpen, bedrijventerreinen en gebieden met bovenlokale verkeersbewegingen verbinden met de hoofdinfrastructuur. Deze wegen voegen zich naar het landschap en hebben een verkeersfunctie van provinciaal belang. Als deze verbindingen onderdeel zijn van het kwaliteitsnet goederenvervoer of het regionale openbaar vervoer netwerk prevaleert de doorstroming van het verkeer boven ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid. Binnen de bebouwde kom past de weg zich in vorm en kwaliteit (maar niet in functie) aan op de omgeving om geluidsoverlast, barrièrewerking en verkeersonveiligheid te voorkomen. Buiten de bebouwde kom wordt de maximumsnelheid mede bepaald door de verkeerssituatie ter plekke. De vormgeving van de wegen en bijbehorende kunstwerken verbinden we met historische en ruimtelijke aspecten van de omgeving. Dit geldt voor zowel wegen die deel uitmaken van de hoofdinfrastructuur (self explaining roads 2) als wegen buiten de hoofdinfrastructuur (shared space3). De inrichting van de weg en de directe omgeving maken de weggebruiker meteen duidelijk waar hij zich bevindt. In verblijfsgebieden binnen (30 km per uur) en buiten de bebouwde kom (60 km per uur) is het verkeer te gast. Op erftoegangswegen (in groen aangegeven op de kaart) weren we onnodig en ongewenst verkeer door hun vorm en functie aan te passen aan de specifieke kwaliteiten van het buitengebied zoals leefbaarheid, gebiedskenmerken en veiligheid. Voor, de Kamperzeedijk N760 en de N762/N334 bij Blauwe Hand is de functie van de weg nog niet bepaald. Deze zijn op het kaartbeeld (zie paragraaf 5.5.1) blauw gekleurd. Het snelheidsregime kan in de toekomst 50 tot 80 km per uur bedragen. We beperken de aansluitingen op de hoofdinfrastructuur om een goede bereikbaarheid en veiligheid tussen stedelijke netwerken te kunnen waarborgen. De locaties van de aansluitingen worden zorgvuldig afgestemd op ruimtelijk-economische ontwikkelingen. Een Ruimtelijk Kwaliteitsplan voor de omgeving van de hoofdinfrastructuur en de provinciale wegen is de basis voor routeontwerp in planstudies. Dit plan is afgestemd op ontwikkeling en behoud van waardevolle uitzichten en draagt proactief bij aan het realiseren van andere doelen zoals de EHS.
2
In dit duurzaam veilig concept laat de verkeerstechnische vormgeving van de weg (belijning, verlichting, breedte) aan de weggebruiker zien wat voor soort weg het is en hoe hard er gereden mag worden.
3
In dit concept zorgt een integrale herinrichting van weg en (sociaalculturele) omgeving en het ontbreken van een overvloed aan bebording en belijning ervoor dat de verschillende weggebruikers rekening met elkaar moeten en willen houden, wat goed is voor de verkeersveiligheid en leefbaarheid.
De kwaliteit van waardevolle landschappen en natuurgebieden versterken wij verder door buiten de hoofdinfrastructuur alleen nieuwe (rond/rand-) wegen aan te leggen als die van provinciaal belang zijn. Dit betekent dat er aantoonbare knelpunten in leefbaarheid en veiligheid zijn die lokaal niet op te lossen zijn, of als er een capaciteitsknelpunt is van bovenlokaal niveau is. Dit laatste is het geval als meer dan de helft van het personen- en goederenvervoer door de betreffende gemeente heen rijdt. In zo’n geval onderzoeken we verschillende oplossingsmogelijk-heden waaronder bijvoorbeeld een nieuwe (rond-)weg. Nieuwe (rond/rand-) wegen moeten het leefmilieu versterken en uitgevoerd worden conform gebiedskenmerken. In de lopende planvorming van (rond-)wegen willen we eveneens de ruimtelijke -kwaliteit versterken, in het bijzonder in hun relatie tot stads- en dorpsranden.
4.5.2
Openbaar vervoer
Ambitie Vergroten van kwaliteit en aandeel openbaar vervoer.
Hoofdlijn van beleid Goede aansluiting van het aanvullende net op hoofdverbindingen van en naar stedelijke centra en streekcentra. Stimuleren van de deurtot-deurbenadering met hoogwaardige overstappunten en OV-fiets bij regionale stations. Onze ambitie is om bij een groeiende automobiliteit het aandeel openbaar vervoer en fiets in het buitengebied vast te houden. Daarom zetten wij in op hoogwaardig openbaar vervoer als alternatief voor vervoer per auto. Wij ontwikkelen hoofdverbindingen per trein en bus waarmee reizigers frequent, snel, comfortabel en veilig kunnen reizen. De regionale stations, (centrale) bushaltes en P+R voorzieningen op de hoofverbindingen geven toegang tot het buitengebied. Op deze manier fungeren fiets en auto en het regionale openbaar vervoer als voor- en natransport. Om dit te stimuleren willen wij het OV-fietsconcept uitbreiden bij regionale stations en met onze partners afspraken maken over mobiliteitsmanagement. Reizigers kunnen zich door heel Overijssel verplaatsen met een mix van buslijnen, buurtbuslijnen, -Regiotaxi en Treintaxi. Dit aanvullende net bedient meer haltes ten opzichte van het (boven)regionale kernnet of is op aanvraag en daarmee gebiedsdekkend beschikbaar. Alle kernen van 5000 inwoners of meer zijn aangesloten op het kernnet OV. Bij dit kernnet horen specifieke eisen voor reistijden en frequentie. Kernen van 1.000 tot 5.000 inwoners zijn minimaal aangesloten op het aanvullend lijnennet met reguliere buslijnen en buurtbuslijnen of de regiotaxi/treintaxi. Het recreatief verkeer maakt ook gebruik van de netwerken voor weg, water en spoor en heeft een groot aandeel in alle verplaatsingen. We willen -daarom het aandeel openbaar vervoer in (dag)recreatief verkeer vergroten, vooral bij grote trekpleisters. Om de toegankelijkheid van het buitengebied te vergroten, worden fijnmazige recreatieve netwerken op de knooppunten aangesloten (zie ook paragraaf 4.2.3).
4.5.3
Fietsverkeer
Ambitie Vergroten van kwaliteit en aandeel fietsverkeer.
Hoofdlijn van beleid Ontwikkelen van een samenhangend routenetwerk met een goede aansluiting van utilitaire en recreatieve fietspaden op hoofdfietsroutes, (regionale) stations en knooppunten van en naar stedelijke netwerken en streekcentra. Van deur tot deur benadering met OV-fiets Het aandeel van de fiets in het vervoer binnen Overijssel is groot, ook in dorpen en kleine kernen. Het is onze ambitie om bij een groeiende automobiliteit het aandeel fiets in het buitengebied vast te houden. Voor het fietsverkeer in het buitengebied gaat het om een goede kwaliteit van utilitaire en recreatieve fietspaden. In samenwerking met onze regionale partners ontwikkelen wij een samenhangend routenetwerk van hoofdfietsroutes tussen steden en dorpen. Daarnaast ontwikkelen we in verblijfsgebieden een fijnmazig netwerk met utilitaire en recreatieve fietspaden. Ter versterking van het fietsgebruik investeren we niet alleen in fietspaden zelf, maar ook in voorzieningen daaromheen als fietskluizen en OV-fietsen (zie paragraaf 5.5.3). De hoofdfietsroutes met fietssnelwegen en hoogwaardige fietspaden zijn in vorm en functie herkenbaar ten opzichte van utilitaire en recreatieve fietspaden. Bij aanleg, verbetering of opwaardering van deze hoofdfietsroutes worden ruimtelijke kwaliteit en sociale veiligheid integraal meegenomen om het fietsen aantrekkelijker te maken. Voorzieningen en werkcentra maken we goed bereikbaar voor langzaam verkeer.
4.5.4
Goederenvervoer
Ambitie Versterken kwaliteit en aandeel goederenvervoer over water en spoor, faciliteren over de weg.
Hoofdlijn van beleid Kwaliteitsnetwerk goederenvervoer verbindt regionale bedrijventerreinen met de hoofdinfrastructuur. Bundelen van bedrijven met bovenlokale verkeersbewegingen met de hoofdstructuur.
Het goederenvervoer is van onmisbaar belang voor de vitaliteit van Overijssel. Goederenvervoer willen we bundelen en optimaal faciliteren op de hoofdinfrastructuur om de geluidsoverlast en verkeersonveiligheid in het buitengebied te beperken. Wij bieden nieuwe en ook bestaande bedrijven en voorzieningen met omvangrijke goederenstromen en/of verkeersaantrekkende werking ruimte op locaties met een goede aansluiting op de hoofdinfrastructuur, bij voorkeur met verschillende modaliteiten. Het goederenvervoer speelt zich voornamelijk af op de hoofdinfrastructuur. Het kwaliteitsnetwerk goederenvervoer verbindt regionale bedrijventerreinen met de hoofdinfrastructuur. Voor goederenvervoer in het buitengebied gaat het om overslagpunten van lokaal belang evenals laad- en loskades van aanliggende bedrijven langs vaarwegen of spoorverbindingen (zie paragraaf 5.5.4). Bij bestaande bedrijven in het buitengebied met intensieve vervoersbewegingen zijn maatwerkoplossingen nodig om de verkeersonveiligheid en milieuhinder te beperken. De veiligheid van het landbouwverkeer is een specifiek aandachtspunt in het verkeersveiligheidsbeleid (zie paragraaf 5.7).
4.6 Watersysteem en klimaat Ambitie Watersystemen met goede ecologische en -chemische kwaliteit die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn. Veilig, schoon en gezond water is een basisvoorwaarde voor het leven van mens, plant en dier. Klimaatverandering noodzaakt ons nu maatregelen te nemen en ons voor te bereiden op mogelijke langetermijneffecten. De te nemen maatregelen kunnen tegelijkertijd benut worden om de zichtbaarheid en beleefbaarheid van het watersysteem te vergroten (zie paragraaf 2.5.6).
4.6.1
Optimale watercondities
Ambitie Optimale watercondities - zowel wat betreft kwaliteit als kwantiteit - voor landbouw, wonen, natuur en landschap.
Hoofdlijn van beleid De ecologische en chemische kwaliteit van de watersystemen wordt bevorderd door uitvoering van de Kaderrichtlijn water (KRW). In landbouwgebieden (vitaal platteland accent productie) wordt het waterbeheer afgestemd op goede productieomstandigheden. Bij ontwikkelingen wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt.
Uitvoering Kaderrichtlijn water Veel natuur- en landschapskwaliteiten zijn afhankelijk van grond- en oppervlaktewater. Een schone en natuurlijke situatie is nodig voor het behoud van de biodiversiteit en het goed functioneren van de ecologische hoofdstructuur. De toestand van veel watersystemen is nu lang niet optimaal en behoeft verbetering (Kaderrichtlijn water, KRW, 2000). Het doel van de KRW is om basisvoorwaarden te scheppen voor ecologisch goed functionerende watersystemen. De aandacht ligt daarbij op de grotere wateren (zie kaart Waterlopen en waterberging, 4.7.3.). Voor het gezond maken en houden van deze wateren voor mens, dier en plant zijn in de Omgevingsvisie ecologische en chemische doelen vastgesteld (zie Waterbijlage: Kaderrichtlijn water). De ecologische doelen (het zogenoemde Goed Ecologisch Potentieel (GEP)) mogen door ruimtelijke ontwikkelingen of nieuwe functies niet onmogelijk worden gemaakt. Ook mag de aanwezige situatie niet zodanig verslechteren dat het betreffende water in een lagere beoordelingklasse terecht komt (stand-stillvereiste). De afspraken die gemaakt zijn voor de invoering van de KRW (Adviesnota RijnOost, 2008) vormen hiervoor het uitgangspunt. “Van belang is dat de ambitie en doelen nu helder, één op één worden overgenomen en vastgelegd in de Omgevingsvisie” (citaat Watermanifest Overijsselse Waterschappen). Het tempo en het ambitieniveau is ingegeven door wat haalbaar en betaalbaar is. Om de doelen gefaseerd, maar uiterlijk in 2027 te bereiken, voeren met name de waterschappen vele maatregelen uit. Het gaat om de herinrichting van wateren, zoals natuurvriendelijke oevers, hermeandering en het voor vissen passeerbaar maken van stuwen. De ecologische doelen (Goed Ecologisch Toestand of Potentieel; GET of GEP) mogen door ruimtelijke ontwikkelingen of nieuwe functies niet onmogelijk worden gemaakt. Ook mag de aanwezige situatie niet zodanig verslechteren dat het betreffende water in een lagere beoordelingklasse terecht komt (stand-stillvereiste). De afspraken die gemaakt zijn voor de tweede planperiode voor de KRW (KRWagenda Rijn-Oost, 2014) vormen het uitgangspunt.. Het tempo en het ambitieniveau is ingegeven door wat haalbaar en betaalbaar is. Om de doelen gefaseerd, maar uiterlijk in 2027 te bereiken, voeren met name de waterschappen vele maatregelen uit. Het gaat bijvoorbeeld om aanpassing van de hydrologische omstandigheden, de herinrichting van wateren, zoals natuurvriendelijke oevers en hermeandering, en het voor vissen passeerbaar maken van stuwen of andere barrières.
Verdroging bedreigt de kwaliteit van natuurgebieden- en veroorzaakt in veengebieden bodemdaling. Verdroging wordt met voorrang aangepakt in TOP-gebieden/Natura 2000-gebieden (zie 4.3.1). Voor het tijdig voldoen aan de KRW-doelen betreffende de belasting met nutriënten (nitraat, fosfaat) wordt het generieke Rijksbeleid ingezet. Omdat dit niet voldoende lijkt om de doelen te halen, onderzoekt het Rijk via innovatieve pilots welke kosteneffectieve maatregelen mogelijk zijn om toch de doelen te realiseren. Verdroging bedreigt de kwaliteit van natuurgebieden- en veroorzaakt in veengebieden bodemdaling. Verdroging wordt met voorrang aangepakt in Natura 2000-gebieden (zie 4.3.1). Voor het tijdig voldoen aan de KRW-doelen betreffende de belasting met nutriënten (nitraat, fosfaat) wordt het generieke Rijksbeleid ingezet. Omdat dit bij gewasbeschermingsmiddelen niet voldoende lijkt te werken voor grond- en oppervlaktewateren heeft het RBO (Regionaal Bestuurlijk Overleg) Rijn-Oost een brief gestuurd aan de ministeries van IenM en EZ, en de betreffende commissies van de Tweede kamer. Hiermee wordt een oproep gedaan om vooral het toelatingsbeleid op onderdelen aan te passen.
Kleine wateren: bovenlopen brongebieden, vennen Kleine waterelementen als bovenlopen, bronnen en vennen (zie kaart Waterfunctie) zijn vanwege de -werking van het hele watersysteem van wezenlijk belang voor het bereiken van goede en gewenste condities in midden- en benedenlopen. Ze vallen formeel niet onder de KRW, maar zijn wel nodig voor het bereiken van de doelen. Ze dragen ook sterk bij aan de landschappelijke rijkdom en de recreatieve aantrekkingskracht van gebieden. Het provinciale beleid rond de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater heeft dan ook betrekking op de watersystemen in hun geheel. De provincie kent een bijzondere betekenis toe aan de waardevolle kleine wateren, zoals aangegeven op de kaart Ontwikkelingsprespectieven Omgevingsvisie en de functiekaart Water: Door herstel van de waardevolle kleine wateren worden KRW-waterlichamen gekoppeld aan ecologische gezonde bovenlopen en brongebieden. Daarnaast biedt het herstel en de bescherming een toegevoegde waarde voor biodiversiteit, landschap, waterkwaliteit, natuur, ruimtelijke kwaliteit en recreatie. Wij streven met ons beleid voor waardevolle kleine wateren naar: • systeemherstel van bron tot monding • een goede ecologische toestand in de waardevolle kleine wateren • verbetering van overige ecologische waarden in en om het water • verbetering van de ruimtelijke kwaliteit • bijdrage aan een beleefbaar watersysteem In de Waterbijlage (paragraaf 1.2.1 en paragraaf 4.2.2) worden deze doelen nader toegelicht en wordt aangegeven wat wij verwachten van de waterschappen om dit beleid uit te voeren.
Watercondities voor natuurwaarden Naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water zetten we voor de relatie water en natuurwaarden in op het volgende: • Binnen het ontwikkelingsperspectief zone -Ondernemen met Natuur en Water streven wij naar een natuurlijk, veerkrachtig en en landschappelijk ingepast watersysteem (zie paragraaf 2.6.1). • Binnen het deel van de zone Ondernemen met Natuur en Water dat ligt in de EHS (zie kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie) is het waterbeheer gericht op het belang van de natuurwaarden. • In de overige delen van de zone Ondernemen met natuur en water is het waterbeheer afgestemd op het aanwezige grondgebruik. Voor de inrichting en waterkwaliteit gelden de normen voor wateroverlast en de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water (incl. N2000) als ondergrens. • In het ontwikkelingsperspectief ‘buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte’ geldt als uitgangspunt dat het waterbeheer wordt afgestemd op het aanwezige grondgebruik, veelal landbouw. Binnen dit ontwikkelingsperspectief is er wel de ambitie om te streven naar een natuurlijk, veerkrachtig en en landschappelijk ingepast watersysteem (zie paragraaf 2.6.1). Daarom wordt in dit ontwikkelingsperspectief van de water-beheerder gevraagd om ontwikkelingen en kansen te benutten die bijdragen aan het realiseren van deze ambitie. Er ligt in dit perspectief een duidelijke ontwikkelopgave (zie verdere uitwerking Waterbijlage hoofdstuk 1 Functietoekenning). • Met het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater -Regiem (GGOR) wordt duidelijkheid gegeven over het na te streven waterbeheer in een gebied in de normale situatie. Het waterbeheer gebaseerd op het GGOR heeft als doel de functies en belangen in een gebied optimaal te ondersteunen. Specifiek voor de N2000 en PAS gebieden (Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000), wordt GGOR in het kader van de beheersplannen nader uitgewerkt. Voor de N2000 gebieden worden beheerplannen opgesteld. Het waterbeheer wordt in N2000gebieden afgestemd op de natuur-doelen, daartoe is in de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura2000 op de natuurbeleidskaart aanpassing van het waterbeheer noodzakelijk. De hydrologische maatregelen die noodzakelijk zijn om de N2000-doelen te realiseren zijn onderdeel van de Programmatische Aanpak Stikstof en Natura 2000 beheerplannen. De besluitvorming over de aanpassing van het waterbeheer kan zonodig verlopen via een Peilbesluit. In de -Omgevingsverordening zullen wij, afgestemd met de waterschappen, op basis van de Programmatische Aanpak Stikstof en Natura 2000 beheerplannen, eventueel de gebieden aangewijzen waarvoor wij aanpassing van de waterhuishouding ten behoeve van de realisatie van de N2000-doelen noodzakelijk achten. Dit biedt tevens een basis
voor de regeling tussen provincie en -waterschap om schade die samenhangt met aanpassing van het waterbeheer te verrekenen. • Op overgangen tussen natuur en landbouw kan bij inrichting en beheer sprake zijn van strijdige eisen aan het waterbeheer. Daarbij geldt de volgende gedragslijn: • uitgaan van bestaande functies en de wensen voor het waterbeheer; • proberen via verfijnd beheer (in tijd en plaats) uiteenlopende functies zo goed mogelijk te bedienen; • in situaties waarin het niet mogelijk blijkt te voldoen aan strijdige eisen van landbouw en -natuur, doet de provincie een uitspraak welke functie bepalend is (binnen de kaders van EU en Rijk).
Watercondities voor landbouw Voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Zie hiervoor paragraaf 4.2.2.
Watercondities voor het landschap Water is ook van belang voor de beleving van het landschap. Mensen waarderen water in de woonomgeving en in de natuur. Iedere streek heeft haar eigen gebiedskenmerken en kwaliteiten waarin water een rol speelt. Het weteringengebied van Salland, het veenontginningsgebied van Noordoost-Overijssel, het Vechtgebied, de Dinkel en het kleinschalige kampenlandschap van Twente zijn daarvan voorbeelden. Op lokaal niveau speelt ruimtelijke kwaliteit ook een rol bij kleine beekjes en brongebieden, en bij plekken met historische waarde gekoppeld aan water zoals het Deventer stadsfront. Bij de uitvoering van de KRW vindt een omvangrijke en noodzakelijke herinrichting van de waterlopen plaats, voor een deel in combinatie met het realiseren van de EHS. In de adviesnota Rijn-Oost (10 maart 2008) wordt geraamd dat ruim 1.250 km waterloop voor meer dan 75 procent moet worden heringericht. Het Overijsselse aandeel wordt geschat op ruim 800 km. Dit biedt grote kansen om met deze projecten de ruimtelijke kwaliteit te versterken, door de herinrichting ook als een ontwerpopgave te beschouwen en te investeren in inpassing en vormgeving. Belangrijk hierbij zijn het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem (zie paragraaf 2.5.6). Bij de uitvoering van de KRW vindt een omvangrijke en noodzakelijke herinrichting van de waterlopen plaats, voor een deel in combinatie met het realiseren van de EHS. In de KRW-agenda Rijn-Oost (april 2014) wordt geraamd dat 780 km waterloop voor meer dan 75 procent moet worden heringericht. Het Overijsselse aandeel wordt geschat op 170 km. Dit biedt grote kansen om met deze projecten de ruimtelijke kwaliteit te versterken, door de herinrichting ook als een ontwerpopgave te beschouwen en te investeren in inpassing en vormgeving. Belangrijk hierbij zijn het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem (zie paragraaf 2.5.6). Ook is dit een kans om te zoeken naar synergie met andere wateropgaven, zoals het verbeteren van de zoetwatervoorziening.
Waterbeheer in droge perioden Er zijn nu al regelmatig jaren dat er te weinig water beschikbaar is voor allerlei doeleinden: koelwater, scheepvaart, landbouw etc. Voor het stellen van prioriteiten bij de waterverdeling is de landelijke verdringingsreeks voor het IJsselmeergebied het uitgangspunt. De regionale waterbeheerders kunnen op basis van deze verdringingsreeks een regionaal uitgewerkte reeks opstellen als die beter tegemoet komt aan de regionale omstandigheden.
Onderstaand samenvattend realisatieschema Optimale watercondities vervalt en wordt vervangen door eerstvolgend Samenvattend realisatieschema Optimale watercondities.
Samenvattend realisatieschema Optimale watercondities Regels in (Prestatie-)afspraken Gebiedsontwikkeling/ verordening uitvoeringsprojecten Algemeen: Met waterschappen en - Ruimte voor de - Voorschriften van gemeenten: Vecht de Waterwet - Gebiedskenmerken regionaal vertalen waterprojecten - De gebieden Met Waterschapen via waarvoor een GGOR- waterbeheerplan: besluit moet worden - Beregening uit grondwater genomen en de en beleid in droge perioden inhoud van een - Uitvoering KRW: GGOR-besluit oppervlaktewater-lichamen - Maatregelen voor kleine wateren - Maatregelen uitvoering GGOR Met waterschappen, gemeenten, Rijk, buurprovincies, Duitsland: - Samenwerking KRW
4.6.2
Subsidies en fondsen
Kennis verwerven en delen - Ruimtelijke kwaliteit bij waterprojecten (koppeling met programma Ruimtelijke Kwaliteit) - Digitale wateratlas - Uitvoering GGORproces
Betrouwbare drinkwatervoorziening
Ambitie Een betrouwbare drinkwatervoorziening (zowel kwaliteit als kwantiteit).
Hoofdlijn van beleid Voor de drinkwatervoorziening heeft grondwater als bron de voorkeur. Wij zorgen voor voldoende beschikbare bronnen. Kwetsbare drinkwater-winningen worden onderzocht op maatregelen voor een betere bescherming.
Bronnen voor de drinkwatervoorziening Voor de drinkwatervoorziening heeft grondwater als bron onze voorkeur. De kwaliteit en beschikbare -hoeveelheid van grondwater is stabiel. Dit weegt in onze ogen op tegen het feit dat grondwateronttrekking in een wijde omgeving merkbaar is en nadelige gevolgen kan hebben voor landbouw en natuurwaarden. Oevergrondwater is een tweede bron. Dit zien wij als alternatief voor grondwater. Er is ervaring met het beheersen van risico’s bij oevergrondwater langs de IJssel. Ook langs de Vecht is een oevergrondwaterwinning in ontwikkeling. De ervaringen daarmee kunnen laten zien in hoeverre oevergrondwater ook bij een kleine rivier perspectief biedt. Op de kaart Waterfunctie en de onderstaande kaart Drinkwaterwinningen, zijn behalve het grondwaterbeschermingsgebied ook de innamezones aangegeven waar water infiltreert uit oppervlakte water. Op deze wijze wordt aan de waterbeheerder het signaal afgegeven dat dit oppervlaktewater tevens bron is voor drinkwater.
Bescherming van grondwater In de nieuwe Drinkwaterwet is vastgelegd dat de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening een dwingende reden van groot openbaar belang is. De gebieden waar (oever)grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken of die daarvoor gereserveerd zijn, op het ogenblik 26 waterwingebieden (zie Functiekaart Water en Waterbijlage paragraaf 3.3. tabel 3.4), worden afdoende beschermd door voortzetting van het geldende beleid. We beogen de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge -kwaliteit is vereist vanwege te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still). Onze uitgangspunten zijn: In de nieuwe Drinkwaterwet is vastgelegd dat de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening een dwingende reden van groot openbaar belang is. De gebieden waar (oever)grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken of die daarvoor gereserveerd zijn, op het ogenblik 26 waterwingebieden (zie Functiekaart Water en Waterbijlage paragraaf 3.3. tabel 3.4), worden afdoende beschermd door voortzetting van het geldende beleid. We beogen de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge -kwaliteit is vereist te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still). Onze uitgangspunten zijn: • Het gehele intrekgebied van de drinkwaterwinning wordt beschermd; • Geen functies met risico op grondwaterverontreiniging, tenzij de beschermingssituatie verbetert (stap-vooruit-principe). Bij grote en grootschalige ruimtelijke ingrepen is een verslechtering op plaatselijk niveau toegestaan, mits op gebiedsniveau verbetering plaats vindt (saldobenadering); • Preventie via de verbodsbepalingen in de verordening is de meest doelmatige bescherming tegen ruimtelijke functies die risico hebben voor grondwaterverontreiniging. Het gaat dan om een brongerichte aanpak van bedreigende activiteiten/functies; • Duurzaam veiligstellen: De bescherming van de openbare drinkwatervoorziening moet opgenomen zijn in gemeentelijke structuurvisies en de bestemmingsplannen; • Voor kwetsbare winningen stellen we in 2009 en 2010 gebiedsdossiers op met een analyse van de actuele bedreigingen voor de waterkwaliteit en de mogelijke maatregelen (KRW). Het beschermingsbeleid is nader beschreven in hoofdstuk 5 van de Waterbijlage. • Het gehele intrekgebied van de drinkwaterwinning wordt beschermd; • Binnen het intrekgebied wordt gestreefd naar duurzame functieverweving van de drinkwaterwinning met andere harmoniërende functies. Geen functies met risico op grondwaterverontreiniging, tenzij de beschermingssituatie verbetert (stap-vooruit-principe). Bij grote en grootschalige ruimtelijke ingrepen is een verslechtering op plaatselijk niveau toegestaan, mits op gebiedsniveau verbetering plaats vindt (saldobenadering); • Preventie via de verbodsbepalingen in de verordening is de meest doelmatige bescherming tegen ruimtelijke functies die risico hebben voor grondwaterverontreiniging. Het gaat dan om een brongerichte aanpak van bedreigende activiteiten/functies; • Duurzaam veiligstellen: De bescherming van de openbare drinkwatervoorziening moet opgenomen zijn in gemeentelijke structuurvisies en de bestemmingsplannen en rioleringsplannen;; • Voor alle winningen is een gebiedsdossier beschikbaar met een analyse van de potentiële bedreigingen voor de waterkwaliteit. Op basis daarvan zijn maatregelen afgesproken en bestuurlijk vastgelegd in een uitvoeringsprogramma. Actualisatie verloopt conform de KRW-cyclus. Het beschermingsbeleid is nader beschreven in hoofdstuk 5 van de Waterbijlage.
Continuïteit levering We zorgen voor voldoende locaties waar de winning van drinkwater mogelijk is. Om na 2020 aan de actuele vraag in de regio Twente te kunnen blijven voldoen, starten we op korte termijn een verkennende studie naar alternatieve/nieuwe locaties voor drinkwaterwinning in Twente ter grootte van 5 à 6 miljoen m3/jaar. Anticiperend op verwachte langere perioden met droogte, onderzoeken we in 2009 in het onderzoek Klimaatverandering en droogte
(zie ook paragraaf 4.6.3) ook de continuïteit van de drinkwatervoorziening en de leveringscapaciteit op langere termijn. We verwachten dat met name de piekbelasting in droge perioden zal toenemen. Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is gericht op verdere mogelijkheden van waterbesparing.
Inrichting van drinkwaterwinningen Drinkwaterwinningen moeten duurzaam worden ingepast en ingericht. Dat betekent dat naast een goede bescherming tegen verontreinigingen de inbreuk op het natuurlijke watersysteem zo klein mogelijk is en de schade aan functies als landbouw en natuur zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarnaast zetten wij in op een milieuverantwoorde (gebruik afvalstroom, energiegebruik) en bedrijfstechnische (beperking kosten, leveringszekerheid) productiewijze. We toetsen de aanpassing van bestaande winningen- en de realisatie van nieuwe winningen aan deze aspecten voor duurzame inrichting. Daarbij is een bijzonder punt van aandacht de grondwaterwinningen gelegen op de stuwwallen, namelijk Archemerberg, Nijverdal, Herikerberg. Deze winningen lijken niet ideaal gesitueerd in het watersysteem. De verdrogende effecten zijn of moeten waar mogelijk worden gecompenseerd. Deze goed te beschermen winningen staan borg voor de levering van een goede kwaliteit drinkwater. Het belang van een goede openbare drinkwatervoorziening weegt zwaarder dan de resterende effecten. Natuur en drinkwaterwinning beïnvloeden elkaar in tweeërlei opzicht. Natuurgebieden bieden bescherming aan winningen door het gunstige grondgebruik (ontbreken van verontreinigingsbronnen) en de winningen bieden op hun beurt door het grondwaterbeschermingsbeleid ruimtelijk bescherming aan de natuur. Tegelijkertijd kan het winnen van drinkwater bijdragen aan de verdroging van de natuur en daarmee aan een vermindering van de kwaliteit van de grondwaterafhankelijke natuurwaarden. In de Natura 2000beheerplannen zal nader worden bepaald in welke mate winningen de instandhoudingsdoelen beïnvloeden en welke maatregelen noodzakelijk en haalbaar zijn om dat te ondervangen. Daarbij is belangrijk dat de wet ‘drinkwaterwinning’ beschrijft als een “dwingende reden van groot openbaar belang”, waarmee sluiting of verplaatsing niet zo maar aan de orde is.
Samenwerking in de waterketen Een goede samenwerking tussen de betrokken partners in de waterketen (de keten van drinkwaterwinning, distributie naar particulieren en bedrijven, inzameling van afvalwater (riolering), zuivering van afvalwater en ten slotte lozing van gezuiverd residu) bevordert een zuinig en efficiënt watergebruik en stimuleert innovatie. We geven uitvoering aan het Bestuursakkoord Waterketen (2007).
Onderstaand Samenvattend realisatieschema Betrouwbare drinkwaterwinning vervalt en wordt vervangen door eerstvolgend Samenvattend realisatieschema Betrouwbare drinkwaterwinning.
Samenvattend realisatieschema Betrouwbare drinkwaterwinning Regels in verordening
(Prestatie-)afspraken
- Diepe pakket van Salland: grondwaterwinning alleen voor openbare drinkwatervoorziening - Bescherming van grondwaterwinningen voor hoogwaardig gebruik - Geen KWO-systemen in grondwaterbescherming sgebieden
Met waterschappen en waterleidingsector: - Onderzoek naar nieuwe drinkwaterwinning in Twente
4.6.3
Gebiedsontwikkeling/ uitvoeringsprojecten - Onderzoek naar nieuwe drinkwaterwinning in Twente
Met waterschappen en waterleidingsector: - Bestuursaccoord samenwerking in de waterketen
Subsidies en fondsen
Kennis verwerven en delen - Onderzoek klimaatverandering en droogte (o.a. continuïteit drinwatervoorziening) - Gebiedsdossiers (met waterleidingsector)
Gevolgen van klimaatverandering
Ambitie Voorbereid zijn op lange termijn gevolgen van klimaatverandering (veiligheid en droogte).
Hoofdlijn van beleid We onderzoeken de gevolgen van klimaatverandering voor de langere termijn. Voor de wateropgave zijn vooralsnog de klimaatscenario’s G (gematigd) en W (warm) van het KNMI (2006) uitgangspunt.
Klimaatverandering Ons klimaat verandert onder invloed van het broeikaseffect. De KNMI-scenario’s laten in meer of mindere mate dezelfde trends zien: • De gemiddelde temperatuur blijft stijgen (wereldwijd met 1 tot 2 graden tot 2050); • De zeespiegel blijft stijgen (tussen de 15 en 35 centimeter tot 2050); • Zachte winters en warmere zomers komen vaker voor; • De winters worden natter; • Extreme buien nemen toe; het aantal regendagen in de zomer neemt af, maar de intensiteit van de zomerse neerslag neemt toe. Via het Energiepact werken wij nu al aan een regionale bijdrage aan beperking van CO 2-uitstoot (zie paragraaf 4.8 en 5.8). De veranderingen in het klimaat kunnen uiteenlopende gevolgen hebben voor de leefomgeving van Overijssel. Vele daarvan hebben direct of indirect te maken met water: veranderde waterafvoer, noodzaak van watervoorraden vanwege droogteperioden, meer veiligheid tegen overstroming, grotere kans op wateroverlast, verslechtering van de waterkwaliteit en scheepvaartbeperkingen. Maar het gaat ook om gevolgen voor de natuur: het verschuiven van groeiseizoenen, het voortbestaan van bedreigde soorten en de introductie van nieuwe soorten. En het gaat ook om gevolgen voor de landbouw, voor ons wooncomfort (binnenklimaat), onze gezondheid (hittestress, smog, allergieën, tropische ziekten) en de doorwerking op onze landschappen. Het veranderende klimaat vergroot de druk op de beperkte ruimte die we hebben en zal een steeds grotere rol spelen bij het maken van keuzes voor de inrichting van onze ruimte.
Rapport Deltacommissie Op 3 september 2008 heeft de Deltacommissie haar eindrapport aan het kabinet gepresenteerd. Het rapport bevat aanbevelingen voor het klimaatbestendig maken van Nederland in de komende honderd jaar. De opgave is volgens de commissie niet acuut, maar wel urgent. De Deltacommissie stelt dat er rekening moet worden gehouden met een zeespiegelstijging van 0,65 tot 1,30 meter in 2100 en van 2 tot 4 meter in 2200.
Deltaprogramma Op 3 september 2008 presenteerde de Deltacommissie haar eindrapport met aanbevelingen voor het klimaatbestendig maken van Nederland in de komende honderd jaar. De opgave is volgens de commissie niet acuut, maar wel urgent. Om de continuïteit en samenhang van de aanpak ook op langere termijn te kunnen borgen, is de Deltawet aangenomen. Deze wet bevat de volgende onderwerpen: de juridische grondslag voor het Deltaprogramma, de taken en bevoegdheden van de Deltacommissaris en de wijze waarop een solide financiële basis geregeld wordt. Indien er meekoppeling met specifieke regionale of private ontwikkelingen mogelijk is, verlangt het Rijk ook van decentrale overheden en private partijen een financiële bijdrage. In 2010 heeft het kabinet de Deltacommissaris benoemd met als taak het opstellen, actualiseren en uitvoeren van het Deltaprogramma. Het Deltaprogramma gaat over de lange termijn veiligheid van ons land en de zoetwatervoorziening. De Deltabeslissingen zijn hoofdkeuzen voor de aanpak en geven richting aan de maatregelen die Nederland hiervoor inzet op de korte en op de lange termijn. Voor de maximale afvoer van de Rijn moet rond 2100 rekening worden gehouden met ongeveer 18.000 m3/s (huidige maatgevende afvoer is 16.000 m3/s). Een stijgende zeespiegel, afnemende rivierafvoeren in de zomer, langduriger droogteperioden en indringend zout water via de rivieren en het grondwater zetten de zoetwatervoorziening van het land onder druk. Dit leidt tot schadelijke gevolgen voor de drinkwatervoorziening, landbouw, scheepvaart en (koel)water gerelateerde economische sectoren. Voor Overijssel zijn 5 aspecten uit het rapport van belang: • verhogen huidige veiligheidsniveaus; • nieuwbouwplannen op fysisch ongunstige locaties; • nieuwe ontwikkelingen in buitendijkse gebieden; • verdere uitvoering programma Ruimte voor de Rivier; • eventuele verhoging van het peil van het IJsselmeer. Het kabinet heeft in een eerste reactie op het rapport de samenhangende visie van de commissie onderschreven en heeft besloten het advies als uitgangspunt te nemen voor een verdere uitwerking, waarbij het kabinet wel al een voorbehoud maakt aangaande de peilverhoging van het IJsselmeer. In het ontwerp-Nationaal Waterplan (december 2008) geeft het kabinet verdere uitwerking aan het advies van de Deltacommissie. Voor Overijssel is vooral de voorgenomen peilstijging van het IJsselmeer van belang. Het voornemen van het Rijk is om samen met de partners in de regio de komende jaren onderzoek te doen naar de gevolgen van een toekomstige peilstijging van het IJsselmeer. Dit moet in 2015 uitmonden in een besluit over de mate van peilstijging en het tempo daarvan. Belangrijke uitgangspunten voor het Rijk daarbij zijn dat zo lang mogelijk bij de Afsluitdijk gespuid kan worden onder vrijverval en het IJsselmeer als voorraadbekken gaat dienen voor de zoetwatervoorziening in droge tijden. In een zienswijze op het ontwerp-Nationaal Waterplan (juni 2009) hebben wij daarentegen gepleit voor het openhouden van alle opties en vooraf geen kaders te stellen.
Om de continuïteit en samenhang van de aanpak ook op langere termijn te kunnen borgen, komt het kabinet in 2009 met een ontwerp van een Deltawet. Deze wet zal de volgende onderwerpen bevatten: de juridische grondslag voor het Deltaprogramma, de taken en bevoegdheden van de Deltaregisseur en de wijze waarop een solide financiële basis geregeld wordt. Indien er meekoppeling met specifieke regionale of private ontwikkelingen mogelijk is, verlangt het Rijk ook van decentrale overheden en private partijen een financiële bijdrage. Voor Overijssel zijn 5 Deltabeslissingen van belang: • Waterveiligheid: nieuwe aanpak voor de bescherming van mensen en economie tegen overstromingen; • Zoetwaterstrategie: nieuwe aanpak voor het beperken van watertekorten en het optimaal benutten van zoetwater voor economie en nutsfuncties; IJsselmeergebied: structurerende keuzen voor waterveiligheid en zoetwater in het IJsselmeergebied; Rijn-Maasdelta; structurerende keuzen voor waterveiligheid in de Rijn-Maasdelta; Ruimtelijke Adaptatie: nieuwe en gerichte aanpak voor waterrobuuste en klimaatbestendige (her)ontwikkeling in bebouwd gebied. Het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen hebben de voorgestelde deltabeslissingen per deelgebied vertaald in een voorkeursstrategie. De voorkeursstrategie vormt voor het betreffende deelgebied het strategische kompas voor de keuze van maatregelen en voorzieningen die voortvloeien uit de deltabeslissingen. De maatregelen bestaan in veel gevallen uit een innovatieve aanpak van dijkversterkingen en zandsuppleties of uit een combinatie van dijkversterkingen en ruimtelijke maatregelen zoals rivierverruiming. Uiteen robuustheidstoets blijkt dat de strategieën ook bij verdergaande klimaatverandering de goede richting aangeven. De deltacommissaris brengt, conform de Deltawet, jaarlijks een voorstel voor de programmering van maatregelen in het Deltaplan Waterveiligheid en het Deltaplan Zoetwater uit, voor de eerste zes jaar in detail en de twaalf jaar daarna op hoofdlijnen, en met een doorkijk tot 2050. In de nieuwe aanpak staat 'adaptief deltamanagement' centraal: vooruitkijken naar de opgaven die voor ons liggen, met dat inzicht op tijd (kosten)effectieve maatregelen nemen en flexibel blijven om in te kunnen spelen op nieuwe kansen, inzichten en omstandigheden.
Regionale aanpak In afwachting van het vastgestelde Nationaal Waterplan en de verdere regionale invulling voeren we allereerst voortvarend de afspraken uit van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen (zie paragraaf 4.7.1 en 5.7.1). Voor de wateropgave als gevolg van de klimaatverandering gaan we vooralsnog uit van een scenario met een bandbreedte die ligt tussen de klimaatscenario’s die in 2006 door het KNMI zijn ontwikkeld: Gematigd scenario (G) en Warm scenario (W). Het W-scenario wordt met name gebruikt voor de stedelijke wateropgave (afspraak Nationaal Bestuursakkoord Water (Actueel, 2008). Met deze keuze kunnen we de veiligheid tot 2030 voldoende waarborgen en sluiten we aan bij een uniform kader binnen Nederland. Door het starten van een programma ‘Regionale uitwerking waterveiligheid op langere termijn’ willen we de regionale opgave voor de lange termijn (dus na uitvoering van maatregelen om aan de huidige veiligheidsnormen te voldoen) helder in beeld brengen, zodat we tijdig kunnen starten met de maatregelen die in 2050 noodzakelijk zijn om aan de veiligheidsnormen te voldoen. Binnen het Deltaprogramma zijn de regionale opgaven voor de waterveiligheid op langere termijn (dus na uitvoering van de ‘Ruimte voor de rivier’maatregelen om aan de huidige veiligheidsnormen te voldoen) helder in beeld gebracht, zodat we tijdig kunnen starten met de maatregelen die in 2050 noodzakelijk zijn om aan de nieuwe veiligheidsnormen te voldoen. De Voorkeursstrategie IJssel beschrijft de opgaven en maatregelen tot 2050 met een doorkijk naar het jaar 2100. De strategie van alle betrokken partijen is om de IJsseldijken op orde te brengen en te houden. Daarnaast moet de IJssel voldoende ruimte krijgen om in de toekomst het extra water te kunnen afvoeren. In de Voorkeursstrategie staat dit samengevat in één zin: ‘Ruimte waar het kan en dijken waar het moet’. De toenemende droogte leidt tot een grotere watervraag. Er zijn grenzen aan wateraanvoer en watergebruik. Er is geen garantie dat water voor beregening, koeling van elektriciteitscentrales en voor recreatie en verkoeling steeds beschikbaar is. Hierdoor kunnen er nu nog onvoorziene spanningen in de samenleving ontstaan. Om beter voorbereid te zijn op grotere droogte, zullen we de komende twee jaar samen met de waterschappen onderzoek doen naar voorraadvorming, aanpassing van de wateraanvoermogelijkheden en het beleid in droge perioden (klimaatverandering en droogte). In dit kader zal ook uitvoering worden gegeven aan de afspraak van het Landelijke Bestuurlijk Overleg Water van oktober 2008 om functiefaciliteringskaarten te maken. De toenemende droogte leidt tot een grotere watervraag. Er zijn grenzen aan wateraanvoer en watergebruik. Er is geen garantie dat water voor beregening, koeling van elektriciteitscentrales en voor recreatie en verkoeling steeds beschikbaar is. Hierdoor kunnen er nu nog onvoorziene spanningen in de samenleving ontstaan. Om beter voorbereid te zijn op grotere droogte, zullen we de komende jaren samen met de waterschappen, gemeenten en maatschappelijke organisaties uitvoering geven aan de voorraadvorming, aanpassing van de wateraanvoermogelijkheden en het beleid in droge perioden (klimaatverandering en droogte). De landbouw krijgt te maken met langere (te) natte en (te) droge periodes. Opbrengst-vermindering is hiervan het gevolg, met name op de hogere zandgronden. Om in het deelstroomgebied Rijn-Oost een vitale landbouwfunctie in een veranderend klimaat te ondersteunen participeren wij in een gezamenlijk programma ‘landbouw op peil’ dat zich richt op de ontwikkeling en verspreiding van kennis voor een klimaatbestendige landbouw. De landbouw krijgt te maken met langere (te) natte en (te) droge periodes. Opbrengst-vermindering is hiervan het gevolg, met name op
de hogere zandgronden. Om in het deelstroomgebied Rijn-Oost een vitale landbouwfunctie in een veranderend klimaat te ondersteunen worden de resultaten van het gezamenlijk programma ‘landbouw op peil’ dat zich richtte op de ontwikkeling en verspreiding van kennis voor een klimaatbestendige landbouw gebruikt. Klimaatverandering en de verdergaande verstedelijking kunnen leiden tot overstromingen, hittestress en gezondheidsrisico’s. Via goede ruimtelijke inrichting, waterbeheer en gezondheidszorg moet worden ingespeeld op de klimaatverandering. Wij willen samen met een gemeente een pilot ‘klimaatbestendig bouwen’ starten waarbij we rekening houden met water, hitte en energie. Klimaatverandering en de verdergaande verstedelijking kunnen leiden tot overstromingen, hittestress en gezondheidsrisico’s. Via goede ruimtelijke inrichting, waterbeheer en gezondheidszorg moet worden ingespeeld op de klimaatverandering. Wij willen samen met een gemeenten invulling geven aan ‘klimaatbestendig bouwen’ waarbij we rekening houden met water, hitte en energie. Klimaatverandering heeft grote en nog deels onbekende gevolgen voor plant- en diersoorten: het komen en verdwijnen van soorten gaat niet alleen door, maar dat proces versnelt zich ook nog eens en voltrekt zich bovendien op een weinig voorspelbare wijze. We willen onderzoeken hoe klimaatbestendig de natuur in Overijssel zal zijn na realisering van de EHS. Klimaatverandering heeft grote en nog deels onbekende gevolgen voor plant- en diersoorten: het komen en verdwijnen van soorten gaat niet alleen door, maar dat proces versnelt zich ook nog eens en voltrekt zich bovendien op een weinig voorspelbare wijze.
4.7 Veiligheid en gezondheid Ambitie Veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen. De Groene omgeving is van groot belang voor het welzijn van mens, plant en dier. Wij bevorderen een veilig en gezond leefmilieu voor mens en dier door het buitengebied zoveel mogelijk te vrijwaren van veiligheidsrisico’s en belasting van het milieu. Wij volgen hierbij op hoofdlijnen het generieke beleid. Indien er duidelijk sprake is van meerwaarde zetten we gebiedsgerichte maatregelen in, ook om knelpunten op te lossen. De aanpak van milieubelasting gebeurt via vergunningverlening en -handhaving. De aandacht ligt daarbij vooral op de geur- en de fijnstofbelasting door intensieve veehouderijen. Voor dit laatste geven we uitvoering aan het Regionaal samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit Overijssel 2008-2015.
4.7.1
Waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid
Ambitie Garanderen van waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid.
Hoofdlijn van beleid • Waterveiligheid Water maken we sturend in de ruimtelijke ordening. We houden toezicht op de primaire en regionale waterkeringen. Het hoofdsysteem en de kleinere watersystemen krijgen meer ruimte o.a. door uitvoering van projecten voor Ruimte voor de IJssel en Ruimte voor de Vecht. Water maken we sturend in de ruimtelijke ordening. We houden toezicht op de regionale waterkeringen. Het hoofdsysteem en de kleinere watersystemen krijgen meer ruimte o.a. door uitvoering van projecten voor Ruimte voor de IJssel en Ruimte voor de Vecht. • Externe veiligheid We stimuleren een efficiënt en effectief samenspel tussen alle regionale veiligheidspartners. We reguleren externe veiligheidsrisico’s met een toekomstvast Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen voor weg, water en spoor. We stimuleren inherente veiligheid bij ruimtelijke ontwikkeling. Herstructurering kan als oplossing dienen voor (spreiding van) externe risico’s. We zorgen voor bescherming van belangrijke functies. • Verkeersveiligheid Met onze partners werken we aan een integrale en gebiedsgerichte aanpak van de verkeersveiligheid door voorlichting, educatie, maatregelen in infrastructuur en handhaving. Onze doelgroepenaanpak is gericht op alle weggebruikers. De principes van inherente veiligheid passen we toe bij trajectmatige inrichting van verkeerswegen en een shared space-benadering van verblijfsgebieden.
Waterveiligheid: bescherming tegen overstroming De watersystemen in Nederland zijn de voorgaande decennia door allerlei technische maatregelen en oprukkende bebouwing ingeperkt en ingesnoerd. Bij stijgende waterstanden en perioden van droogte blijken de tekortkomingen van deze ontwikkeling. Er is onvoldoende bescherming tegen overstromingen, wateroverlast en droogte. Er dreigt een voortdurende cyclus van dijkverhogingen en andere aanpassingen om de toenemende kans op overstroming en wateroverlast het hoofd te bieden. Dit is echter geen duurzame oplossing. Om nu en in de toekomst bestand te zijn tegen extreme situaties is het nodig om watersystemen de ruimte te geven en de afvoercapaciteit en het opvangvermogen te herstellen en te vergroten. Daarnaast blijft dijkversterking (incl. het nog te onderzoeken concept van overstroombare dijken) een belangrijke pijler van het waterveiligheidsbeleid. Water laten we een sturende rol spelen in de ruimtelijke ontwikkeling om de noodzakelijke bescherming te bereiken. De zwaarte van deze sturing is afhankelijk van het gewicht van de opgave en de opbouw en inrichting van het gebied. We willen voorkomen dat laaggelegen gebieden worden opgezadeld met de gevolgen van ingrepen uit hoger gelegen gebieden. Daarom moeten problemen primair in het eigen gebied worden opgelost en niet worden afgewenteld op andere gebieden. Dit is conform het Nationaal Bestuursakkoord Water. Onze sturing vindt in drie hardheden plaats: normstellend, richtinggevend of inspirerend. Voor het waterbelang is dit als volgt ingevuld: • onder normstellend: - het belang van het water is kaderstellend: ontwikkelingen die strijdig zijn met dit belang worden geweerd; - het belang van het water is zwaarwegend: er vindt bij de ruimtelijke ontwikkeling een afweging plaats waarbij het belang van het water zwaar weegt. Mits goed gemotiveerd kunnen ontwikkelingen plaatsvinden die hiermee strijdig zijn. In zo’n geval worden compenserende of mitigerende maatregelen genomen; • onder richtinggevend: - het waterbelang is medeordenend: er vindt bij de ruimtelijke ontwikkeling, die met het belang van het water strijdig is, een afweging plaats waarbij het waterbelang een duidelijke rol speelt en er zo nodig mitigatie of compensatie plaatsvindt; • in andere situaties is het water ‘dienend’ en wordt het waterbeheer afgestemd op de ruimtelijke bestemming of nieuwe ontwikkeling. Waterveiligheid moet een plek krijgen in de watertoets, wij zullen de inhoud en het gebruik van de watertoets met partners nader bespreken.
Primaire waterkeringen In Overijssel zijn vier gebieden binnen dijkringen gelegen die risico lopen op een overstroming (zie kaart Waterveiligheid). De dijkringen zijn bij wet (huidig: wet op de Waterkering en in 2009 de nieuwe Waterwet) als primaire waterkeringen vastgelegd. Het Rijk stelt de normen vast voor de primaire keringen langs de IJssel, Zwartemeer, Zwarte Water en Vecht (tot de N348 bij Ommen). Wij hebben krachtens de Wet op de Waterkering (vanaf 2009 de Waterwet) toezicht op de veiligheid van de primaire keringen. Periodiek worden de keringen getoetst door de beheerders conform het Voorschrift Toetsen op Veiligheid. Zij rapporteren hierover aan Gedeputeerde Staten en deze brengen verslag uit aan de minister van Verkeer en Waterstaat. De daaruitvolgende benodigde verbeteringswerken komen in het Hoogwaterbeschermings-programma van het Rijk. De primaire waterkeringen bieden bescherming tegen overstromingen door IJssel, benedenloop Vecht (vanaf Ommen), Zwarte meer, Zwarte water en het Ketelmeer. Het Rijk stelt de normen vast voor de primaire keringen. Periodiek worden de keringen getoetst door de beheerders conform het Voorschrift Toetsen op Veiligheid. Zij brengen hierover verslag uit aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. De uit de toetsing volgende verbetermaatregelen worden opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) van het Rijk en de waterschappen. Bij aanleg of wijziging van de primaire waterkering door beheerder is een projectprocedure van
toepassing en Gedeputeerde Staten moeten het projectplan goedkeuren. Goedkeuring kan alleen worden onthouden als het plan in strijd is met het recht of het algemeen belang. We hebben naast deze goedkeuringsrol ook een coördinerende rol in de projectbesluitvorming. Dit in verband met de mogelijke ruimtelijke implicaties en de benodigde ruimtelijke inpassing van het project.
Regionale waterkeringen Wij stellen krachtens de Wet op de Waterkering (vanaf 2009 de Waterwet) de veiligheidsnormen vast voor de aangewezen regionale waterkeringen. Daarnaast zijn wij toezichthouder op de regionale keringen. Wij hebben in 2006 veiligheidsnormen vastgesteld voor de in 2004 aangewezen regionale keringen. De regionale keringen worden door de beheerders (waterschappen, provincie en Rijkswaterstaat) periodiek getoetst aan deze normen en zonodig op het vereiste niveau gebracht. Wij stellen krachtens de Waterwet de veiligheidsnormen vast voor de aangewezen regionale waterkeringen. Daarnaast zijn wij toezichthouder op de regionale keringen. Wij hebben in 2006 veiligheidsnormen vastgesteld voor de in 2003 aangewezen regionale keringen. De regionale keringen worden door de beheerders (waterschappen en provincie) periodiek getoetst aan deze normen en zonodig op het vereiste niveau gebracht.
Europese Richtlijn Overstromingsrisico’s De in november 2007 van kracht geworden Europese ‘Richtlijn overstromingsrisico’s’ verplicht de lidstaten tot het inrichten van een planstelsel voor het beheersen van overstromingsrisico’s dat: • internationaal is afgestemd (solidariteit, niet-afwentelen); • de veiligheidsketen volgt; • afstemt met het planstelsel voor de KRW en • gebruik maakt van drie instrumenten: een voorlopige risicobeoordeling, kaarten en risicobeheersplannen. De Richtlijn biedt het kader voor een betere bescherming tegen overstromingen, anticiperend op klimaatverandering. Bovendien biedt het de burgers, bedrijven en overheden duidelijkheid over mogelijke overstromingsrisico’s (welke gebieden en hoe groot) en wat daaraan wordt gedaan (en door wie) om die te verminderen (doelstellingen en maatregelen). In 2009 moet deze richtlijn in nationale wetgeving zijn overgenomen. In de risicobeheersplannen wordt de aanpak van het overstromingsrisico beschreven. De richtlijn benoemt welke zaken in het plan aan de orde moeten komen. Bovendien zijn er procedure-eisen voor de publieke participatie en de afstemming met de KRW. De risicobeheersplannen moeten uiterlijk 22 december 2015 gereed zijn en in werking treden. De Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR) is in november 2007 in werking getreden en in 2009 opgenomen in de Nederlandse wet- en regelgeving (Waterwet en Waterbesluit). Het belangrijkste doel is de beperking van de gevolgen van overstromingen voor de gezondheid van mensen, het milieu en cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid. De richtlijn legt een aantal principes vast: niet-afwentelen, stroomgebiedaanpak, risicobenadering (veiligheidsketen), duurzaamheid en publieke participatie. Hiermee biedt de richtlijn het kader voor een betere bescherming van overstromingen, anticiperend op klimaatverandering. Bovendien krijgen burgers, bedrijven en overheden inzicht in mogelijke overstromingsrisico's en wat er wordt gedaan om die te verminderen. De richtlijn geldt, conform het voorlopig nationaal kader voor toepassingsbereik, in Overijssel in elk geval voor de binnendijkse (dijkringen) en buitendijkse gebieden van het hoofdwatersysteem. Het gaat dan om de IJssel, de Overijsselse Vecht vanaf Ommen en het Zwarte Water en voor grensoverschrijdende kleine rivieren, de Overijsselse Vecht en Dinkel, en de gebieden langs de aangewezen regionale keringen in het regionale watersysteem. Concreet verplicht de richtlijn lidstaten tot het maken van een voorlopige risicobeoordeling (afgerond), overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten (afgerond) en overstromingsrisicobeheerplannen. De overstromingsgevaar-en risicokaarten vormen (formeel) de basis voor het vaststellen van doelen en maatregelen in de overstromingsrisicobeheerplannen. De fysieke kenmerken van overstromingen komen aan bod, zoals het overstroombare gebied, de maximale waterhoogten en de stroomsnelheid. De overstromingsrisicokaarten laten de mogelijke gevolgen van overstromingen zien, zoals een indicatie van het aantal getroffenen en het type economische bedrijvigheid van het getroffen gebied, inclusief de aanwezigheid van vervuilende installaties en beschermde gebieden. In een overstromingsrisicobeheerplan beschrijven de Europese lidstaten de doelstellingen en daaraan gekoppelde maatregelen voor het beheer van overstromingsrisico’s in de stroomgebieden. De risicobeheerplannen zijn in december 2015 in werking getreden en worden in 2021 opnieuw vastgesteld. Er wordt gestreefd naar zoveel mogelijk synergie tussen Richtlijn Overstromingsrisico’s en Kaderrichtlijn Water. Beide richtlijnen maken onderdeel uit van het Nationale Waterplan. In het Waterbesluit en Wet veiligheidsregio’s is vastgelegd dat gedeputeerde staten zorg dragen voor de productie, de actualisatie en de elektronische publicatie van overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten. De kaarten worden ten minste eenmaal in de zes jaren herzien. De kaarten voor heel Nederland staan op www.risicokaart.nl. In Overijssel is de richtlijn van toepassing voor de gebieden langs de IJssel, de Overijsselse Vecht, Zwarte Water, Dinkel en de gebieden langs de aangewezen regionale keringen in het regionale watersysteem.
Voorzieningen bij calamiteiten Veiligheid is nooit volledig te garanderen. Er zal altijd een restrisico overblijven. In het geval van een dijkdoorbraak kunnen de laaggelegen gebieden van Overijssel in korte tijd enkele meters onder water komen te staan. Dat vergt adequate calamiteitenregelingen.
Bij de ruimtelijke ontwikkeling en inrichting van gebieden dienen we rekening te houden met voorzieningen voor noodsituaties (aangepast bouwen, evacuatieroutes, bescherming van cruciale infrastructuur, geleiding van water naar gebieden waar het minder schade kan) om slachtoffers te voorkomen en schade te beperken.
Waterbergingsgebieden Het Kampereiland (gemeente Kampen), de polders Noord- en Zuid-Meene (gemeente Hardenberg) en de Beulakerpolder (gemeente Steenwijkerland) zijn aangewezen als waterbergingsgebied en worden bij hoog water gebruikt voor waterberging. Deze functie moeten ze behouden. Wij weren ontwikkelingen die hiermee in strijd zijn.
Concrete maatregelen Om de watersystemen daadwerkelijk ruimte te geven om overstromingen te voorkomen, wordt voor het hoofdsysteem ingezet op de volgende maatregelen (zie kaart Waterveiligheid): • Ruimte geven aan de grote rivieren. De Beleidslijn Grote Rivieren (2006) en de Planologische KernBeslissing (PKB) Ruimte voor de Rivier (februari 2006) zijn hiervoor uitgangspunt. Het belang van het water is kaderstellend. In 2015 (met uitloop in 2016) moet Ruimte voor de Rivier zijn uitgevoerd. De burgers hebben in de burgerenquête laten zien dat er een breed draagvlak is voor het verbreden van de rivieren; • Uitvoeringsgereed maken van de gekozen inrichtingsvariant voor de bypass bij Kampen; • In 2007 is ook een nieuw beschermingsniveau voor primaire waterkeringen langs de Vecht vastgesteld. Wij geven invulling aan het nieuwe beschermingsniveau in het programma Ruimte voor de Vecht en de daaruitvolgende uitvoeringsmaatregelen. In een zone rond de Vecht vindt gebiedsontwikkeling plaats, waarbij de bescherming tegen het water kaderstellend is. Dit wordt echter verweven met doelen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, natuur, landschap, landbouw, mobiliteit, recreatie, toerisme en cultuurhistorie; • Bij de verdere ontwikkeling en herinrichting van de lage delen van Overijssel aandacht geven aan voorzieningen die bij overstroming het aantal slachtoffers en de schade kunnen beperken. Naast aangepast bouwen, zodat het water de huizen niet bereikt of binnendringt, is dit het plannen en veilig maken van evacuatieroutes. Het belang van het water is hier richtinggevend (medeordenend); • Een adequate coördinatiestructuur en een goed programma met regelingen en voorzieningen maken en in stand houden om bij een calamiteit (overstroming of wateroverlast) maatregelen te nemen en noodvoorzieningen te kunnen treffen.
Watertoets De watertoets (uit te voeren door de initiatiefnemer) is het aangewezen instrument om expliciet aan te geven welke wateraspecten in het geding zijn bij een ruimtelijk plan, wat de gevolgen van het betreffende bestemmingsplan zijn voor het watersysteem en welke maatregelen worden genomen om deze gevolgen het hoofd te bieden. Hierbij gaat het niet alleen om waterveiligheid, maar ook om grondwaterbescherming en wateroverlast. Wij vinden dat daarbij in ieder geval de volgende aspecten aandacht verdienen, zowel bij de keuze als bij de inrichting van de locatie: • Veiligheid: behouden en vergroten van de veerkracht. Met veerkracht bedoelen we het vermogen van het watersysteem om extreme situaties met veel neerslag het hoofd te bieden door voldoende bergings- en afvoermogelijkheden, zodat overstroming of ongewenste inundatie niet optreden; • Grondwaterbescherming; • Kwantitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater; • Kwalitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater; • Compensatie negatieve gevolgen.
Externe veiligheid Economische ontwikkeling en toename van de bevolking betekenen ook een toename van externe veiligheidsrisico’s. Er komen steeds meer risicovolle activiteiten, zoals transport van gevaarlijke stoffen en ondergrondse transportleidingen. En er zijn meer inwoners die risico ondervinden van deze activiteiten. Vermenging van functies en nieuwe externe veiligheids-normen (BEVI, -Basisnet, Registratiebesluit) vragen om een vroegtijdige borging van externe veiligheid in ruimtelijke ontwikkelingen. Ons doel is dat in 2010 het externe veiligheidsrisico in Overijssel aan de wettelijke eisen voldoet. Wij zijn van mening dat er daartoe een maximum plafond voor externe veiligheidsrisico’s moet komen. Wij voorkomen nieuwe saneringsituaties door gebruik, transport en o pslag van gevaarlijke stoffen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen kan belangrijke externe veiligheidsrisico’s met zich meebrengen. Vanuit het oogpunt van e xterne veiligheid stimuleren we vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen en over het water. Vervoer van gevaarlijke stoffen over spoor heeft onze voorkeur boven vervoer over de weg. In landelijk verband werken wij aan het reguleren van de diverse vervoerstromen met gevaarlijke stoffen en de bijbehorende externe veiligheidsrisico’s. Op basis van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen (voor water, weg en spoor) en de aangekondigde nieuwe regelgeving voor buisleidingen, willen wij, waar nodig en mogelijk
en volgens de geldende richtlijnen de risico’s beperken, in samenspraak met partners. Het provinciaal routenetwerk voor het transport van gevaarlijke stoffen wordt op dit basisnet afgestemd. Voor hoofd en regionale transportleidingen van aardgas zetten wij in op de ontwikkeling van een strokenbeleid met ruimtelijke reserveringen voor externe veiligheid. Voor de overige aspecten zie paragraaf 5.7.1.
Verkeersveiligheid De overheid is verantwoordelijk voor het vrij en veilig kunnen verplaatsen over herkenbare en veilige wegen. We beschermen kwetsbaren in het verkeer en pakken veroorzakers van onveiligheid aan. Wij zetten de koers van permanent werken aan verkeersveiligheid voort zodat zoveel mogelijk mensen veilig kunnen reizen. Dat doen we binnen een open verkeer- en vervoersysteem zonder de mobiliteit en bewegingsvrijheid ingrijpend te beperken. Mensen moeten zelf de afweging mogen maken wanneer en hoe zij zich willen verplaatsen. De verantwoordelijke wegbeheerders nemen gericht kosteneffectieve maatregelen op wegen en informeren- weggebruikers met voorlichtingscampagnes of -maatregelen langs de weg over de verkeerssituatie. Alleen op wegen en kruispunten met een hoger ongevalrisico dan gemiddeld passen we in overleg met politie en Openbaar Ministerie handhavingsmaatregelen toe in de integrale aanpak van wegtrajecten en de gebiedsgerichte aanpak van verblijfsgebieden. Op deze manier faciliteren wij een veilige ruimte waar de inwoners zich verplaatsen, anderen ontmoeten en goederen vervoeren. Deze vrije mobiliteit draagt bij aan ons welzijn, de sociale cohesie en de economie. Zie verder paragraaf 5.7.1.
4.7.2
Gezond leefmilieu
Ambitie Zorgen voor een gezond leefmilieu.
Hoofdlijn van beleid In het Regionaal Samenwerkingsprogramma -Gezond Leefmilieu verbeteren we de luchtkwaliteit, dringen we geluidshinder terug en beperken we -lichthinder. Luchthaventerreinen benaderen we vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Helikopterlandingsplaatsen staan we bij ziekenhuizen en andere hulpverleningsinstellingen toe en we onderzoeken de meerwaarde bij grote bedrijventerreinen, mits dat zonder extra overlast kan. De ecologische en chemische kwaliteit van de watersystemen wordt bevorderd door uitvoering van de Kaderrichtlijn water (KRW). Kwaliteit van zwemwater bewaken we door handhaving en voorlichting. We hebben de bodemverontreiniging uiterlijk in 2030 onder controle. Voor het omgaan met afval is de trits ‘preventie, hergebruik, verbranden met energie-opwekking, storten residu’ uitgangspunt. We
wijzen alle activiteiten af die zijn gericht op de berging/opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond.
Luchtkwaliteit De kwaliteit van de lucht wordt ongunstig beïnvloed door de uitstoot van het verkeer en de industrie en de emissies en geurverspreiding van de intensieve veehouderij. Om hier verbetering in te brengen en te houden nemen we (provinciaal) maatregelen binnen het Regionaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (RSL) Overijssel en stimuleren we het rijden op schone brandstoffen. Het RSL voeren we in samenhang met thema’s geluidshinder en duisternis uit binnen het Regionaal Samenwerkingsprogramma Gezond Leefmilieu. Het gaat bij elk van deze thema’s immers om een diffuse aantasting van ons bovengrondse, atmosferische leefmilieu: teveel vervuiling, teveel geluid en teveel licht. Voor een goede aanpak is in al deze gevallen samenwerking nodig met gemeenten (waterschappen, Rijk) en belanghebbende partijen, naar analogie van het RSL. In het RSL zijn 41 pluimveebedrijven aangewezen die de grenswaarde van fijnstof overschrijden. In samenspraak met Rijk, gemeenten en de intensieve veehouderij wordt bewerkstelligd dat de pluimveehouderijen in 2011 aan de wettelijke grenswaarden voor fijnstof voldoen. Om dit te bereiken steunen we het initiatief van het Rijk voor een subsidieregeling voor gecombineerde luchtwassers. Door de aanwezige intensieve veehouderij kan onvermijdelijk geurhinder optreden. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) maakt onderscheid inconcentratie- en niet-concentratiegebieden en in binnen en buiten de bebouwde kom en geeft voor deze vier gebieden normen voor de geurconcentraties. Buiten de LOG’s willen wij met betrokken gemeenten de geurbelasting in kaart gaan brengen.
Geluidshinder Geluidshinder is met ruim een miljoen inwoners en bijna 600.000 motorvoertuigen niet te voorkomen. Aan blootstelling aan geluid valt ook in het buitengebied haast niet te ontkomen. De realisatie van de Zone Ondernemen met Natuur en Water draagt bij aan een leefklimaat met minder geluid. In samenwerking met gemeenten en andere partners zullen we een Regionaal Samenwerkingsprogramma Gezond Leefmilieu starten met een onderdeel Geluidshinder om acties en maatregelen in afstemming te nemen (zie paragraaf 5.7.2). Ook pleiten we voor een maximumplafond voor geluidshinder.
Duisternis Lichthinder verstoort het dag- en nachtritme en daarmee het welzijn van mensen en dieren. Om de bestaande situatie in beeld te brengen is een kaart Duisternis voor de provincie opgesteld. In de Kop en het Hart van Overijssel en in Noord-Twente komen nog gebieden voor met echte duisternis (zeer beperkte lichthinder). Lichthinder verbinden wij met gebiedskenmerken om zo donkerte als kwaliteit recht te doen (zie Catalogus Gebiedskenmerken). Wij zullen de lichthinder door verlichting langs provinciale wegen beperken.
Luchtvaartbeleid De Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML) zal ons binnenkort bevoegdheden geven ten aanzien van helikopterlandingsplaatsen, recreatieve luchtvaartterreinen en ontheffingen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein voor luchtvaart. Luchthavenbesluiten en –regelingen op grond van de RBML nemen wij als volgt: • Helikopterlandingsplaatsen bij alle ziekenhuizen en andere hulpverleningsinstellingen. Met gemeenten en bedrijfsleven onderzoeken we de meerwaarde van helikopterlandingsplaatsen bij enkele grotere bedrijventerreinen zonder extra geluidsoverlast voor bewoners. Verder geen helikopterlandingsplaatsen. • Recreatieve luchthavens staan wij conform uitvoeringsmodel Omgevingsvisie zoveel mogelijk op bestaande locaties toe. Bij aantoonbare vraag is nieuwvestiging eventueel voorstelbaar vanwege regionale spreiding en bereikbaarheid, maar alleen na zorgvuldige afweging van de belangen van omwonenden en andere ‘grondgebonden’ recreanten/recreatie functies. Het uitgebreide zweefvliegveld Lemelerveld en de luchthaven Twente zijn al bestaande locaties.
(Zwem)waterkwaliteit Een goede waterkwaliteit is naast een belangrijke levensvoorwaarde voor mens, dier en plant ook nodig voor actieve en passieve recreatie, pleziervaart, sportvisserij en wintersporten. In diverse meren en zandwinplassen is waterrecreatie in Overijssel goed mogelijk (zie kaart), maar vervuiling kan het water ongeschikt of zelfs gevaarlijk maken. Wij zien toe op de veiligheid en hygiëne van zwemwateren. We geven voorlichting over mogelijkheden en risico’s om te zwemmen. Burgers en recreanten mogen erop vertrouwen dat ze in aangewezen zwemwateren -veilig kunnen zwemmen. De aanwijzing voor EU-zwemwater zal jaarlijks en met burgerparticipatie tot stand komen. De aanwijzing voor de EU-zwemwateren en de functietoekenning zwemwater op grond van de Waterwet zijn aan elkaar gekoppeld.
Waterbodems In de periode 2008-2011 verruimen en verdiepen we de waterwegen in Noordwest-Overijssel die bij de provincie in beheer zijn. Daarnaast zullen we samen met de (water)beheerders in Noordwest-Overijssel een uitvoeringsplan voor beschikbaarheid en toepassing van vrijkomende grond en bagger opstellen. Binnen het deelstroomgebied Rijn-Oost (gebiedsindeling Kaderrichtlijn water) hebben we met een groot aantal waterbeheerders een regionaal Bestuursakkoord Waterbodem gesloten. Daarmee krijgen we de komende jaren inzicht in het aanbod en de verwerking van
baggerspecie waaronder in Noordwest-Overijssel.
Grondwaterkwaliteit De provincie zet in op het herstellen en handhaven van een goede grondwaterkwaliteit. Het basisniveau van bescherming is gebaseerd op de gemaakte afspraken en doelen in het kader van de KRW: het bereiken van een goede chemische toestand en geen toename van zuiveringsinspanningen uiterlijk in 2027 ten opzichte van 2000. Er is dan sprake van goed functionerende watersystemen die niet (meer) worden bedreigd door verontreinigende stoffen en verstoringen in de waterhuishouding. In 2030 zullen de nu aanwezige grondwaterverontreinigingen vanuit lokale bronnen zodanig zijn gesaneerd en/of beheerd, dat zij geen belemmering meer vormen voor het gebruik van de grond voor bepaalde gewenste maatschappelijke ontwikkelingen. De bodem- en grondwatersaneringen combineren we waar mogelijk met koude-warmteopslag. Bij grootschalige complexe grondwaterverontreinigingen zetten we in op gebiedsgericht grondwaterbeheer als instrument om de situatie beheersbaar te krijgen en verdere verspreiding van grondwaterverontreinigingen tegen te gaan.
Bodemkwaliteit Wij willen in 2030 de in Overijssel aanwezige bodemverontreiniging beheersbaar gemaakt hebben door kosteneffectief en functiegericht saneren en beheren. Daartoe hebben wij de totale werkvoorraad van potentieel ernstig verontreinigde locaties in beeld (= ca. 8.000 locaties per peildatum juni 2008). Gelet op de omvang van die totale werkvoorraad is daarbinnen een prioritering aangebracht met als doel om voor 2015 de onaanvaardbare risico’s voor mens, ecosysteem en verspreiding van verontreinigingen aangepakt te hebben. Dit betreft de zgn. spoedeisende werkvoorraad en omvat ca. 600 potentiële spoedlocaties. Een specifiek Overijssels probleem in de ondergrond is de aanwezigheid van asbest, veroorzaakt door asbestproducerende bedrijvigheid in het verleden. De aanpak van asbestwegen en asbest in de bodem heeft een hoge prioriteit. Gelet op de omvang van de asbestproblematiek zullen wij bij die aanpak samen optrekken met andere partijen in het gebied en het Rijk. De programmatische aanpak van ernstige bodemverontreiniging nemen we op in het Uitvoeringsprogramma voor de Ondergrond. Voor nieuwe verontreinigingen hanteren we het stand-stillbeginsel, hetgeen betekent dat nieuwe verontreinigingen zo veel mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden door de veroorzaker respectievelijk door de eigenaar. In de circulaire bodemsanering is voor de meeste stoffen bepaald bij welk gehalte sprake is van verontreiniging. Echter, ook voor activiteiten met grond die verontreinigd is met niet-genormeerde stoffen vereist de Wet Bodembescherming een beschikking van de provincie. Om het stagneren van ontwikkelingen te voorkomen, sluiten wij voor niet-genormeerde stoffen aan bij de in de voormalige Circulaire
Streef- en interventiewaarden (bijlage D) beschreven handelwijze en ontwikkelen voor Borium een eigen kader. We kiezen ervoor in dit geval geen bepaling in de Omgevingsverordening op te -nemen, omdat wij in het beperkte aantal gevallen waarbij hier sprake van is zonder dwangmiddel goed blijken te kunnen beschikken, zowel bij oude als nieuwe verontreinigingen.
Afval Net als het landelijke beleid is het provinciale beleid voor afval gericht op een zo duurzaam mogelijke afvalverwerking. De volgorde is: preventie, bevordering hergebruik en als laatste mogelijkheid: verbranden met energieterugwinning en storten van het niet-brandbare deel. Bij de vergunningverlening aan afvalgerelateerde inrichtingen leven we de Europese en landelijke regelgeving na. De drie stortplaatsen in Overijssel (Bovenveld in de gemeente Hardenberg, Elhorst-Vloedbelt in de gemeente Borne en Boeldershoek in de gemeenten Hengelo/Enschede) hebben een nationale functie die op basis van het geldende Landelijke Afvalbeheerplan (LAP) voor de toekomst is vastgelegd. Nieuwe stortlocaties worden niet voorzien. We bevorderen hergebruik van lichtverontreinigde grond en bouwen sloopafval. We verkennen de mogelijkheden van agroproductieparken waarin bedrijven elkaars afvalstromen benutten. Bij stortplaatsen komt methaan vrij. Methaan draagt voor circa een kwart bij aan het broeikaseffect in Overijssel. Emissiereductie is mogelijk door vermindering van methaanuitstoot uit stortplaatsen. Bij alle stortplaatsen wordt het winbare stortgas afgevangen en aangewend voor energieopwekking. In onze provincie zijn ongeveer 250 voormalige stortplaatsen aanwezig. Voor deze voormalige stortplaatsen (gesloten voor 1 september 1996) is geen directe regelgeving van toepassing. Steeds vaker verhinderen deze stortplaatsen nieuwe ontwikkelingen, omdat onduidelijk is hoe er juridisch en beleidsmatig mee moet worden omgegaan. Dit leidt tot de ongewenste situatie dat bij de herinrichting van een gebied de stortplaats gemeden wordt en de bebouwing om de stortplaats heen gepland wordt. De bestemming van de stortplaats blijft beperkt tot laagwaardig gebruik zoals een uitloopgebied, terwijl een hoogwaardiger gebruik zou bijdragen aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De herontwikkeling van voormalige stortplaatsen wordt ook bemoeilijkt doordat bij aan- of verkoop de nieuwe eigenaar ‘schuldige eigenaar’ wordt. In 2009 ontwikkelen we een strategie voor voormalige stortplaatsen.
Berging en opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond staan we niet toe, tenzij daarvoor een onherroepelijk geworden vergunning
op grond van de Kernenergiewet is verleend. Met alle beschikbare (rechts)middelen zullen wij ons tegen zo’n vergunning verzetten. Hetzelfde geldt voor bovengrondse opslag van hoogradioactief afval. Zoutwinning kan leiden tot bodemdaling. Een mogelijk passende maatregel is het opvullen van de zoutcavernes met restproducten. Sinds vele jaren wordt de ondergrond beperkt gebruikt voor het bergen/opslaan van (afval)stoffen, een en ander in overeenstemming met het Landelijke Afvalbeheerplan (LAP). Wij sluiten aan bij (innovatieve) mogelijkheden die het nieuwe LAP biedt, zoals bijvoorbeeld in de pilot ‘versteviging van cavernes om bodemdaling te voorkomen’.
4.7.3
Bescherming tegen wateroverlast
Ambitie Bieden van bescherming tegen wateroverlast.
Hoofdlijn van beleid Primaire watergebieden en essentiële waterlopen worden vrijgehouden van ontwikkelingen die hun functie belemmeren. Bij nieuwbouw en her-structurering wordt het belang van het water goed mee gewogen. De watertoets is hiervoor een belangrijk instrument. In heel Overijssel bestaat kans op wateroverlast. Door de klimaatverandering neemt de kans daarop nog toe. Voor de bescherming tegen wateroverlast (die vooral gevoeld wordt in Stedelijke omgeving) nemen we in het buitengebied de volgende maatregelen (zie kaart Water lopen en Waterberging): • De primaire watergebieden, die bij stedelijkegebieden zijn aangewezen als ruimte voor natuurlijke waterberging in extreme situaties, worden vrijgehouden van ontwikkelingen die de wateropvangfunctie belemmeren. Deze gebieden zijn laaggelegen en lopen bij extreme neerslag vanzelf onder water. Het gaat hier niet om gestuurde berging zoals dat bij de waterbergingsgebieden gebeurt. Het waterbelang is normstellend; • Bij ruimtelijke ontwikkeling langs essentiële waterlopen wordt rekening gehouden met behoud van en toekomstige verruiming van de afvoercapaciteit. Het waterbelang is hier normstellend, alle ontwikkelingen dienen in dat licht te worden beoordeeld (zwaarwegend); • De normen van het aanvaardbare risico op wateroverlast zijn in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 vastgelegd; • De veiligheid van regionale keringen wordt gewaarborgd door deze periodiek te toetsen aan de daarvoor vastgestelde provinciale normen; De watertoets (uit te voeren door de initiatiefnemer) is het aangewezen instrument om expliciet aan te geven welke aspecten voor wateroverlast in het geding zijn bij een ruimtelijk plan.
Gewijzigde kaart
4.8 Energie
Een betrouwbare en veilige energievoorziening met beperking van uitstoot broeikasgassen. Wij zetten in op een innovatieve en duurzame energievoorziening waarbij in 2020 een aandeel van 20 procent duurzame energie is gerealiseerd en in 2017 een reductie van 30 procent van de CO2-uitstoot t.o.v. 1990. Wij sluiten coalities met partners om duurzame energieopwekking en -besparing te stimuleren (Energiepact Overijssel).
4.8.1
Duurzame energieopwekking
Ambitie Bevorderen van duurzame energieopwekking (biomassa, wind, zon, bodem).
Hoofdlijn van beleid We stimuleren vergisting van biomassa dichtbij de bron. In 2020 is ten minste 80 MW (megawatt) vermogen aan windenergie geïnstalleerd. We bevorderen de benutting van bodemenergie (KWO-systemen en geothermie).
Decentrale energieopwekking en energie-infrastructuur De trend van meer decentrale energieopwekking (zie bijlage A.1) vereist meer dan voorheen afstemming tussen ruimtelijke ontwikkelingen in vraag en aanbod van energie (decentrale energieopwekking, restwarmtegebruik, biogasproductie, woningbouw, bedrijventerreinen, etc.) en ontwikkelingen in de energie-infrastructuur (netbeheerders elektriciteit, smartgrids, gas, warmte). Eventuele verzwaring en aanleg van nieuwe hoogspanningsverbindingen realiseren we door toepassing van het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik – ontwikkelingsperspectieven – gebiedskenmerken). Bij vervanging van hoogspannings-verbindingen (≥ 110 kV) willen wij het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken door bundeling van leidingen binnen het infrastructuurnetwerk.
Biomassa Wij stimuleren vergisting van biomassa dichtbij de productiebedrijven zelf. Dit dringt mobiliteit terug, is een goede verwerking van reststromen en wekt energie op. Vergistingssystemen waar bijmenging van voedingsgewassen plaatsvindt, subsidiëren we niet. Grootschalige vergistingsbedrijven vestigen zich primair op bedrijventerreinen of op locaties gekoppeld aan grootschalige afvalverwerking. Ook geven we ruimte aan grootschalige (mest-)vergisting bij grotere veehouderijen omwille van voorgestane schaalvergroting en verbreding (zie ook paragraaf 4.2.2). Voorwaarde is dat de uitvoering conform gebiedskenmerken plaatsvindt, waar
goede ontsluiting onderdeel van is. We denken aan zo’n 50 tot 100 locaties in de provincie. Een goede aansluiting van deze decentrale energieopwekking op de energie-infrastructuur is noodzakelijk. Het geproduceerde gas wordt bij voorkeur als “groen gas” in de normale aardgasleiding gepompt. Voor het gasnet is naast onderzoek naar samenstelling en veiligheid, het inrichten op tweerichtingsverkeer aan de orde. De stankoverlast van mest(vergisting) in gesloten systemen kan door verbeterde technieken worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Met partners (waaronder waterschappen) verkennen we innovatieve mogelijkheden om uit afval(water)stromen energie te winnen. Een onderzoek naar potentiële vestigingslocaties voor biomassaverwerking wordt medio 2009 afgerond.
Windenergie Naast de huidige 11 windturbines met een totaal vermogen van 30 MW(megawatt) zijn verschillende projecten in voorbereiding. De provincie Overijssel heeft met het Rijk afgesproken in 2020 tenminste 80 MW in Overijssel te realiseren. Wij onderscheiden voor windenergie kansrijke zoekgebieden, uitgesloten -gebieden en overige gebieden. (zie kaart Windenergie). 1. De kansrijke zoekgebieden: ten noorden van de Vecht, tussen Staphorst-Zwolle en Hardenberg (kaart beleidsvisie NoordoostOverijssel). In deze gebieden maken wij prestatieafspraken met gemeenten voor de bovenlokale ontwikkeling van windenergie. 2. De uitsluitingsgebieden zijn de EHS, de nationale Parken en de Nationale Landschappen. 3. In overige gebieden (o.a. grotere bedrijventerreinen (groter dan 40ha) en langs infrastructuur) zijn initiatieven ter plekke mogelijk indien er sprake is van een goed landschappelijk ontwerp conform de gebiedskenmerken. De provincie zal alleen nog medewerking verlenen aan verzoeken tot het opstellen van een inpassingsplan op basis van de Crisis en herstelwet, indien een initiatief is gelegen in één van de kansrijke zoekgebieden. Ook voor dergelijke initiatieven geldt dat er sprake moet zijn van een goede landschappelijke inpassing op basis van de aanwezige gebiedskenmerken. Wij zijn van mening dat het al dan niet medewerking verlenen aan initiatieven die zijn gelegen in de overige gebieden op lokaal niveau dient te worden afgewogen. Initiatieven in de Groene omgeving dienen gerealiseerd te worden in windparken met een minimaal vermogen van 2 MW per windturbine. Indien initiatieven van gemeenten en particulieren te weinig vermogen opleveren, zullen wij in de kansrijke zoekgebieden zo nodig de instrumenten die ons ter beschikking staan inzetten (zie 3.3.3.).
Zonne-energie Zonne-energie vindt haar toepassing vooral in combinatie met bebouwing. Wij verwachten een zodanige daling in kosten van de techniek dat binnen enkele jaren grootschalige toepassingen rendabel en mogelijk zijn. Wij steunen het toepassen van zonneboilers. Voor zonnecellen richten wij ons op het opdoen van ervaring, o.a. in een praktijkproef met LTO Noord, waarbij asbestdaken worden vervangen. Wij zien goede innovatieve mogelijkheden voor toepassing van zonnepanelen op agrarische bestemmingen rekening houdend met gebiedskenmerken.
Bodemenergie De ondergrond wordt ingezet als leverancier van energie (koude-warmte opslag (KWO), aardwarmte) en als buffer voor energie vanuit andere duurzame energiebronnen. Bij elke gebiedsontwikkeling wordt de potentie van de ondergrond voor duurzame bodemenergie in beeld gebracht. De haalbaarheid wordt toekomstgericht getoetst; hierbij moet aandacht worden besteed aan de te verwachten ontwikkelingen in de energiekosten, de realisatiekosten, maar nadrukkelijk ook aan de gebruikskosten (beheer en onderhoud) voor de eindgebruiker. In de Groene omgeving liggen kansen voor KWO bij herstructureringen of agrarische bedrijven met grote energievraag. De potentie voor KWO is op kaart te zien (zie paragraaf 5.8.1). Ook kansrijk in de Groene omgeving is het gebruik van aardwarmte in de glastuinbouw. De potentie hiervan wordt in kaart gebracht. Wij zijn bereid ook zelf in aardwarmte te investeren. Door toename van decentrale energieproductie (door o.a. bodemenergie) is aanpassing danwel uitbreiding van de ondergrondse energie-infrastructuur noodzakelijk (zie ook paragraaf 5.9.2).
4.8.2
Energiebesparing
Ambitie Bevorderen van energiebesparing (in bebouwde omgeving).
Hoofdlijn van beleid Voor bebouwing in buitengebied geldt hetzelfde als voor Stedelijke omgeving. Vanuit onze duurzaamheidsfilosofie is energiebesparing het na te streven doel. Waar mogelijk zullen wij initiatieven ondersteunen om te komen tot energiebesparing. Zie paragraaf 5.8.2.
4.9 Ondergrond Ambitie Balans behouden tussen gebruik en bescherming van de ondergrond. De kenmerken, kwaliteiten en waarden van de ondergrond worden beschermd (toekomstwaarde van de bodem) en waar mogelijk ingezet om de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van gebieden te versterken. Bescherming van de kwaliteiten van de ondergrond wordt mede gerealiseerd door (bovengrondse) ontwikkelingen als de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur en de uitvoering van de Kaderrichtlijn water.
Ondergrondse drukte De ondergrond vervult voor onze maatschappij diverse functies: leverancier van grondstoffen, voedselproducent, buffer voor water en energie, locatie voor ondergronds ruimtegebruik, bron van aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden, regulator. Vanuit deze functies komt het gebruik van de ondergrond steeds meer in beeld bij het oplossen van maatschappelijke opgaven zoals de adaptatie aan de klimaatverandering, duurzame energievoorziening, het verminderen van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer, de (toekomstige) ruimtelijke inrichting van Nederland, voedsel- en drinkwatervoorziening, natuur- en waterbeheer en gebruik van natuurlijke bronnen. Het gevolg is dat er meer afstemming nodig is om te voorkomen dat functies elkaar in de weg gaan zitten. De keerzijde is dat de ondergrond een schaarse voorraadgrootheid is en dat veranderingen in de ondergrond zich langzaam voltrekken (verandertijd > 100 jaar). Benutting is vaak éénmalig, kan onomkeerbaar zijn en is doorgaans duurder dan bovengrondse realisatie van een functie. Schaarste ontstaat enerzijds doordat meerdere ondergrondse functies op dezelfde plek en in dezelfde bodemlaag worden voorzien en combinatie van deze functies niet mogelijk is. Anderzijds doordat de kenmerken/kwaliteiten van d e ondergrond het niet altijd toestaan om bepaalde functies te realiseren. Het voorgaande geeft aan dat zorgvuldig gebruik van de ondergrond noodzakelijk is.
Balans in de ondergrond De verschillende ondergrondthema’s kunnen ruwweg worden ingedeeld in drie categorieën: • Beschermen en verbinden van de kenmerken, -kwaliteiten en waarden van de ondergrond: de intrinsieke bodemeigenschappen/kenmerken -(geologie, hydrologie, ecologie), de chemische, fysische en ecologische kwaliteit en de aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden; • Gebruik en ontwikkelen van de ondergrond: winning van delfstoffen, drink- en proceswater, ondergronds ruimtegebruik, voedselproductie en bodemenergie; • Saneren en/of beheren van de verontreinigde ondergrond (bodem en grondwater): lokale verontreiniging, grondwaterpluimen, gebiedsgericht grondwaterbeheer (zie paragraaf 4.7). De balans tussen enerzijds gebruiken en ontwikkelen van de ondergrond en anderzijds het beschermen en verbinden van de kwaliteiten van de ondergrond heeft aandacht nodig. Zeker in relatie tot de wenselijke ruimtelijke ontwikkelingen binnen de provincie Overijssel. Om deze balans te vinden wordt een afwegingsmodel voor ondergrondse functies ontwikkeld binnen het Uitvoeringsprogramma voor de Ondergrond. 4
Definities:
•
aardkundige waarden: natuurlijke variatie in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige en geohydrologische verschijnselen;
•
archeologische waarden: overblijfselen (in het landschap) van menselijke activiteiten uit het verleden;
•
cultuurhistorische waarden: het samenspel van historische landschappen, historisch geografische elementen, monumentale gebouwen en over het verleden.
archeologische vindplaatsen die iets vertellen
4.9.1
Aardkundige en archeologische waarden
Ambitie Behouden van intrinsieke bodemeigenschappen en aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden zoveel mogelijk beschermen.
Hoofdlijn van beleid De kenmerken, kwaliteiten en waarden van de ondergrond worden beschermd (toekomstwaarde van de bodem) en waar mogelijk ingezet om de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van gebieden te versterken (verbinden van kwaliteiten). Aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden worden zoveel mogelijk behouden en beleefd door mensen dankzij informatie, gebruik en ontwikkeling. De ruimtelijke kwaliteit en identiteit van gebieden kan worden versterkt door de aanwezige (onzichtbare) aardkundige en archeologische waarden4 te behouden en zichtbaar te maken. Bodem en reliëf (aardkundige waarden) waren immers het uitgangspunt voor de bewoningsgeschiedenis en de landschappelijke ontwikkeling van onze provincie. Kortom, de archeologische objecten en het historisch landschap vormen samen met gebouwde elementen (cultureel erfgoed) de fysieke neerslag van menselijke activiteiten in het verleden. Dit samen vertelt het verhaal van de natuur- en cultuurhistorie van gebieden en vormt het aangrijpingspunt voor een betekenisvolle inrichting en ontwikkeling van identiteit (zie ook paragraaf 2.5.7, 4.4.2, 5.4.2 en Catalogus Gebiedskenmerken). Bij planvorming zijn aardkundige en archeologische waarden net als cultuurhistorische waarden onderdeel van integrale gebiedsontwikkeling. We willen de grote regionale variatie aan karakteristieke aardkundige waarden behouden en benutten in de ruimtelijke planvorming van te ontwikkelen gebieden. Doel hiervan is het versterken van de verscheidenheid en het contrast tussen de verschillende delen van Overijssel. Archeologisch erfgoed bewaren we zoveel mogelijk ter plekke (in situ). Als het niet mogelijk is om vondsten ter plaatse te behouden, moet het materiaal van een archeologische vindplaats door opgraving veilig gesteld worden (voor archeologische verwachtingen- en gebiedenkaart, zie paragraaf 5.9.1).
4.9.2
Gebruik van de ondergrond
Ambitie Zorgvuldig gebruik van de ondergrond (energie, zoutwinning, grondwater, opslag, zandwinning, KWO, hoofdtransportleidingen).
Hoofdlijn van beleid Als het maatschappelijk wenselijk en vanuit de kenmerken van de ondergrond mogelijk is de ondergrond te gebruiken als bron van grondstoffen (winning van energie, delfstoffen, drinkwater) en in te zetten bij ruimtelijke ontwikkelingen (ondergronds ruimtegebruik), worden deze kansen op duurzame wijze benut.
Gebruik grondwater Grondwater heeft een veelzijdige gebruiksfunctie. Het kan dienen als grondstof voor drinkwater, voor gebruik bij industriële en
agrarische productie, als proceswater en als koelmiddel. Onze inzet is om de voorraad grondwater zo groot mogelijk te houden, goed te beschermen en zo verantwoord mogelijk te gebruiken. Voor een deel van de grondwateronttrekkingen (voor de drinkwatervoorziening en de grotere industriële winningen (>150.000 m3/jaar) is de provincie het bevoegde gezag. We voeren het beleid voor deze grondwateronttrekking en eventueel infiltratie uit via het vergunningsinstrument. Vanuit het oogpunt van watergebruik is het beheer van grondwater gericht op het zuinig omgaan met deze kostbare voorraad, deze goed te beschermen en bij voorkeur te benutten voor hoogwaardige doelen. Denk hierbij aan de openbare drinkwatervoorziening en industriële processen die op grond van de Warenwet een goede waterkwaliteit nodig hebben. Motivatie is het aspect volksgezondheid en het bevorderen van een zo hoog mogelijke grondwaterstand voor de condities van natte natuurgebieden. Het gebruik van goed grondwater voor laagwaardige industriële toepassingen wordt verder teruggedrongen. Hiervoor verlenen wij geen vergunning, tenzij er geen alternatieven voor het gebruik van grondwater zijn, of deze alternatieven een groter nadelig effect hebben. Het economische belang van de industrie wegen we hierbij mee. Bestaande inspanningen om besparingen in het verbruik te realiseren, worden voortgezet. Het gebruik van grondwater voor beregening is binnen algemene kaders toegestaan, maar in droge perioden kan een beregeningsverbod gelden. Er mag niet meer grondwater worden onttrokken dan wordt aangevuld om een structurele daling van de grondwaterstand te voorkomen. Het diepe pakket in Salland bevat water van een uitstekende kwaliteit.- Als we teveel water aan dit pakket onttrekken, gaat de zoet-zoutgrens in de ondergrond omhoog. Onttrekkingen aan dit pakket staan we alleen toe voor drinkwater en voor industriële toepassingen met hoogwaardige doelen. Daarbij moet ook worden aangetoond dat een onttrekking aan het ondiepe pakket of een andere locatie geen goed alternatief is. In dit gebied kan geen sprake zijn van koude-warmteopslag. Waar nodig zijn of worden boringsvrije zones aangewezen om verontreiniging van diepe grondwaterlagen te voorkomen (zie ook Waterbijlage, paragraaf 5.3 en 5.4).
Bouwgrondstoffen/zandwinning Voor nieuwe ontgrondingen geldt dat deze multifunctioneel moeten zijn, moeten passen binnen het bestaande netwerk van zandwinningen en bijdragen aan behoud en versterking van de gebiedskenmerken. Indien er uitbreiding van zandwinlocaties nodig is, is het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie van toepassing (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik – ontwikkelingsperspectieven – gebiedskenmerken). Dit betekent dat onder de voorwaarde van multi-functionaliteit eerst uitbreiding plaatsvindt van bestaande ontgrondingen in overeenstemming met gebiedskenmerken. Mochten er op enig moment toch nieuwe locaties nodig zijn, dan zien wij daar alleen nog ruimte voor in de gebieden Zuidoost-Twente en Zwolle-Oost. Nieuwe ontwikkelingen aldaar zijn alleen mogelijk na afweging tegen uitbreiding van bestaande locaties. Voor functionele ontgrondingen geldt dat we het huidige terughoudende beleid ter bescherming van natuur, landschap en aardkundige waarden voortzetten. Bij het verondiepen van voormalige zandwinputten is in onze ogen alleen sprake van een nuttige en functionele ontwikkeling, indien deze een natuurontwikkeling dient die sterk gerelateerd is aan de omgeving. Dit verondiepen vindt altijd plaats in de vorm van een gebiedsontwikkeling, waarbij aandacht is voor kwaliteit van de waterbodem en het grondwater. In overleg met de waterschappen en andere partners brengen we volgens deze invulling van nuttige en functionele ontwikkelingen een nadere prioritering aan ten aanzien van de 53 voormalige zandwinputten. Bij deze prioritering kijken we naar de volgende thema’s: grondwater, bereikbaarheid/overlast, natuur en beheersbaarheid. Naar aanleiding van ontstane maatschappelijke zorgen omtrent de effecten van het verondiepen van voormalige zandwinputten (o.a. de put bij Lettele) heeft de minister van VROM een Commissie van Deskundigen in het leven geroepen die deze effecten onderzoekt. Indien de conclusies van deze Commissie daar aanleiding toe geven, heeft de minister aangegeven het beleid zo snel mogelijk aan te passen. Wij volgen deze ontwikkeling actief. Zandwinplassen kunnen ook een bijdrage leveren aan een duurzame energievoorziening. De warmte en koude van de waterlagen in zandwinplassen kan, mits voldoende diep, worden gebruikt voor de verwarming en/of koeling van gebouwen in de nabije omgeving. Ten aanzien van het voorkomen van de toepassing van eindige grondstoffen ambiëren wij vanwege duurzaam gebruik van grondstoffen in onze eigen werken 20 procent secundaire en vernieuwbare grondstoffen toe te passen.
Zoutwinning In Overijssel vindt zoutwinning plaats in Twente. Het gaat om de gebieden Boeldershoek, Twekkelo, Marssteden en Usseler Es, gelegen tussen Hengelo en Enschede. De zoutwinningen dienen te worden ingepast in de structuur van landbouw, natuur en landschap. Het zoekgebied voor toekomstige winlocaties ligt in een straal van 25 km van het huidige zoutwingebied. Regels omtrent schade als gevolg van de winning en compenserende maatregelen zijn in de Mijnbouwwet opgenomen. Waar de winning plaatselijk sterke bodemdaling veroorzaakt en compensatiemaatregelen niet meer haalbaar zijn, moet in de toekomst functiewijziging worden overwogen.
Ondergrondse infrastructuur, buisleidingen en energienetwerken Voor de aanleg van eventuele nieuwe (inter)nationale ondergrondse hoofdtransportleidingen evalueren we het gevoerde strokenbeleid. We stemmen het ruimtelijk beleid af op de bestaande en te ontwikkelen energie-infrastructuur en stimuleren multifunctioneel ruimtegebruik.
5.
Stedelijke omgeving: steden, dorpen en hoofdinfrastructuur
Onder de Stedelijke omgeving verstaan wij alle steden, dorpen, kernen en hoofdinfrastructuur. De stedelijke netwerken vormen de economische motor van de provincie en samen met de dorpen bieden de (stedelijke) voorzieningen de aantrekkingskracht die de landschappelijke en recreatieve vestiging factoren completeren. Om steden in staat te stellen die economische motor te zijn, bieden we ruimte aan bedrijvigheid en versterken we de grootstedelijke -cultuur, die productmarktontwikkeling van de kennisintensieve maakindustrie stimuleert. Investeren in de bereikbaarheid van stedelijke netwerken en streekcentra (weg, spoor, fiets, water) is hiervoor cruciaal. Al deze dynamiek moeten we zien te benutten om de verscheidenheid in identiteit en kenmerken van steden te versterken. Steden, dorpen en hoofdinfrastructuur bieden welzijn voor mensen: • Als woon- en leefomgeving: - De meeste Overijsselaars wonen in steden of dorpen. Doel is aantrekkelijke, gevarieerde en voldoende woonmilieus voor iedereen die in Overijssel wil wonen. Dit kan zijn in binnensteden, stadsranden, grote en kleine dorpen; - Kwaliteit van de woonomgeving wordt hoog gewaardeerd. Dat willen we zo houden door aandacht te hebben voor geluidsoverlast, luchtkwaliteit, waterveiligheid en externe veiligheid. • Als voorzieningenomgeving: - Steden en dorpen zijn knooppunten voor mobiliteit, waarbij de stedelijke netwerken ook in (inter)nationale ontsluiting voorzien; - De steden hebben uitstekende voorzieningen op het gebied van zorg, cultuur, sport, recreatie en detailhandel. Dorpen bieden een basisvoorzieningenniveau. Meer grootschalige voorzieningen zijn geconcentreerd in stedelijke netwerken. De vijf grote steden vervullen een centrumfunctie die verder reikt en die van (boven)regionale betekenis is. • Als beleefomgeving: - Historische binnensteden zijn toeristische trekpleisters voor cultuur en architectuur; - Stadsranden zijn belangrijk voor de vrijetijdsbesteding van inwoners van steden. Ze vormen een aantrekkelijke overgang van de Stedelijke omgeving naar de Groene omgeving. Voor dorpsranden geldt dit op een ander schaalniveau ook. Steden, dorpen en hoofdinfrastructuur zijn een bron van welvaart: • Als werkomgeving: - Werkgelegenheid is geconcentreerd in stedelijke netwerken; - Voor de concurrentiepositie en innovatiekracht van Overijssel zijn ‘massa’ en creatief klimaat nodig. Die vinden we in de stedelijke netwerken; - Behoeften aan soorten bedrijfslocaties worden meer divers o.a. door verdere ontwikkeling van dienstverlenende bedrijven en zelfstandigen zonder personeel. De steden en dorpen bieden aantrekkelijke en gevarieerde locatievoorwaarden voor ondernemers en ondernemingen die zich (van elders) in Overijssel willen vestigen of willen doorontwikkelen; - Bereikbaarheid van stedelijke netwerken en streekcentra is essentieel voor economische dynamiek en welvaart in de provincie. Steden, dorpen en hoofdinfrastructuur dragen ook bij aan de natuurlijke voorraden door: - beperking van versnippering van natuur- en watersystemen; - beperking van verontreiniging van bijvoorbeeld drinkwaterwingebieden; - benutting van de ondergrond.
Ontwikkelingsperspectieven Stedelijke omgeving In paragraaf 2.6.2 zijn drie ontwikkelingsperspectieven voor de Stedelijke omgeving geschetst. Deze ontwikkelingsperspectieven vormen de hoofdlijn van onze ruimtelijke ontwikkelingsvisie en stellen ons in staat de diverse functies die steden, dorpen en hoofdinfrastructuur vervullen te combineren. De drie ontwikkelingsperspectieven zijn: 1. Steden als motor Gebieden voor dynamische en veerkrachtige woon-, werk- en voorzieningenmilieus waar de kwaliteiten en identiteit van de bestaande stad worden versterkt en benut voor herstructurering, transformatie, inbreiding en uitbreiding. 2. Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus Veelzijdige mix van woon- en werkmilieus elk met een eigen karakteristiek. De identiteit en eigenheid van de kernen is leidend bij opgaven als herstructurering, inbreiding en uitbreiding. 3. Hoofdinfrastructuur: vlot en veilig Hoofdinfrastructuur van autosnelwegen, autowegen, spoorlijnen, fietssnelwegen en vaarwegen, inclusief knoop- en uitwisselingspunten die de ontwikkelingsdynamiek ondersteunt en de belangrijkste vervoersrelaties vlot en veilig bedient.
Voor het realiseren van ontwikkelingen in de Stedelijke omgeving zien wij gemeenten als voornaamste trekker. Provinciale belangen borgen we primair generiek door de SER-ladder, regionale afstemming en afspraken over verdeling van -woningbouw en bedrijventerreinen. De ontwikkelingsperspectieven van de Stedelijke omgeving en de Catalogus Gebiedskenmerken geven inhoud aan de wijze waarop gebiedsontwikkelingen en uitvoeringsprojecten vorm krijgen. Gezien dit generiek basis-instrumentarium (zie paragraaf 3.2.2) ligt de nadruk op kwaliteit en herstructurering bij zowel woningbouw, bedrijfslocaties, infrastructuur als voorzieningen. Dit faciliteren wij met programma’s als Herstructurering woningbouw en bedrijventerreinen.
5.1 Woonomgeving Ambitie Aantrekkelijke en gevarieerde woonmilieus, die voorzien in woonvraag. De groei van de bevolking neemt af en de samenstelling van de bevolking verandert: het aantal personen per huishouden blijft dalen (‘huishoudensverdunning’), het aantal eenpersoonshuishoudens neemt toe (zie Bijlage A, Trends en Ontwikkelingen). Dit maakt dat de woningmarkt sterk verandert en regionaal behoorlijke verschillen laat zien. Ons doel is dat inwoners van Overijssel naar wens, veilig, schoon, gezond en goed bereikbaar kunnen wonen. We willen woningen die comfortabel zijn en tegelijkertijd weinig energie vragen voor verwarming en koeling, met het oog op duurzaamheid én betaalbaarheid. Het gaat hierbij niet alleen om de woningen zelf, maar vooral ook om het bieden van gevarieerde en aantrekkelijke woonmilieus, zoals ook verwoord in onze kwaliteitsambities (zie paragraaf 2.5.1). De transitie naar een kenniseconomie is een essentieel onderdeel in het streven naar een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn (zie paragraaf 2.2 Opgaven, kansen en beleidsambitie). Voor de kenniseconomie is het belangrijk om kenniswerkers (op verschillende niveaus) aan te trekken en te behouden. Aantrekkelijke woningen met een gevarieerd woonmilieu zijn daarbij een wezenlijke vestigingsfactor. Ook de aanwezigheid van diverse voorzieningen is een belangrijke aspect voor het regionale vestigingsklimaat. De Stedelijke omgeving biedt toeristische en recreatieve voorzieningen die medebepalend zijn voor de aantrekkelijkheid van de stedelijke woonmilieus en ook belangrijk zijn voor de bewoners in het buitengebied. De mix van recreatieve voorzieningen in de Groene omgeving en hoogwaardige stedelijke voorzieningen, maken een regio aantrekkelijk. Met de netwerkstad Twente als het op vier na grootste stedelijke netwerk van Nederland en twee sterk groeiende stedelijke gebieden in West-Overijssel (Deventer in de Stedendriehoek en de netwerkstad Zwolle-Kampen) heeft Overijssel de ambitie een compleet, aantrekkelijk en hoogwaardig voorzieningenniveau te bieden.
5.1.1
Flexibel aanbod van woonmilieus
Ambitie Voldoende en flexibel aanbod van woonmilieus, die voorzien in vraag.
Hoofdlijn van beleid Wij zetten in op differentiatie in woonmilieus die nu en in de toekomst voldoende ruimte bieden aan de huisvesting van alle doelgroepen. Dit stelt een duidelijke opgave zowel aan nieuwbouw als aan herstructurering. Hiervoor is een sterke gemeentelijke regie en regionale afstemming onmisbaar.
Opgave voor Wonen Zoals in de inleiding is geschetst laten de trends zien dat de bevolkingssamenstelling verandert. Enkele voorbeelden hiervan zijn: • Een steeds groter deel van de bevolking bestaat uit ouderen. Om hen in staat te stellen zelfstandig te blijven wonen, zijn aanpassingen nodig. Niet alleen fysieke aanpassingen, maar ook het aanbod van mantelzorg- en welzijnsdiensten die aan huis worden geleverd; • Ook de beroepsbevolking verandert. Het aantal zelfstandigen zonder personeel zal blijven toenemen. Deze zelfstandigen, maar ook kleine dienstverlenende bedrijven, hebben vaker behoefte aan gemengde woon -werkmilieus, waar privé en werk goed gecombineerd kunnen worden; • Om kenniswerkers een aantrekkelijke woonomgeving te bieden, is het van belang aandacht te hebben voor wonen in dynamische milieus, zoals binnensteden en stationsomgevingen; • Er komt steeds meer vraag naar ruimte voor initiatieven van (groepen van) mensen die zelf hun woonomgeving (bijvoorbeeld in combinatie met zorg) willen organiseren. Last but not least zijn wij van oordeel dat er in iedere gemeente voldoende en goede huisvesting moet zijn voor de bijzondere doelgroepen zoals jeugd (waaronder jongeren die uitstromen uit de residentiële jeugdzorg), starters, statushouders, dak- en thuislozen en woonwagenbewoners. De trendmatige ontwikkeling van de bevolking en de ontwikkeling van de huishoudens (zie Bijlage A Trends en Ontwikkelingen) leiden ertoe dat er in Overijssel tot 2030 nog vraag is naar circa 60.000 woningen bovenop de bestaande voorraad van 2005 (circa 40.000 in WestOverijssel en 20.000 in Twente). Dit getal is indicatief en exclusief de plancapaciteit die nodig is voor vervangende nieuwbouw. Van deze 60.000 woningen zijn er sinds 2005 al 10.000 -gebouwd. De harde plancapaciteit (volgens opgaven van gemeenten) voorziet met 28.300
woningen voldoende in het restant van de behoefte tot 2015 (20.400). Wanneer we de harde en zachte plancapaciteit bij elkaar optellen, voorziet deze met 80.000 woningen ruim in het restant van de woningbehoefte tot 2030 (60.000 – 10.000 gerealiseerd = 50.000 woningen). Omdat de woningbehoefte zowel wat betreft kwantiteit als kwaliteit dynamisch is, zullen we in 2015 een ‘midterm-review’ inbouwen en dan bezien of de veronderstelde vraag naar woningen aansluit bij de dan geldende inzichten.
Herstructurering en nieuwe concepten De opgave voor de komende jaren ligt vooral in het inzetten van deze beschikbare plancapaciteit voor een goede afstemming tussen vraag en aanbod, gerelateerd aan de verschillende doelgroepen. Naast een kwantitatieve opgave is dit, gelet op de sterk veranderende bevolkingsontwikkeling, een aanzienlijke kwalitatieve opgave. Het woningaanbod en de woonmilieus moeten flexibel zijn en afgestemd op de eisen en wensen van de toekomstige bewoners. Met de 60.000 extra te bouwen woningen kunnen we onvoldoende tegemoet komen aan deze veranderende behoeftes. Dit houdt in dat we de aandacht vooral ook moeten richten op herstructurering van de bestaande woonmilieus, zodat deze ook op langere termijn aansluiten bij de wensen en eisen van de bewoners. Om de herstructureringsopgave te kunnen realiseren is het van het grootste belang om onze inzet te bundelen met die van gemeenten en Rijk. Uiteraard zorgen we voor een goede balans tussen leefbaarheid (groen in de wijk, speelruimte), bereikbaarheid en veiligheid.
Spreiding en realisatie van de woningbouw Bij het realiseren van de woningbouwopgave willen we de ruimte zuinig en zorgvuldig benutten. Dit betekent dat we voor woningbouw (en ook voor bedrijfslocaties en voorzieningen) de zogeheten SER-ladder hanteren. Deze houdt in dat de woningbouw opgave eerst door herstructurering, transformatie of inbreiding moet worden gerealiseerd. Pas als dit onvoldoende blijkt voor het aantal woningen en de kwaliteit van de woonomgeving kan uitbreiding van het stedelijk gebied plaatsvinden. Daarbij geldt dat we de bovenlokale vraag naar woningen en voorzieningen (winkels, cultuur, sport) willen concentreren in stedelijke netwerken. Dit is vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (zie paragraaf 5.4.1). Hiermee sluiten we aan bij het rijksbeleid en onze eigen ambitie om zowel de kwaliteit van het landschap als de draagkracht van steden in stand te kunnen houden. Vanwege de leefbaarheid van dorpen is het belangrijk dat gemeenten buiten de stedelijke netwerken woningen voor de lokale
woningbehoefte realiseren en een basisniveau aan voorzieningen behouden. Uitzondering hierop vormen afspraken die in regionaal verband gemaakt zijn of extra ruimte die nodig is voor extra vraag van bijzondere doelgroepen (bijvoorbeeld statushouders, mensen met een verstandelijke beperking, dementerende ouderen, (ex-)cliënten uit de geestelijke gezondheidszorg, begeleid wonen jongeren). De kernen Steenwijk en Hardenberg blijven streekcentra met een centrumfunctie in de regio voor wonen en voorzieningen. We passen een monitoringssysteem toe ten aanzien van de realisatie van woningbouw. Om een flexibele aansluiting tussen vraag en aanbod te realiseren is een krachtige lokale regierol van gemeenten onmisbaar. Om die rol ruimte te geven, maken wij met gemeenten prestatieafspraken over: • Het kwalitatieve en kwantitatieve woningbouwprogramma; • Doelgroepenbeleid, met in ieder geval aandacht voor: ouderen, jeugd (waaronder jongeren die uitstromen uit de residentiële jeugdzorg), starters, statushouders, dak- en thuislozen en woonwagenbewoners; • Woonmilieus, met in ieder geval aandacht voor doelgroepen, woon-werkmilieus, dynamische woonmilieus (binnensteden, stationsomgevingen) en particulier en collectief opdrachtgeverschap; • Herstructurering; • Energiebesparing; • Ruimtelijke kwaliteit; • Inzet van subsidies en fondsen uit bestaande en nieuwe programma’s; • Gebiedsontwikkelingen; • Regionale afstemming in woningmarktregio’s; • Veiligheid en gezondheid (geluid, lucht en externe veiligheid). Binnen het programma Wonen zetten we beschikbare subsidies en fondsen in voor deze prestatieafspraken: • Actieprogramma Wonen als bouwsteen waaronder ISV, de Bouwimpuls, CPO, Duurzaam bouwen en Startersleningen; • Middelen vanuit andere programma’s als het Energiepact en het programma Ruimtelijke Kwaliteit. Naast het maken van prestatieafspraken vragen wij in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 van gemeenten om hun bestemmingsplannen te baseren op een woonvisie of structuurvisie waarin staat hoe zij het woningbouwprogramma invullen. Gemeenten ontwikkelen en realiseren deze woonvisie in onderlinge afstemming binnen de woningmarktregio’s en in samenwerking met maatschappelijke partners en marktpartijen. Deze afstemming betreft niet alleen het aantal woningen, maar ook de harde en zachte plancapaciteit en de woonmilieus die de verschillende gemeenten hebben, en gaan ontwikkelen. Wij zien het als onze taak om op provinciale schaal woningbouwprognoses en woningbehoefteonderzoeken te blijven uitvoeren en initiëren om op basis hiervan scenario’s te ontwikkelen. Gemeenten en maatschappelijke partners krijgen hiermee de basisinformatie die ze nodig hebben om concrete plannen op te stellen. Dit is in de veranderende markt extra belangrijk, omdat het effect van concrete maatregelen pas na vijf tot tien jaar zichtbaar wordt in de woningmarkt. Ook zien wij het als onze taak om kennis te ontwikkelen en te delen over actuele onderwerpen, zoals de flexibiliteit op de woningmarkt. Wij willen dit steeds vaker doen in samenwerking met bestaande kennisinstituten zoals het Kennisinstituut Stedelijke Samenleving (KISS).
5.1.2
Beschikbaarheid van voorzieningen
Ambitie Beschikbaarheid van hoogwaardige voorzieningen.
Hoofdlijn van beleid Wij zetten in op het behouden en versterken van de leefbaarheid in steden en dorpen door te sturen op de concentratie van voorzieningen en stimuleren van herstructurering. Hierbij is de kwaliteit van de openbare ruimte (voldoende groen, speelvoorzieningen, etc.) een belangrijk aandachtspunt. De beschikbaarheid van voorzieningen is een belangrijke vestigingsfactor. In dorpen en kernen gaat het om basisvoorzieningen en in de stedelijke netwerken om (grootstedelijke) voorzieningen met (boven)regionale uitstraling, als (inter-)nationale treinverbindingen, winkelcentra, zorg, sportaccommodaties, culturele voorzieningen als goede bibliotheken, bioscopen, musea, theaters met goede programmering, poppodia, festivals en hoogwaardige voorzieningen als dans, opera en orkesten, etc. Het provinciaal belang zit in de betekenis van voorzieningenniveaus voor het vestigingsklimaat van mensen en bedrijven. De uitvoering vindt onder regie van gemeenten plaats. Door woningbouw voor lokale behoefte blijft ook in dorpen en kernen draagvlak voor basisvoorzieningen. Daarnaast maken we met gemeenten afspraken over voorzieningen en faciliteren hen via pMJP (onderdeel Programma Kulturhusen en dorpsplan), Programma Bouwen aan wonen (onderdeel Langer zelfstandig wonen: Woonzorgzones), bijdragen aan culturele en zorgvoorzieningen en het onderzoek naar de functie en mogelijkheden van detailhandel in kleine kernen. In aanvulling op ons basisinstrumentarium van de SER-ladder hebben we ook in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 opgenomen dat grootschalige en perifere detailhandel buiten bestaande Stedelijke omgeving niet kan plaatsvinden. In aanvulling op ons basisinstrumentarium van de SER-ladder hebben we in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 als algemene regel opgenomen dat grootschalige en volumineuze detailhandel een plaats dient te krijgen in binnensteden en wijkwinkelcentra. Bij uitzondering kan volumineuze detailhandel worden toegestaan op bedrijventerreinen. Grootschalige detailhandel kan bij wijze van uitzondering ook op bedrijventerrein of (thematisch) op perifere locaties worden toegestaan, maar dan alleen in de stedelijke centra. In geval van regionale uitstraling dient er afstemming plaats te vinden met buurgemeenten en Gedeputeerde Staten. Kortom, geen weidewinkels die de basisvoorzieningen in dorp of binnenstad uithollen (zie ook paragraaf 5.2.2). In bestaande woonwijken is er vaak onvoldoende groen en speelruimte voor kinderen. Inwoners van Overijssel geven in de -Burgerenquête aan ‘groen in de wijk’ een belangrijk thema te vinden. Bij herstructurering in stedelijk gebied moet daarom altijd aandacht zijn voor versterking van de groenstructuur en het creëren van speelruimtes en ontmoetingsplaatsen. Via de Catalogus Gebiedskenmerken geven we hier ‘inspirerende’ sturing aan. Realisatie hiervan
is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten. Stads- en dorpsranden bieden veel mogelijkheden voor recreatieve voorzieningen als sportcomplexen, wandel- en fietsroutes en entree tot Groene omgeving (zie paragraaf 4.4.1).
5.2 Economie en vestigingsklimaat Ambitie Een vitale en zichzelf vernieuwende regionale economie, met voldoende en aantrekkelijke vestigingsmogelijkheden voor kennisintensieve maakindustrie en MKB. De Overijsselse economie lijkt in veel opzichten op die van Nederland als geheel, met belangrijke sectoren als de (bouw)nijverheid, maakindustrie, zakelijke dienstverlening, landbouw, handel, transport, toerisme en vrijetijdsbesteding, welzijn en gezondheid. In hoofdstuk 4 is aandacht besteed aan de ontwikkelingsmogelijkheden van de economische dragers in de Groene omgeving (landbouw, toerisme en vrijetijdsbesteding en overige bedrijvigheid). In dit hoofdstuk gaat het om de ontwikkelingen in de Stedelijke omgeving. In Overijssel is met name de (bouw)nijverheid relatief sterk vertegenwoordigd en nemen kennisintensieve maakindustrie en ICTdienstverlening in combinatie met de UT een bijzondere plaats in.
5.2.1 Vitale werklocaties Ambitie Vitale werklocaties die aansluiten bij de vraag van ondernemers.
Hoofdlijn van beleid Regionale markt voor bedrijventerreinen primair bedienen vanuit stedelijke netwerken, buiten stedelijke netwerken onder voorwaarden ruimte voor de eigen groei van lokaal gewortelde bedrijven, bijzondere positie voor streekcentra; toepassen SER-ladder, inzet op herstructurering, bovenlokale/regionale afstemming werklocaties, specialisatie en clustering vooral van kennisintensieve maakindustrie.
Voor een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn zijn voldoende banen noodzakelijk, van een goed niveau voor alle lagen van de beroepsbevolking. Met een afvlakkende groei van de arbeidsparticipatie en een afnemende beroepsbevolking wordt de beschikbaarheid van voldoende geschoold personeel steeds belangrijker. Naast sociaaleconomische programma’s gericht op de ontwikkeling van het bedrijfsleven, het menselijk kapitaal en goede culturele voorzieningen, moet worden geïnvesteerd in goede ruimtelijke vestigingsfactoren. Een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven en hun werknemers wordt bepaald door een mix van in elkaar grijpende factoren zoals een goed woningaanbod, aantrekkelijk landschap, goede culturele en recreatieve voorzieningen, voldoende en goed opgeleid personeel, een goede bereikbaarheid, aanwezigheid van relevante kennisinstellingen en andere bedrijven en niet in de laatste plaats geschikte vestigingslocaties. Die economische kracht willen we verder uitbouwen. Daar willen we een impuls aan geven. Dat kan vooral maximaal rendement krijgen als dat gepaard gaat met investeringen vanuit het bedrijfsleven. In ons uitvoeringsprogramma “Overijssel werkt!” zetten we in op een regionale kenniseconomie en op de kennisintensieve maakindustrie in de
hightechsystemen en -materialen, nanotechnologie en ICT. Het regionale midden- en kleinbedrijf speelt in Overijssel een vooraanstaande rol. We zetten niet in op de acquisitie van grote internationale ondernemingen, maar juist op de innovatiekracht van onze clusters en netwerken van kleine en middelgrote bedrijven. Grote ondernemingen die de werking van Overijsselse clusters versterken zijn uiteraard van harte welkom.
Innovatiekracht en de creatieve industrie Voor de kennisintensieve maakindustrie zijn goede- connecties met kennisinstellingen en andere bedrijven noodzakelijk om door nieuwe product-marktcombinaties concurrerend te blijven. Voor de concurrentiepositie en innovatiekracht zijn ‘massa’ en een creatief klimaat nodig in een netwerk van bedrijven en kennisinstellingen die elkaar versterken. Een bloeiende creatieve industrie met broedplaatsen van talent, technologie en tolerantie kan een extra impuls betekenen voor productontwikkeling en ook bijdragen aan een aantrekkelijk cultureel en creatief klimaat. In dit virtuele tijdperk blijkt fysieke nabijheid toch doorslaggevend voor de daadwerkelijke ontwikkeling van innovatieve en concurrerende product-markt-combinaties. Locaties voor deze bedrijven moeten daarom geconcentreerd worden rond stedelijke gebieden. De locaties moeten zowel fysiek als virtueel goed bereikbaar zijn en een goede verbinding hebben met binnensteden en kennisconcentraties als universiteiten, hogescholen en ook het MBO.
Ambitie voor bedrijfslocaties Net als de samenstelling van de bevolking, zal ook de samenstelling van het bedrijfsleven veranderen. Technostarters in bijvoorbeeld de nanotechnologie zullen andere eisen en wensen stellen aan hun bedrijfslocatie dan bedrijven uit de traditionele metaalindustrie. Kleine dienstverlenende bedrijven en zelfstandigen zonder personeel kunnen hun werk bijvoorbeeld heel goed in gemengde woonwerkmilieus doen. Meer regionaal georiënteerde groothandels en logistieke bedrijven hebben weer andere locatiebehoeften. Op dit moment is in Overijssel ca. 40 procent van de werkgelegenheid op bedrijventerreinen te vinden. Een groot deel van de werkgelegenheid is dus buiten de bedrijventerreinen te vinden: deze vormen van werkgelegenheid lopen uiteen van een steeds toenemend aantal zelfstandigen zonder personeel, dag- en verblijfsrecreatievoorzieningen, tot grote instellingen in de zorg en bedrijven in de dienstverlening. Voor deze laatste categorie met grote aantallen werknemers en/of bezoekers blijft een goede bereikbaarheid, onder andere met het openbaar vervoer, een voorwaarde. Daarnaast zullen we vanzelfsprekend voldoende en goede ruimte bieden aan de vestigingsmogelijkheden van alle typen bedrijvigheid in Overijssel, ook voor transport, logistiek en zwaardere industrie. Voor zover de bestaande locaties als Xl Businesspark en Zuider-zeehaven daarvoor onvoldoende ruimte bieden, gaan we samen met onze partners opzoek naar alternatieven. Ons doel is dat er in Overijssel voldoende, vitale werklocaties zijn die aansluiten bij de voortdurend veranderende wensen en eisen van het bedrijfsleven. We willen werklocaties die fysiek en virtueel goed bereikbaar zijn, passen bij de gevestigde bedrijvigheid en met een duurzaam gebruik van grond en energie. De kwaliteit van bedrijventerreinen blijft achter: veel bedrijventerreinen zijn verouderd. De manier waarop op dit moment bedrijventerreinen worden ontwikkeld, leidt ertoe dat deze relatief snel verouderen en een opknapbeurt of complete herstructurering nodig hebben. De VROM-raad beschrijft de huidige werkwijze als volgt: “De planning en ontwikkeling van bedrijventerreinen vindt in Nederland al jaren op min of meer dezelfde wijze plaats. Bedrijventerreinen worden snel gemaakt, geconsumeerd en ook weer afgeschreven. Er is een cultuur van kavelsgewijze uitgifte. Het verouderingsproces van de bestaande voorraad wordt nog eens versneld doordat gemeenten steeds weer nieuwe terreinen op de markt brengen voor relatief lage grondprijzen en door de verhuisstroom die dit oproept vanuit de bestaande voorraad bedrijventerreinen naar de nieuwbouwlocaties. Zolang deze wijze van ontwikkeling in -Nederland doorgaat, hebben beleidsmatige initiatieven zoals herstructurering en parkmanagement slechts beperkt succes.”
Uitbreiding bedrijventerrein in relatie tot bestaande plancapaciteit Voor de periode 2010 - 2020 is op basis van de nu geldende inzichten behoefte aan circa 1.315 ha netto nieuw bedrijfsterrein. Een deel van die behoefte kan worden gevonden via de herstructurering van verouderde bedrijventerreinen. De ruimtewinst die daarmee kan worden behaald is geraamd op ca.195 ha. De netto behoefte aan nieuwe terreinen komt daardoor uit op ongeveer 1.120 ha. Op dit moment hebben vrijwel alle gemeenten nieuwe bedrijventerreinen gepland. De status van deze plannen varieert. Wij hanteren hierbij de landelijke definities van het Interprovinciaal Bedrijventerreinen Informatie Systeem (IBIS). Op een punt vullen wij deze definities aan: wij beschouwen ontwerpbestemmingsplannen die met goed gevolg het vooroverleg hebben doorlopen en dus die ter inzage kunnen worden gelegd ook als harde plannen. In schema:
In totaal gaat het in de provincie om ongeveer 810 ha aan harde plannen en ca. 400 ha aan pijplijnplannen. Daarnaast is er bij ons nog eens ca. 605 ha aan overige gemeentelijke planvorming bekend. We -zetten deze plancapaciteit en behoefteraming op een rij:
Uit dit schema blijkt dat de capaciteit aan harde plannen en pijplijnplannen bij elkaar opgeteld naar de best mogelijk inzichten van nu, de geprognosticeerde behoefte dekt, als rekening wordt gehouden met de ruimtewinst door herstructurering. Daarbij komt dat de spreiding van de capaciteit per regio en gemeente uiteenloopt en soms tot tekorten maar soms ook tot overschotten leidt. Dit kan betekenen dat een deel van de pijplijnplannen niet of pas na 2020 nodig zal zijn, terwijl er op andere plekken wel behoefte is aan plancapaciteit bovenop de pijplijnplannen. Wij vragen daarom van gemeenten om in een bedrijventerreinenvisie een onderbouwing van de behoefte en bijbehorende programmering te geven. Omdat de vraag naar bedrijfslocaties zowel in kwantiteit als kwaliteit dynamisch is, zullen we in 2015 een evaluatie inbouwen en dan bekijken of planontwikkeling en geraamde behoefte nog met elkaar in evenwicht zijn of bijgesteld moeten worden.
Herstructurering en nieuwe concepten Op dit moment bedraagt de netto uitgegeven oppervlakte ca. 4.800 ha. Hiervan is zo’n 1.300 ha verouderd. Het gaat hierbij om circa 60 bedrijventerreinen en dat is 15 procent van het totaal aantal bedrijventerreinen en 27 procent van het oppervlak aan bedrijventerreinen. In Overijssel leidt de huidige wijze van uitgifte tot meer van hetzelfde, met weinig differentiatie tussen regio’s en gemeenten. Zo behoren alle bedrijventerreinen in Overijssel, op een enkele uitzondering na, tot de categorie “gemengd modern”. Dit sluit niet aan bij de markt, vandaar ook onze kwaliteitsambitie om een brede waaier aan werkmilieus te laten ontstaan (zie paragraaf 2.5.1). Er dreigt overaanbod van nieuwe bedrijventerreinen en leegstand (en dus ruimtebeslag) van verouderde terreinen. Omwille van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (zie paragraaf 3.2) en tegelijkertijd voldoende beschikbaarheid van gevarieerde bedrijfslocaties zetten wij in op herstructurering. De voordelen van herstructurering zijn: • Ruimte op aanwezige bedrijventerreinen kan beter benut worden, doordat activiteiten die beter ergens anders kunnen plaatsvinden worden verplaatst; • Door samenwerking van overheid en ondernemers wordt gezamenlijk geïnvesteerd in de kwaliteit van de bedrijventerreinen. Hierdoor hoeven bedrijven niet naar een nieuw terrein omdat het oude niet meer voldoet; • Betere samenstelling van bedrijventerreinen doordat bedrijven selectief uitgeplaatst kunnen worden bijvoorbeeld vanwege milieuaspecten of vervoersbewegingen; • Aanknopingspunt om professioneel beheer van de bedrijventerreinen, bijvoorbeeld parkmanagement, te starten. Het beleid voor nieuwe en bestaande, ca. 3.500 ha niet (sterk) verouderde bedrijventerreinen is erop gericht minimaal het kwaliteitsniveau te handhaven, maar liever te verhogen. Daarvoor is een goede samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven nodig. Van de overheid mag worden verwacht dat de inzet op relatiebeheer duidelijk vorm houdt of krijgt. Gemeenten en bedrijfsleven zijn samen verantwoordelijk voor het structureel beheren van de terreinen. Het ontwikkelen van aanvullend (financieel) instrumentarium om beheer en onderhoud te garanderen kan hierbij een rol spelen. Ook voor nieuwe terreinen is voortdurende aandacht voor inrichting en beheer nodig. De provincie reikt met het Kwaliteitsscoresysteem een instrument aan voor alle bedrijventerreinen om met regelmaat te toetsen op criteria als digitale en fysieke bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, energieverbruik etc. Op die manier kan tijdig worden ingegrepen als bepaalde aspecten onder het gewenste niveau blijven. Dit scoresysteem biedt bovendien de mogelijkheid om meer scherpte te krijgen in het profiel van het bedrijventerrein.
5
Omdat we in dit schema de plancapaciteit vanaf 2010 weergeven, zijn de volgende aannames verdisconteerd: uitgifte van 85 ha in 2008 en van 40 ha in 2009.
Een groot deel van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen wordt gevormd door bestaande bedrijvigheid die wil uitbreiden en/of verplaatsen. Conform ons basisinstrumentarium van SER-ladder moet er eerst worden nagegaan of de uitbreidingsbehoefte niet ter plaatse kan worden opgelost bijvoorbeeld door herstructurering. Soms kan dat door middel van selectieve uitplaatsing waardoor ruimte ontstaat voor achterblijvende bedrijven. Hier hoort ook afstemming met buurgemeenten bij. In sommige gevallen kan ook sprake zijn van een combinatie van transformatie,- herstructurering en uitbreiding waarmee meerdere doelen worden gerealiseerd. Bijvoorbeeld door (kleinschalige) dienstverlening te mengen in woongebieden of in relatief nieuwe arrangementen als woon-werklandschappen. Herstructurering is vaak zo complex dat voor elk terrein door maatwerk creatieve oplossingen moeten worden gevonden. Provincie en gemeenten moeten hierbij als eendrachtige partners optreden. Wij dragen hier organisatiekracht, kennis en middelen aan bij in ons programma Herstructurering Bedrijventerreinen. Vaak is het nodig om herstructurering en (bescheiden) aanleg van nieuwe bedrijventerreinen samen te laten gaan. Dit biedt mogelijkheden voor uitplaatsing, waardoor herstructurering vlotter kan verlopen. Pas als het na al deze stappen niet mogelijk blijkt de vereiste vestigingsmogelijkheden te bieden, bijvoorbeeld door milieu- en veiligheidsrisico’s of benodigde infrastructuur, is uitbreiding aan de orde. Waar en hoe de gebiedsontwikkeling van zo’n uitbreiding wordt gerealiseerd wordt bepaald door ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Bij vrijkomende gronden geldt voor de doorontwikkeling dezelfde trits van de SER-ladder, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Vanaf 2009 zet de provincie een mix van nieuwe instrumenten in om voor de langere termijn vestigingslocaties te bieden die flexibel voldoen aan de wensen van bedrijven: • invoeren van een Kwaliteitsscoresysteem voor bedrijventerreinen; • oprichting van de Herstructureringsmaatschappij bedrijventerreinen Overijssel (HMO); gericht op het vergroten van de private investeringen bij onrendabele herstructureringprojecten; • subsidieregeling gericht op het vergroten van de publieke investeringen bij herstructureringsprojecten en het toepassen van procesmanagement; • kennis delen over innovatieve bedrijfslocaties en pilots/best-practises ondersteunen.
Spreiding en realisatie van bedrijfslocaties Gezien de huidige plannen voor bedrijventerreinen en de noodzakelijke inzet op herstructurering achten wij een heroriëntatie op de reeds geplande uitbreiding (in plaats, kwaliteit en tijd) op zijn plaats. We vragen van gemeenten om op basis van bijzonder lokaal economisch profiel of ‘potentie’ een bedrijventerreinenvisie op te stellen die de behoefte aan bedrijventerreinen zowel kwantitatief als kwalitatief onderbouwt, de mogelijkheden voor herstructurering bevat en is afgestemd met de buurgemeenten. Omdat de SER-ladder ook van toepassing is op bedrijven-terreinen bevat de bedrijventerreinenvisie in elk geval: • Samenhangende visie op economische ontwikkeling van de gemeente en betekenis daarvan voor de allocatie van bedrijvigheid, afgestemd met de buurgemeenten; • Inzicht in actuele data over bedrijventerreinen; • Realistische behoefteraming en uitgifteprotocol; • Realistische aanpak en prioritering van de herstructurering binnen de gemeente; • Aandacht voor duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en efficiënt ruimtegebruik. Vanwege de benodigde ‘massa’ en om de landschappelijke kwaliteit zoveel mogelijk te behouden, willen wij de regionale markt voor bedrijfslocaties bedienen vanuit de stedelijke netwerken. Buiten de stedelijke netwerken is binnen de voorwaarden van het uitvoeringsmodel (SER-ladder-ontwikkelingsperspectieven-gebiedskenmerken) ruimte voor de eigen groei van lokaal gewortelde bedrijven op lokale bedrijventerreinen. Dit zijn bedrijven die hun oorsprong of verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar zij gevestigd zijn of zich vestigen én een toegevoegde waarde bieden aan de lokale sociaal-economische structuur/voorzieningenniveau. De kernen Hardenberg en Steenwijk nemen een bijzondere positie in. Deze streekcentra kunnen een regionale markt bedienen. De uitbreiding of herinrichting van bedrijventerreinen kan mogelijk gepaard gaan met een toename van stikstofdepositie op natura 2000 gebieden. Om te komen tot duurzame bedrijfslocaties werken we in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (zie 4.3.1) een aanpak uit om ervoor te zorgen dat ontwikkeling van bedrijventerreinen samen kan gaan met realisatie van natura 2000 doelen. De realisatie van harde plannen is vanwege ‘overgangsrecht’ niet onderhevig aan de behoefte-onderbouwing in de bedrijventerreinenvisie. Deze kunnen dus ontwikkeld worden en in de bedrijventerreinenvisie gerekend worden tot -bestaand bebouwd gebied. Voor pijplijnplannen is de onderbouwing in de bedrijventerreinenvisie (incl. SER-ladder, herstructurering, afstemming buurgemeenten) wel noodzakelijk. Aangezien pijplijnplannen de aanduiding als ontwikkelingsperspectief ‘gepland bedrijventerrein’ hebben, kan deze locatie dan in elk geval benut worden. Indien er bovenop de capaciteit aan pijplijnplannen nog meer behoefte aan bedrijventerrein wordt onderbouwd bepaalt de gemeente binnen de kaders van ons uitvoeringsmodel (SER-ladderontwikkelingsperspectieven-gebiedskenmerken) de locatie.
Kantoren Er is sprake van een omvangrijke leegstand op de kantorenmarkt, die ver uitgaat boven een acceptabele frictie-leegstand. Er zijn diverse oorzaken van het huidige overaanbod aan te wijzen. De financiële en economische crisis die zich sinds 2008 heeft verdiept, is één van de oorzaken van verminderde vraag. Maar er is ook te veel ontwikkeld (kantoren werden een financieel product) en ook te veel van hetzelfde, terwijl tegelijkertijd de vraag als gevolg van economische processen (het nieuwe werken, flexibele werkplekken, opkomst ZZP’er, afvlakking ontwikkeling naar een diensteneconomie) afnam en meer opschoof naar kleinere en representatieve ruimtes, in levendige, aantrekkelijke, goede bereikbare en multifunctionele gebieden met veel voorzieningen (centra, stationslocaties). De leegstand manifesteert zich vooral in de grote steden in Overijssel: Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo en Zwolle. Daar is sprake van een regionale kantorenmarkt. De inspanningen om de leegstand terug te dringen, zullen zich dan ook vooral op die steden richten. Maar ook in andere gemeenten is een zorgvuldige aanpak nodig. Dit om te voorkomen dat ontwikkelingen in andere gemeenten de leegstandsproblematiek kunnen verergeren. Voor kernen buiten de stedelijke netwerken geldt dat stedelijke voorzieningen, waaronder kantoren, alleen voor de lokale behoefte zijn bedoeld. Daarbij hebben de streekcentra een bijzondere positie, waarin zij de markt van hun directe regio kunnen bedienen. Om een verdere leegstand van kantoren te voorkomen, achten wij daarom een heroriëntatie op de reeds geplande uitbreiding van kantoren (in plaats, kwaliteit en tijd) op zijn plaats. Uitgangspunt is dat de voorraad aan kantoorruimte niet verder mag toenemen en bij voorkeur teruggebracht wordt zodat vraag en aanbod weer op elkaar gaan aansluiten. Daarom werken wij niet mee aan nieuwe plannen die voorzien in de bouw van nieuwe zelfstandige kantoorruimte, tenzij wordt aangetoond dat in de behoefte aan nieuwe kantoorruimte niet kan worden voorzien door (aanpassing van) bestaande panden in het stedelijke gebied. Deze ruimtelijk-economische onderbouwing wordt bij voorkeur geleverd in de vorm van een kantorenvisie. Waar de opstelling van een kantorenvisie naar verhouding een onevenredige inspanning vergt, kan ook volstaan worden met een ruimtelijk-economische onderbouwing voor het concrete geval. Gelet op de specifieke problematiek van overaanbod aan kantoorruimte, is toepassing van de SER-ladder onvoldoende om het onnodig toevoegen van nieuwe kantoorruimte tegen te gaan. De SER-ladder is immers gericht op het tegengaan van onnodig nieuw ruimtebeslag op de groene omgeving, terwijl voor de aanpak van de kantorenproblematiek het nodig is dat eerst wordt aangetoond dat er behoefte is aan de bouw van extra kantoorruimte en dat daarin niet kan worden voorzien vanuit de bestaande capaciteit aan kantoren. Als aangetoond is dat er inderdaad behoefte is aan extra kantoorruimte, moet nagegaan worden of daarin kan worden voorzien door bestaande bebouwing te benutten. Daarom is op het toevoegen van nieuwe kantoorruimte een aangescherpte SER-ladder van toepassing. Dit betekent dat in de ruimtelijk-economische onderbouwing niet alleen moet worden aangetoond dat er binnen het bestaand stedelijk gebied geen ruimte kan worden gevonden voor de bouw van nieuwe kantoren. Er zal ook aan-getoond moeten worden dat bestaande bebouwing binnen het bestaande stedelijke gebied niet geschikt is of geschikt te maken is voor het beoogde gebruik als kantoor. Het voorgaande betekent dat bij elk nieuwbouwplan voor zelfstandige kantoorruimte, ook waar sprake is van verbouw van bestaande panden die nu een andere functie hebben dan kantoorruimte, nagegaan moet worden of er wel behoefte is aan extra kantoorruimte gelet op de bestaande capaciteit. Het benutten van al dan niet reeds voor kantorenontwikkeling bestemde gronden in het stedelijke gebied kan immers tot een vergroting van de leegstandsproblematiek leiden. Nieuwbouw ten behoeve van kantoorfuncties op welke locatie dan ook zal op zijn gevolgen voor de kantorenmarkt moeten worden beoordeeld. Voor eventuele nieuwbouw geldt als voorwaarde dat in de ruimtelijk-economische onderbouwing wordt aangetoond dat in de gesignaleerde behoefte kwalitatief alleen op een nieuwe locatie kan worden voorzien en dat renovatie en opwaardering van bestaand aanbod en van andere redelijkerwijs in aanmerking komende gebouwen (b.v. leegkomende scholen(-complexen)) niet die kwaliteit kan leveren. Maar ook dit laatste, functieverandering van zelfstandige gebouwen in een kantorenbestemming, kan tot extra leegstand leiden en moet op zijn effecten voor de kantorenmarkt worden beoordeeld. Daarom vragen we dat ook zicht moet worden gegeven hoe wordt omgegaan met eventuele leegstand die ontstaat door nieuw aanbod, in nieuwe gebouwen en door functieverandering. De ruimtelijk-economische onderbouwing moet dus zicht bieden op reële mogelijkheden van functieverandering of eventueel sloop van langdurig leegstaande kantoorpanden, of zicht op andere wijzen van onttrekking aan de voorraad zonder dat er ernstige effecten op de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van gebieden optreden. Van belang is om daarbij ook ontwikkelingen in de richting van nieuwe werklandschappen en woon-werklandschappen in de beschouwingen te betrekken. Dit sluit aan op het pleidooi hiervoor in par. 2.5.1., om het palet aan woon-, werk- en voorzieningenmilieus te verbreden.
Het gaat bij de bestrijding van de leegstand om een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeente en marktpartijen (ontwikkelaar, toekomstige gebruiker, eigenaren van leegstaande complexen). In dit verband willen wij samen met gemeenten – ieder vanuit zijn eigen rol
en verantwoordelijkheid - een aanpak ontwikkelen gericht op het bestrijden van de huidige problematiek van leegstand, waarbij we denken aan een (her-)programmering in brede zin (van werklocaties en andere functies) in bestaand stedelijk gebied. De ruimtelijk-economische onderbouwing bevat in elk geval de volgende elementen: • onderbouwing van de behoefte aan dit type kantoorruimte; • inzicht in toepassing van de SER-ladder inclusief de beoordeling in hoeverre het mogelijk is om bestaande panden in het stedelijk gebied te benutten; • beoordeling van iedere (substantiële) toevoeging aan kantoorruimte op zijn effecten op de (leegstand in de) kantorenmarkt (programmering); om invulling te geven aan de regionale afstemming heeft de onderbouwing instemming nodig van omliggende gemeenten en het college van Gedeputeerde Staten • inzicht in de wijze waarop een appèl is gedaan op maatschappelijke medeverantwoordelijkheid van marktpartijen (o.m. ontwikkelaars en/of toekomstige gebruikers van nieuwe kantoren) om een toekomstvaste invulling te geven aan de bestaande kantorenvoorraad; de onderbouwing wordt daarom in goed overleg met marktpartijen voorbereid; • inzicht in de eisen die gesteld worden aan de nieuwe bebouwing voor wat betreft duurzaamheid en flexibele benuttingmogelijkheden.
5.2.2
Toerisme en vrije tijd
Ambitie Ontwikkelingsmogelijkheden voor en kwaliteitsverbetering van toerisme en vrijetijdsbesteding.
Hoofdlijn van beleid Aantrekkingskracht vergroten door aandacht voor cultuur, cultuurhistorie en recreatie- en winkelvoorzieningen. Weidewinkels tegengaan. De aantrekkingskracht van steden en dorpen voor toerisme en vrije tijd ligt in de combinatie van aanwezig cultuur-historisch erfgoed met aanwezige voorzieningen (zie paragraaf 4.1.2), die elders niet aanwezig zijn. In de stedelijke laag en de lust- & leisurelaag zijn diverse gebiedskenmerken opgenomen die de Stedelijke omgeving aantrekkelijk maken voor toerisme en vrije tijd: historische binnensteden, veelzijdig erfgoed in de vorm van bakens in de tijd, stads- en dorpsfronten, stads- en dorpsranden, karakteristieke dorpen en attracties met grote aantrekkingskracht (zie Catalogus Gebiedskenmerken). Voor veel mensen is het bezoek aan de winkels in de binnenstad niet (alleen) noodzakelijk om aan vereiste levensbehoeften te komen, maar ook een recreatieve activiteit. De aanwezigheid van specifieke winkels en producten, maar ook de samenstelling en de vormgeving van winkelgebieden zijn belangrijk voor het vestigingsklimaat in de regio. De huidige detailhandelstructuur in Overijssel is omvangrijk en zeer divers. De consument heeft voldoende keus uit winkelgebieden voor verschillende typen aankopen. Mensen kunnen recreatief winkelen in binnensteden of doelgerichte aankopen doen op woonboulevards. De detailhandel is een belangrijke motor van de lokale economie en biedt veel werkgelegenheid. Dankzij de investeringen van de detailhandel in aantrekkelijke winkelomgevingen en in cultuurhistorisch waardevolle centra geldt dat ook voor de onroerendgoedsector en de toeristisch-recreatieve sector. Dit willen we graag zo houden. Daarom ondersteunen we de winkelfunctie in de binnensteden. Dit doen we door in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 beperkingen op te leggen aan detailhandel buiten de kernen (zie paragraaf 5.1.2). Stads- en dorpsranden vormen de entrees tot de Groene omgeving en vice versa. Hier hebben we aandacht voor het doorlopen van wandel- en fietsroutes. In deze stadsrandgebieden zijn ook mogelijkheden voor diverse recreatiemogelijkheden en bijzondere voorzieningen (zie paragraaf 4.4.1).
5.3 Natuur Ambitie Behoud en versterking van de rijkdom aan plant- en diersoorten.
Hoofdlijn van beleid Wij versterken natuurwaarden door versnippering en verstoring van natuurgebieden tegen te gaan. Wij zoeken door middel van gebiedsontwikkeling en routeaanpak naar oplossingen voor bestaande knelpunten in de verkeersinfrastructuur. Om de rijkdom aan plant- en diersoorten (biodiversiteit) zo veel mogelijk te behouden dienen er leefgebieden van voldoende omvang en kwaliteit te zijn. Versnippering en verstoring van natuurgebieden voorkomen we zoveel mogelijk. Uitbreiding van de infrastructuur bundelen we zoveel mogelijk met bestaande infrastructuur. Verkeersinfrastructuur passen we via gebiedsontwikkeling zo goed mogelijk in of we treffen compenserende maatregelen. In het kader van de realisatie EHS en de leefgebiedenbenadering (zie paragraaf 4.3.2) beperken wij faunaslachtoffers en bewaren we de samenhang van natuurgebieden. Het opheffen van infrastructurele barrières in de ecologische hoofdstructuur en de robuuste verbindingen geven wij prioriteit. Bij grote infrastructurele projecten die door de EHS lopen, zullen we de realisatie van de EHS als deel van deze gebiedsontwikkelingen beschouwen. Kleinschalige flora- en faunaknelpunten langs provinciale wegen nemen wij mee bij herinrichtingen van bestaande wegen en door ecologisch bermbeheer. (zie kaart Faunaknelpunten).
5.4 (Binnen)steden en landschap Ambitie Behoud en versterken van de verscheidenheid en identiteit van (binnen)stedelijke kwaliteit en mooie landschappen in het buitengebied. Binnensteden en dorpskernen met karakter, met aantrekkingskracht, zijn belangrijk voor woonomgeving, toeristisch-recreatieve ontwikkeling en als vestigingsfactor. Net als bij het landschap (zie paragraaf 4.4) dreigen verschillen tussen dorpen en steden te vervlakken of te verdwijnen. Onze inzet is om deze nivellering te stoppen en de diversiteit aan steden en kernen te behouden. Door op deze manier de identiteit van steden en dorpen te versterken, kunnen ze zich beter als merk profileren (zie paragraaf 2.5.7). De generieke sturing op bovenlokale afstemming en integraliteit in combinatie met het hanteren van gebiedskenmerken die ook voor de stedelijke omgeving zijn opgesteld (zie Catalogus Gebiedskenmerken) zijn hier ook op gericht (zie paragraaf 3.2).
5.4.1
Diversiteit van landschappen en dorpen
Ambitie Versterken identiteit en onderlinge diversiteit van landschappen en dorpen.
Hoofdlijn van beleid Zuinig ruimtegebruik door toepassen van de SER-ladder en concentratie van bovenlokale behoefte aan woningen, bedrijven en voorzieningen in de stedelijke netwerken en streekcentra. Motivering ruimtelijke plannen op basis van de beleidskaart, ontwikkelingsperspectieven, de Catalogus Gebiedskenmerken en regionale behoefteraming. Woningbouw, bedrijven en voorzieningen concentreren we in stedelijke netwerken. Gezien het grote belang dat zowel wij als het Rijk hier aan hechten, vindt de sturing op dit punt allereerst plaats via de Omgevingsverordening Overijssel 2009: SER-ladder/zuinig- en
zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. De plattelandsgemeenten hebben de mogelijkheid om de lokale behoefte aan woningbouw en lokaal gewortelde bedrijvigheid op te vangen. Onder lokaal gewortelde bedrijvigheid verstaan wij: bedrijven die hun oorsprong óf verzorgingsgebied hebben of vinden in de gemeente of kern waar ze gevestigd zijn of zich vestigen én toegevoegde waarde bieden aan de sociaaleconomische structuur/voorzieningen. De bovenlokale vraag aan woningen, bedrijven en voorzieningen (winkels, cultuur, sport) wordt geconcentreerd in de stedelijke netwerken (Netwerkstad Twente, Stedendriehoek, Zwolle-Kampen). De kernen Steenwijk en Hardenberg blijven streekcentra, zij hebben een centrumfunctie in de regio. Door ontwikkeling conform de Catalogus Gebiedskenmerken versterken we de identiteit en diversiteit van dorpen en steden. Veel stadsrandzones in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan. Het vormgeven van de stads¬randgebieden als entrees van de Groene omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel. Specifiek hierop toegesneden nieuwe woon- en werkmilieus kunnen worden ingezet ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. Ontwikkelingen in standsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid. In deze gebieden wordt de functie als ‘uitloop’-gebied voor de stad versterkt door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer. Ook recreatieve functies en culturele voorzieningen kunnen op specifieke plekken in de stadsranden de kwaliteit en de aantrekkelijkheid verhogen (zie ook paragraaf 4.4.1).
5.4.2
Cultureel erfgoed
Ambitie Behoud en versterken cultureel erfgoed (monumenten, industrieel en agrarisch erfgoed).
Hoofdlijn van beleid Cultureel erfgoed is een integraal onderdeel van ruimtelijke plannen. We maken werk van voorlichting over en bewustwording van de waarde van ons erfgoed. We kiezen voor een ontwikkelingsgerichte strategie door cultuurhistorisch erfgoed te verbinden met de hedendaagse samenleving en de uitdagingen en opgaven waar we in Overijssel voor staan. In paragraaf 4.4.2 is al omschreven dat het cultuur-historische en archeologische erfgoed een belangrijke rol speelt in de identiteit en de leefkwaliteit van Overijssel (zie ook paragraaf 5.9.1). Ook in steden en dorpen speelt erfgoed een belangrijke rol. De meeste binnenstedelijke gebieden en vele dorpskernen in Overijssel kenmerken zich doordat ze het resultaat zijn van een langere stedelijke ontwikkeling. Structuur en bebouwing vertegenwoordigen in meer of mindere mate zichtbaar de geschiedenis van de steden en hun inwoners. Ook bevatten ze over het algemeen de meeste karakteristieke en architectonische waardevolle (historische én moderne) gebouwen. Dit geldt voor de meer ‘traditionele’ historische binnensteden zoals de Hanzesteden, voor de Twentse industriesteden maar ook voor oude landstadjes, zoals Ootmarssum en wegdorpen als Rouveen. Het culturele erfgoed bepaalt voor een groot deel de identiteit en belevingswaarde van de steden en dorpen. Het wordt door veel inwoners en bezoekers gewaardeerd als symbool voor hun verbondenheid met het verleden of vanwege de grote waardering voor het uiterlijk van de historische bebouwing. Het cultureel erfgoed in de steden en dorpen is dus van belang voor de verbondenheid van inwoners met hun stad of dorp (bron van sociale cohesie) en voor het imago naar buiten toe. De renovatie van oude gebouwen krijgt in de enquête onder inwoners duidelijk de voorkeur boven sloop en
nieuwbouw. Cultureel erfgoed kan bovendien een belangrijke inspiratiebron zijn voor het verbinden van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen aan de vorm en geschiedenis van de bestaande omgeving, zodat de ruimtelijke kwaliteit en identiteit verder versterkt wordt. Zoals al in paragraaf 4.4.2 wordt omschreven, zetten wij in heel Overijssel in op een integrale benadering van het cultureel erfgoed in ruimtelijke projecten. De uitdaging ligt daarbij niet zozeer in het behoud op zichzelf, maar in het vinden van een functie en bestaansbasis die aansluiten bij de eisen van de huidige samenleving. Daarom stimuleren we transformatie en hergebruik van erfgoed, zoals het industrieel erfgoed dat zich veelal in steden en dorpen bevind. Daarnaast bevorderen we dat erfgoed wordt ingezet in ruimtelijke ontwikkelingen. Dit doen we onder andere in het participeren in en het initiëren van gebiedsontwikkelingen.
5.4.3
(Binnen)steden
Ambitie Behoud en versterken cultureel erfgoed (monumenten, industrieel en agrarisch erfgoed).
Hoofdlijn van beleid Cultureel erfgoed is een integraal onderdeel van ruimtelijke plannen. We maken werk van voorlichting over en bewustwording van de waarde van ons erfgoed. We kiezen voor een ontwikkeling Binnensteden vormen letterlijk en figuurlijk het hart van de Overijsselse steden en regionale centra. Ze herbergen een grote verscheidenheid aan functies: wonen, werken, winkelen, horeca, culturele voorzieningen en toerisme. Juist in die variatie en combinatie schuilt hun aantrekkingskracht. Binnensteden worden niet alleen gebruikt door de eigen inwoners, maar trekken ook veel bezoekers van buiten. De kwaliteit van de binnensteden bepaalt de identiteit en het imago van de steden, maar ook de mate waarin Overijssel als geheel als aantrekkelijke en dynamische economische en culturele regio wordt gezien. Een goede toegang van (binnen)steden via stadsrandgebieden is voor ons een kwaliteitsopgave. Wij denken hierbij niet alleen aan hoofdinfrastructuur, maar ook aan doorgaande wandel- en fietsroutes (zie paragraaf 4.4.1). In aanvulling op ons basisinstrumentarium van de SER-ladder hebben we ook in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 opgenomen dat grootschalige en volumineuze detailhandel een plaats dient te krijgen in binnensteden en wijkwinkelcentra. Bij uitzondering kan volumineuze detailhandel worden toegestaan op bedrijventerreinen. Grootschalige detailhandel kan bij wijze van uitzondering ook op bedrijventerrein of (thematisch) op perifere locaties worden toegestaan, maar dan alleen in de stedelijke centra. Grootschalige detailhandelsvestigingen en volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling op perifere locaties zetten de detailhandelsfunctie in binnensteden nog verder onder druk, niet alleen in de betreffende kern zelf maar ook in de regio. De provincie ziet voor zichzelf een regierol in de regionale afstemming en programmering van detailhandel met een regionale uitstraling. Daarom vragen we voor nieuwe grootschalige en volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling op grond van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 afstemming met buurgemeenten en de provincie. Verder hebben we in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe weidewinkels uitgesloten, omdat die de basisvoorzieningen in dorp of binnenstad uithollen (zie paragraaf 5.2.2). Goed ingerichte stationsgebieden zijn goed georganiseerde overstappunten en aanjagers van stedelijke dynamiek en aantrekkelijke binnensteden. Stationsomgevingen hebben vanuit sociaaleconomisch perspectief en qua ruimtelijke -kwaliteit grote potentie. De inrichting en
het gebruik van stationsomgevingen zijn niet alleen van lokale, maar vooral ook van (boven)lokale, regionale betekenis (Almelo, Deventer,Enschede, Kampen, Oldenzaal, Steenwijk en Hardenberg) en van (inter)nationale betekenis (onder meer Zwolle en Hengelo). Stationsgebieden waarin de functie voor openbaar -vervoer via gebiedsontwikkeling is verbonden met andere functies in directe nabijheid (zoals woningen, kantoren, scholen, winkels, culturele voorzieningen) dragen bij aan het openbaar vervoer als wervend alternatief, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik. Deze bundeling van functies maakt herstructurering van stationsgebieden complex en kostbaar. Intensivering van het ruimtegebruik is nodig om naast al deze functies voldoende capaciteit te realiseren voor de afwikkeling van voetgangers, busverkeer, stallen van fietsen en parkeren van auto’s en taxi’s. Een vervoersknooppunt dient een snelle en veilige overstap te bieden met een hoog voorzieningenniveau. Het station functioneert dan als een goed georganiseerde schakel in de van-deur-totdeurbenadering van de reis (ketenmobiliteit). Daarom maken wij de ontwikkeling van de verbindingen tussen station en hoofdinfrastructuur (zgn. stadsassen) integraal onderdeel van de gebiedsontwikkeling van stationsomgevingen. Uitvoering is lokaal, maar betekenis is regionaal, en als overstap voor verdere reizen ook (inter)nationaal.
5.5 Bereikbaarheid Ambitie Een vlotte en veilige reis over weg, water, spoor en per fiets van en naar stedelijke centra en -streekcentra binnen en buiten Overijssel.
Hoofdlijn van beleid We zetten in op ontwikkeling van de hoofd-infrastructuur, met goede verbindingen tussen en binnen stedelijke centra en streekcentra, een -integraal en hoogwaardig openbaar vervoer-systeem, goede verbindingen en overslagvoor-zieningen voor goederenvervoer over water en spoor en hoogwaardige fietsvoorzieningen. Goede verbindingen zijn essentieel voor de economische groei en stedelijke ontwikkeling van onze stedelijke centra en streekcentra. Aan de andere kant kan mobiliteit ook de kwaliteit van de leefomgeving aantasten: door geluid, luchtkwaliteit, lichthinder, verkeersonveiligheid en als barrière. Door inzet op wervende alternatieven als fiets en openbaar vervoer willen we deze keerzijde beperken. Bereikbaarheid van stedelijke netwerken en streekcentra binnen en buiten Overijssel bedienen we optimaal via een hoofdinfrastructuur voor verschillende modaliteiten (weg, spoor, fiets, water). Dit is het criterium voor samenstelling van de hoofdinfrastructuur. Grotere kernen in het platteland sluiten we op de hoofdinfrastructuur aan via gebiedsontsluitingswegen. De betekenis van hoofdinfrastructuur is dat hier doorstroming prioriteit heeft. Daarbuiten prevaleert de kwaliteit van de leefomgeving (bijvoorbeeld woonomgeving, landschap, natuur, toerisme en recreatie). Op deze manier houden we met de hoofdinfrastructuur het contrast tussen dynamische en luwe gebieden in stand (zie paragraaf 2.5.5). In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (zie 4.3.1) werken we een aanpak uit om ervoor te zorgen dat ontwikkeling van de
hoofdinfrastructuur samen kan gaan met de realisatie van Natura 2000 doelen. Per vervoersvorm lichten we de hoofdinfrastructuur hieronder verder toe. In algemene zin kenmerkt de hoofdinfrastructuur zich door: • hoge bereikbaarheidskwaliteit in reistijd van deur tot deur; • een samenhangend, robuust en betrouwbaar hoofdnetwerk (goede afwikkeling, capaciteit, veiligheid en beperkt aantal aansluitingen van hoge kwaliteit) en • een goede verknoping van netwerken (stations, overslagcentra, P+R). Aandachtspunt voor alle modaliteiten van de hoofdinfrastructuur is het in stand houden en verbeteren van kruisingen met verbindingen voor fiets- en -wandelverkeer. Verplaatsingen van deur tot deur bestaan vaak uit een reeks van verplaatsingen met verschillende vervoerwijzen over verschillende soorten verbindingen. Het verkeer- en vervoersysteem omvat daarom alle transportwijzen en alle soorten infrastructuur inclusief goede overstap- en overslagmogelijkheden tussen modaliteiten (stations, haltes, havens etc.) Bundeling van infrastructuur en verstedelijking creëert de voorwaarden voor intensieve verbindingen voor alle modaliteiten: fietssnelwegen, lightrail maar ook coastervaart.
5.5.1
Autoverkeer
Ambitie Goede bereikbaarheid voor het autoverkeer van en naar stedelijke en streekcentra.
Hoofdlijn van beleid We zetten in op gedifferentieerde bereikbaarheid, de ontwikkeling van de hoofdinfrastructuur en een integraal verkeer en vervoersysteem met een multimodale netwerkaanpak van het hogere en onderliggende wegennet. Voor het wegverkeer is onze doelstelling het realiseren van goede bereikbaarheid en doorstroming op de hoofdinfrastructuur. Dit willen wij realiseren door bestaande en verwachte knelpunten op te heffen.
Hoofdinfrastructuur Voor wegverkeer bestaat de hoofdinfrastructuur uit (zie kaart Hoofdinfrastructuur): • A1 vanuit Randstad en Gelderland via Overijssel naar Duitsland; • A28/A32 vanuit Randstad, Gelderland via Overijssel naar Noord-Nederland; • A50/N50 vanuit Zuid-Nederland via Overijssel naar Noord-Nederland; • N35/A35 vanuit Zwolle via Almelo naar Duitsland; • N18 vanuit Enschede via Arnhem naar Zuid-Nederland;
• N348 vanuit Deventer naar Raalte, en dan via N35 naar Zwolle, en via Ommen naar Hoogeveen; • N36/N34 en N48 van Almelo naar Hoogeveen; • N23 van Zwolle-Kampen naar Lelystad; • N34(0) van Zwolle via Ommen en Hardenberg naar Coevorden en Emmen. Voor de duidelijkheid: de aanduiding van de hoofdinfrastructuur weg op de kaart Ontwikkelingsperspectieven is globaal en geeft slechts beoogde verbindingen weer. De aanduiding op de kaart valt niet noodzakelijkerwijs samen met de exacte tracé’s. Bijvoorbeeld bij de N340 is het tracé nog in onderzoek. Voor de hoofdinfrastructuur geldt de volgende bereikbaarheidskwaliteit: • opheffen van knelpunten en creëren van inhaalmogelijkheden en extra capaciteit (waar nodig); • beperken en verbeteren doorstroming en veiligheid van aansluitingen (ongelijkvloers), leidend tot de volgende bereikbaarheidskwaliteit: • (Inter)nationale autosnelwegen (120 km/uur); • Autowegen tussen stedelijke centra (100 km/uur): met een gemiddelde trajectsnelheid van minimaal 50 km/uur in de ochtenden avondspits en een intensiteits-/capaciteitsverhouding van 0,8 in de spits; • Autowegen van stedelijke centra naar streekcentra (100 km/uur): met een gemiddelde trajectsnelheid van minimaal 50 km/uur in de ochtend- en avondspits en een intensiteit/-capaciteitverhouding van 0,85 in de spits. Vanzelfsprekend kan vanwege de verkeerssituatie ter plekke voor een andere maximum snelheid gekozen worden. Een hoogwaardig, samenhangend en robuust netwerk stimuleert de economische ontwikkeling van de stedelijke netwerken in de visie van de Mobiliteitsaanpak van het Rijk. Prioriteit krijgen wegen die: • economische kerngebieden verbinden of binnen die gebieden liggen en • samenhangen met de hoofdtransportassen en daardoor van belang zijn voor een robuust netwerk. De N35 en de N18 zijn in het hoofdrijkswegennet opgenomen. In het verlengde van deze visie en de opwaardering van de N35 stellen wij voor de verbinding tussen Zwolle en Deventer via Raalte te laten lopen. Een opwaardering biedt kansen voor de economische ontwikkeling van beide stedelijke netwerken, de ontwikkeling van het landschap langs de IJssel en de kernen Wijhe en Olst. Vanuit deze visie is doorgaand verkeer langs de IJssel (N337) ongewenst en valt daarmee de barrière van beide kernen met de IJssel weg. Deze keuze zal leiden tot een opwaardering van het traject Raalte-Deventer.
Realisatie hoofdinfrastructuur Door forse investeringen realiseren we de komende jaren belangrijke verbeteringen in het wegennet in Overijssel. Voor de aanpak van knelpunten op het rijkswegennet zetten we ons in om de benodigde rijksmiddelen versneld bijeen te krijgen. In geval van N35 en N18 kan dit betekenen voorfinanciering danwel medefinanciering. Voor de kwaliteit van de rijksautosnelwegen heeft het Rijk in de nota Mobiliteit normen vastgesteld op het gebied van bereikbaarheid, betrouwbaarheid en reistijd. Uit de in 2006 uitgevoerde netwerkanalyses blijkt dat er tijdens de spits knelpunten te zien zijn op verschillende wegvakken op de A1, A28, de N18, de N34/N36 (aansluiting Ommen), de N35, de N50 en de N340. Voor het provinciale wegennet zijn wij verantwoordelijk voor aanleg, verbetering, beheer en onderhoud. Het beheer en onderhoud zijn gericht op het realiseren van het gewenste kwaliteitsniveau qua bereikbaarheid, verkeersveiligheid, leefbaarheid, duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.
Concreet vinden de komende jaren de volgende grote projecten en gebiedsontwikkelingen plaats: • Verbeteren van de kwaliteit van internationale verbindingen (A1 Apeldoorn-Deventer-grens, A28 Spoolderplein/IJsselallee) • Verbeteren van de ontbrekende schakels tussen economische kerngebieden (gebiedsontwikkeling N18, N35 en N348 DeventerZwolle) • Verbeteren van de kwaliteit van regionale stroomwegen tussen stedelijke centra en streekcentra (N50, N307/N23, N340, N34, N348 (Deventer-Hoogeveen) N36, N48).
Gebiedsonsluitingswegen Gebiedsontsluitingswegen zijn van provinciaal belang om gebieden en dorpen in het buitengebied te ontsluiten (zie kaart Wegencategorisering). Een groot deel van deze wegen maken onderdeel uit van het verbindende openbaar vervoernetwerk en het kwaliteitsnet goederenvervoer dat (regionale) bedrijventerreinen verbindt met de hoofdinfrastructuur (zie verder paragraaf 4.5.2). In het voorjaar van 2010 heeft een evaluatie plaatsgevonden van de wegencategorisering over functie en techniek van inrichting van wegen. Dit heeft geleid tot een aangepast kaartbeeld.
5.5.2
Openbaar vervoer
Ambitie Vergroten van kwaliteit en aandeel openbaar vervoer.
Hoofdlijn van beleid We werken aan een integraal openbaarvervoersysteem, gericht op vervoer van deur tot deur, met aandacht voor verschillende doelgroepen. We zetten in op hoogwaardige (inter)nationale en regionale verbindingen en een doorontwikkeling van het openbaar vervoer naar lightrail- en tramsystemen. Onze ambitie is om bij een groeiende automobiliteit het aandeel openbaar vervoer van en naar stedelijke centra en streekcentra te vergroten. Samen met de vervoerders en gemeenten ontwikkelen wij een integraal openbaarvervoernetwerk dat de bereikbaarheid in de stedelijke gebieden bevordert. Met snelle, frequente, duurzame, betrouwbare en comfortabele verbindingen vormt het openbaar vervoer een alternatief voor de auto. Hierbij past ontschotting van diverse budgetten voor (openbaar) vervoer. Het openbaar vervoer stelt inwoners van de provincie in staat deel te nemen aan de maatschappij. Daarom zetten wij in op extra informatievoorzieningen en toegankelijk en betaalbaar openbaar vervoer.
Hoofdinfrastructuur spoor De hoofdinfrastructuur spoor bestaat uit de volgende trajecten: • Berlijnlijn vanuit Randstad via Overijssel naar -Duitsland • Hanzelijn vanuit Randstad via Overijssel naar Noord-Nederland • Utrecht-Groningen/Leeuwarden vanuit Randstad via Overijssel naar Noord-Nederland • Arnhem-Deventer-Zwolle vanuit Zuid-Nederland via Overijssel naar Noord-Nederland • Zwolle-Enschede • Zwolle-Kampen • Zwolle-Emmen • Almelo-Hardenberg • Oldenzaal-Hengelo-Zutphen • Enschede-Gronau
Voor het openbaar vervoer geldt de volgende bereikbaarheidskwaliteit: • (Inter)nationaal kernnet met minimaal 2 intercity- en stoptreinen per uur; • Regionaal kernnet met minimaal 2 verbindingen per uur, hierop zijn alle kernen met 5000 inwoners of meer aangesloten met de bus; • Aanvullend net is minimaal op aanvraag en gebiedsdekkend beschikbaar. Kernen van 1000 tot 5000 -inwoners zijn aangesloten op het aanvullend lijnennet met reguliere bus- en buurtbuslijnen of de regiotaxi/treintaxi (zie paragraaf 4.5.2). Ten behoeve van de doorstroming investeren we in: • Spoorverdubbelingen of inhaalsporen • Extra stations • Verbeteren stations en omgeving De kwaliteit en het aandeel van het openbaar vervoer vergroten we enerzijds door investeringen in het netwerk, anderzijds in verbetering van dienstverlening. Ons doel is circa 3 procent reizigersgroei per jaar. Dat betekent dat in 2018 een reizigersgroei van ruim 30 procent is bereikt. Bij de aanbesteding van het openbaar vervoer conform de ‘OV-tactiek’, -hanteren wij de kwaliteitskenmerken ‘reizigerstevredenheid’ en ‘reizigersgroei’ als belangrijkste speerpunten voor een bonusbeleid naar de vervoerder.
Investeringen in infrastructuur Voor de verbetering van de hoofdinfrastructuur voor openbaar vervoer zetten we in op: • Spoorverdubbelingen, inhaalsporen, electrificatie en modern materieel waar dat nodig is, zodat in ieder geval op alle verbindingen 2 intercity’s en 2 stoptreinen per uur kunnen rijden: Olst-Deventer, Zwolle-Emmen en Zwolle-Wierden. Bij deze aanpassingen zoeken wij naar synergievoordelen (bundeling) en samenhang tussen internationale relaties (Berlijnlijn), het regionale personenvervoer, intensieve relaties in stedelijk gebied (lightrail) en het goederenvervoer. • Vertramming en lightrail: voor de spoorlijn Zwolle-Kampen zetten we in op exploitatie met trammaterieel. Aan deze lijn zullen in elk geval de stations Zwolle-Voorsterpoort, Zwolle-Stadshagen, Zwolle-Werkeren en Kampen-Oost worden aangelegd. Ons doel is een dienstuitvoering met een kwartiersfrequentie. • Nieuwe stations: Zwolle-Zuid, Deventer-Noord, Deventer-Zuid, Staphorst, Bathmen, Hengelo-Westermaat en HengeloGezondheidspark. Nader onderzoek moet uitwijzen in hoeverre deze en andere nieuwe stations in stedelijke centra haalbaar zijn en een meerwaarde vormen voor het regionaal kernnet. • Doorstroming van het regionaal kernnet: de stedelijke busnetwerken zijn cruciaal voor het bereikbaar houden van stations en andere binnenstedelijke faciliteiten. De provincie investeert samen met de betrokken gemeenten in een verbetering van de doorstroming, met als doel het verhogen van de gemiddelde reissnelheid en het verbeteren van de punctualiteit van het vervoer. In deze aanpak krijgen de doorstroomassen openbaar vervoer van en naar de stedelijke netwerken prioriteit.
Verbetering dienstverlening Wij onderscheiden twee doelgroepen: ‘hurries’ en ‘nohurries’: • De ‘hurries’ zijn een doelgroep die behoefte heeft aan snel vervoer. Een hoge frequentie en comfortabel materieel worden zeer gewaardeerd. De belangrijkste reismotieven voor deze doelgroep zijn werk en onderwijs. Deze doelgroep is van groot belang omdat ze bijdraagt aan de economische vitaliteit van Overijssel. Verhoging van de snelheid en frequentie en de uitbreiding van het netwerk zijn voor deze groep de belangrijkste acties. • De ‘nohurries’ vragen extra aandacht op een aantal gebieden: servicegerichtheid, korte loopafstanden en toegankelijkheid. Deze doelgroep maakt doorgaans incidenteel gebruik van het openbaar vervoer. Deze groep heeft weinig routine en heeft daarom veel belang bij goede en toegankelijke reisinformatie. Om deze doelgroepen te bedienen, zetten we in op de volgende kwaliteitskenmerken: • Klanttevredenheid hoger dan 7,3. • Toegankelijkheid: het openbaar vervoer is er voor iedereen die zelfstandig kan reizen met toegankelijk materieel (98 procent), toegankelijke haltes (minimaal 50 procent, bij knooppunten 100 procent). We brengen het ov breed onder de aandacht: minstens 80 procent van de inwoners moet weten hoe zij van het ov gebruik kunnen maken. • Sociale veiligheid: we zetten in op een hoog veiligheidsgevoel met weinig incidenten. • Ketenmobiliteit: we verbeteren de overstapmogelijkheden op de (bus)stations, evenals het voor- en natransport per auto, bus, fiets en te voet. • Reisinformatie: op alle haltes en bij nagenoeg alle bussen is een vorm van actuele reisinformatie beschikbaar die gemakkelijk leesbaar of hoorbaar is. • Tarieven: ons doel is een eenvoudig en eenduidig tariefsysteem en we bereiden ons voor op de landelijke implementatie van de ovchipkaart. • Milieu: bus, trein en regiotaxi voldoen na aanbesteding aan de meest ambitieuze geldende milieunormen. • Betere overstapmogelijkheden door investeringen bij (regionale) stations, (recreatie)transferia of (regionale) busknooppunten in stallingsvoor-zieningen, ov-fietsconcepten en promotie van de regiotaxi.
5.5.3
Fietsverkeer
Ambitie Vergroten van kwaliteit en aandeel fietsverkeer.
Hoofdlijn van beleid We ontwikkelen een samenhangend fietsroutenetwerk. We investeren op de hoofdfietsroutes in en naar stedelijke centra in fietssnelwegen en hoogwaardige fietsroutes. We geven een kwaliteitsimpuls aan stallingsvoorzieningen en breiden OV-fietsconcepten uit.
Onze ambitie is om samen met gemeenten de kwaliteit en het aandeel fietsverkeer in stedelijk gebied te vergroten. Wij zetten in op een samenhangend fietsroutenetwerk en een doorontwikkeling van de hoofdfietsroutes op de kansrijke relaties tussen steden en dorpen (naar hoogwaardige fietspaden, uiteindelijk fietssnelwegen op de belangrijkste verbindingen). Tot de hoofdfietsroutes behoren ook kansrijke ‘ketenrelaties’ in steden en dorpen, waar de fiets wordt gebruikt als voortransport op het openbaar vervoer van en naar stedelijk gebied. De hoofdfietsroutes sluiten aan op hoogwaardige overstappunten en worden ondersteund met een fijnmazig netwerk van utilitaire en recreatieve fietspaden.
Hoofdinfrastructuur fiets (fietssnelwegen) Fietssnelwegen zijn brede en veilige fietsverbindingen met voorrang voor de fiets en in sommige gevallen ongelijkvloerse kruisingen bij wegen van hogere orde. Op de kaart Hoofdinfrastructuur zijn enkele kansrijke verbindingen voor fietssnelwegen aangegeven. We verkennen de kansen voor fietssnelwegen voor onder meer de volgende verbindingen: • Zwolle-Dalfsen • Zwolle-Kampen • Deventer-Apeldoorn • Twente
Hoogwaardige fietspaden Gebieden en locaties met veel herkomst en bestemmingen sluiten met hoogwaardige fietspaden aan op de (knooppunten van de) hoofdinfrastructuur. Hoogwaardige fietspaden zijn comfortabele fietsverbindingen met voorrang bij kruispunten en goede overstapmogelijkheden.
Fietsvoorzieningen Ruim 70 procent van alle verplaatsingen betreft afstanden minder dan 7,5 kilometer. Het aandeel fietsgebruik in de afstanden tot 7,5 kilometer in Overijssel behoort tot de top van Nederland. Dit willen wij zo houden. Bij een toenemende automobiliteit betekent dit dat het aantal fietsverplaatsingen zal moeten stijgen. Vooral in stedelijk gebied kan de fiets een belangrijke bijdrage leveren aan de bereikbaarheid, omdat veel autoritten over korte afstand ook per fiets afgelegd kunnen worden. Investeringen in een fietsvriendelijk klimaat zijn uitermate kosteneffectief en zorgen voor een goede bijdrage aan de (stedelijke) autobereikbaarheid, leefbaarheid, verkeersveiligheid en volksgezondheid. Wij streven naar een aandeel van 40 procent op deze korte afstanden in stedelijke centra, streekcentra en dorpen. Niet alleen in steden als Zwolle en Enschede, maar bijvoorbeeld ook in Raalte. Deze opgave vraagt om een integrale en gezamenlijke aanpak met een goede ruimtelijke structuur, hoogwaardige fietsvoorzieningen, kruispuntvormen en parkeerbeleid. Op verbindingen in en naar stedelijke centra streven wij naar een aandeel van 50 procent op een afstand van 4 km. Op afstanden tot 15 kilometer naar een aandeel van 30 procent. Om dit te bereiken, richten wij ons op: • Doorontwikkelen van een samenhangend fietsroutenetwerk, zodat dit voldoet aan kwaliteitseisen van samenhang, directheid, aantrekkelijkheid, veiligheid en comfort. Hierbij differentiëren we kwaliteit en functie van fietsverbindingen naar stedelijke netwerken, voortransport, verknoping met andere vervoerswijzen en ruimtelijke functies; • We onderzoeken de kansen om hoogwaardige fietspaden stapsgewijs uit te bouwen naar aantrekkelijke fietssnelwegen langs regionale spoorlijnen en in gebiedsontwikkelingsprojecten als de N18, de N35 en de N340; • Faciliteren van het Fietsplatform Overijssel voor -innovaties, expertise en samenwerking met regionale partners; • Stimuleren van een integraal gemeentelijk fietsbeleid op korte afstanden in samenhang met ruimtelijk-, verkeersveiligheids- en autoparkeerbeleid; investeren in nieuwe verbindingen of ontbrekende schakels van (grensoverschrijdende) gemeentelijke fietspaden; • Verbetering van de kwaliteit en veiligheid van provinciale fietspaden; • Verbeteren van veilig stallen en overstappen: op de kansrijke vervoersrelaties tussen steden en dorpen invsteren we in hoogwaardige en veilige stallingsvoorzieningen met voldoende capaciteit en in ov-fiets(kluis)concepten bij regionale stations, haltes, (recreatieve) P+Rterreinen en carpoolplaatsen; • Om het fietsbereik te vergroten onderzoeken we binnen het programma Mobiliteitsmanagement de kansen van een stimuleringsregeling voor de (elektrische) fiets in het woon-werkverkeer.
5.5.4
Goederenvervoer
Ambitie Versterken kwaliteit en aandeel goederenvervoer over water en spoor, faciliteren over de weg.
Hoofdlijn van beleid Wij richten ons op een kwaliteitsnetwerk voor goederenvervoer. We doen onderzoek naar stedelijke distributie en medegebruik busbanen. We zetten in op het oplossen van spoorknelpunten bij Zwolle en Deventer-Oldenzaal. We kiezen voor opwaardering en bundeling van regionale overslagen in Kampen, Hengelo en Coevorden over weg, water en spoor en een opwaardering van de vaarweg Almelo-Coevorden. We stimuleren grensoverschrijdende samenwerking tussen overheden en marktpartijen. Voor het goederenvervoer over de weg (tonkilometers) wordt in 2020 een groei van 75 procent verwacht ten opzichte van 1999. Wij willen het aandeel van goederenvervoer over water en spoor vergroten om de congestie op de hoofdinfrastructuur voor autoverkeer te beperken en het leefmilieu in stedelijk gebied te verbeteren (geluid, lucht). Het streven is een aandeel van minimaal 30 procent in 2020 over water en spoor, over de weg dus maximaal 70 procent in 2020. Multimodaal vervoer over weg, water en spoor vraagt om een optimale benutting en afstemming van de verschillende vervoersnetwerken. Een ketenbenadering van de goederenstromen is nodig om goede voorwaarden te creëren voor nieuwe initiatieven en een doorontwikkeling van de vervoersmarkt. Wij investeren daarom in vaarwegen en knooppunten van (inter)nationale en regionale betekenis.
Goederenvervoer over de weg Investeringen in de bereikbaarheid van personenvervoer dragen meestal ook bij aan de bereikbaarheid van het goederenvervoer over de weg. Met de volgende specifieke maatregelen willen wij de groei van het goederenvervoer begeleiden: • Een kwaliteitsnetwerk goederenvervoer dat voor wegen tussen de hoofdinfrastructuur en de (regionale) bedrijventerreinen de kwaliteit levert van doorstroming, veiligheid en comfort, bijvoorbeeld qua kruispuntvormen en doelgroepenstroken. Op wegen buiten dit kwaliteitsnetwerk krijgen andere functies prioriteit; • Bij bestaande of nieuw te ontwikkelen busbanen onderzoeken wij de haalbaarheid van medegebruik door milieuvriendelijk vrachtvervoer. Randvoorwaarden zijn milieu- en veiligheidseisen en de dienstregeling van het openbaar vervoer dat in steden door moet kunnen blijven rijden zonder veel vertraging; • Stedelijke distributie sluit hier op aan met kleinschalig vervoer in de steden en grootschalig vervoer buiten de steden. Dit biedt voordelen- voor de bereikbaarheid, het leefmilieu en de veiligheid van steden. In samenspraak met -betrokken gemeenten gaan wij de haalbaarheid onderzoeken en faciliteren wij kansrijke initiatieven in de markt.
Goederenvervoer over spoor De overslag van goederenvervoer over de weg naar het spoor rendeert pas vanaf 150 km, vanwege de transactiekosten in tijd en geld. De Hanzelijn is een nieuwe verbinding naar het noorden. In Oost-Nederland is de Betuwelijn de hoofdtransportas voor het goederenvervoer over spoor en in het bijzonder voor gevaarlijke stoffen (zie paragraaf 5.7.1). Omdat deze verbinding niet al het vervoer kan verwerken, blijkt de verbinding Deventer-Oldenzaal een kansrijk alternatief te zijn, uitgezonderd het transitovervoer van gevaarlijke stoffen. Deze verbinding heeft de potentie om de goederenstroom uit Duitsland en Oost-Europa over de A1 te ontlasten. Investeringen in spoorverdubbelingen of passeerstroken om de Berlijn-lijn op te waarderen, gaan gelijk op met -investeringen in het goederenvervoer naar Oost--Europa. Dit past tevens in de multimodale benadering van de A1-corridor (routeontwerp A1). De verbinding Deventer-Oldenzaal grens heeft onze prioriteit. Het goederenvervoer naar Coevorden profiteert van investeringen bij Zwolle voor een hoogwaardig personenvervoer naar Emmen (knelpunt Herfte). Investeringen in extra capaciteit van het spoor gaan niet ten koste van leefbaarheid en (externe) veiligheid langs weg en spoor en daarmee ten koste van de mogelijkheden voor binnenstedelijke herstructurering. Extra spoorcapaciteit, waar dat nodig is, maakt groei van goederenvervoer mogelijk zonder dat het ten koste gaat van groei van personenvervoer (zie paragraaf 5.7). Om een regionaal overslagcentrum met een hoogwaardig voorzieningenniveau te realiseren, is volume nodig van goederen die worden overgeslagen. Met drie overslagpunten van weg, spoor en water zijn alle regio’s van Overijssel optimaal ontsloten voor de uitwisseling van goederenvervoer over weg, water en spoor. Samengevat richten wij ons op: • Bundelen van overslagactiviteiten in drie (samenwerkende) regionale overslagcentra in Kampen, Hengelo en Coevorden. We doen een verkenningsstudie naar de haalbaarheid van de ontsluiting van de Zuiderzeehaven per spoor; • Verkenning naar upgrading van het spoor Deventer - Oldenzaal voor hoogwaardig personen- en goederenvervoer in de A-1-corridor, afgestemd op economische en verstedelijkingprogramma’s; • Uitbreiden van de samenwerking met de provincie Gelderland en met Duitsland voor het stimuleren van goederenvervoer over het spoor.
Goederenvervoer over water Hoofdinfrastructuur over water bestaat uit: • IJssel - vanuit Duitsland via Overijssel naar IJsselmeer en Waddenzee • Twentekanalen – vanuit Zuid- en West-Nederland naar Twente • Almelo-Coevorden • Zwolle-Meppel • Zwolle-Steenwijk • Meppel-Ijsselmeer Hier investeren we in: • Verbreden en verdiepen van verbindingen en vaargeulen • Aanpassen bruggen en sluizen • Verbeteren overslagfaciltieiten - regionale overslagcentra • Verdiepen havens Goederenvervoer over water bestaat vooral uit vervoer van containers en vervoer van bulk- en stukgoederen. Containervervoer over water levert een belangrijke bijdrage aan de ontlasting van de hoofdinfrastructuur. Overslag van weg naar water is rendabel vanaf afstanden van meer dan 80 km. Aangezien de havens van Overijssel meer dan 80 km van grote zeehavens af liggen, hebben ze potentieel als overslagcentra. In de Netwerkanalyse Vaarwegen en Binnenhavens zijn diverse kortetermijnmaatregelen uitgewerkt om bestaande knelpunten te verbeteren. Dat doen we in combinatie met binnenhavenvisies. Wij maken ons sterk voor de realisatie van de volgende rijksprojecten: • Twentekanaal moet goed bevaarbaar zijn voor 3-laagscontainervaart; • IJsselmeer, Ketelmeer en IJssel zijn goed bevaarbare vaarroutes voor de kleine kustvaart en moeten daarom worden opgenomen in het trans-Europese Netwerk (TEN); • Wij faciliteren initiatieven om het IJsselmeer en Ketelmeer op lange termijn (2040) naast shuttlevaart en containervervoer ook toegankelijk te maken voor de grote kustvaart. Verdiepte vaargeulen en vergroting van de capaciteit van de Lorentzsluizen bij Korwerderzand zijn voor de Kamper Zuiderzeehaven heel belangrijk.
Aanvullend op deze rijksprojecten initiëren wij: • Versterken van containervervoer van en naar de Kamper Zuiderzeehaven, passend in een wervend eindbeeld met een multimodaal overslagcentrum met hoogwaardige voorzieningen en voldoende capaciteit. De positie van Kampen als binnenhaven wordt verder uitgebouwd met een uitbreiding van samenwerking en bundelingsafspraken tussen Zwolle en Kampen naar Meppel. Wij nemen het voortouw voor een samenwerkingsagenda om marktinitiatieven voor lijndiensten van de kleine kustvaart (shuttle-vaart) tot een succes te maken; • Versterken en bundelen van de containeroverslag in Hengelo en Coevorden door opwaardering van het kanaal Almelo-Coevorden. De groei van overslagactiviteiten in Coevorden versterkt de positie van Hengelo (over water). Beide overslagen vergroten de scharnierfunctie van de Kamper Zuiderzeehaven. De verkenning naar de opwaardering en de herijking van het kanaal AlmeloCoevorden voeren we uit in 2009. • Havens en overslagpunten van lokaal belang profiteren van groeiende vervoersstromen naar regionale overslagcentra. Wij faciliteren ontwikkelingsmogelijkheden voor bulk- en stukgoed in de binnenhavens van Deventer, Almelo, Enschede, Zwartsluis, Hasselt, Genemuiden, Hardenberg en Steenwijk. Wij bepleiten een grotere diepgang van de binnenhavens in Twente; • De bereikbaarheid van overslagvoorzieningen op lokale bedrijventerreinen is veelal onvoldoende door een beperkte diepgang van de havens. Ook tussenliggende laad- en loskades van aanliggende bedrijven hebben een beperkte diepgang. Wij willen de bereikbaarheid van deze locaties versterken in samenhang met de ontwikkeling en herstructurering van bedrijven terreinen langs het water; • Wij voeren een verkenning uit naar capaciteitsvergroting van de sluis Beukers. Capaciteitsvergroting verbetert ook de bereikbaarheid en veiligheid van recreatief vaarverkeer; • De bruggen over de Meppelerdiepkeersluis, de sluis bij Deventer en de Beukersluis zijn een knelpunt voor het wegverkeer. In
samenspraak met Rijkswaterstaat en betrokken gemeenten willen wij lange wachttijden tegengaan, bijvoorbeeld met een ander bedieningsregiem, maatregelen aan de brug, of in de omgeving.
5.6 Watersysteem en klimaat Ambitie Watersystemen met goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn. Het watersysteem ligt vooral in de groene omgeving. Activiteiten in de stedelijke omgeving hebben ook grote invloed op het watersysteem.
5.6.1
Optimale watercondities
Ambitie Optimale watercondities - zowel wat betreft kwaliteit als kwantiteit - voor wonen, natuur, stedelijk gebied en gebiedskwaliteiten.
Hoofdlijn van beleid Binnen het stedelijk gebied is het waterbeheer afgestemd op de functie van wonen en werken. De ontwikkeling van het watersysteem biedt kansen voor het behoud en versterken van ruimtelijke kwaliteit. Binnen de Stedelijke omgeving is de waterbeheersing van groot belang. Het bebouwde gebied moet bereikbaar en toegankelijk zijn, alleen zo kan het functioneren. Binnen het stedelijk gebied wordt het waterbeheer afgestemd op de functie van wonen en werken. Dit betekent bescherming tegen overstromingen en beperking van wateroverlast. Waterschappen en gemeenten dragen daar gezamenlijk zorg voor. Het watertoetsproces is een goed instrument om bij nieuwbouw en herinrichting van bestaand gebied de vereiste watercondities in beeld te brengen. Voor de bescherming tegen overstroming en wateroverlast verwijzen we naar paragraaf 5.7. In stedelijk gebied is water ook een verrijkend element. De kwaliteit van de leefomgeving en het bebouwde gebied worden versterkt door meer open water. Grachten en waterpartijen trekken publiek en bieden kansen voor specifieke woonmilieus en recreatievormen. Door de in aantal en hevigheid toenemende stortbuien is het nodig om meer waterberging te realiseren. De inrichting van de publieke ruimte kan door het vergroten van waterberging en waterafvoermogelijkheden een kwaliteitsimpuls krijgen. Wij vragen gemeenten de kansen die de verdere ontwikkeling van het watersysteem biedt voor het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit, zoals zichtbaarheid en beleefbaarheid (zie paragraaf 2.5.6), te benutten bij nieuwbouw en herstructurering. Daarbij is de waterkwaliteit een belangrijk aandachtspunt, omdat de wateren in de bebouwde omgeving deel uitmaken van grotere watersystemen.
5.6.2
Betrouwbare drinkwatervoorziening
Ambitie Een betrouwbare drinkwatervoorziening (zowel kwaliteit als kwantiteit).
Hoofdlijn van beleid Voor de drinkwatervoorziening heeft grondwater als bron de voorkeur. Wij zorgen voor voldoende bescherming van de bronnen. Wingebieden voor drinkwater (het gebied waar de putten staan en het water aan de grond wordt onttrokken) liggen vooral in de Groene omgeving. De beschermingszones daar omheen kunnen zich echter uitstrekken tot de bebouwde omgeving. Binnen deze zones wordt een beschermingsbeleid gevoerd, omdat verontreiniging van het grondwater moet worden tegengegaan. Dit kan beperkingen
opleggen voor bepaalde ontwikkelingen in het bebouwde gebied of er moeten maatregelen genomen worden. Het ruimtelijk beleid van provincie Overijssel en van gemeenten en waterschappen richt zich op het weren of regelen van strijdige functies en het bevorderen van harmoniërende functies binnen de beschermings- en intrekgebieden van de grondwaterwinningen. Nieuwe ruimtelijke functies die een risico vormen voor de kwaliteit van het grondwater zijn slechts toegestaan wanneer hiermee, ten opzichte van de bestaande functie, een verbetering van de beschermingssituatie wordt bereikt (zie paragraaf 4.6.2).
Onderstaand samenvattend realisatieschema Betrouwbare drinkwatervoorziening vervalt.
5.6.3 Gevolgen van klimaatverandering Ambitie Voorbereid zijn op langetermijngevolgen van -klimaatverandering (veiligheid en droogte).
Hoofdlijn van beleid Het hoofdsysteem en de kleinere watersystemen krijgen meer ruimte. We onderzoeken de gevolgen van de klimaatverandering voor de langere termijn. In paragraaf 4.6.3 is uitgebreid ingegaan op het thema klimaatverandering en water. Binnen de context van de Stedelijke omgeving is het algemene verhaal niet anders. De klimaatverandering en de verdergaande verstedelijking kunnen leiden tot overstromingen, hittestress en gezondheidsrisico’s. Terugdringen van CO2-emissie door energiebesparing staat hoog op de gemeentelijke en provinciale agenda’s in de grote steden in Oost-Nederland: de plannen zijn grotendeels rond, de eerste projecten worden uitgevoerd. Via goede ruimtelijke inrichting, waterbeheer en gezondheidszorg moet worden ingespeeld op de klimaatverandering. Juist op deze terreinen hebben gemeenten belangrijke taken. Wij willen samen met een gemeente een pilot ‘klimaatbestendig bouwen’ starten, dus rekening houden met water, hitte en energie, bijv. door toepassing van zgn. ‘groene daken’.
5.7 Veiligheid en gezondheid Ambitie Veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen. In Overijssel moeten mensen veilig, schoon en gezond kunnen leven, wonen en werken. Als gevolg van klimaatverandering nemen overstromingsrisico’s en droogte toe. In onze geïndustrialiseerde en gemotoriseerde samenleving neemt ook de belasting door fijnstof, geur en geluid toe. Transport en opslag van gevaarlijke stoffen vormen een risico voor de veiligheid en gezondheid van mensen. Wij willen ervoor zorgen dat onze inwoners voldoende beschermd zijn tegen de risico’s die voortkomen uit klimaatverandering, transport en opslag van gevaarlijke stoffen en belasting door fijnstof, geur en geluid.
5.7.1
Waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid
Ambitie Garanderen van waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid.
Hoofdlijn van beleid • Waterveiligheid We zetten onze medewerking aan het Programma Ruimte voor de Rivier voort. We kiezen voor aangepast bouwen in laaggelegen gebieden (normerend/richtinggevend). We stimuleren nieuwe concepten rond water, wonen en overstroombare dijken. • Externe veiligheid We stimuleren een efficiënt en effectief samenspel tussen alle regionale veiligheidspartners. We reguleren externe veiligheidsrisico’s met een toekomstvast Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen voor weg, water en spoor. We stimuleren inherente veiligheid bij ruimtelijke ontwikkeling. Herstructurering kan als oplossing dienen voor (spreiding van) externe risico’s. We zorgen voor bescherming van belangrijke functies. • Verkeersveiligheid Met onze partners werken we aan een integrale en gebiedsgerichte aanpak van de verkeersveiligheid door voorlichting, educatie, maatregelen in infrastructuur en handhaving. De principes van inherente veiligheid passen we toe bij traject matige inrichting van verkeerswegen en een shared space-benadering van verblijfsgebieden.
Waterveiligheid De Overijsselse rivieren kunnen bij hoog water een bedreiging zijn voor veel mensen. Er zijn in Overijssel vier dijkringgebieden die risico lopen op overstroming. Deze zijn bij wet vastgelegd (de huidige Wet op de waterkering en in 2009 de nieuwe Waterwet). Als gevolg van klimaatverandering nemen de overstromingsrisico’s toe. Omdat wij willen dat alle inwoners voldoende beschermd zijn tegen hoog water, geven wij rivieren ruimte voor extreme waterafvoer (zie paragraaf 4.7.1 kaart Waterveiligheid). De Overijsselse rivieren kunnen bij hoog water een bedreiging zijn voor veel mensen. Er zijn in Overijssel vier dijkringgebieden die risico lopen op overstroming. Deze zijn in de Waterwet vastgelegd. Als gevolg van klimaatverandering nemen de overstromingsrisico’s toe. Omdat wij willen dat alle inwoners voldoende beschermd zijn tegen hoog water, geven wij rivieren ruimte voor extreme waterafvoer (zie paragraaf 4.7.1 kaart Waterveiligheid). We kiezen voor een voortvarende voortzetting van het beleid ‘Ruimte voor de rivier’ en de projecten ‘IJsseldelta’ met daarin de bypass bij Kampen, Ruimte voor de Vecht en het Zwarte Water. We stimuleren innovatieve concepten zoals overstroombare dijken en waterwoningen. De Europese Richtlijn Overstromingsrisico’s biedt het kader voor een betere bescherming tegen overstromingen, anticiperend op
klimaatverandering, Bovendien biedt het de burgers, bedrijven en overheden duidelijkheid over mogelijke overstromingsrisico’s en wat daaraan gedaan wordt om die risico’s te verminderen. In de risicobeheerplannen wordt de aanpak van het overstromingsrisico beschreven. De risicobeheerplannen zijn in december 2015 in werking getreden en worden in 2021 opnieuw vastgesteld. Waterveiligheid is medebepalend voor de locatiekeuze van woon- en werkgebieden. Dat betekent niet dat risicovolle, laaggelegen gebieden in Overijssel onbewoonbaar worden verklaard. Het betekent wel dat we zeer zorgvuldig willen omgaan met nieuwe grootschalige stedelijke ontwikkelingen in laaggelegen gebieden. De binnen de dijkringen Mastenbroek (dijkring 10) en IJsseldelta (dijkring 11) gelegen polders zijn de meest risicovolle gebieden als het gaat om overstromingen. Ze kunnen in korte tijd diep onder water komen te staan. Dat kan op de lange termijn betekenen dat ze een aanwijzing krijgen als waterbergingsgebied of dat er rivierdijken moeten worden teruggelegd om zo meer ruimte aan de IJssel te bieden. Als er zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn om in deze laaggelegen gebieden toch nieuwe stedelijke functies toe te voegen, moet de technische inrichting van het gebied en/of de wijze van bouwen zodanig zijn dat de veiligheid ook op de lange termijn gegarandeerd is. Bijvoorbeeld door aangepast bouwen (terpen) en het verhoogd aanleggen van de infrastructuur, zodat evacuatie mogelijk is en een goede bereikbaarheid van hulpdiensten gegarandeerd is. Voor de overige risicovolle gebieden, die minder snel en diep onderlopen (dijkring 9: Vollenhove, dijkring 53: Salland en dijkring 52: Oost-Veluwe), stellen we dezelfde voorwaarden, zij het dat de afwegingen minder stringent behoeven te zijn. We vragen onze partners om ook hier rekening te houden met waterveiligheid, onder meer door evacuatieroutes op te nemen als randvoorwaarde bij de realisering van nieuwe ontwikkelingen, en door overstromingsrisicoparagrafen op te nemen. Een en ander is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 door het verplicht stellen van een overstromingsrisicoparagraaf, waarin afwegingen helder worden vastgelegd.
Externe veiligheid Ons doel is dat in 2010 externe veiligheidsrisico’s in Overijssel aan de wettelijke eisen voldoet. Wij zijn van mening dat er, conform de huidige contouren van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen, een risicoplafond moet komen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Wij voorkomen dat nieuwe saneringsituaties ontstaan door gebruik, transport en opslag van gevaarlijke stoffen. Externe veiligheidsrisico’s -beheersen we door: • Samenspel met regionale veiligheidspartners: van onze partners vragen wij dat de afwegingen die gemaakt worden ten aanzien van zowel plaatsgebonden als groepsrisico in het kader van de ruimtelijk plannen expliciet in beeld worden gebracht. Wij ondersteunen actief de professionalisering, de permanente veiligheidsverbetering en (waar nodig met) capaciteit van de veiligheidsector op elk schaalniveau. Op deze manier werken wij aan een optimale afstemming tussen de hulpverlening, rampbestrijding, vergunningverlening en ruimtelijke inrichting; • Transport van gevaarlijke stoffen over doorlopende routes: het provinciaal routenetwerk voor transport stemmen we af op het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen voor weg, water en spoor, buisleidingen. We stimuleren vervoer over water en spoor. Voor vervoer van gevaarlijke stoffen naar Duitsland is de Betuwelijn de hoofdroute. De routes Deventer-Hengelo-Oldenzaal, Zutphen-GoorHengelo-Oldenzaal en West-Nederland -Zwolle-Noord-Nederland zijn bij ons niet in beeld voor het transitovervoer van gevaarlijke stoffen. Investeringen in extra capaciteit van het spoor gaan niet ten koste van leefbaarheid en (externe) veiligheid langs het spoor en daarmee de mogelijkheden voor binnenstedelijke uitbreiding; • Ruimtelijke reserveringen voor buisleidingen: voor hoofd- en regionale transportleidingen van aardgas zetten wij in op de ontwikkeling van een strokenbeleid met ruimtelijke reserveringen voor externe veiligheid; • Betrekken bij ruimtelijke planvorming: met gemeenten spreken we af dat in gemeentelijke structuurvisies en plannen externe veiligheid risico’s systematisch en vroegtijdig meegewogen worden. Dit is bijvoorbeeld actueel door de toenemende inzet van (nieuwe) brandstoffen als LPG, aardgas en waterstofgas. Door herstructurering is het mogelijk externe veiligheidsrisico’s te verminderen door gericht uitplaatsen van risicovolle bedrijven naar een specifiek terrein, bijvoorbeeld Zuiderzeehaven bij Kampen; • Bescherming van belangrijke functies: essentiële functies en gebouwen moeten zonder meer inzetbaar zijn bij een crisis, ramp of andere calamiteit. Dit geldt bijvoorbeeld voor rampencoördinatiecentra, zorgcentra, energiecentrales en specifieke infrastructuur. Deze functies en gebouwen zijn beschermd tegen externe veiligheidsrisico’s en aangewezen in de Omgevingsverordening Overijssel 2009. Het heeft onze voorkeur als kwetsbare functies ruimtelijk gescheiden zijn van transportroutes voor gevaarlijke stoffen.
Verkeersveiligheid Wij sluiten met onze doelstelling op het gebied van verkeersveiligheid aan bij de afspraken van provincies en het Rijk. Met onze bestuurlijke en maatschappelijke partners werken we als regisseur aan een breed actieprogramma verkeersveiligheid, dat bestaat uit een integrale en gebiedsgerichte aanpak: • Voorlichting en educatie, gericht op alle weggebruikers in aansluiting op de landelijke verkeersveiligheidscampagnes in wisselwerking met regionale en lokale initiatieven; • Infrastructuur: op verkeerswegen passen we de principes van Duurzaam veilig kosteneffectief toe (samenhang weg en omgeving). In
verblijfsgebieden passen we de shared space-benadering toe. Door het weglaten van overbodige borden en belijningen letten weggebruikers beter op en houden ze meer rekening met elkaar. Bij investeringen in de hoofdinfrastructuur (weg, spoor, water) en het kwaliteitsnet goederenvervoer nemen wij de extra kosten voor verbetering van de verkeersveiligheid mee, ook voor bijvoorbeeld tunnels en sociale veiligheid; • Handhaving: regionale handhavingsplannen stemmen we met gemeenten, politie en Openbaar Ministerie af op de gebiedsgerichte aanpak. Uit trends en ongevalstatistieken blijken bepaalde groepen verkeersdeelnemers de grootste risico’s te lopen/nemen: voetgangers, (brom)fietsers, scholieren, ouderen, motorrijders, bestuurders onder invloed van alcohol/drugs/medicijnen of vermoeidheid, snelheidsovertreders. Andere specifieke infrastructurele aandachtspunten zijn: vrachtverkeer, landbouwverkeer en 50 en 80 km-uur wegen. In het breed programma Verkeersveiligheid brengen we voor bovengenoemde onderdelen in beeld hoe provincie, gemeenten en partners deze risico’s gericht kunnen terugdringen om de landelijk aangescherpte doelstelling voor 2020 te behalen.
5.7.2
Gezond leefmilieu
Ambitie Zorgen voor een gezond leefmilieu.
Hoofdlijn van beleid In het Regionaal Samenwerkingsprogramma Gezond Leefmilieu verbeteren we de luchtkwaliteit, dringen we geluidshinder terug en beperken we lichthinder. Helikopterlandingsplaatsen bij ziekenhuizen staan we toe en we onderzoeken de meerwaarde bij grote bedrijventerreinen, mits dat zonder extra overlast kan. De ecologische en chemische kwaliteit van de watersystemen wordt bevorderd door uitvoering van de Kaderrichtlijn water (KRW). In het programma Bodemsanering werken we aan bodemkwaliteit.
Luchtkwaliteit De luchtkwaliteit in Overijssel is gemiddeld beter dan in het midden en westen van ons land. Deze relatief goede luchtkwaliteit willen wij koesteren. De voornaamste bedreigingen voor de luchtkwaliteit zijn de automobiliteit en de intensieve veehouderij. We streven naar beperking van de uitstoot van fijnstof en NO2 door het gemotoriseerde verkeer. Dit pakken we op provinciale schaal aan door de ontwikkeling van hoogwaardige openbaarvervoer- en fietsvoorzieningen, als aantrekkelijk alternatief voor de automobiliteit. Op basis van het Energiepact Overijssel stimuleren we het gebruik van schonere brandstoffen. In ons eigen wagenpark en bij de aanbesteding van het openbaar vervoer gaan we daarin voorop. Wij stimuleren dat gemeenten, het bedrijfsleven en maatschappelijke partners deze aanpak overnemen. De knelpunten in de stedelijke centra Zwolle en Deventer zijn opgenomen in het Regionaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit 2008-2015 (RSL Overijssel). In 2015 zijn deze knelpunten opgelost. We nemen met het RSL Overijssel deel in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Doel is dat de uitstoot van fijnstof (PM10) in 2011 en de uitstoot van stikstofdioxide (NO2) in 2015 voldoet aan de wettelijke eisen.
Geluid Blootstelling aan geluid vormt een belangrijk probleem voor de volksgezondheid in Nederland. -De belangrijkste effecten van geluidsoverlast zijn hinder en slaapverstoring, met meer stress en concentratieproblemen als indirect gevolg. In Overijssel is verkeer de grootste oorzaak van geluidsbelasting. Uit onderzoek blijkt dat op invalswegen in stedelijk gebied de geluidsoverlast ongeveer gelijk verdeeld is op rijkswegen, provinciale wegen en gemeentelijke wegen. Dit maakt -samenwerking noodzakelijk. In het Regionaal Samenwerkingsprogramma Gezond Leefmilieu zullen we analyseren waar de meest kosteneffectieve maatregelen genomen kunnen worden. Als voor de geluidsopgave bij de invalswegen in stedelijk gebied reguliere bron- en mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld geluidsschermen) niet voldoen, zullen wij de effecten nader onderzoeken van aangepaste snelheden met behoud van doorstroming. We betrekken omwonenden actief bij het ontwikkelen van een samenhangend pakket van maatregelen, omdat bepaalde oplossingen in concrete situaties niet altijd gewaardeerd worden. Ons doel is dat de hoofdinfrastructuur in 2020 aan landelijke geluidsnormen voldoet. Ook bij gebiedsontwikkelingen waarbij infrastructuur een onderdeel is, gaan we ervan uit dat geluidsbelasting door goede planvorming wordt beperkt.
Duisternis/lichthinder In de Stedelijke omgeving is lichthinder ten behoeve van leefbaarheid en veiligheid onvermijdelijk. Langs provinciale wegen gaan wij de lichthinder door lantarenpalen beperken door afschermingsmaatregelen, alternatieve verlichtingsvormen of het verwijderen van overbodige verlichting.
Luchtvaartbeleid Zie paragraaf 4.7.2 voor onze invulling van onze bevoegdheden op grond van de Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML). Specifiek voor de stedelijke omgeving staan we helikopterlandingsplaatsen toe bij alle ziekenhuizen en andere hulpverleningsinstellingen. Daarnaast onderzoeken we met gemeenten en bedrijfsleven de meerwaarde van helikopterlandingsplaatsen bij enkele grotere bedrijventerreinen zonder extra geluidsoverlast voor bewoners.
Grondwater In 2030 hebben we de thans aanwezige grondwaterverontreinigingen vanuit lokale bronnen zodanig -gesaneerd en/of beheerd dat zij geen belemmering meer vormen voor de gewenste maatschappelijke ontwikkelingen. Deze sanering en dit beheer draagt bij aan de realisatiemogelijkheden voor ruimtelijke kwaliteit omdat gebieden weer bruikbaar worden. Ook worden hiermee de mogelijkheden voor het toepassen van Koude-warmteopslag (KWO) verruimd. In het omgaan met grootschalige complexe grondwaterverontreinigingen zet de provincie in op gebiedsgericht grondwaterbeheer als instrument om de situatie beheersbaar te krijgen. Hiermee zal verdere verspreiding van grondwaterverontreinigingen worden tegengegaan. In de Stedelijke omgeving komen vaak grondwaterverontreinigingen voor die moeilijk te herleiden zijn tot een eenduidige vervuiler of bron, of is er sprake van overlappende verontreinigingspluimen. Vanwege het ontbreken van een duidelijke veroorzaker kan de sanering van het verontreinigde grondwater lang op zich laten wachten, waardoor de herontwikkeling van een gebied kan stagneren. Een aanpak op gebiedsniveau biedt een oplossing voor grootschalige grondwaterverontreinigingen en kan maatschappelijke knelpunten voor ruimtelijke ontwikkelingen (zoals ondergronds bouwen) opheffen. Gebiedsgericht grondwaterbeheer is een effectief instrument. Wij zullen de inzet van deze aanpak binnen de provincie verder verkennen, en ook inventariseren waar dit kan leiden tot een oplossing van complexe verontreinigingsproblematieken. In Zwolle en Hengelo zijn pilots aan de gang. De kennis en ervaring die daar worden opgedaan, worden actief verspreid onder andere gemeenten. Op de lange termijn wordt gebiedsgericht grondwaterbeheer in alle daarvoor geschikte gebieden ingezet.
Waterbodems De kwaliteit van het oppervlaktewater en daarmee de functie voor mens, dier en plant wordt ongunstig beïnvloed door waterbodemverontreiniging. Verontreinigde waterbodems bevinden zich vooral in de bebouwde kom, in beken in Twente en in (delen van) de rijkswateren Twentekanalen, IJssel en Zwarte Water. Wij participeren in de versnelde sanering van verontreinigde waterbodems en stellen daarvoor eigen middelen beschikbaar. Hiertoe is in 2007 met een aantal waterbeheerders het ‘Pact van Carpe Diem’ gesloten. In de periode 2008-2011 worden de verontreinigde waterbodems in onder meer Steenwijk, Almelo, Deventer en Zwolle aangepakt. Daarnaast dringen we bij het Rijk aan op de aanpak van de waterbodems in rijkswateren. Een verontreiniging van de waterbodem wordt onder de nieuwe Waterwet niet langer beoordeeld en aangepakt via de gevalsdefinitie en beoordeling van spoedeisendheid, maar in het bredere karakter van het verbeteren van de gebiedskwaliteit (van sectoraal naar (stroom)gebiedsbenadering). Een aantal projecten zullen onder het bestaande saneringsprogramma Carpe Diem of de Waterwet doorlopen tot in de planperiode 2011-2020. Het gaat om ernstige, spoedeisende verontreinigingen of waterbodemverontreinigingen die vanuit een gebiedskwaliteit moeten worden verwijderd. Voor het Zwarte Water verkennen we in samenwerking met partners een integrale gebiedsvisie met een aanpak voor de waterbodems.
Bodemkwaliteit Uiterlijk 2030 is de in Overijssel aanwezige bodemverontreiniging beheersbaar gemaakt door kosteneffectief en functiegericht saneren en beheren. Gelet op de omvang van de totale werkvoorraad is een prioritering aangebracht die zich erop richt om voor 2015 de onaanvaardbare risico’s voor mens, eco-systeem en verspreiding van verontreinigingen aangepakt te hebben. Zie hiervoor verder paragraaf 4.7.2.
5.7.3
Bescherming tegen wateroverlast
Ambitie Bieden van bescherming tegen wateroverlast.
Hoofdlijn van beleid Bij nieuwbouw en herstructurering wordt het belang van het water goed meegewogen. Het watertoetsproces is hiervoor een belangrijk instrument. In vrijwel heel Overijssel bestaat kans op wateroverlast. Door de klimaatverandering neemt de kans daarop nog toe. Aangezien herstructurering en nieuwbouw altijd invloed hebben op het regionale watersysteem, verwachten we van waterschappen en gemeenten dat zij bij ontwikkelingen in de Stedelijke omgeving altijd aandacht besteden aan de invloed op de grondwaterstand, de aanleg van ruime mogelijkheden voor waterberging, de capaciteit van het rioleringsstelsel en de afvoermogelijkheden van het watersysteem waarop wordt geloosd. Hiervoor is de watertoets een goed instrument. Afkoppelen van regenwater voor voeding van het watersysteem is standaard. Wij hebben hierbij een stimulerende rol. In bijzondere gevallen zijn we bereid financieel bij te dragen, bijvoorbeeld wanneer sprake is van vernieuwende projecten met een voorbeeldfunctie of onevenredig hoge kosten. Door creatief ontwerpen kan het realiseren van de wateropgave in combinatie met herinrichting van de openbare ruimte bijdragen aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit en groen in de wijk.
5.8 Energie Ambitie Een betrouwbare en veilige energievoorziening met beperking van uitstoot broeikasgassen. Wij zetten in op een innovatieve en duurzame energievoorziening waarbij in 2020 een aandeel van 20 procent duurzame energie is gerealiseerd en een reductie van 30 procent van de CO2-uitstoot ten opzichte van 1990. Wij sluiten coalities met partners om duurzame
energieopwekking en energiebesparing te stimuleren (Energiepact Overijssel). Onze ambities in de Stedelijke omgeving liggen bij energiebesparing, nuttig gebruik van industriële restwarmte, energieprestatieverbetering in de bebouwde omgeving, energiebesparing bij bedrijven en koude-warmteopslag. Paragraaf 4.8 vermeldt onze ambities voor het opwekken van duurzame energie in het landelijk gebied.
5.8.1 Duurzame energieopwekking Ambitie Bevorderen van duurzame energieopwekking (biomassa, wind, zon, bodem).
Hoofdlijn van beleid We stimuleren het toepassen van de energie-potenties van de bodem (o.a. KWO en geothermie) en van zonne-energie. In de bebouwde omgeving is duurzame opwekking van energie te realiseren door kleinschalig gebruik van zonne-energie, windenergie, maar de meeste potentie lijkt koude-warmteopslag te hebben.
Decentrale opwekking en energie-infrastructuur In de stedelijke omgeving zal de komende decennia een trend te zien zijn naar gebouwgebonden kleinschalige energieopwekking (HR-ketel, zonnepanelen). Ter ondersteuning van deze duurzame ontwikkeling is meer dan voorheen afstemming tussen vraag en aanbod van energie (decentrale energieopwekking, restwarmte-gebruik, biogasproductie, woningbouw, bedrijventerreinen, etc.) enerzijds en ontwikkelingen in de lagere energie-infrastructuur (netbeheerders -elektriciteit, smartgrids, gas, warmte) anderzijds noodzakelijk. Door deze afstemming zoeken we altijd naar een nuttige toepassing van restwarmte (bij elektriciteits-opwekking), zowel in bestaande als nieuw aan te leggen warmtenetten.
Zonne-energie Zonne-energie vindt haar toepassing vooral in de gebouwde omgeving. Wij verwachten een daling in de kosten van techniek. Dit maakt in combinatie met een betere integratie in bouwconstructies (bijv. functionele dakbedekking, gevelelementen) binnen enkele jaren grootschalige toepassing in de gebouwde omgeving mogelijk. Wij steunen het toepassen van zonneboilers. Bij nieuwbouw moeten de potenties van zonneenergie optimaal benut kunnen worden.
Windenergie In de stedelijke omgeving zien wij vooral kansen voor windenergie op grote bedrijventerreinen en langs hoofdinfrastructuur (zie 4.8.1).
Bodemenergie De ondergrond zetten we zo optimaal mogelijk in als leverancier van energie (KWO, winning aardwarmte) en als buffer voor energie uit andere duurzame bronnen. Er liggen kansen voor bodemenergiesystemen en met name KWO-systemen bij nieuwbouw of herstructurering van woonwijken en bedrijfsterreinen. De potentie van toepassing van KWO is voor de provincie Overijssel in beeld gebracht (zie kaart). Deze
potentie is gebaseerd op het doorlaatvermogen van het (maatgevende) watervoerend pakket. Op dit moment (april 2009) zijn er binnen Overijssel 39 open KWO-systemen. De actuele trend is een toename tussen de 5 en 10 open KWO-systemen per jaar, vooral in het stedelijk gebied. Vanwege de potentie van KWO-systemen om bij te dragen aan duurzame energie-opwekking is landelijk veel aandacht voor het stimuleren van het gebruik van KWO, de juridische en technische randvoorwaarden en de rol van de landelijke en regionale overheden hierbij. Uitkomsten van deze gedachtevorming zullen wij indien nodig regionaal vertalen. De toepassing van KWO-systemen zal vooral plaatsvinden daar waar er een grote energievraag is in combinatie met geschiktheid van de bodem. Dan gaat het allereerst om het stedelijk gebied. In Overijssel betreft dat het IJssel-gebied en de Kop van Overijssel. De potentie van geothermie wordt in kaart gebracht voor de gehele provincie en biedt kansen voor de energievoorziening van nieuwe woonwijken. Binnen het stedelijke gebied worden bodemenergiesystemen, waar dit kan, gecombineerd met grondwatersanering/beheersing (gebiedsgericht grondwaterbeheer) en het opheffen van wateroverlastproblemen. Bij elke ruimtelijke ontwikkeling in het stedelijke gebied wordt de potentie van de ondergrond voor duurzame bodem-energie in beeld gebracht. De haalbaarheid wordt toekomstgericht getoetst; hierbij moet aandacht worden besteed aan de te verwachten ontwikkelingen in de energiekosten, de realisatiekosten, maar nadrukkelijk ook aan de gebruikskosten (beheer en onderhoud) voor de eind-gebruiker. We zijn ook bereid om (risicovol) te investeren in duurzame geothermiesystemen in de ondergrond. Vanuit het voorzorgprincipe zullen vooralsnog geen bodemenergiesystemen worden toegepast in grondwaterbeschermingsgebieden. Door toename van decentrale energieproductie (door onder andere bodemenergie) is aanpassing dan wel uitbreiding van de ondergrondse energie-infrastructuur noodzakelijk (zie ook paragraaf 5.9.2).
5.8.2
Energiebesparing
Ambitie Bevorderen van energiebesparing (in bebouwde omgeving).
Hoofdlijn van beleid Aanpak via energiezuinige openbare verlichting en energiebesparing door bedrijven en woningen.
Verkeer: energievriendelijke verlichting Wij brengen duurzame en energievriendelijke verlichting aan. De verlichting stemmen we uiteraard af op veiligheid, intensiteit en functie van de betreffende provinciale wegen. Wij werken hierbij samen met Rijkswaterstaat en we delen onze kennis en ervaringen met pilots en onderzoeken met gemeenten.
Bedrijven, openbare gebouwen en woningen Kostenverlaging en energiebesparing zijn mogelijk door bij realisatie van nieuwe bedrijven en openbare gebouwen te letten op aanbod en vraag van energie. Dat geldt met name voor warmte (isolatie), maar ook voor (netwerken van) elektriciteit en gas. Warmte laat zich alleen op korte afstand zonder grote verliezen transporteren. Daarom is voor efficiënt warmtegebruik nodig dat aanbod en vraag van warmte zich op korte afstand van elkaar vestigen. Rond Twence in Hengelo, de centrale Harculo bij Zwolle en de tuinbouw in de Koekoekspolder is een overschot aan warmte aan-wezig dat benut kan worden voor warmtevragers. Op grond van het Activiteitenbesluit Wet milieubeheer zijn bedrijven gehouden energiemaatregelen toe te passen die zich in 5 jaar terugverdienen. Bij vergunningverlening en handhaving zullen wij hier aandacht voor hebben. Voor maatregelen met een langere terugverdientijd (tot 10 jaar) stellen wij subsidie beschikbaar. Herstructurering van bedrijventerreinen biedt ook goede kansen voor investeringen in energiebesparing en het optimaliseren van de energiehuishouding tussen bedrijven. Bij ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen zullen we richtinggevende normen voor energie invoeren.
5.9 Ondergrond Ambitie Balans behouden tussen gebruik en bescherming van de ondergrond. Voor een nadere toelichting op de verbreding van bodem naar ondergrond, de toename van de ondergrondse drukte en de balans in de ondergrond wordt verwezen naar paragraaf 4.9.
5.9.1
Aardkundige en archeologische waarden
Ambitie Behouden van intrinsieke bodemeigenschappen en aardkundige en archeologische waarden zoveel mogelijk beschermen.
Hoofdlijn van beleid De kenmerken, kwaliteiten en waarden van de ondergrond worden beschermd (toekomstwaarde van de bodem) en waar mogelijk ingezet om de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van gebieden te versterken (verbinden van kwaliteiten). Aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden worden zoveel mogelijk behouden en beleefd door mensen dankzij informatie, gebruik en ontwikkeling. Aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden6 worden zoveel mogelijk behouden en beleefd door mensen dankzij informatie, gebruik en ontwikkeling. Het is wenselijk deze waarden in te zetten bij gebiedsontwikkeling, omdat ze kunnen bijdragen aan een aantrekkelijker woonklimaat, begrip voor en kennis over de eigen leefomgeving. Ze geven identiteit aan gebieden binnen het unieke Overijsselse landschap met zijn steden, dorpen, landgoederen en platteland en leiden daarmee tot een grote toeristische belevingswaarde (zie ook paragraaf 2.5.7, 4.4.2, 4.9.1 en 5.4.2). Op basis van het ‘Verdrag van Malta’ en de Wet op de archeologische monumentenzorg is het uitgangspunt om het archeologische erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te bewaren en beheermaatregelen te nemen om dit te bewerkstelligen. De verstoorder van de bodem is verantwoordelijk voor het behoud van de archeologische resten. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, betaalt deze het archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen. Voor ruimtelijke plannen die archeologische waarden bedreigen, moeten betrokken partijen in beeld brengen welke archeologische waarden in het geding zijn. Vroegtijdig onderzoek in de (voor)verkenningsfase is gewenst om onnodige vertraging en extra kosten te voorkomen. Bij het verlenen van ontgrondingsvergunningen toetsen we op archeologische aspecten. Als het niet mogelijk is om vondsten ter plaatse te behouden, moet het materiaal van een archeologische vindplaats door opgraving veilig gesteld worden, om daarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming van het verleden in het algemeen en van Overijssel in het bijzonder. De provincie heeft als wettelijke taak om alle archeologische vondsten en bijbehorende documentatie daarover op te slaan in het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten Overijssel in Deventer en beschikbaar te stellen voor bruikleen en onderzoek.
6
Definities: •
aardkundige waarden: natuurlijke variatie in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige en geohydrologische verschijnselen;
•
archeologische waarden: overblijfselen (in het landschap) van menselijke activiteiten uit het verleden;
•
cultuurhistorische waarden: het samenspel van historische landschappen, historisch geografische elementen, monumentale gebouwen en archeologische vindplaatsen die iets vertellen over het verleden.
Om een goede en verantwoorde opbouw van de depotcollectie te waarborgen, overleggen we met gemeenten wat er opgegraven en bewaard wordt. Bij gemeentegrensoverschrijdende vooronderzoeken en opgravingen en bij beheer van archeologische complexen kan de provincie een regisserende rol spelen. We maken hierbij afspraken met gemeenten over de toepassing van landelijke archeologierichtlijnen. Wij willen de grote regionale variatie aan karakteristieke aardkundige waarden behouden en benutten in de ruimtelijke planvorming. Doorsnijding en versnippering zal zoveel mogelijk worden tegengegaan. De volgende kaarten geven een beeld van de aanwezige archeologische waarden: • de Archeologische verwachtingskaart geeft de kans op het aantreffen van archeologische waarden aan; • de Archeologische gebiedenkaart geeft de archeologische waarden en monumenten aan die op basis van vondsten bekend zijn. Deze kaarten kunnen worden gebruikt bij het ontwikkelen van een visie op ruimtelijke plannen van regionale of provinciale aard. Gemeenten die beschikken over een eigen en meer gedetailleerde kaart Archeologische waarden en/of verwachtingen kunnen voor de ontwikkeling van hun plannen uiteraard gebruik maken van hun eigen kaartmateriaal. In 2009 wordt nog een detailkaart aardkundige waarden gemaakt. Verder wordt de kaart Aardkundig waardevolle gebieden geactualiseerd.
5.9.2 Gebruik van de ondergrond Ambitie Zorgvuldig gebruik van de ondergrond (energie, KWO, zoutwinning, opslag, zandwinning, hoofdtransportleidingen).
Hoofdlijn van beleid Als het maatschappelijk wenselijk en vanuit de kenmerken van de ondergrond mogelijk is, benutten we de ondergrond als bron van grondstoffen (winning van energie, delfstoffen, drinkwater) en zetten we deze in bij ruimtelijke ontwikkelingen (ondergronds ruimtegebruik). In de Stedelijke omgeving worden ruimtelijke ontwikkelingen soms belemmerd door de aanwezigheid van lokale bodemverontreiniging en/of omvangrijke grondwaterverontreinigingspluimen. Het is relatief nieuw om vanuit een visie op de ondergrond te -werken. Daarom is het van belang om kennis en ervaring op dit terrein met onze partners te delen. Met het oog daarop investeren we in aansprekende voorbeeldprojecten.
Ondergronds ruimtegebruik en ondergronds bouwen De ondergrond moet worden opgenomen in structuurvisies en bestemmingsplannen. Wij vragen gemeenten de ondergrond vroegtijdig in hun planvorming mee te nemen, en daarbij lopende initiatieven te benutten (zoals 3D-bestemmingsplannen).Wij willen een duurzame
omgang met de ondergrond, door ondergrondse ruimteclaims tegen elkaar af te wegen en in samenhang te bezien met bovengrondse functies. De uitgangspunten van de SER-ladder dienen daarbij als sturingscriteria. Wij formuleren met onze partners beleid voor ondergrondse ruimteclaims die een provinciaal belang kennen. Wij willen gemeenten stimuleren om een visie op te stellen voor een duurzame omgang met de ondergrond op lokaal niveau.
Ondergrondse infrastructuur, buisleidingen en energienetwerken Voor en bij de aanleg van eventuele nieuwe (inter)-nationale ondergrondse hoofdtransportleidingen neemt de provincie het voortouw voor het evalueren van het gevoerde strokenbeleid en het eventueel reserveren van ruimte (stroken) binnen het provinciale grondgebied. Wij stemmen het ruimtelijk beleid af op de bestaande en te ontwikkelen energie-infrastructuur en stimuleren multifunctioneel ruimtegebruik vanuit dit perspectief, met als doel een betrouwbare, betaalbare en duurzame energie-infrastructuur die zoveel mogelijk is afgestemd op de lokaal aanwezig energiebehoeften en potenties. Door toename van decentrale energieproductie (door onder andere bodemenergie) is aanpassing dan wel uitbreiding van de ondergrondse energie-infrastructuur noodzakelijk.
6.
Actualisatie, wijziging, monitoring en evaluatie
Actualisatie Bij een strategische visie voor de lange termijn is het noodzakelijk in de uitvoering flexibiliteit te hebben. In de eerste plaats laat de kaderstelling door Provinciale- Staten uiteraard uitvoeringsruimte voor het college van Gedeputeerde Staten. Echter, de Omgevingsvisie bevat – anders dan strategische plannen voorheen– in de zogenaamde realisatieschema’s diverse uitvoeringsacties, waarvan wij nu denken dat deze nodig zijn voor de realisatie van onze ambities. Gezien de concreetheid van deze uitvoeringsacties is het zeer voorstelbaar dat voortschrijdend inzicht leidt tot wijziging van uitvoeringsacties. Het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat wij over enkele jaren kunnen identificeren dat verkennende onderzoeken op aanvullende thema’s nodig zijn. Uit tussentijdse evaluaties of gebeurtenissen kan blijken dat bepaalde instrumenten niet effectief blijken en tot bijstellen nopen. De actualisatie van het uitvoeringsprogramma vindt plaats binnen de jaarlijkse begrotingscyclus. Dit kan de vorm krijgen van een bijlage bij de begroting waarin alle ten opzichte van de Omgevingsvisie beëindigde of nieuwe acties staan samengevat.
Wijzigingen Indien er strategische wijzigingen in de Omgevingsvisie Overijssel wenselijk zijn, dan nemen wij, Provinciale Staten, hier een afzonderlijk besluit over. Strategische wijzigingen zijn in elk geval veranderingen op het niveau van ambitie en hoofdlijnen van beleid. Voor wijzigingen in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 is altijd besluitvorming door Provinciale Staten vereist. Ten aanzien van de ontwikkelingsperspectieven is in de Omgevingsvisie Overijssel aangegeven dat deze niet de bedoeling hebben op kavelniveau te sturen. Gemeenten hebben ruimte om in hun eigen structuurvisie hier nadere invulling aan te geven. De status van de ontwikkelingsperspectieven is immers richtinggevend (zie paragraaf 2.6.4 en 3.2.1). Via de gemeentelijke structuurvisies (en daarop gebaseerde bestemmingsplannen) maken Gedeputeerde Staten (prestatie)afspraken met gemeenten over onderwerpen van provinciaal belang zoals deze in de Omgevingsvisie zijn opgenomen. Indien deze structuurvisies leiden tot ontwikkelingen die niet op de kaart Ontwikkelingsperspectieven staan en indien voor die ontwikkeling op grond van de Wet milieubeheer ook een milieueffectrapport opgesteld moet worden (Wet milieubeheer art.7.2), besluiten wij, Provinciale Staten, over een voorstel tot wijziging van Omgevingsvisie en kaart Ontwikkelingsperspectieven. De kaart Ontwikkelingsperspectieven is ook onderdeel van de Omgevingsverordening Overijssel 2009. In het Besluit milieueffectrapportage 1994 (onderdelen C en D) zijn de gevallen, die MER-plichtig zijn, nader aangeduid. Voorbeelden zijn: bouw van meer dan 2000 woningen, verleggen van een rivierdijk over een lengte van 5 kilometer etc. In bijlage H van de Omgevingsvisie Overijssel is een overzicht gekomen van voor -Overijssel voorstelbare situaties waarin dit op grond van het besluit MER aan de orde zou kunnen zijn. Met deze werkwijze hebben gemeenten in hun structuurvisies voldoende ruimte het locaal belang invulling te geven en met Gedeputeerde Staten (prestatie)afspraken te maken over de doorvertaling van in de Omgevingsvisie opgenomen onderwerpen van provinciaal belang. Tegelijkertijd is zo verzekerd dat bij ontwikkelingen met grote impact op de omgeving wij onze volksvertegenwoordigende rol op provinciaal schaalniveau kunnen vervullen.
Besluitvorming in verband met de Europese Kaderrichtlijn water In deze Omgevingsvisie zijn besluiten en doelen opgenomen voor de implementatie van de Kaderrichtlijn water. Deze besluiten en doelen, die nodig zijn om als Nederland tijdig te voldoen aan de eisen die door de Europese Unie worden gesteld, hangen nauw samen met parallelle besluitvorming door waterschappen en het Rijk. In deze Omgevingsvisie zijn besluiten en doelen opgenomen voor de uitvoering van de 2 e tranche van de Kaderrichtlijn water (periode 2016-2021). Deze besluiten en doelen, die nodig zijn om als Nederland tijdig te voldoen aan de eisen die door de Europese Unie worden gesteld, hangen nauw samen met parallelle besluitvorming door waterschappen en het Rijk. In het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta van het Rijk, dat vanaf 22 december tot 22 juni 2009 ter visie heeft gelegen, zijn de besluiten van provincies en waterschappen opgenomen. Het Rijk voltooit de besluitvorming over het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta in december 2009. In het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta van het Rijk, dat vanaf 5 januari tot 5 juli 2015 ter visie heeft gelegen, zijn de besluiten van provincies en waterschappen opgenomen. Het Rijk voltooit de besluitvorming over het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta in december 2015. Omdat deze Omgevingsvisie is vastgesteld op een moment dat reacties op het Stroomgebiedbeheerplan van het Rijk nog worden verwerkt, is rekening gehouden met de mogelijkheid dat het onderdeel KRW in deze Omgevingsvisie op onderdelen nog moet worden aangepast aan de uiteindelijke afweging die in Stroomgebiedsverband wordt gemaakt. Daarom hebben wij aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gedelegeerd om wijzigingen in deze Omgevingsvisie door te voeren voor zover deze voortvloeien uit de vaststelling van het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta.
Monitoring en evaluatie In deze Omgevingsvisie geven we aan welke ambities en doelstellingen voor de fysieke leefomgeving van Overijssel we willen realiseren tot aan 2030. Om zicht te houden op de voortgang van de realisatie van onze doelstellingen, zullen we de uitvoering van de Omgevingsvisie jaarlijks monitoren. De jaarlijkse monitoring van de uitvoering van de Omgevingsvisie krijgt een herkenbare plaats in de planning- en controlcyclus van de provincie. In de begroting werken we de ambities voor ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid en de andere beleidambities uit in begrotingsdoelstellingen. Bij deze doelstellingen formuleren we indicatoren met streefwaarden. Deels zullen dit bestaande doelstellingen en indicatoren zijn die ook nu al in onze planning- en control cyclus zijn opgenomen, deels zullen we doelstellingen en indicatoren toevoegen of vernieuwen. In het jaarverslag verantwoorden wij ons over de behaalde resultaten. In de begroting 2010 zetten we de eerste stap om de monitoring van de Omgevingsvisie vorm te geven. In latere jaren zullen we deze monitoring verder vervolmaken. Op deze manier brengen we de voortgang van de realisatie van de doelstellingen van de Omgevingsvisie voor de fysieke leefomgeving in beeld en kunnen we bijsturen wanneer nodig. Naast jaarlijkse monitoring in de planning- en controlcyclus zullen we de Omgevingsvisie evalueren. In 2014-2015 voeren we een midterm review uit. Hierbij zullen we de uitgevoerde plan-MER als -nulmeting gebruiken.
Lijst gebruikte afkortingen BBS BREZ BDU Bevi bnp BRTN CAES CPO DOP’s EFRO EHS EPC ETW GGOR GOW GVVP GPS HOV ILG ISV KEM KISS KRW KWO LAP LAW LF LOG MER MIRT NBW mkb NOMO NSL ov PDV/GDV PKB PPS pMJP P+R RBML RMF RSG RSL SER TEN TM TOP USG VAB VOC WHVBZ WILG Wro WRZO
Beter Bereikbaar Stedendriehoek Bereikbare regio Zwolle-Kampen brede doeluitkering Besluit externe veiligheid inrichtingen bruto nationaal product Beleidsvisie recreatietoervaart Nederland Compressed Air Energy Storage collectief particulier opdrachtgeverschap dorpsontwikkelingsplannen Europees fonds voor regionale ontwikkeling ecologische hoofdstructuur energieprestatiecoëfficiënt erftoegangsweg gewenst grond- en oppervlaktewaterregime gebiedsontsluitingsweg Gemeentelijk verkeers- en vevoersplan Global Positioning System hoogwaardig openbaar vervoer Investeringsbudget landelijk gebied Investeringsbudget stedelijke vernieuwing kosteneffectieve maatregelen Kennisinstituut Stedelijke Samenleving (Europese) Kaderrichtlijn water koude-warmteopslag Landelijk afvalbeheerplan langeafstandswandelpad langeafstandsfietspad landbouwontwikkelingsgebied milieueffectrapportage Meerjarenprogramma infrastructuur, ruimte en transport Nationaal Bestuursakkoord Water midden- en kleinbedrijf Nota mobiliteit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit openbaar vervoer perifere detailhandelsvestiging/grootschalige detailhandelsvestiging Planologische kernbeslissing publiek-private samenwerking provinciaal Meerjarenprogramma Park and Ride (parkeer en reis) Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens Regionaal Mobiliteitsfonds Regionaal samenwerkingsprogramma geluid Regionaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit Sociaal-Economische Raad trans-Europese netwerken Transatlantic Market toeristisch overstappunt Utility Support Group vrijkomende agrarische bebouwing verkeersongevallenconcentratie Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden Wet inrichting landelijk gebied Wet ruimtelijke ordening Wet rampen en zware ongevallen
Gewijzigde kaart
Gewijzigde kaart
Partiële herziening Omgevingsvisie Overijssel voor Kaderrichtlijn Water en Richtlijn Overstromingsrisico’s Waterbijlage
Planidentificatienummer NL.IMRO.9923.phVisie003-va01
oktober 2015
Colofon Auteurs Bert Groenhof Menno ten Heggeler Roelof Klem Jan Kreling Dianne Laarman-Hoogendoorn Marcel Tonkes Reinder Torenbeek Inlichtingen bij Secretariaat Omgevingsvisie Telefoon 038 499 80 90
[email protected] Adresgegevens Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 overijssel.nl omgevingsvisie.nl
Inhoudsopgave Inleiding 1
Functietoekenning 1.1
1.2
1.3
2
Inleiding 1.1.1 Onderscheiden functies 1.1.2 Gebruiksfuncties voor oppervlaktewater en grondwater 1.1.3 Gebiedsgebonden functies Betekenis van de functies 1.2.1 Gebruiksfuncties oppervlaktewater 1.2.2 Gebruiksfuncties grondwater 1.2.3 Gebiedsgebonden functies Doorwerking naar de ruimtelijke ordening 1.3.1 Inleiding 1.3.2 Niveaus van sturing 1.3.3 Invulling per thema
Waterveiligheid 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
3
Bescherming tegen overstromingen Primaire keringen Regionale keringen Europese richtlijn overstromingsrisico’s Rapport Deltacommissie Ontwerp-Nationaal Waterplan
Kaderrichtlijn Water 3.1
3.2
3.3
Inleiding 3.1.1 De Omgevingsvisie Overijssel en de Kaderrichtlijn Water 3.1.2 De KRW in kort bestek 3.1.3 Oppervlaktewater 3.1.4 Grondwater 3.1.5 Beschermde gebieden 3.1.6 Implementatie van de KRW in Nederland en de rol van de provincies Oppervlaktewater 3.2.1 Inleiding 3.2.2 Oppervlaktewaterlichamen 3.2.3 Status 3.2.4 Milieudoelstellingen 3.2.5 Fasering Grondwater 3.3.1 Vereisten KRW 3.3.2 Benoemen grondwaterlichamen 3.3.3 Doelen en normen 3.3.4 Monitoring en beoordeling huidige situatie
3.4
4
3.3.5 Maatregelen en verwacht doelbereik 3.3.6 Samenvattend overzicht van uitvoeringsmaatregelen grondwater Zwemwater 3.4.1 Wat schrijft de KRW voor? 3.4.2 Resultaat 3.4.3 Beleidsmatige aspecten
Waardevolle kleine wateren Dit hoofdstuk bevat geen wijzigingen en is daarom niet opgenomen in deze ter inzage legging.
5
Normering wateroverlast 5.1 5.2 5.3
6
Inleiding 5.1.1 Provinciale Omgevingsverordening Provinciale normen voor het risico op wateroverlast 5.2.1 Afwijkende normen per waterschap Waterberging
Beleidskader grondwaterbeheer en grondwaterbescherming 6.1 6.2
6.3
6.4
7
Inleiding Beheer van het grondwater 6.2.1 Drinkwater 6.2.2 Industriële winningen 6.2.3 Bodemenergiesystemen 6.2.4 Grondwaterheffing Grondwaterbescherming 6.3.1 Rol en positie provincie Overijssel 6.3.2 Grondwaterbeschermingsbeleid Industriële onttrekkingen
Beleidskader GGOR Dit hoofdstuk bevat geen wijzigingen en is daarom niet opgenomen in deze ter inzage legging.
8
Doorwerking en uitvoering van waterbeleid 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5
Algemeen Waterschappen Gemeenten Buurprovincies, Rijk en Europa Uitvoering van beleid 8.5.1 Financiële gevolgen uitvoering waterbeleid Omgevingsvisie 8.5.2 Economische aspecten 8.5.3 Monitoring en evaluatie
Appendix Oppervlakte- en grondwaterlichamen, conform de Kaderrichtlijn Water & Factsheets Oppervlakte- en grondwaterlichamen Factsheets Waardevolle kleine wateren Deze factsheets bevatten geen wijzigingen en zijn daarom niet opgenomen in deze ter inzage legging.
Inleiding Doel en status van deze bijlage De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet (nu nog ‘plan voor de waterhuishouding’ op basis van de Wet op de Waterhuishouding). In de Omgevingsvisie is geanticipeerd op de komende Waterwet (2e helft 2009 van kracht). De vaststelling vindt echter plaats vooruitlopende op de inwerkingtreding van deze wet, zodat rekening gehouden moet worden met het vereiste van de huidige wetgeving. Waar in de Omgevingsvisie gesproken wordt over de Waterwet dient daarom tevens de huidige wetgeving gelezen te worden. De eisen van de oude en de nieuwe wet met betrekking tot het Waterhuishoudingsplan ontlopen elkaar inhoudelijk weinig. De Waterwet stelt enkele specifieke eisen aan een Regionaal Waterplan. Deze bijlage, die integraal onderdeel uitmaakt van de Omgevingsvisie Overijssel, behandelt deze specifieke eisen. Het betreft onderwerpen die qua aard en detail niet goed tot hun recht komen in de integrale teksten van de Omgevingsvisie. Waterbeheerplannen van waterschappen vormen met het Regionaal Waterplan van de provincie een tandem: aan de ene kant doelen, kaders en afstemming met o.a. de ruimtelijke ordening (de kant van de provincie) en anderzijds (de kant van de waterschappen) concrete maatregelen om doelen te realiseren binnen de nagestreefde termijn. In deze Waterbijlage worden de volgende onderwerpen beschreven: • Functietoekenning • Waterveiligheid • Kaderrichtlijn Water • Beleid voor waardevolle kleine wateren (toegevoegd juli 2013) • Normering wateroverlast • Beleidskader grondwaterbeheer en grondwaterbescherming • Beleidskader GGOR • Doorwerking en uitvoering van waterbeleid Als appendixen zijn toegevoegd: • Ecologische doelen in woord en beeld • Oppervlakte-en grondwaterlichamen, conform de Kaderrichtlijn Water & Factsheets Oppervlakte-en grondwaterlichamen • Factsheets voor waardevolle kleine wateren (toegevoegd juli 2013) De onderwerpen van deze bijlage vormen beleidsmatig en formeel/wettelijk één geheel met de Omgevingsvisie. Deze Waterbijlage is verankerd in de hoofdtekst van de Omgevingsvisie; het daarin geformuleerde beleid vormt de context waarbinnen deze bijlage moet worden gelezen, op diverse plaatsen wordt expliciet naar de tekst van de Omgevingsvisie verwezen. In het licht van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) dient de provincie een aantal besluiten te nemen, als onderdeel van of bijdrage aan het Nederlandse Stroomgebiedbeheerplan Rijn Delta. Deze besluiten zijn in deze waterbijlage opgenomen. Met het oog op de doorwerking van de Omgevingsvisie Overijssel in plannen van derden is een Omgevingsverordening gemaakt. Daarin worden onder andere normen voor wateroverlast en grondwaterbescherming opgenomen, waarvoor in deze bijlage de beleidsmatige onderbouwing wordt gegeven. De Omgevingsverordening bevat alle wateraspecten, die op grond van de Waterwet vereist zijn.
1.
Functietoekenning
1.1 Inleiding De Waterwet vraagt de provincie om functies voor wateren vast te leggen. Bij een provinciaal waterplan behoren daarom een kaart en een tekst waarin de functies van regionale watersystemen (oppervlaktewater en grondwater) worden aangeduid. De functietoekenning is het kader waarbinnen waterschappen het waterbeheer voeren. Het laat zien op welke functies het beheer moet zijn afgestemd en met welke belangen rekening gehouden moet worden. De functietoekenning dient ook voor de afstemming met en doorwerking naar andere beleidsterreinen. De functies worden hierna benoemd. Ze worden in tekst beschreven, met een aanduiding van de aspecten waarmee rekening moet worden gehouden en zijn weergegeven op twee kaarten. Op de kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie Overijssel zijn zo veel mogelijk de functies weergegeven, die een rol spelen bij ruimtelijke- en gebiedsontwikkelingen (de oppervlaktewateren, drinkwaterwinlocaties, primaire watergebieden e.d.). Soms zijn ze exact aangegeven en soms alleen door middel van symbolen. Op de Functiekaart water zijn vooral de gebruiksfuncties opgenomen. Beide kaarten vullen elkaar aan en vormen een samenhangend geheel. Het systeem van rivieren, beken, weteringen en kanalen is als samenhangend stelsel op beide kaarten hetzelfde aangegeven en op de Functiekaart water onderscheiden in categorieën.
1.1.1 Onderscheiden functies Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewateren en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke. Met het hanteren van een gedifferentieerde gewichtenset wordt op een genuanceerde wijze invulling gegeven aan het principe dat water een meer sturende rol moet vervullen in de ruimtelijke ontwikkeling. In paragraaf 1.3 van dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de doorwerking naar de ruimtelijke ordening. Bij de toekenning van functies kan sprake zijn van stapeling, omdat een bepaald water meerdere functies kan hebben. Het is belangrijk om deze stapeling in het oog te houden en zo ook de functiekaarten te “lezen”. Daar waar bij functies sprake is van een verschillende weging van belangrijkheid (zie 1.3 toelichting op doorwerking in de ruimtelijke ordening) geldt bij stapeling het meest verstrekkende belang. Dit wordt verduidelijkt met een voorbeeld. Een oppervlaktewater (bijv. de IJssel) heeft vaak een afvoerfunctie, die een voldoende niveau van bescherming vereist tegen overstromingen. In droge tijden kan ook wateraanvoer plaatsvinden en naast afvoer kan ook sprake zijn van scheepvaart. Zo kan een oppervlaktewater de functie hebben van afvoerweg, aanvoerweg en scheepvaartweg. Daarnaast kan het oppervlaktewater ook nog betekenis hebben vanwege de natuurwaarden die in of langs het oppervlaktewater aanwezig zijn en bescherming genieten als Natura 2000-gebied. Het heeft dan een “functie” voor behoud of ontwikkeling van natuurwaarden. In geval van strijdigheid is in principe het belang van veiligheid doorslaggevend, indien het niet mogelijk is gebleken oplossingen te vinden die aan de strijdige belangen tegemoetkomen. In bovenstaande is sprake van functies die direct gebonden zijn aan een object en vooral te maken hebben met het gebruik van het water (1.1.2). Een belangrijke functie van oppervlaktewateren is ook om de grondwaterstand in het omliggende gebied te reguleren. Door het instellen van een bepaald peil in het oppervlaktewater wordt de grondwaterstand in een gebied gestuurd. Het oppervlaktewatersysteem heeft daarmee de functie om bepaalde watercondities in een gebied te realiseren. De
gewenste condities zijn afhankelijk van het grondgebruik. In stedelijk gebied, in landbouwgebied of in natte natuurgebieden worden verschillende grondwaterstanden nagestreefd, die nogal eens door het jaar heen variëren. Het oppervlaktewater heeft zo ook een functie die gericht is op het omringende gebied. Dit wordt de ‘gebiedsgebonden functie’ genoemd (1.1.3).
1.1.2 Gebruiksfuncties voor oppervlaktewater en grondwater Oppervlaktewater Waterafvoer en veiligheid: • Hoofdsysteem (IJssel, Vecht, Zwarte Water,buitendijkse gebieden/uiterwaarden en dijken, primaire keringen) • Regionale keringen • Essentiële watergangen met kaden en aansluitende vrijwaringszone
Wateraanvoer: • Wateraanvoer-infrastructuur
Scheepvaart: • Wateren met een functie voor de beroepsvaart • Recreatietoervaart
Zwemwater: • Oppervlaktewater dat moet voldoen aan de voorschriften van WHVZ/BHVZ
Drinkwater: • Innamezone oevergrondwaterwinning
Waterkwaliteit en ecologie: • Oppervlaktewaterlichamen KRW • Waardevolle kleine wateren
Waterberging: • Primaire watergebieden • Waterbergingsgebieden
Grondwater Voorraad: • Grondwaterlichamen Kaderrichtlijn Water
Drinkwaterwinning: • Grondwaterbeschermingsgebied • Boringsvrije zone • Intrekgebied
Industriële winningen: • Boringsvrije zone (beschermingszone tegen diepe boringen)
Koude-warmteopslag
1.1.3
Gebiedsgebonden functies
Natuur (groen-blauwe hoofdstructuur): • EHS (met N2000-gebieden en TOP-gebieden) • Ecologische verbindingszones
Landbouw: buitengebied, accent op productie • Gebieden met hoofdfunctie landbouw • veenweidegebieden en beekdalen
Mixlandschap: buitengebied, accent op veelzijdige gebruiksruimte • Gebieden met een verwevenheid van landbouw, natuur en andere maatschappelijke doelen. Kenmerkend is de groen-blauwe dooradering.
Stedelijk gebied: • Het bebouwde gebied van steden en dorpen.
1.2 Betekenis van de functies Onderstaand wordt aangegeven wat het belang van de functie is en wat dat betekent voor het waterbeheer. Op de Functiekaart water worden de betreffende objecten en gebieden weergegeven als lijn, (rivier, kanaal) of als vlak (natuurgerichte waterhuishouding) of symbool (zwemwater). In de tekst wordt per functie een korte omschrijving gegeven waarbij wordt ingegaan op de aspecten voor waterbeheer en ruimtelijke ordening en een indicatie wordt gegeven van de ontwikkelingsmogelijkheden voor andere functies. Wij streven naar een positieve interactie tussen verschillende belangen. Het stellen van grenzen en normen vanuit water betekent niet dat voor andere functies geen ontwikkelingsmogelijkheden meer bestaan, integendeel. In deze Omgevingsvisie zoeken wij steeds alternatieven die meerwaarde hebben voor verschillende functies.
1.2.1 Gebruiksfuncties oppervlaktewater Waterafvoer en veiligheid Hoofdsysteem (IJssel, Vecht, Zwarte Water) met buitendijkse gebieden/uiterwaarden en primaire keringen (zie Functiekaart water). Waterveiligheid betreft het voorkomen van dijkdoorbraak en overstromingen met mogelijk grote aantallen slachtoffers, omvangrijke economische schade en maatschappelijke ontwrichting als gevolg. Daarom zijn voor de aangegeven wateren met bijbehorende gebieden en dijken de aspecten waterafvoer en bescherming tegen overstroming van het hoogste belang. Deze aspecten zijn daarmee kaderstellend voor het beheer, de inrichting en de verdere ontwikkeling. Ontwikkelingen die de genoemde aspecten belemmeren worden geweerd. Maatregelen die voor deze aspecten noodzakelijk zijn hebben voorrang op andere ontwikkelingen. Daarbij wordt wel gezocht naar synergie met andere ontwikkelingen of maatregelen, en naar versterking van ruimtelijke kwaliteit. Ontwikkelingsmogelijkheden In het hoofdsysteem liggen tal van mogelijkheden voor synergie: naast scheepvaart ook natuurontwikkeling, wateraanvoer, recreatie op en aan het water, ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit, landbouw, wonen, stedelijke waterfronten, bedrijfsvestiging aan vaarwater. Regionale keringen (zie Functiekaart water). De functie van deze keringen als bescherming tegen overstroming en wateroverlast is van het hoogste belang en daarom is het behoud van deze functie kaderstellend. Waterschappen geven in hun legger mogelijkheden en beperkingen aan voor ontwikkelingen en medegebruik.
Ontwikkelingsmogelijkheden Er kan sprake zijn van medegebruik door landbouw en recreatie. Essentiële watergangen en kaden incl. vrijwaringszone (zie Functiekaart water). Waterlopen, die een afwateringsfunctie hebben voor gebieden groter dan circa 5.000 ha, hebben een vitale afvoerfunctie en zijn aangegeven als essentiële waterlopen. Het belang van deze watergangen voor de afvoer en berging van water is zwaarwegend. Waterbeheer, inrichting en ontwikkeling worden hierop afgestemd. Binnen een zone van 100 meter aan weerszijde van deze waterlopen dient bij nieuwbouw of uitbreiding van bestaande bebouwing rekening te worden gehouden met de huidige en toekomstige functie van waterafvoer en waterberging. Deze strook wordt gevrijwaard van ontwikkelingen die de functie van deze waterlopen belemmeren of toekomstige vergroting voor afvoer of berging onmogelijk maken. Aangezien de kenmerken per watergang sterk kunnen variëren, is overleg met de waterbeheerder geboden om hieraan invulling te geven. Ontwikkelingsmogelijkheden Essentiële watergangen hebben naast de waterafvoerende functie mogelijkheden voor recreatie, natuurontwikkeling en ecologie, ruimtelijke kwaliteit en versterking van gebiedskenmerken.
Wateraanvoer Watergangen voor de aanvoer van water in droge perioden (zie Functiekaart water). Via de aangegeven watergangen kan in droge tijden gebiedsvreemd water worden aangevoerd om de uitdroging van de aanliggende gronden tegen te gaan. Het aangevoerde water kan ook worden gebruikt voor beregening. Het belang van een goede wateraanvoer is zwaarwegend. De infrastructuur en kunstwerken die nodig zijn voor wateraanvoer dienen in stand te blijven en dienen hun functie voor wateraanvoer te behouden. Ontwikkelingsmogelijkheden Er zijn geen beperkingen buiten de watergang.
Scheepvaart Wateren met een functie voor de beroepsvaart (zie Functiekaart water). Het belang van het oppervlaktewater voor de scheepvaart is zwaarwegend en dient te worden veiliggesteld, qua waterdiepte, breedte en omvang van kunstwerken/sluizen. Ontwikkelingsmogelijkheden Er zijn geen beperkingen buiten de watergang. Er zijn kansen voor knooppunten van verschillende vervoersmodaliteiten en havenfaciliteiten. Wateren met functie voor de recreatievaart (zie Functiekaart water) Bij verdere ontwikkelingen in en rond deze oppervlaktewateren dient de functie voor de recreatievaart meegewogen te worden. Wateren die zijn opgenomen in de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland (BRTN) dienen beschikbaar te blijven voor de recreatievaart. Daarmee is deze functie medeordenend bij de ruimtelijke ontwikkeling. Ontwikkelingsmogelijkheden Er zijn geen beperkingen buiten de watergang. Wateren met een functie voor de recreatievaart bieden (op daarvoor geschikte plaatsen) kansen voor toeristische ontwikkeling langs het water. Anderzijds zal de invulling van de recreatieve functie moeten worden afgestemd met natuurlijke kwaliteiten en doelen.
Zwemwater Oppervlaktewater dat moet voldoen aan de voorschriften van WHVBZ (zie Functiekaart water) De kwaliteit van het water zelf en de hygiëne en veiligheid in en rond het water moeten voldoen aan de normen van de Wet Hygiëne en Veiligheid Bad- en Zweminrichtingen (WHVBZ) en de Zwemwaterrichtlijn. Het waterbeheer wordt op deze gebruiksfunctie afgestemd. Daarmee is deze functie kaderstellend voor verdere ontwikkelingen. De aangegeven zwemwater-locaties worden jaarlijks opnieuw benoemd (Gedeputeerde Staten). Ontwikkelingmogelijkheden Geen functies toelaten die zwemwaterkwaliteit aantasten. Er liggen kansen voor synergie met recreatie en natuurontwikkeling. Zwemwaterlocaties kunnen onderdeel zijn van de recreatieve infrastructuur.
Drinkwater Innamezone oevergrondwaterwinning (zie Functiekaart water) In de aangegeven zones infiltreert oppervlaktewater in de grond om uiteindelijk onttrokken te worden voor drinkwaterwinning. Met het aangeven van de innamezone op de kaart wordt de drinkwaterfunctie van het betreffende water aangeduid. Een goede waterkwaliteit is van het grootste belang en daarmee kaderstellend voor verdere ontwikkeling ter plaatse. De kwaliteit van het aangevoerde rivierwater dient te voldoen aan de algemene eisen van oppervlakte-waterkwaliteit (AmvB Milieudoelstellingen). Er wordt geen beschermingszone voor het oppervlaktewater aangegeven aangezien er geen objectieve gronden beschikbaar zijn om een dergelijke aanduiding stroomopwaarts te begrenzen. Ontwikkelingsmogelijkheden De ontwikkelingsmogelijkheden liggen meer op het niveau van de rivier of het watersysteem. Bij de infiltratiezone kan gedacht worden aan natuurontwikkeling of bepaalde vormen van recreatie.
Waterkwaliteit en ecologie Oppervlaktewaterlichamen KRW (zie Functiekaart water) Op de kaart zijn alle oppervlaktewaterlichamen conform de KRW aangegeven. Voor een omschrijving en de ecologische en chemische doelen wordt verwezen naar het onderdeel Kaderrichtlijn Water van deze Waterbijlage (hoofdstuk 3). Doel van de KRW is het bereiken van een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Eenmaal vastgesteld kan hier niet van worden afgeweken en is dit doel kaderstellend voor verdere ontwikkeling. Langs deze wateren is onder meer ruimte nodig voor herinrichting van oevers en zonodig voor (vrije) meandering en voor de aanleg van vispassages. Ontwikkelingsmogelijkheden Geen nieuwe functies die herinrichting onmogelijk maken of de ecologische kwaliteit aantasten. Er zijn mogelijkheden voor synergie met natuurontwikkeling, groen-blauwe dooradering, versterking gebiedskenmerken en recreatie.
Waardevolle kleine wateren (zie Functiekaart water) Kleine waterelementen als bovenlopen, bronnen en vennen zijn vanwege de werking van het hele watersysteem van wezenlijk belang voor het bereiken van goede en gewenste condities in midden- en benedenlopen. Ze vallen niet onder de rapportageverplichting van de KRW, maar zijn wel nodig voor het bereiken van de doelen. De provincie kent aan waardevolle kleine wateren beleidsmatig een bijzondere betekenis toe. Deze wateren zijn aangegeven op de Functiekaart Water en op de kaart Ontwikkelingsperspectieven. Deze wateren maken deel uit van de zone Ondernemen met Natuur en Water. Het algemene doel is een zo hoog mogelijke ecologische kwaliteit te ontwikkelen en te behouden. De provincie formuleert géén uitgewerkte ecologische normen voor deze kleine wateren; de doelen zijn op hoofdlijnen aangegeven in paragraaf 4.6.1 van de Omgevingsvisie. De ecologische referentie van deze wateren is zeer type-specifiek en kan voor elk water weer anders zijn. De provincie vraagt aan de waterbeheerders om bij mogelijke bedreigingen of bij uitvoer van beschermende- of verbeteringsmaatregelen de ecologische kwaliteit van het betreffende water zo nodig te inventariseren, te beoordelen en ecologische doelstellingen te formuleren. In hoofdstuk 3 van deze waterbijlage wordt nader ingegaan op de ecologische en chemische doelen voor kleine wateren. Ontwikkelingen in of rond het water worden mede beoordeeld op de gevolgen voor de ecologische kwaliteit van het water. Zo nodig moeten de plannen worden aangepast of moeten er compenserende maatregelen genomen worden. De provincie vraagt aan de waterbeheerders om maatregelen te nemen om de kwaliteit te behouden of te verhogen indien dit nodig is en/of indien zich hiervoor kansen voordoen. Veelal is de uitvoering van dergelijke maatregelen het beste te realiseren als er in het gebied toch al maatregelen uitgevoerd worden, bijvoorbeeld voor het realiseren van het GGOR, de EHS of het op orde brengen van de waterhuishouding. Maatregelen gericht op de ecologische kwaliteit van het aangewezen water, kunnen dan in het uitvoeringsproces meeliften.
Ontwikkelingsmogelijkheden Vooral kansen voor water in relatie met natuur, landschap en extensieve recreatie.
Waterberging Primaire watergebieden (zie Functiekaart water en aanduiding op kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie) Primaire watergebieden zijn laaggelegen gebieden, die bij hevige neerslag onderlopen. Ze hebben een functie voor een natuurlijke wijze van waterberging. Het in stand houden van deze functie voor waterberging is kaderstellend voor verdere ontwikkeling. Ontwikkelingsmogelijkheden Primaire watergebieden laten zich combineren met alle ruimtelijke functies, die niet kapitaalintensief zijn: landbouwgronden, groenvoorziening, sport en recreatie, natuur en ecologie. Waterbergingsgebieden (zie Functiekaart water en de aanduiding op kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie) Deze gebieden hebben een primaire functie voor waterberging en zijn daar speciaal op ingericht. Het water wordt bij hevige neerslag of grote afvoer actief naar deze gebieden gestuurd. Bij verdere ontwikkeling van deze gebieden is de mogelijkheid voor berging van water kaderstellend. Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen aan de langetermijnreservering in de PKB Ruimte voor de Rivier ten behoeve van een eventuele dijkverlegging in het Noorddiep (Kampereiland). Voor twee gebieden in Noordwest-Overijssel is met een symbool aangegeven dat dit zoekgebieden zijn voor waterberging. Ontwikkelingsmogelijkheden Wateropvanggebieden laten zich combineren met alle ruimtelijke functies die niet kapitaalintensief zijn: landbouw, groenvoorziening, sport en recreatie, natuur en ecologie. In bepaalde situaties zijn er interessante mogelijkheden voor wonen en water, met kansen voor hoge ruimtelijke kwaliteit.
1.2.2
Gebruiksfuncties grondwater
Voorraadbeheer Grondwater mag alleen met vergunning worden onttrokken: onttrekking wordt alleen vergund voor hoogwaardige doelen. Er mag niet meer grondwater worden onttrokken dan er infiltreert door de neerslag. De grondwaterkwaliteit dient te voldoen aan de geldende normen. Deze aspecten zijn kaderstellend voor het gebruik van de ondergrond. Het diepe watervoerende pakket onder Salland blijft gereserveerd als strategische watervoorraad voor de drinkwatervoorziening. Dit water is van zeer goede kwaliteit en wordt niet bedreigd door verontreinigingen vanuit de bovengrond, omdat het wordt beschermd door een ondoorlatende bodemlaag. Om deze beschermende werking te behouden geldt een verbod op diepe boringen, die deze laag zouden kunnen beschadigen. Ontwikkelingsmogelijkheden Deze functie legt geen beperkingen op aan ruimtelijke ontwikkelingen, mits deze gebeuren met in achtneming van het generieke beleid voor grondwaterbescherming.
Drinkwaterwinning Grondwaterbeschermingsgebied (25 jrs-zone) (zie Functiekaart water) Binnen de aangegeven gebieden is de bescherming van de kwaliteit van het grondwater van het hoogste belang omdat de onttrekking op relatief korte afstand plaatsvindt. Daarmee is het belang van de grondwateronttrekking kaderstellend voor verdere ontwikkeling. Binnen het grondwaterbeschermingsgebied gelden regels voor grondwaterbescherming (zie hoofdstuk 5). Ontwikkelingsmogelijkheden Samenloop is mogelijk met natuurontwikkeling en recreatie, stedelijk groen en landbouw. Boringsvrije zone (25 jaars zone)(zie Functiekaart water) De winningen voor de drinkwatervoorziening die plaatsvinden in het diepe watervoerende pakket (Zwolle diep, Deventer centrum, Ceintuurbaan en Diepenveen) worden beschermd door middel van een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning. Deze bescherming heeft de vorm van een boringsvrije zone. In Salland valt dit verbod samen met het algemene verbod op diepe boringen aldaar, ter bescherming van de strategische drinkwaterreserve.
Ontwikkelingsmogelijkheden Alle ontwikkelingen zijn mogelijk waarbij geen diepe boringen nodig zijn. Intrekgebied (100 jrs-zone) (zie Functiekaart water) Het intrekgebied “levert” feitelijk het grondwater voor de drinkwatervoorziening. Bescherming van de kwaliteit van het grondwater is daarmee van groot belang en zwaarwegend bij verdere ontwikkeling. In het intrekgebied worden geen functies toegelaten die risicovol zijn voor de grondwaterkwaliteit (zie hoofdstuk 5). Ontwikkelingsmogelijkheden Er liggen kansen voor natuurontwikkeling, landbouw, recreatie, en niet-bedreigende stedelijke functies.
Industriële winning Boringsvrije zone (beschermingszone tegen diepe boringen) (zie Functiekaart water) Er is een functie industriële winning die een goede grondwaterkwaliteit vraagt vanwege de productiefunctie. Deze winning wordt beschermd door geen verstoring van de ondergrond toe te laten. In het aangegeven gebied geldt een verbod op diepe boringen, in verband met de afscherming van de onderliggende grondwaterlaag. Ontwikkelingsmogelijkheden N.v.t.
Koude-warmteopslag Koude-warmteopslag is toegestaan, behalve in grondwaterbeschermingsgebieden. In gebieden met een verbod op diepe boringen, waaronder het diepe watervoerende pakket onder Salland, mag alleen tot een bepaalde diepte koudewarmteopslag plaatsvinden (Omgevingsverordering). (Zie Functiekaart water).
1.2.3
Gebiedsgebonden functies
Natuur De functie natuur geldt binnen de grenzen van de EHS (inclusief de Natura 2000- en TOP-gebieden) en de ecologische verbindingszones (zie kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie, de eenheden : aaneengesloten structuur van natuurgebieden, zoekgebied EHS en zoekgebied ecologische verbindingszone). Het beheer van het oppervlaktewater en het grondwater wordt afgestemd op de natuurdoelen, die gelden voor de specifieke gebieden binnen de EHS. Het waterbeheer is daarmee dienend aan de natuurfunctie in deze gebieden. Dat betreft zowel de inrichting van het watersysteem, het peilbeheer als de waterkwaliteit. Voor de inrichting en waterkwaliteit gelden de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens. In de ecologische verbindingszones wordt het waterlopenstelsel optimaal ingericht voor het ecologische functioneren. Het peilbeheer kan worden afgestemd op het gebruik van de aanliggende gronden voor zover dat het functioneren als verbindingszone niet belemmert. Ontwikkelingsmogelijkheden Kansen voor natuur, aangepaste landbouw/agrarisch beheer in randzone, landschapsontwikkeling (gebiedskenmerken) en specifieke vormen van recreatie.
Landbouw De functie landbouw geldt in de gebieden waar sprake is van “buitengebied, accent productie” (zie kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie). In deze gebieden is het landbouwkundig gebruik leidend voor het waterbeheer. Waar sprake is van veenweidegebieden of beekdalen wordt het peilbeheer afgestemd op het gebruik als grasland. Diepere ontwatering is niet toegestaan. Het waterbelang is dienend aan de landbouwfunctie. Voor de inrichting en de waterkwaliteit gelden de normen voor wateroverlast en de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens. Ontwikkelingsmogelijkheden Ontwikkelingen afgestemd op landbouw. Samenloop mogelijk met versterking gebiedskenmerken en groen-blauwe dooradering met name op de flanken van natuurgebieden. Verder mogelijkheden voor recreatie (vissen, wandelen, kanoën) en cultuurhistorie (bijv. polder Mastenbroek).
Mixlandschap De functie geldt in de gebieden waar sprake is van “buitengebied, accent op veelzijdige gebruiksruimte” (zie kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie). In deze gebieden geldt als uitgangspunt dat het waterbeheer (inrichting watersysteem, peilbeheer en waterkwaliteit) wordt afgestemd op het aanwezige grondgebruik. Voor de inrichting en waterkwaliteit gelden de normen voor wateroverlast en de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens. Kenmerkend voor deze gebieden is echter een ontwikkelingsgerichte inzet naar een meer natuurlijk, veerkrachtig en landschappelijk ingepast watersysteem. Gebiedsontwikkelingen en andere kansen worden aangegrepen om naar deze meer natuurlijke situatie toe te groeien, om de zichtbaarheid van de waterlopen te vergroten en de gebiedskenmerken die te maken hebben met wateraspecten te versterken. Bijzondere aandacht heeft daarbij het behoud en de ontwikkeling van waardevolle kleine wateren (zie 1.2.1). Deze wateren hebben een hoge waarde en potentie voor de kwaliteit van water en natuur. Verbeteringen aan het watersysteem kunnen een positieve bijdrage leveren aan het bereiken van de KRW-doelstellingen in de benedenstrooms gelegen oppervlaktewaterlichamen. Ontwikkelingsmogelijkheden Versterking van de groen-blauwe dooradering van het landschap. Vergroten van de veerkracht van het watersysteem. Er liggen kansen voor natuurontwikkeling, recreatie en toerisme.
Stedelijk gebied De functie stedelijk gebied geldt binnen het bebouwde gebied van steden en dorpen (zie kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie). In het bebouwde gebied is bescherming tegen overstroming en het voorkomen van wateroverlast belangrijk. Bij de keuze en inrichting van nieuwe stedelijke locaties of herstructurering en beheer van bestaand stedelijk gebied dient het waterbeheer expliciet te worden betrokken. Het belang van een goed waterbeheer is deels zwaarwegend, deels medeordenend. Relevante aspecten zijn: veiligheid tegen overstroming, bescherming tegen wateroverlast, afkoppeling van regenwater, zoveel mogelijk beperken van riooloverstorten, niet afwentelen op benedenstrooms gebied, kwaliteit van het binnenstedelijk water, herinrichting van watergangen en het daarmee gepaard gaande ruimtebeslag. Ontwikkelingsmogelijkheden Samenloop mogelijk met versterken ruimtelijke kwaliteit openbare ruimte en woonomgeving en specifieke vormen van natuur en recreatie. Alle stedelijke ontwikkelingen zijn mogelijk waarbij wordt ingespeeld op de kansen en beperkingen vanuit water.
1.3 Doorwerking naar de ruimtelijke ordening 1.3.1 Inleiding Het waterbeleid heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. In sommige gebieden zullen op grond van een goed waterbeheer bepaalde ontwikkelingen ongewenst zijn, of nadrukkelijk tegen het belang van het water moeten worden afgewogen. Kortom, het waterbeleid werkt door naar de ruimtelijke ordening. In de beschrijving van de functies in de vorige paragraaf is daar al op geanticipeerd. De Waterwet schrijft voor dat deze ruimtelijke aspecten in het waterplan vastgelegd worden. Op die punten fungeert het waterplan als structuurvisie. In deze paragraaf wordt beschreven hoe de doorwerking vanuit het waterbeleid naar de ruimtelijke ordening geregeld wordt. Hierbij wordt de term ‘het belang van het water’ gebruikt. Hiermee zijn in één term aangeduid de verschillende vormen van gebruik of betekenis van het water in een gebied (afvoer, berging, waterkwaliteit, grondwateronttrekking enz.) zoals onderscheiden in de voorgaande paragraaf.
1.3.2 Niveaus van sturing Voor bescherming tegen overstromingen of het beschermen van de grondwatervoorraden of het realiseren van de noodzakelijke watercondities voor landbouw en natuurwaarden dient water een sturende rol spelen in de ruimtelijke
ontwikkeling. De “zwaarte” van deze sturing is afhankelijk van het gewicht van de opgave en de opbouw en inrichting van het betreffende gebied. In de provinciale sturing voor het omgevingsbeleid worden 3 niveaus onderscheiden: normstellend, richtinggevend of inspirerend (hoofdstuk 3 van de Omgevingsvisie). Voor het waterbelang is dit als volgt verder uitgewerkt: • normstellend: • het belang van het water is kaderstellend, ontwikkelingen die strijdig zijn met dit belang worden geweerd. • het belang van het water is zwaarwegend: er vindt bij de ruimtelijke ontwikkeling, een afweging plaats waarbij het belang van het water zwaar weegt. Mits goed gemotiveerd, kunnen ontwikkelingen plaatsvinden, die hiermee strijdig zijn. In zo’n geval worden compenserende of mitigerende maatregelen genomen. • richtinggevend: • het waterbelang is medeordenend: er vindt bij de ruimtelijke ontwikkeling, die met het belang van het water strijdig is, een afweging plaats waarbij het waterbelang een duidelijke rol speelt en er zo nodig mitigatie of compensatie plaatsvindt. • In andere situaties is het water “dienend” (faciliterend) en wordt het waterbeheer afgestemd op de ruimtelijke bestemming of nieuwe ontwikkeling. Wel kunnen waterelementen en waterlopen gebruikt worden voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarmee is het water ook “inspirerend”. In het geval er bij stapeling sprake is van verschil in zwaarte van sturing, dan geldt het zwaarste belang.
1.3.3 Invulling per thema Het waterbeleid is in de Omgevingsvisie beschreven vanuit diverse thema’s: • veiligheid tegen overstroming, bescherming tegen wateroverlast en gevolgen klimaatverandering op lange termijn; • watercondities voor mens, landbouw, natuur en landschap; • betrouwbare en continue drinkwatervoorziening en bescherming industriële winningen.
Veiligheid Bij veiligheid worden onderscheiden: bescherming tegen overstroming en tegen wateroverlast. Bij de bescherming tegen overstroming gaat het om het geven van ruimte aan het hoofdafvoersysteem, om het in stand houden van waterkeringen die voldoende veiligheid bieden en om inrichtingsmaatregelen in laaggelegen gebieden. Concreet is dit als volgt naar gebieden uitgewerkt: • Periodiek toetsen of de waterkeringen voldoen aan de gestelde normen en zonodig verbeteringsmaatregelen laten nemen. De veiligheid tegen overstroming is voor de primaire en regionale keringen kaderstellend bij ruimtelijke ontwikkeling. • Ruimte gegeven aan de grote rivieren IJssel, Vecht en Zwarte Water. De afvoerfunctie van het winterbed van de rivieren is kaderstellend voor de ruimtelijke ontwikkeling • De bypass Kampen: het tracé van de bypass te Kampen met bedijking wordt opgenomen in de Omgevingsvisie. De a afvoerfunctie van de bypass is kaderstellend voor de ruimtelijke ordening. • De visie op het Vechtdal: rond de Vecht vindt een gebiedsontwikkeling plaats. Bij de gebiedsontwikkeling wordt de verdere ontwikkeling van functies en gebiedskwaliteiten verweven met de waterveiligheid. De afvoerfunctie van het winterbed is kaderstellend voor de ruimtelijke ontwikkeling. • Bij de verdere ontwikkeling en herinrichting van de lage delen van Overijssel (gebieden die door dijkringen worden beschermd) moet aandacht gegeven worden aan voorzieningen die bij overstroming het aantal slachtoffers en de omvang van schade kunnen beperken. In gebieden die snel en diep onderlopen bij een dijkdoorbraak (dijkringen Mastenbroek en IJsseldelta) is het waterbelang zwaarwegend. In de gebieden die minder snel en ondiep onderlopen (de dijkringen Vollenhove, Salland en Oost-Veluwe) is het waterbelang medeordenend.
Wateroverlast Voor wat betreft bescherming tegen wateroverlast geldt voor de regionale watersystemen concreet op gebiedsniveau: • de primaire watergebieden, die bij stedelijke gebieden zijn aangewezen als ruimte voor natuurlijke waterberging in extreme situaties, de waterbergingsgebieden Kampereiland, Noord- en Zuid-Meene, de Beulakerpolder en de op de Functiekaart water aangegeven zoeklocaties in Noordwest-Overijssel worden vrijgehouden van ontwikkelingen, die de wateropvangfunctie belemmeren. Het belang van het water is kaderstellend. • bij ruimtelijke ontwikkeling langs “essentiële waterlopen” wordt rekening gehouden met behoud van de afvoerfunctie en mogelijkheden voor vergroten van de afvoercapaciteit. Alle ontwikkelingen dienen beoordeeld te
worden in het licht van het water. Het belang van het water is zwaarwegend.
Watercondities voor mens, landbouw, natuur en landschap In de hieronder aangegeven gebieden wordt het waterbeheer afgestemd op het grondgebruik. Meer specifiek geldt voor watercondities het volgende: • EHS en ecologische verbindingszones In grote delen van de EHS spelen goede watercondities een belangrijke rol. In samenhang met de realisatie van de EHS worden hiervoor ook de nodige maatregelen genomen. Deze zullen binnen de grenzen van de EHS genomen worden. Het waterbelang is “dienend’ aan het natuurbelang. • Oppervlaktewaterlichamen KRW De ecologische doelen die gesteld zijn voor de oppervlaktewaterlichamen (implementatie 2e tranche van de KRW) mogen door ruimtelijke ontwikkelingen of nieuwe functies niet onmogelijk worden gemaakt en de aanwezige situatie mag niet zodanig verslechteren dat het betreffende water in een lagere beoordelingklasse terecht komt (stand still-vereiste). Voor het realiseren van het ecologische doel is het belang van het water kaderstellend. • Kleine wateren De KRW stelt eisen aan de ecologie van grotere wateren, de zgn. oppervlaktewaterlichamen. Om aan deze eisen te voldoen is het van belang bronnen, bovenlopen mee in beschouwing te nemen. De toestand van deze elementen is van grote invloed op de biodiversiteit van Overijssel en draagt sterk bij aan de landschappelijke rijkdom die een recreatieve aantrekkingskracht biedt. Deze elementen liggen in het ontwikkelingsperspectief “Zone Ondernemen met Natuur en Water” en zijn medeordenend, waarbij er een ontwikkelingsinzet is naar een meer natuurlijk watersysteem. Voor zover deze waterelementen binnen de EHS en ecologische verbindingszones liggen zijn ze “dienend” aan het natuurbelang. • Veenweide-gebieden en beekdalen Binnen veenweidegebieden en beekdalen geldt een beperkte ontwatering, afgestemd op gebruik als grasland. Het belang van het water is hier zwaarwegend.
Betrouwbare en continue drinkwatervoorziening en bescherming industriële winningen; • Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden Op 26 locaties wordt grondwater voor drinkwatervoorziening aan de bodem onttrokken. Deze moeten afdoende worden beschermd. Er worden beperkingen gesteld aan activiteiten en ruimtelijke functies in het zgn. grondwaterbeschermingsgebied en in mindere mate in het zgn. intrekgebied. Activiteiten en functies die de kwaliteit van het grondwater negatief beïnvloeden, worden geweerd, of er moeten voorzieningen worden getroffen. Het belang van het water is hier kaderstellend. • Het diepe watervoerende pakket in Salland Het diepe watervoerende pakket in Salland bevat water van een uitstekende kwaliteit. Teveel water uit dit pakket onttrekken leidt tot het optrekken van de zoetzoutgrens in de ondergrond. Onttrekkingen uit dit pakket worden alleen toegestaan voor drinkwater en voor industriële toepassingen met hoogwaardige doelen. Met het oog op deze kenmerken kan er geen sprake zijn van koude-warmteopslag (KWO) in dit diepe pakket. Het belang van het water is hier kaderstellend voor het verbod op KWO-systemen en zwaarwegend voor wat betreft ander gebruik. • Boringsvrije zones Buiten Salland wordt op dit moment één industriële winning, waarvoor een hoge kwaliteit grondwater is vereist vanwege de productiedoeleinden, beschermd door het vastleggen van een boringsvrije zone. Binnen deze zone is het belang van het water voor wat betreft het verrichten van boringen kaderstellend.
Inzet van instrumentarium Om het belang van het water door te laten werken in de ruimtelijke ordening en de planvorming van andere overheden, worden de volgende instrumenten ingezet. • Beschreven beleid en Functiekaart water: De Omgevingsvisie bevat het provinciale waterbeleid. De eerder beschreven functies en het daaraan gekoppelde kaartbeeld zijn hierop gebaseerd en geven in woord en beeld aan op welke belangen het waterbeheer zich dient te richten in bepaalde gebieden. De waterschappen dienen bij hun waterbeheer rekening te houden met het provinciale waterbeleid en de functiekaart. • Kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie:
In de Omgevingsvisie zit een kaart Ontwikkelingsperspectieven. Op deze kaart worden de beschreven gebieden en de ontwikkelingsmogelijkheden op basis van de gehanteerde categorie-indeling aangegeven. De Functiekaart water is hierop afgestemd. • Omgevingsverordening Overijssel 2009: In de Omgevingsverordening zijn bepaalde regels voor de planologische bescherming van waterbelangen opgenomen. Niet alle kaderstellende, zwaarwegende en medeordenende aspecten behoeven regelgeving. Daarnaast worden bepaalde functies ook via regelgeving van rijk, gemeente of waterschap planologisch beschermd. Hieronder staan de zaken die in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (r.o.-deel) zijn opgenomen.
Kaderstellend: • de primaire watergebieden; • waterbergingsgebieden Kampereiland en Noord- en Zuid-Meene; Beulakerpolder; • de 26 gebieden waar grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken i.c. de intrekgebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones; • het diepe waterhoudende pakket in Salland voor wat betreft het verbod op KWO-systemen.
Zwaarwegend: • • • •
de gebieden die beschermd worden door de dijkringen Mastenbroek en IJsseldelta; zones langs “essentiële waterlopen”; veenweidegebieden en beekdalen; het diepe watervoerende pakket in Salland voor overig gebruik.
Medeordenend: • de gebieden die beschermd worden door de dijkringen Vollenhove en Salland.
2.
Waterveiligheid
2.1 Bescherming tegen overstromingen Het klimaat verandert. De Nederlandse delta staat onder druk van een stijgende zeespiegel, toenemende rivierafvoer en bodemdaling. Het huidige waterveiligheidsbeleid is primair gericht op het voorkómen van overstromingen. De inwoners van Overijssel moeten veilig en droog kunnen wonen. Daarom zorgen wij voor een voldoende niveau van bescherming en houden dat ook op peil. Absolute veiligheid bestaat echter niet. De kans dat een waterkering faalt, blijft altijd bestaan. Er is dus sprake van een restrisico. Daarom is er naast blijvende aandacht voor het voorkómen van overstromingen ook aandacht nodig voor het beperken van de gevolgen als het toch nog eens mis gaat. De te maken keuzes over de ruimtelijke inrichting zullen dus mede gebaseerd moeten zijn op waterveiligheid en het voorkomen en beperken van schade en slachtoffers. Waterveiligheid bepaalt mede de locatie van nieuwe woon- en werkgebieden. Het voorkomen van overstromingen door fysieke maatregelen als rivierverruiming, dijkversterking en het nog te onderzoeken concept van overstroombare dijken is en blijft de belangrijkste pijler van het waterveiligheidsbeleid. Door klimaatverandering (zeespiegelstijging en toenemende rivierafvoeren) moeten we meer rekening houden met de gevolgen van een overstroming. De afweging is daar waar men op inzet: het voorkómen van slachtoffers (rampenbeheersing) of ook het voorkómen van economische schade (gevolgenbeperking). Bij be ide is sprake van grote investeringskosten. Echter de schadebedragen als gevolg van een overstroming zijn ook aanzienlijk (schatting: 5-7 miljard euro). Waterveiligheid moet een plek krijgen in de watertoets en wij zullen de inzet van dit instrument door middel van voorkantsturing blijven stimuleren.
2.2 Primaire keringen In Overijssel zijn 4 dijkringen gelegen die risico lopen op een overstroming. Deze zijn bij wet (huidig: Wet op de waterkering en in 2009 de nieuwe Waterwet) vastgelegd. Gedeputeerde Staten hebben krachtens de Wet op de waterkering (vanaf 2009 de Waterwet) toezicht op de veiligheid van de primaire keringen. Het Rijk stelt de normen vast voor deze keringen langs de IJssel, het Zwarte Meer, het Zwarte Water en de Vecht (tot de N348 bij Ommen). Periodiek worden de keringen getoetst door de beheerders conform het Voorschrift Toetsen op Veiligheid. Zij rapporteren hierover aan Gedeputeerde Staten en deze brengen verslag uit aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. De daaruit volgende benodigde verbeteringswerken komen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma van het Rijk. In Overijssel zijn 4 dijkringen gelegen die risico lopen op een overstroming. Deze zijn in de Waterwet vastgelegd. Het Rijk stelt de normen vast voor deze keringen langs de IJssel, het Zwarte Meer, het Zwarte Water en de Vecht (tot de N348 bij Ommen). Periodiek worden de keringen getoetst door de beheerders conform het Voorschrift Toetsen op Veiligheid. Zij rapporteren hierover aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. De daaruit volgende benodigde verbeteringswerken komen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma van het Rijk. Door de klimaatverandering zullen de pieken in rivierafvoeren toenemen. Dit maakt ingrepen nodig om de rivieren meer ruimte te geven. Daarom is in 2001 landelijk een nieuw beschermingsniveau voor de Rijntakken (waaronder de IJssel) vastgesteld, waaraan in 2015 moet worden voldaan. Wij geven invulling aan het nieuwe beschermingsniveau door middel van de Ruimte voor de IJssel-projecten. Langs de IJssel zijn diverse projecten voorbereid en uitgevoerd die gericht zijn op het vergroten van de veiligheid tegen overstromingen in combinatie met het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De projecten, opgenomen in de PKB “Ruimte voor de Rivier”, beogen een daling van de waterstanden bij piekafvoeren en moeten in 2015 gereed zijn. Naast de veiligheid worden ook andere doelen gerealiseerd (natuur, recreatieve voorzieningen, ontsluiting). In 2007 is ook een nieuw beschermingsniveau voor primaire waterkeringen langs de Vecht vastgesteld. Wij geven invulling aan het nieuwe beschermingsniveau door middel van het programma Ruimte voor de Vecht en de daaruit volgende uitvoeringsmaatregelen.
2.3 Regionale keringen De provincie stelt krachtens de Wet op de waterkering (vanaf 2009 de Waterwet) de veiligheidsnormen vast voor door haar aangewezen regionale waterkeringen. De provincie stelt krachtens de Waterwet de veiligheidsnormen vast voor door haar aangewezen regionale waterkeringen. Daarnaast is de provincie toezichthouder op de regionale keringen. De provincie heeft in 2006 veiligheidsnormen vastgesteld voor de in 2004 aangewezen regionale keringen. De regionale keringen worden door de beheerders (waterschappen, provincie en Rijkswaterstaat) periodiek getoetst aan deze normen en zonodig op het vereiste niveau gebracht. De eerste toetsrapportages zijn in 2008 ontvangen en op basis daarvan is de aanwijzing van regionale keringen in overleg met de beheerders aangepast. De bijbehorende maatgevende waterstanden zullenzijn in overleg met de beheerders uiterlijk in 2010 worden aangepast en vastgesteld. Op de Functiekaart water zijn de keringen weergegeven alsmede relevante PKB-projecten.
2.4 Europese richtlijn overstomingsrisico’s overstromingsrisico’s De in november 2007 van kracht geworden Europese richtlijn overstromingsrisico’s verplicht de lidstaten tot het inrichten van een planstelsel voor het beheersen van overstromingsrisico’s dat: • internationaal afstemt (solidariteit, niet-afwentelen); • de veiligheidsketen volgt; • afstemt met het planstelsel voor de KRW en • gebruik maakt van drie instrumenten: een voorlopige risicobeoordeling, kaarten en risicobeheersplannen. Hierover dient gerapporteerd te worden aan Europa. De richtlijn biedt het kader voor een betere bescherming tegen overstromingen, anticiperend op klimaatverandering. Bovendien biedt de richtlijn de burgers, bedrijven en overheden transparantie over mogelijke overstromingsrisico’s (welke gebieden en hoe groot) en wat daaraan wordt gedaan (en door wie) om die te verminderen (doelstellingen en maatregelen). In 2009 moet deze richtlijn in nationale wetgeving zijn overgenomen. • De voorlopige risicobeoordeling moet uiterlijk in 2011 gereed zijn. • In de kaarten moeten zowel het gevaar (mogelijke waterdiepten, stroomsnelheden etc) als de gevolgen ervan (slchtoffers, schade) in beeld worden gebracht. Ze vormen de basis voor de op te stellen risicobeheersplannen. De kaarten moeten uiterlijk 22 december 2013 gereed zijn. • In de risicobeheersplannen wordt de aanpak van het overstromingsrisico beschreven. De richtlijn benoemt welke zaken in het plan aan de orde moeten komen. • De risicobeheersplannen moeten uiterlijk 22 december 2015 gereed zijn en in werking treden. Risicobeoordeling, kaarten en plannen moeten 6-jaarlijks herzien worden. In 2009 is deze richtlijn in nationale wetgeving overgenomen. De risicobeoordeling, kaarten en plannen moeten 6jaarlijks herzien worden. • De voorlopige risicobeoordeling moet uiterlijk in 2017 gereed zijn. • In de kaarten zijn zowel het gevaar (mogelijke waterdiepten, stroomsnelheden etc) als de gevolgen ervan (slachtoffers, schade) in beeld gebracht. De kaarten zijn in december 2013 gepubliceerd op de risicokaart (www.risicokaart.nl). Ze vormen de basis voor de risicobeheersplannen. De herziening van de kaarten moeten uiterlijk december 2019 gereed zijn. • In de risicobeheersplannen wordt de aanpak van het overstromingsrisico beschreven en zijn in december 2015 in werking getreden. De richtlijn benoemt welke zaken in het plan aan de orde moeten komen. • De herziening van de risicobeheersplannen moeten uiterlijk december 2021 gereed zijn. De richtlijn geldt, conform het voorlopig nationaal kader voor toepassingsbereik, in Overijssel in elk geval voor de binnendijkse (dijkringen) en buitendijkse gebieden van het hoofdwatersysteem, zijnde de IJssel, de Overijsselse Vecht vanaf Ommen en het Zwarte Water en voor grensoverschrijdende kleine rivieren, zijnde Overijsselsche Vecht en Dinkel, en de gebieden langs de aangewezen regionale keringen in het regionale watersysteem.
In het waterbesluit en wet veiligheidsregio’s is vastgelegd dat gedeputeerde staten zorg dragen voor de productie, de actualisatie en de elektronische publicatie van overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten. De kaarten worden ten minste eenmaal in de zes jaren herzien. De kaarten voor heel Nederland staan op www.risicokaart.nl. In Overijssel is de richtlijn van toepassing voor de gebieden langs de IJssel, de Overijsselse Vecht, Zwarte Water, Dinkel en de gebieden langs de aangewezen regionale keringen in het regionale watersysteem. Overijssel heeft overstromingsberekeningen opgesteld ten behoeve van de risicobeheersplannen.
2.5 Rapport Deltacommisie Deltaprogramma Voor de lange termijn ligt er een opgave en toekomstvisie die door de Deltacommissie (2008) is beschreven. Het rapport bevat aanbevelingen voor het klimaatbestendig maken van Nederland in de komende honderd jaar. De aanpak voor de waterveiligheid is gericht op het leggen van verbindingen met de andere opgaven voor een klimaatbestendige inrichting van Nederland (natuur, landbouw, waterbeheer, hittestress in steden, et cetera). Die opgave is volgens de commissie niet acuut, maar wel urgent. Nederland heeft een achterstand in te lopen, omdat nog niet overal wordt voldaan aan de geldende normen. Bovendien zijn de normen achterhaald en moeten ze naar boven worden bijgesteld. Daarnaast verandert het klimaat snel, stijgt de zeespiegel waarschijnlijk sneller dan aangenomen en neemt de (extreme) variatie in rivierafvoeren naar verwachting toe (afnemende zomer- en toenemende winterafvoeren). Het economisch, maatschappelijk en natuurlijk belang van Nederland is groot en groeit verder; een dijkdoorbraak heeft zeer ontwrichtende gevolgen voor heel Nederland. De Deltacommissie meent dat er rekening moet worden gehouden met een zeespiegelstijging van 0,65 tot 1,30 meter in 2100 en van 2 tot 4 meter in 2200. Het effect van bodemdaling is hierin meegenomen. Voor de maximale afvoer van de Rijn moet rond 2100 rekening worden gehouden met ongeveer 18.000 m3/s (huidige maatgevende afvoer is 16.000 m3/s). Deze waarden vertegenwoordigen de mogelijke bovengrenzen; het is verstandig om hiermee rekening te houden, zodat de besluiten die worden genomen en de maatregelen die worden getroffen voor lange tijd houdbaar zijn tegen de achtergrond van wat Nederland mogelijk te wachten staat. De Deltacommissie heeft een toekomstvisie ontwikkeld die reikt tot na 2100. Op zo’n lange termijn is deze afhankelijk van de nationale, Europese en mondiale ontwikkelingen. Voor de korte en middellange termijn doet de commissie twaalf concrete aanbevelingen, omdat zij nu actie noodzakelijk acht voor het verhogen van het veiligheidsniveau. Vijf aanbevelingen van de Deltacommissie hebben gevolgen voor Overijssel: • tot 2050 moeten de huidige veiligheidsniveaus van alle dijkringen met een factor 10 verbeterd worden; • de keuze van wel of geen nieuwbouwplannen op fysisch ongunstige locaties moet gebaseerd zijn op een kosten-batenanalyse; • nieuwe ontwikkelingen in buitendijkse gebieden mogen de afvoercapaciteit van de rivier en toekomstige peilopzet van meren niet belemmeren; • het programma Ruimte voor de Rivier in het rivierengebied moet snel worden uitgevoerd. Daar waar dit kosteneffectief is, moeten nu al maatregelen worden genomen voor afvoeren van 18.000 m3/s voor de Rijn; • het peil van het IJsselmeer wordt met maximaal 1,5 meter verhoogd. Het kabinet heeft in een eerste reactie de samenhangende visie onderschreven en heeft besloten het advies als uitgangspunt te nemen voor een verdere uitwerking. Het kabinet maakt daarbij wel een voorbehoud betreffende de 1,5 meter peilverhoging van het IJsselmeer. Het kabinet zal onderzoeken welke mate van peilverhoging in het IJsselmeer noodzakelijk is, welke consequenties dat heeft en welke aanvullende maatregelen mogelijk en nodig zijn in de IJsseldelta. Om de continuïteit en samenhang van de aanpak ook op langere termijn te kunnen borgen, is de Deltawet aangenomen. Deze wet bevat de juridische grondslag voor het Deltaprogramma, de taken en bevoegdheden van de Deltacommissaris en de wijze waarop een solide financiële basis geregeld wordt. De actualisatie van het nationale waterbeleid staat in het teken van de Deltabeslissingen over waterveiligheid en voldoende zoetwater. Er komt een nieuwe aanpak voor een betere bescherming tegen overstromingen waarbij iedereen in Nederland tenminste dezelfde veiligheid krijgt, grote groepen slachtoffers en economische schade zoveel
mogelijk worden voorkomen en vitale infrastructuur, zoals de energievoorziening en ziekenhuizen, beter wordt beschermd. Overijssel gaat deze veranderingen in haar beleid verwerken.
2.6 Ontwerp Nationaal Waterplan In het ontwerp Nationaal Waterplan (december 2008) geeft het kabinet verdere uitwerking aan het advies van de Deltacommissie. Voor Overijssel is met name de voorgenomen peilstijging van het IJsselmeer van belang. Het voornemen van het Rijk is om samen met de partners in de regio de komende jaren onderzoek te doen naar de gevolgen van een toekomstige peilstijging van het IJsselmeer. Dit moet in 2015 uitmonden in een besluit over de mate van peilstijging en het tempo daarvan. Belangrijke uitgangspunten zijn dat het kabinet zo lang mogelijk wil spuien onder vrijverval en het IJsselmeer wil gebruiken als voorraad voor de zoetwatervoorziening in droge tijden. In het ontwerp Nationaal Waterplan staat ook het voornemen om het peil van het Markermeer en het IJmeer los te koppelen van het IJsselmeer en de voorgenomen peilstijging voor voorraadvorming en lozing onder vrij verval te concentreren op het IJsselmeer. In een zienswijze hebben wij (juni 2009) gepleit voor het openhouden van alle opties en vooraf geen kaders te stellen. De maatregelen van het Nationaal Waterplan, dat in december 2009 wordt vastgesteld, zullen doorwerken in de Nationale Adaptatiestrategie Ruimte en Klimaat (ARK), andere beleidstrajecten van de verschillende departementen (met name het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu) en in concrete uitvoeringsprojecten. Bij de uitwerking van het Deltaprogramma zal rekening worden gehouden met de bestuurlijke en financiële consequenties voor decentrale overheden. Om de continuïteit en samenhang van de aanpak ook op langere termijn te kunnen borgen, komt dit kabinet in 2009 met een ontwerp van een Deltawet. Deze wet zal de volgende onderwerpen bevatten: de juridische grondslag voor het Deltaprogramma, de taken en bevoegdheden van de Deltaregisseur en de wijze waarop een solide financiële basis geregeld wordt. Indien er meekoppeling met specifieke regionale of private ontwikkelingen mogelijk is, verlangt het rijk ook van decentrale overheden en private partijen een financiële bijdrage. De provincie Overijssel is vanuit de bevoegdheden voor het toezicht op de veiligheid van de primaire keringen en regionale keringen en voor de ruimtelijke ordening mede verantwoordelijk voor de invulling van de langetermijnopgave. In afwachting van het definitieve kabinetsstandpunt en de verdere regionale invulling voeren wij allereerst voortvarend de PKB-projecten Ruimte voor de Rivier uit en de afspraken van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. In het Nationaal Waterplan (december 2009, herziening ontwerp eind 2014 en ontwerp planperiode 2016-2021) geeft het kabinet verdere uitwerking aan het advies van de Deltacommissie. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. De maatregelen van het Nationaal Waterplan, dat in december 2009 is vastgesteld, werken door in het Deltaprogramma (waaronder de Adaptatiestrategie Ruimte en Klimaat), andere beleidstrajecten van de verschillende departementen (met name het ministerie van Infrastructuur en Milieu en het ministerie van Economische Zaken) en in concrete uitvoeringsprojecten. Het Rijk zal de, in de vorige paragraaf genoemde, Deltabeslissingen en voorkeursstrategieën vastleggen in een tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan en voor de nieuwe waterveiligheidsnormen de wet aanpassen. De provincie Overijssel is vanuit de bevoegdheden voor het toezicht op de veiligheid van de regionale keringen en voor de ruimtelijke ordening mede verantwoordelijk voor de invulling van de langetermijnopgave. In afwachting van het definitieve kabinetsstandpunt betreffende de Deltabeslissingen en de verdere regionale invulling, voeren wij allereerst voortvarend de PKB-projecten Ruimte voor de Rivier uit en de afspraken van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen.
3.
Kaderrichtlijn Water
3.1 Inleiding 3.1.1 De Omgevingsvisie Overijssel en de Kaderrichtlijn Water In de Omgevingsvisie beschrijft de provincie Overijssel haar beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarbij speelt water een grote rol. Wettelijk is daarbij ondermeer de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van belang. De KRW vraagt om expliciete besluiten die speciale aandacht verdienen. Om deze reden is dit afzonderlijke hoofdstuk over de KRW opgesteld. Bij de uitvoering van de KRW zijn veel overheden en andere partijen betrokken. Ieder heeft daarin zijn eigen rol. In voorliggend hoofdstuk worden alle aspecten van de KRW waarvoor de provincie verantwoordelijk is, behandeld. Dit hoofdstuk is formeel onderdeel van de Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie staat de beleidstekst. Dit hoofdstuk geeft daarvan een nadere uitwerking, met de formele besluiten die de provincie neemt als bijdrage aan het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta. Naar aanleiding van landelijke afstemming over de vaststelling van het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta hebben Gedeputeerde Staten in oktober 2014 een herziene versie van dit hoofdstuk 3 en de Appendix Oppervlakte- en grondwaterlichamen vastgesteld.
3.1.2 De KRW in kort bestek De KRW is sinds 22 december 2000 van kracht. De algemene doelstellingen van de KRW zijn: • Aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van grond- en/of oppervlaktewater voor verdere achteruitgang te behoeden, te beschermen en te verbeteren; • Duurzaam gebruik van water te bevorderen, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; • Het aquatisch milieu te beschermen door lozingen van verontreinigende stoffen stop te zetten of te verminderen; • Verontreiniging van grondwater te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen; • De gevolgen van overstroming en perioden van droogte af te zwakken. Om deze doelstellingen te kunnen bereiken is een proces gedefinieerd waarvan in de tijd is aangegeven welke activiteiten uitgevoerd moeten worden. De mijlpalen zijn: • 2004: het opstellen van beschrijvingen van deelstroomgebieden. • 2006: het opstellen van monitoringsprogramma’s. • 2009: het opstellen van Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s). • 2012-2015: uitvoering van maatregelen. De KRW is sinds 22 december 2000 van kracht. De algemene doelstellingen van de KRW zijn: • Aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van grond- en/of oppervlaktewater voor verdere achteruitgang te behoeden, te beschermen en te verbeteren; • Duurzaam gebruik van water te bevorderen, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; • Het aquatische milieu te beschermen door lozingen van verontreinigende stoffen stop te zetten of te verminderen; • Verontreiniging van grondwater te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen; • De gevolgen van overstroming en perioden van droogte af te zwakken. Om deze doelstellingen te kunnen bereiken is een proces gedefinieerd waarvan in de tijd is aangegeven welke activiteiten uitgevoerd moeten worden. De mijlpalen zijn: • 2009: het opstellen van de eerste tranche Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s). • 2010-2015: uitvoering van maatregelen. 2015: opstellen van de tweede tranche stroomgebiedbeheerplannen 2016-2021: uitvoering van maatregelen
2021: opstellen van de derde tranche stroomgebiedbeheerplannen De doelen moeten in 2015 zijn bereikt, waarbij wel onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid voor fasering wordt geboden. Vanaf 2015 moeten om de 6 jaar SGBP’s worden opgesteld. Het doelbereik mag maximaal over de termijn van twee SGBP’s worden verlengd. Dit betekent dat de doelen uiterlijk in 2027 gehaald moeten zijn. De doelen moeten in 2015 zijn bereikt, waarbij wel onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid voor fasering wordt geboden. Het doelbereik mag maximaal over de termijn van twee SGBP’s worden verlengd. Dit betekent dat de doelen uiterlijk in 2027 gehaald moeten zijn. Deze Omgevingsvisie bevat de doelen voor de tweede tranche: 2016-2021. Voorliggende Waterbijlage vormt het deel van het tweede stroomgebiedbeheerplan Rijn waarvoor de provincie Overijssel verantwoordelijk is. De SGBP’s worden per deelstroomgebied opgesteld. Het stroomgebied van de Rijn is ingedeeld in 9 deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-delta omvat een groot deel van Nederland en enkele delen van Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen in Duitsland. Het Nederlandse deel van de Rijndelta is in vier gebieden onderverdeeld: Rijn-Noord, Rijn-West, Rijn-Midden en Rijn-Oost. De provincie Overijssel ligt geheel binnen het gebied Rijn-Oost. De SGBP’s worden per deelstroomgebied opgesteld. Het stroomgebied van de Rijn is ingedeeld in 9 deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-delta omvat een groot deel van Nederland en enkele delen van Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen in Duitsland. Het Nederlandse deel van de Rijndelta is in drie gebieden onderverdeeld: Rijn-Noord, Rijn-West en Rijn-Oost. De provincie Overijssel ligt geheel binnen het gebied Rijn-Oost.
3.1.3 Oppervlaktewater De uitwerking van de KRW voor het oppervlaktewater gebeurt via oppervlaktewaterlichamen. Aspecten als het definiëren van doelstellingen, het toetsen van de huidige situatie en het formuleren van maatregelen, zijn altijd gekoppeld aan oppervlaktewaterlichamen. De provincie legt de indeling van het oppervlaktewater in waterlichamen vast. Van de waterlichamen wordt vastgelegd van welk watertype ze zijn en of ze een afwijkende status hebben (sterk veranderd of kunstmatig). Vervolgens worden de doelstellingen vastgelegd. Hiervoor gelden deels Europese of nationale normen en deels regionale normen. De provincie stelt de regionale normen vast. Deze onderwerpen zullen in paragraaf 3.2 verder worden uitgewerkt.
Gewijzigde kaart
Figuur 3.1 Deelstroomgebieden binnen het stroomgebied van de Rijn.
3.1.4 Grondwater De KRW vraagt grondwaterlichamen te benoemen en in de gewenste toestand te brengen. De provincie is verantwoordelijk voor de bescherming van grondwater voor menselijke consumptie en voor de goede toestand van Natura 2000-gebieden. Zij dient de huidige situatie van grondwater te beschrijven en de maatregelen te formuleren die nodig zijn om het grondwater in de gewenste toestand te brengen of te houden. Deze onderwerpen worden in paragraaf 3.3 verder uitgewerkt.
3.1.5 Beschermde gebieden De KRW vraagt speciale aandacht voor gebieden met een beschermde status. Voor Overijssel zijn van belang gebieden waar water wordt gewonnen voor menselijke consumptie, Natura 2000-gebieden en zwemwateren. De grondwaterwinningen worden in paragraaf 3.3 behandeld, evenals de Natura 2000-gebieden. Voor deze laatste geldt de KRW-basisverplichting om achteruitgang te voorkomen. In aparte beheerplannen worden door de provincie voor deze gebieden de doelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt. Zwemwateren komen aan de orde in paragraaf 3.4.
3.1.6 Implementatie van de KRW in Nederland en de rol van de provincies
De KRW regelt het waterbeleid in de Europese lidstaten. Centraal daarbij staan de Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) die periodiek moeten worden opgesteld. De KRW schrijft ook voor dat de lidstaten de richtlijn in hun nationale wetgeving moeten implementeren. In Nederland gebeurt dat middels de Implementatiewet en de Wet op de Waterhuishouding. In deze wetten is (mede via een AMvB) aangegeven dat onderdelen van de SGBP’s opgenomen moeten worden in de beleidsnota’s van Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten. Het principe van de totstandkoming van een SGBP is aangegeven in Figuur 3.2. Er is dus een wettelijke verplichting om onder-delen van de SGBP’s op te nemen in de Omgevingsvisie. De KRW regelt het waterbeleid in de Europese lidstaten. Centraal daarbij staan de Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) die periodiek moeten worden opgesteld. De KRW schrijft ook voor dat de lidstaten de richtlijn in hun nationale wetgeving moeten implementeren. In Nederland is dat gebeurd middels de Implementatiewet (2009), de Waterwet, het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Wateren (Wet Milieubeheer). In deze wetten is (mede via een AMvB) aangegeven dat onderdelen van de SGBP’s opgenomen moeten worden in de beleidsnota’s van Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten. Het principe van de totstandkoming van een SGBP is aangegeven in Figuur 3.2. Er is dus een wettelijke verplichting om onderdelen van de SGBP’s op te nemen in de Omgevingsvisie.
Voor het oppervlaktewater moet de provincie de volgende onderdelen vastleggen: • Indeling van het oppervlaktewater in waterlichamen en toekenning van een watertype aan elk waterlichaam. • Vaststellen of een waterlichaam niet natuurlijk is, maar een sterk veranderde of kunstmatige status heeft. • De regionale milieudoelstellingen voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen: het Goed Ecologisch Potentieel. • De motivatie voor fasering van de milieudoelstellingen als verwacht wordt dat deze niet in 2015 bereikt kunnen worden.
Voor het grondwater moet de provincie de volgende onderdelen vastleggen: • Indeling van het grondwater in waterlichamen. • Beschrijving van de huidige toestand van het grondwater, mede in relatie tot de beschermde gebieden. • Maatregelen ter bescherming van grondwater voor menselijke consumptie. • Maatregelen om te voorkomen dat de toestand van Natura 2000-gebieden achteruitgaat.
Juridische verankering van de doelen De KRW-doelen worden, voor zover zij van landelijk belang zijn, als Milieukwaliteitseisen (MKE) opgenomen in een AMvB Milieudoelstellingen van de Wet milieubeheer (BKMW, Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (2009). Het betreft achtereenvolgens de Goede Ecologische Toestand (GET, stroomgebied en nationaal relevante stoffen), de Goede Chemische Toestand (GCT, prioritaire stoffen) en de Goede Grondwatertoestand. De AMvB treedt in werking in de loop van 2009. De KRW-doelen zijn, voor zover zij van landelijk belang zijn, als Milieukwaliteitseisen (MKE) opgenomen in de AMvB Milieudoelstellingen van de Wet milieubeheer (BKMW, Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (2009). Het betreft achtereenvolgens de Goede Ecologische Toestand (GET, stroomgebied en nationaal relevante stoffen), de Goede Chemische Toestand (GCT, prioritaire stoffen) en de Goede Grondwatertoestand. Van de milieukwaliteitseisen in het BKMW kan gemotiveerd worden afgeweken. De motivering voor deze afwijking, bijvoorbeeld voor het Goed Ecologische Potentieel (GEP), wordt opgenomen in de regionale waterplannen van de provincies. Verder worden ook de aangepaste doelen zelf in deze plannen opgenomen. Dit geldt alleen voor de regionale wateren die in beheer zijn bij de waterschappen. De doelen voor rijkswateren worden door Rijkswaterstaat vastgesteld.
Afgestemd beleidskader vergunningenbeleid In nauw overleg met het Rijk en de waterschappen is onderstaande tekst opgesteld om duidelijk te maken welk beleidskader van toepassing is bij het verbeteren van de waterkwaliteit. In overleg met het Rijk en de waterschappen is onderstaande tekst opgesteld om duidelijk te maken welk beleidskader van toepassing is bij het verbeteren van de kwaliteit van oppervlaktewater. Voor de verbetering van de waterkwaliteit worden maatregelen genomen op basis van twee elkaar aanvullende beleidskaders van het preventieve waterkwaliteitsbeleid: 1. Een algemeen beleidskader dat van toepassing is voor alle wateren en dat uit twee sporen bestaat: a. het brongerichte spoor en b. aanvullend daarop het waterkwaliteitsspoor (ook wel emissie -immissietoets genoemd). 2. Een aanvullend beleidskader dat zich richt op de waterlichamen met oog op uitvoering van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Een nadere toelichting voor de werking van het algemene beleidskader is gegeven in het Nationaal Waterplan en de Leidraad ‘Kaderrichtlijn Water voor de vergunningverlening en handhaving in het kader van de WVO’, inclusief de wijzigingen die voortvloeien uit de aanpassing die eind 2009 is voorzien. Indien van toepassing, bevat de Leidraad ook (een verwijzing naar) de chemische doelstellingen die hierbij van toepassing zijn. Voor de biologische en algemeen fysisch-chemische parameters voor de oppervlaktewaterlichamen gelden de doelstellingen (GEP) die zijn opgenomen in deze Waterbijlage van de Omgevingsvisie Overijssel, (Appendix Oppervlaktewaterlichamen). Een nadere toelichting voor de werking van het algemene beleidskader is gegeven in het Nationaal Waterplan. Het waterkwaliteitsspoor richt zich op de volgende doelstellingen (normen) voor het oppervlaktewater.: Normen voor prioritaire stoffen en overige relevante stoffen. Deze gelden in alle oppervlaktewateren. De normen worden op Europees of landelijk niveau vastgesteld. Normen voor algemeen fysisch-chemische parameters (ook wel: biologie ondersteunende stoffen) en doelen voor flora en fauna (biologische doelen) worden regionaal vastgesteld. Deze vormen samen de ecologische doelen in de KRW-waterlichamen. Voor de overige wateren is afgesproken dat de waterschappen in samenwerking met de provincie de streefbeelden uiterlijk 2018 geformuleerd hebben, waarna ze door de provincie vastgesteld kunnen
worden. Hierbij wordt de handreiking die in opdracht van UvW en IPO door de STOWA is opgesteld, gevolgd. Bij de streefbeelden wordt rekening gehouden met de functie van het water. Wateren kunnen geclusterd worden en er kan een selectie van de meest relevante biologische parameters gemaakt worden. Deze doelstellingen worden ook gebruikt als vertrekpunt voor de beoordeling van de uitvoering van de taak van de waterbeheerder voor de overige oppervlaktewateren. De ruimtelijke aspecten van het algemene beleidskader zijn nader uitgewerkt in de Bestuurlijke notitie Watertoets. Het aanvullende beleidskader richt zich specifiek op de KRW-waterlichamen. Het beoogt het realiseren van de milieukwaliteitseisen zoals deze zijn vastgelegd in het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water 2009 (BKMW) en het voorkomen van ‘achteruitgang’. De KRW biedt de mogelijkheid om onder voorwaarden af te wijken van deze milieukwaliteitseisen of de daarvan afgeleide doelstellingen, zoals weergegeven in deze Waterbijlage van de Omgevingsvisie Overijssel. Deze afwijking geldt voor de hoogte van de doelstelling en de termijn waarop deze gerealiseerd dient te worden. De afwijkingen zijn gemotiveerd in de Appendix Oppervlaktewaterlichamen. Het vastgestelde programma met brongerichte en inrichtingsmaatregelen beoogt deze doelstellingen te realiseren. De toestand aan het begin van de eerste planperiode van de KRW is vastgelegd in de Appendix Oppervlaktewaterlichamen. De toestand aan het begin van de tweede planperiode van de KRW is vastgelegd in de Appendix Oppervlaktewaterlichamen.
3.2 Oppervlaktewater 3.2.1 Inleiding In dit hoofdstuk behandelen we de onderdelen van de KRW waarvoor de provincie verantwoordelijk is. Dit zijn: • Indeling van het oppervlaktewater in waterlichamen en toekennen van een watertype aan elk waterlichaam (paragraaf 2.1). • Vaststellen of een waterlichaam natuurlijk, sterk veranderd of kunstmatig is (paragaaf 2.2). • De regionale milieudoelstellingen voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen: het Goed Ecologisch Potentieel (paragraaf 2.3). • De motivatie voor fasering van de milieudoelstellingen als verwacht wordt dat deze niet in 2015 bereikt kunnen worden (paragraaf 2.4). In dit hoofdstuk behandelen we de onderdelen van de KRW waarvoor de provincie verantwoordelijk is. Dit zijn: • Indeling van het oppervlaktewater in waterlichamen (begrenzing) en toekennen van een watertype aan elk waterlichaam (paragraaf 3.2.2). • Vaststellen of een waterlichaam natuurlijk, sterk veranderd of kunstmatig is (paragaaf 3.2.3). • De regionale milieudoelstellingen voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen: het Goed Ecologisch Potentieel (paragraaf 23.2.4). • De motivatie voor fasering van de milieudoelstellingen als verwacht wordt dat deze niet in 2015 bereikt kunnen worden (paragraaf 3.2.5). Van elk waterlichaam is in de Appendix “Oppervlaktewaterlichamen conform de Kaderrichtlijn Water” een factsheet opgenomen. Hierin staan bovengenoemde gegevens vermeld. In de tekst geven we in elke paragraaf eerst een nadere toelichting (“Wat schrijft de KRW voor”). Daarna komt de inhoud op hoofdlijnen en een toelichting op de factsheets (“Resultaat”). Ten slotte geven we aan welke beleidsmatige keuzes en consequenties aan het resultaat ten grondslag liggen (“Beleidsmatige aspecten”).
3.2.2 Oppervlaktewaterlichamen Wat schrijft de KRW voor? Volgens de KRW moet het oppervlaktewater ingedeeld worden in zogenoemde waterlichamen. Een waterlichaam is bijvoorbeeld een meer, een (deel van een) rivier of beek, of een deel van een kustwater. Bij de indeling in waterlichamen is het volgende van belang: • Watertype
• Omvang • Beïnvloedingen
Watertype Bij de KRW gaat het onder andere over ecologische doelen. Deze doelen worden gedefinieerd aan de hand van de aanwezige flora en fauna. Omdat de soortensamenstelling van nature v erschilt door milieufactoren zoals stroming, diepte en chemische samenstelling van het water, moeten de doelen gedifferentieerd worden naar watertype. De KRW schrijft voor dat aan elk waterlichaam een (ecologisch relevant) watertype wordt toegekend. De KRW geeft aan dat de typologische hoofdindeling bestaat uit rivieren, meren, overgangswateren en kustwateren. Op nationaal niveau is een verdere onderverdeling daarvan gemaakt. De Nederlandse typologie omvat in totaal 55 watertypen. Bij de indeling van het oppervlaktewater is rekening gehouden met deze typologie.
Omvang Niet alle wateren hoeven ingedeeld te worden in een waterlichaam. In de KRW staat dat bij de typologie rekening kan worden gehouden met de omvang van het water. Voor rivieren heeft het kleinst e riviertype een stroomgebied van 10-100 km2. Het kleinste meertype heeft een omvang van 0,5-1 km2. In Nederland is daarom besloten beken met een stroomgebied kleiner dan 10 km2 en meren met een oppervlak kleiner dan 50 ha niet als waterlichaam te begrenzen.
Onderstaande Tabel 3.1 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.1.
Tabel 3.1 Watertypen in Overijssel
Beïnvloedingen Bij de indeling in waterlichamen moet rekening worden gehouden met de huidige kwaliteit en met beïnvloedi ngen. Grote verschillen in kwaliteit of belangrijke verschillen in beïnvloeding (bijvoorbeeld lozingen) kunnen redenen zijn om wateren in verschillende waterlichamen in te delen. Een waterlichaam kan maar bestaan uit één watertype. Zodra het water overgaat naar een ander type (bijv. van bovenloop naar middenloop) wordt het een ander waterlichaam.
Resultaat De waterschappen hebben een voorstel gedaan voor de indeling en begrenzing van de waterlichamen. Voor de provincie Overijssel zijn in totaal 88 waterlichamen benoemd. Een deel daarvan overschrijdt de provinciegrenzen en ligt gedeeltelijk in Drenthe of Gelderland. De lijst met waterlichamen en de kaart met de ligging is opgenomen in de Appendix. In de lijst met waterlichamen is ook het type en de status vermeld. De status wordt toegelicht in de volgende paragraaf. In onderstaande tabel is een overzicht gemaakt van het aantal watertypen. In Overijssel komen in totaal 9 watertypen voor. De waterschappen hebben een voorstel gedaan voor de indeling en begrenzing van de waterlichamen. Voor de provincie Overijssel zijn in totaal 90 waterlichamen benoemd. Dat is inclusief twee waterlichamen van Rijkswateren. Deze twee waterlichamen zijn wel op kaart weergegeven maar worden verder niet in deze Waterbijlage van de provincie behandeld. De waterlichamen zijn zelf door Rijkswaterstaat uitgewerkt. Een deel van de waterlichamen overschrijdt de provinciegrenzen en ligt gedeeltelijk in Drenthe of Gelderland. De lijst met waterlichamen en de kaart met de ligging is opgenomen in de Appendix. In de lijst met waterlichamen is ook het watertype en de status vermeld. De status wordt toegelicht in de volgende paragraaf. In onderstaande tabel is een overzicht gemaakt van het aantal watertypen. In Overijssel komen in totaal 10 watertypen voor.
Kleine wateren In principe geldt de KRW voor alle oppervlaktewater, ook voor de niet-begrensde waterlichamen. Dat betekent dat voor alle wateren het behalen van de goede ecologische en chemische toestand de norm is en er geen achteruitgang mag plaatsvinden. De verplichting om de Europese Commissie te rapporteren over doelen en maatregelen beperkt zich echter tot de waterlichamen. Daarom is de KRW-systematiek in deze Omgevingsvisie voor de waterlichamen nader uitgewerkt. Voor de overige wateren, dus buiten de waterlichamen, hanteert de provincie de volgende algemene uitgangspunten voor normering van de waterkwaliteit: • De normen voor de prioritaire stoffen (bestrijdingsmiddelen, zware metalen en andere toxische stoffen) en de overige relevante stoffen gelden in alle oppervlaktewateren, ook in de niet-begrensde KRW-waterlichamen (BKMW 2009, Nationaal Waterplan). Deze normen zijn onafhankelijk van het watertype (soms is er één norm voor heel Europa, soms is er een norm per stroomgebied) en zijn daarom van toepassing op alle oppervlaktewateren, ook buiten de begrensde KRWwaterlichamen. Dit landelijke beleid wordt voortgezet in het Nationaal Waterplan en BKMW. De normen worden daarom niet in de Omgevingsvisie herhaald. In principe geldt de KRW voor alle oppervlaktewater, ook voor de niet-begrensde waterlichamen. Dat betekent dat voor alle wateren het behalen van de goede ecologische en chemische toestand de norm is en er geen achteruitgang mag plaatsvinden. De verplichting om de Europese Commissie te rapporteren over doelen en maatregelen beperkt zich echter tot de waterlichamen. Daarom is de KRW-systematiek in deze Omgevingsvisie voor de waterlichamen nader uitgewerkt. Voor de overige wateren, dus buiten de waterlichamen, hanteert de provincie de volgende algemene uitgangspunten voor normering van de waterkwaliteit: • De normen voor de prioritaire stoffen (bestrijdingsmiddelen, zware metalen en andere toxische stoffen) en de overige relevante stoffen gelden in alle oppervlaktewateren, ook in de niet-begrensde KRW-waterlichamen (zie normen BKMW, Nationaal Waterplan). Deze normen zijn onafhankelijk van het watertype (soms is er één norm voor heel Europa, soms is er een norm per stroomgebied) en zijn daarom van toepassing op alle oppervlaktewateren, ook buiten de begrensde KRWwaterlichamen. De normen zijn gebaseerd op de waarden uit het BKMW. De normen worden daarom niet in de
Omgevingsvisie herhaald. • Landelijk zijn voor de kleine watertypen doelen opgesteld voor de ecologie (Referenties en concept-maatlatten voor meren en rivieren voor de Kaderrichtlijn Water, aanvulling kleine wateren; Van der Molen & Pot 2007). Wij hanteren deze doelen vooreerst als richtlijn. De ecologische kwaliteit en potentie van kleine wateren is echter zeer divers. Wij hebben in overleg met de waterschappen “waardevolle kleine wateren” aangewezen, zoals aangegeven op de Functiekaart Water. De ecologische doelen voor deze wateren zijn in hoofdlijnen opgenomen in de Omgevingsvisie (paragraaf 4.6.1.). Waterschappen werken deze doelen in de praktijk verder uit. Voor sommige kleine wateren zijn strengere milieukwaliteitseisen nodig met betrekking tot ecologie-ondersteunende stoffen dan aangegeven in bovengenoemd rapport (Van der Molen & Pot 2007). De uitwerking door de waterschappen kan dus leiden tot strengere eisen. Voor de bijbehorende ondersteunende algemeen fysisch-chemische parameters geldt als richtlijn het principe “biologie is leidend” en het principe van “geen afwenteling”, zo mogelijk in combinatie met elkaar (Kaderrichtlijn Water). Dit betekent dat de normen zodanig dienen te zijn dat in deze wateren een goede ecologische situatie bereikt kan worden. Landelijk zijn ook de ondersteunende algemeen fysisch-chemische normen voor de kleine watertypen opgesteld in bovengenoemd rapport. Wij hanteren deze normen als richtlijn. In hoofdstuk 4 wordt het beleid voor waardevolle kleine wateren verder uiteengezet
3.2.3 Status Wat schrijft de KRW voor? De KRW stelt dat alle waterlichamen in 2015 de Goede Ecologische Toestand moeten hebben bereikt. Dit is een lichte afwijking van de toestand in onverstoorde staat, veroorzaakt door geringe mate van verstoring ten gevolge van menselijke activiteit. Tegelijk geeft de KRW aan dat dit niet altijd haalbaar zal zijn. De KRW biedt onder de volgende voorwaarden de mogelijkheid om lagere ecologische doelen vast te stellen: De KRW stelt dat alle waterlichamen in 2015 de Goede Ecologische Toestand moeten hebben bereikt. Dit is een lichte afwijking van de toestand in onverstoorde staat, veroorzaakt door geringe mate van verstoring ten gevolge van menselijke activiteit. Tegelijk geeft de KRW aan dat dit niet altijd haalbaar zal zijn. De KRW biedt onder de volgende voorwaarden, mits goed gemotiveerd, de mogelijkheid om lagere ecologische doelen vast te stellen: 1. Er zijn hydromorfologische ingrepen gepleegd die belemmeren dat de Goede Ecologische Toestand wordt bereikt. Het nemen van maatregelen om die ingrepen op te heffen zou een significant negatief effect hebben op het milieu in brede zin, op scheepvaart, op wateropslag voor drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie, op de waterhuishouding, bescherming tegen overstroming, afwatering, of op andere even belangrijke duurzame activiteiten voor menselijke ontwikkeling. 2. Het nuttig doel dat met de sterk veranderde aard van het waterlichaam gediend wordt, kan redelijkerwijs niet op andere wijzen bereikt worden vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten. Anders gezegd: er zijn onomkeerbare ingrepen gepleegd die niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Deze onomkeerbaarheid hangt samen met schade aan andere functies die dan zou ontstaan, of met onevenredig hoge kosten. Indien er sprake is van dergelijke onomkeerbare ingrepen, krijgt het waterlichaam de status sterk veranderd. 3. Daarnaast onderscheidt de KRW ook nog kunstmatige wateren. Kunstmatige wateren zijn wateren die door menselijke activiteiten tot stand gekomen zijn op een plaats waar voordien geen oppervlaktewater aanwezig was. Voor deze wateren is geen natuurlijke referentie aanwezig. Indien er geen kunstmatige of sterk veranderde status wordt toegekend, spreekt de KRW van natuurlijke wateren. Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen mogen dus afwijkende (lagere) ecologische doelen worden vastgesteld. De KRW schrijft wel voor dat de status gemotiveerd moet worden. Er moet dus worden aangetoond dat er sprake is van de drie bovengenoemde voorwaarden. Indien er sprake is van onomkeerbare ingrepen en wanneer het waterlichaam, getoetst aan de maatlatten voor natuurlijke wateren, daardoor onvoldoende scoort op een of meer van de biologische kwaliteitselementen, krijgt het waterlichaam de status sterk veranderd. Daarnaast onderscheidt de KRW ook nog kunstmatige wateren. Kunstmatige wateren zijn wateren die door menselijke activiteiten tot stand gekomen zijn op een plaats waar voordien geen oppervlaktewater aanwezig was.
Voor deze wateren is geen natuurlijke referentie aanwezig. Indien er geen kunstmatige of sterk veranderde status wordt toegekend, spreekt de KRW van natuurlijke wateren. Hiervoor geldt het GET als doelstelling. Waterlichamen waarin het GET niet gehaald kan worden krijgen de status Kunstmatig of Sterk Veranderd. Voor sterk veranderde waterlichamen zijn beide motivaties van kracht. Voor Kunstmatige wateren is alleen de tweede motivatie van kracht Voor sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen mogen dus afwijkende (lagere) ecologische doelen worden vastgesteld. Deze doelstelling heet dan het Goed Ecologisch Potentieel. Voor de eerste voorwaarde voor de toekenning van de status sterk veranderd is door de waterschappen in kaart gebracht welke hydromorfologische ingrepen hebben plaatsgevonden en of deze ingrepen het bereiken van de Goede Ecologische Toestand belemmeren. Voor de tweede voorwaarde, het bepalen of een maatregel significante (duidelijk aanwezige) schade veroorzaakt, is een landelijke richtlijn ontwikkeld (V&W, augustus 2007). Hierbij wordt op basis van een transparant afwegingskader bepaald in hoeverre een eventuele maatregel al dan niet wezenlijk negatieve effecten heeft op de bestaande functies als landbouw, scheepvaart en infrastructuur. De kern van deze landelijke richtlijn is in onderstaande blauwe tekst weergegeven, conform bestuurlijke afspraken in de Regionale nota Rijn-Oost 2007. Het landelijke afwegingskader voor het begrip “significante schade” betekent in grote lijnen: a. maatregelen die effecten hebben op veiligheid en beroepsscheepvaart zijn significant; b. voor het realiseren van KRW-doelen worden geen gedwongen functiewijzigingen doorgevoerd, tenzij het gaat om bestaand beleid of inrichting van bufferstroken en natuurvriendelijke oevers; c. in agrarische en stedelijke gebieden leiden de volgende maatregelen tot significante schade: instellen natuurlijk peil, opheffen van drainage, peilwijziging en/of verwijderen van stuwen en sluizen en hermeanderen van beken en kreken, wanneer het niet mogelijk is de schade te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk resp. het stedelijk waterbeheer. Voor de eerste voorwaarde voor de toekenning van de status sterk veranderd is door de waterschappen in kaart gebracht welke hydromorfologische ingrepen hebben plaatsgevonden en of deze ingrepen het bereiken van de Goede Ecologische Toestand belemmeren. Voor de tweede voorwaarde, het bepalen of een maatregel significante (duidelijk aanwezige) schade veroorzaakt, is een landelijke richtlijn ontwikkeld (V&W, augustus 2007). Hierbij wordt op basis van een transparant afwegingskader bepaald in hoeverre een eventuele maatregel al dan niet wezenlijk negatieve effecten heeft op de bestaande functies als landbouw, scheepvaart en infrastructuur. De kern van deze landelijke richtlijn is in onderstaande blauwe tekst weergegeven, conform bestuurlijke afspraken in de Regionale nota Rijn-Oost 2007. Het landelijke afwegingskader voor het begrip “significante schade” betekent in grote lijnen: a. maatregelen die effecten hebben op veiligheid en beroepsscheepvaart zijn significant; b. voor het realiseren van KRW-doelen worden geen gedwongen functiewijzigingen doorgevoerd, tenzij het gaat om bestaand beleid of inrichting van bufferstroken en natuurvriendelijke oevers; c. in agrarische en stedelijke gebieden leiden de volgende maatregelen tot significante schade: instellen natuurlijk peil, opheffen van drainage, peilwijziging en/of verwijderen van stuwen en sluizen en hermeanderen van beken en kreken, wanneer het niet mogelijk is de schade te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk resp. het stedelijk waterbeheer. In gebiedsprocessen is met deze richtlijn als basis de statustoekenning per waterlichaam verder uitgewerkt. Hierbij blijkt dat in sommige gevallen toch meer maatregelen mogelijk zijn zonder significante schade te veroorzaken. Dit is afhankelijk van de functietoekenning van het gebied, het ambitieniveau en ook de mogelijkheden voor combinatie met andere beleidsdoelen zoals WB21. In de factsheets (Appendix) zijn van elk waterlichaam de maatregelen genoemd die vanwege significante schade niet mogelijk zijn en dus de statustoekenning sterk veranderd motiveren. De derde en laatste voorwaarde voor het toekennen van de status sterk veranderd is enigszins theoretisch. In de praktijk is er geen andere wijze voor het bereiken van het doel beschikbaar. Dit argument is daarom niet verder uitgewerkt. Het resultaat is, dat er geen natuurlijke wateren in de provincie Overijssel voorkomen. Alle waterlichamen die een
meertype hebben, zijn kunstmatig; bijna alle riviertypen zijn sterk veranderd. Zie tabel 3.2.
Resultaat In Overijssel zijn alle beken (R-typen) sterk veranderd. Alle meren, sloten en kanalen (M-typen) zijn kunstmatig. Zie onderstaande tabel.
Onderstaande Tabel 3.2 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.2.
Tabel 3.2 Status van de Overijsselse oppervlaktelichamen
In de factsheets (Appendix) is de motivatie voor de status sterk veranderd of kunstmatig weergegeven. Van elk waterlichaam zijn de maatregelen genoemd die vanwege significante schade niet mogelijk zijn en daarmee de statustoekenning ‘sterk veranderd’ motiveren. Voor de tweede voorwaarde voor het toekennen van de status sterk veranderd of kunstmatig is aangegeven of alternatieven beschouwd zijn en waarom die niet mogelijk zijn (vanwege technische onhaalbaarheid, disproportionele kosten of grotere schade aan het milieu).
Beleidsmatige aspecten In Overijssel zijn geen waterlichamen waaraan de status ‘natuurlijk’ is toegekend. Op basis daarvan kan de indruk ontstaan dat er ten aanzien van de aquatische natuurwaarden geen hoge ambitie is en er geen hoge (aquatische) natuurwaarden worden nagestreefd. Het is echter een misvatting te denken dat alleen voor natuurlijke wateren een hoge ambitie geldt. Hierover willen we twee opmerkingen maken: • De provincie Overijssel sluit bij deze benadering nauw aan bij de rest van Nederland. In Nederland komen maar enkele natuurlijke waterlichamen voor. Dit komt doordat Nederland, en ook Overijssel, dicht bevolkt is en veel
stedelijke en agrarische gebieden kent. Door de lage en vlakke ligging zijn veel ingrepen in de waterhuishouding nodig om wateroverlast (teveel of te weinig) voor deze functies te voorkomen. Ingrijpende herstelmaatregelen zouden tot schade leiden voor met name landbouw en stedelijk gebied. • Voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen moeten afgeleide ecologische doelen worden geformuleerd, waarbij de vraag is wat dan wél mogelijk is (zie paragraaf T 3.2.4). Daarbij is in Overijssel besloten dat in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld in natuurgebieden, méér mogelijk is, omdat er minder snel schade aan landbouw of stedelijk gebied optreedt. In die gevallen geldt er een hogere ecologische ambitie en zijn de afgeleide ecologische doelen hoger.
3.2.4 Milieudoelstellingen Wat schrijft de KRW voor? De KRW streeft een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater na. Om deze milieudoelstelling te concretiseren en meetbaar te maken, maakt de KRW onderscheid in verschillende groepen parameters waarvoor normen gedefinieerd moeten worden. Deze groepen zijn: • Prioritaire stoffen en overige stoffen met een EU-norm. In totaal gaat het om 41 stoffen. De EU stelt hiervoor de normen vast. • Overige relevante stoffen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in: • Nationale probleemstoffen. Hiervoor stelt het Rijk de normen vast. • Stroomgebied-relevante stoffen. Voor de provincie Overijssel gaat het om het stroomgebied van de Rijn. De normen voor deze stoffen worden vastgesteld door de Internationale Riviercommissie voor de Rijn en het Rijk bekrachtigt deze normen op nationaal niveau. • Locale probleemstoffen. Hiervoor worden normen door het Rijk opgesteld. In de provincie Overijssel zijn echter geen locale probleemstoffen benoemd. • Algemeen fysisch-chemische parameters. Dit zijn stoffen die iets zeggen over het doorzicht, thermische omstandigheden, zuurstofhuishouding, zoutgehalte, verzuringstoestand en nutriënten. De normen voor deze stoffen kunnen per waterlichaam verschillen. De provincies stellen de normen voor deze stoffen vast. Overigens spelen deze normen een andere rol bij de beoordeling van de kwaliteit van wateren ten opzichte van de hierboven genoemde groepen. Zie hiervoor het tekstkader “Biologie is leidend”. • Biologische kwaliteitselementen. Dit betreft het fytoplankton (algen), overige waterflora (water- en oeverplanten en voor R-typen ook fytobenthos), macrofauna en vis. Voor natuurlijke wateren stelt het Rijk normen per watertype vast. Voor sterk veranderde en kunstmatige wateren kunnen de normen per waterlichaam verschillen. De provincies stellen deze normen vast.
Onderstaande Tabel 3.3 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.3.
Tabel 3.3 Normen voor de algemeen fysisch-chemische parameters (grens tussen goed en matig)
Uit bovenstaande opsomming blijkt dat de provincie Overijssel de normen moet vaststellen voor de algemeen fysischchemische parameters en de biologische kwaliteitselementen. De milieukwaliteitseisen voor prioritaire stoffen en overige relevante stoffen zijn opgenomen in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (2009) (AMvB milieudoelstellingen), deze worden derhalve in de Omgevingsvisie niet opnieuw genoemd. Voor de prioritaire en overige stoffen worden normen geformuleerd, die uitgedrukt worden in de concentratie van de stof. Bij de beoordeling van de chemische stoffen worden twee klassen gebruikt: goed of slecht (voldoet wel of niet aan de norm). Bij de biologische kwaliteitselementen is dat anders. De normen worden uitgedrukt in de Ecologische Kwaliteitsratio (EKR). Met de EKR wordt aangegeven hoe ver de toestand van de referentie verwijderd is. De EKR is een waarde tussen 0 en 1, waarbij 1 de referentie of de maximaal haalbare toestand weergeeft. Er worden voor de kunstmatige en sterk veranderde wateren vier klassen onderscheiden: • Goed Ecologisch Potentieel (GEP), • Matig Ecologisch Potentieel, • Ontoereikend Ecologisch Potentieel, • Slecht Ecologisch Potentieel. De bovengrens van de klasse GEP heet het Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP). Voor kunstmatige wateren heeft het MEP een EKR-waarde van 1,0. Voor sterk veranderde wateren kan de waarde van het MEP per waterlichaam variëren. Het doel is (de ondergrens van) het GEP te halen.
Resultaat Algemeen fysisch-chemische parameters: Voor de algemeen fysisch-chemische parameters zijn op landelijk niveau voorstellen gedaan voor normering van sterk veranderde en kunstmatige wateren. Binnen het deelstroomgebied Rijn-Oost is besloten deze normen ongewijzigd over te nemen. De provincie neemt deze voorstellen over en stelt ze in de Omgevingsvisie vast. De waarden zijn opgenomen in tabel 3.3. Biologie is leidend De algemeen fysisch-chemische parameters vormen een zelfstandig te beoordelen aspect. Voor sterk veranderde en kustmatige wateren speelt het echter alleen een rol bij de beoordeling als de biologie “op orde” is. Als de algemeen fysischchemische parameters dan niet aan de normen voldoen, wordt het eindoordeel een klasse lager: “matig ecologisch potentieel” in plaats van “goed ecologisch potentieel”. Daar moet nog wel een kanttekening bij geplaatst worden. De waarden van de algemeen fysisch-chemische parameters moeten waarborgen dat de gewenste flora- en faunagroepen tot ontwikkeling kunnen komen. Daar moeten de normen dus op zijn toegesneden. Bij de beoordeling kan het dus eigenlijk niet voorkomen dat de biologie wel op orde is, maar de algemeen fysisch-chemische parameters niet. Als dat toch het geval is, moet nader onderzoek worden uitgevoerd. Centraal staat dan de vraag of de chemische normen wel goed zijn geformuleerd of dat er wat anders aan de hand is. Voor de algemeen fysisch-chemische parameters en de biologische kwaliteitselementen wordt dus gesteld: “de biologie is leidend”.
Biologische kwaliteitselementen: Op initiatief van de waterschappen zijn in overleg met belanghebbende partijen (tijdens zogenoemde gebiedsprocessen) voorstellen voor normen voor de biologische kwaliteitselementen opgesteld. De provincie neemt deze normen over en stelt ze in de Omgevingsvisie vast. Deze normen zijn in de factsheets (zie Appendix) per waterlichaam aangegeven. Ter informatie is in de factsheets ook de huidige situatie opgenomen. Deze is gebaseerd op metingen in de betreffende waterlichamen zelf. In het Stroomgebiedbeheerplan zal echter de huidige situatie volgens de officiële KRWmonitoring opgenomen worden. Bij deze monitoring worden in een beperkt aantal waterlichamen metingen verricht en de resultaten daarvan worden op de overige waterlichamen geprojecteerd. Hier kunnen dus verschillen ontstaan. De maatregelen die de waterbeheerders in hun Waterbeheerplannen opnemen, zijn gebaseerd op gegevens die in de waterlichamen zelf zijn gemeten, dus zoals die in de factsheets zijn gepresenteerd. De huidige situatie is met dat doel ter informatie in de factsheets opgenomen. Het is overigens geen wettelijke verplichting voor de provincie om de huidige situatie te rapporteren. Ter informatie is in de factsheets ook de huidige toestand opgenomen. Deze is gebaseerd op metingen in de betreffende waterlichamen zelf. In het Stroomgebiedbeheerplan zal echter de huidige toestand volgens de officiële KRW-monitoring opgenomen worden. Bij deze monitoring worden in een beperkt aantal waterlichamen metingen verricht en de resultaten daarvan worden op de overige waterlichamen geprojecteerd. Hier kunnen dus verschillen ontstaan. De maatregelen die de waterbeheerders in hun Waterbeheerplannen opnemen, zijn gebaseerd op gegevens die in de waterlichamen zelf zijn gemeten, dus zoals die in de factsheets zijn gepresenteerd. De huidige toestand wordt door de waterbeheerders gebruikt om de ecologische voortgang te volgen en effectiviteit van de maatregelen te onderzoeken. De normen voor de biologische kwaliteitselementen zijn, zoals gezegd, aangegeven in de eenheid EKR. Omdat deze waarden weinig tot de verbeelding spreken, hebben we van de ecologische doelstellingen een beeldende presentatie gemaakt. Dit is niet per waterlichaam uitgewerkt, maar voor in totaal 5 groepen van watertypen. Zie hiervoor de Appendix “Ecologische doelen in woord en beeld”. Kanttekeningen bij de kwantificering van de biologische doelen In het gebied Rijn-Oost zijn de ecologische doelen opnieuw afgeleid volgens de Praagse methode. Dat wil zeggen dat uitgaande van de huidige situatie per waterlichaam een maatregelenpakket is samengesteld dat de ecologische situatie met betrekking tot hydromorfologie zo goed mogelijk verbetert, zonder significante schade toe te brengen aan bestaande functies. Het ecologisch effect van deze maatregelen, en dus ook de ecologische doelstelling, is door de waterschappen beschrijvend en beeldend aangegeven. Hierbij is uitgegaan van het maatregelenpakket uit de eerste planperiode van de KRW. Eventueel zijn wijzigingen aangebracht op basis van nieuwe inzichten en nieuwe ontwikkelingen. Vanwege de KRWverplichting is de ecologische doelstelling ook in de Ecologische Kwaliteitsratio (EKR) uitgedrukt. De waarde van de EKR voor de doelstelling is echter moeilijk exact aan te geven. De waarde van deze EKR is echter erg onzeker. Dit begint met het vaststellen van de huidige situatie. De maatlatten waarmee dat wordt berekend, geven in bepaalde gevallen een resultaat dat niet in overeenstemming is met de oude beoordelingsmethode (vooral de EBEO-systemen van de STOWA) en met expert judgement van de ecologen van de waterschappen. Volgens de deskundigen is de maatlat voor macrofauna redelijk geschikt om de huidige situatie te beoordelen. Dit geldt in veel mindere mate voor de maatlatten voor vissen en waterplanten. Overigens worden de maatlatten internationaal op elkaar afgestemd (interkalibratie). Vanuit de huidige situatie moet het ecologisch effect van de voorgestelde maatregelen gekwantificeerd worden. De aquatische ecologie is echter een experimentele wetenschap en (nog) geen doorontwikkelde modelwetenschap. Dit maakt dat er onzekerheden zijn ten aanzien van maatregel-effect-relaties. De inschatting van de wijziging van de EKR als gevolg van een ingreep is (impliciet) gebaseerd op drie stappen: • De vertaling van een bepaalde maatregel in een verandering in de abiotische omstandigheden in het waterlichaam; • De vertaling van de abiotische omstandigheden in de toekomstige soortensamenstelling (kwalitatief en kwantitatief);
• De vertaling van de soortensamenstelling in een score op een maatlat. Vanuit de EKR van de huidige toestand moet het ecologisch effect van de voorgestelde maatregelen gekwantificeerd worden. De inschatting van de wijziging van de EKR als gevolg van een ingreep is (impliciet) gebaseerd op drie stappen: • De vertaling van een bepaalde maatregel in een verandering in de abiotische omstandigheden in het waterlichaam; • De vertaling van de abiotische omstandigheden in de toekomstige soortensamenstelling (kwalitatief en kwantitatief); • De vertaling van de soortensamenstelling in een score op een maatlat.
Elke stap brengt onzekerheden met zich mee. Ingrepen leiden tot (her)kolonisatie en verdwijning van soorten en toe- of afname van aantallen. In bepaalde gevallen wordt de inrichting ‘suboptimaal’ en zullen zowel positieve als negatieve effecten optreden. Het doel is om per saldo positief te scoren, maar garanties zijn niet te geven. Elke stap brengt onzekerheden met zich mee. Ingrepen leiden tot (her)kolonisatie en verdwijning van soorten en toe- of afname van aantallen. In welke mate dat zal gebeuren is moeilijk te voorspellen. Daarvoor zijn ecosystemen te complex. Bovenstaande heeft tot gevolg dat de EKR-waarden van de doelstellingen (het GEP) een belangrijke mate van onnauwkeurigheid hebben. De provincie hecht meer belang aan de onderliggende maatregelen en de uitvoering daarvan, dan aan de exacte hoogte van het GEP uitgedrukt in de cijfermatige EKR. Het geven van de EKR is echter wel een wettelijke verplichting.
Bovenstaande heeft tot gevolg dat de EKR-waarden van de doelstellingen (het GEP) een grote mate van onnauwkeurigheid hebben. Beleidsmatige aspecten Aanvankelijk moest volgens de KRW bij het afleiden van ecologische doelen geredeneerd worden vanuit de Referentie. De referentie is de hoogst haalbare ecologische kwaliteit van natuurlijke wateren. Vanuit die kwaliteit moest beredeneerd worden welk ecologisch effect de onomkeerbare hydromorfologische ingrepen hadden en met welke mitigerende maatregelen de effecten verminderd kunnen worden. Dit is een “top-down” benadering. Later is in een bijeenkomst in Praag besloten dat ook een meer pragmatische aanpak mag worden toegepast. Volgens deze “Praagse” methode wordt geredeneerd vanuit de huidige situatie (“bottom-up”). Er moet dan aangegeven worden welke maatregelen haalbaar zijn, en wat het ecologisch effect daarvan is. De kwaliteit die met deze maatregelen bereikt wordt, wordt dan de basis voor de ecologische doelstelling. De provincie Overijssel staat achter deze aanpak omdat veel meer vanuit potenties van wateren gedacht wordt dan vanuit belemmeringen. Ook het werken met verschillen in ambities komt zo beter tot z’n recht. De “Praagse” methode wordt overigens om die redenen ook in de rest van Nederland toegepast. De kwaliteit die met deze maatregelen bereikt wordt, vormt dan de basis voor de ecologische doelstelling. De provincie Overijssel staat achter deze aanpak omdat veel meer vanuit potenties van wateren gedacht wordt dan vanuit belemmeringen. Ook het werken met verschillen in ambities komt zo beter tot z’n recht. De “Praagse” methode wordt om die redenen ook in de rest van Nederland toegepast. De gevolgde methode heeft echter ook een nadeel. De gepresenteerde doelstellingen, uitgedrukt in een waarde voor het GEP in een EKR-waarde, lijkt een nauwkeurig en vastgestelde norm te zijn. Dit is echter niet het geval. De waarde van het GEP is gebaseerd op een inschatting van het ecologisch effect van de geplande maatregelen. Het is echter niet eenvoudig om ecologische effecten van maatregelen te voorspellen. Ook de maatlatten waarmee de biologische kwaliteitselementen beoordeeld worden, vertonen een bepaalde mate van onzekerheid. De maatlatten zijn de basis voor het definiëren van de doelstellingen. Zie hiervoor ook bovenstaande tekstbox. Het werken met maatlatten en EKR-waarden is een moeilijke opgave waar alle lidstaten voor staan; Nederland is daarin niet uniek. Daarmee is niet gezegd dat andere methodieken nauwkeuriger zijn, integendeel. Om die reden wordt nadrukkelijk een voorbehoud gemaakt bij het bereiken van de ecologische doelen die in deze Omgevingsvisie worden vastgesteld: er kan geen garantie worden gegeven dat de voorgenomen maatregelen voor 100% het beoogde effect bereiken. De aandacht bij de implementatie van de KRW moet echter (voorlopig) gericht zijn op de maatregelen en de voortgang daarvan. De waarden van de EKR geven hooguit de richting en de orde van grootte. Achteraf, als alle maatregelen zijn uitgevoerd, zal blijken of de kwantificering van het effect te hoog of te laag was ingeschat. De aandacht bij de implementatie van de KRW zal (voorlopig) gericht zijn op de maatregelen en de voortgang daarvan. De
waarden van de EKR geven de richting en de orde van grootte aan. Achteraf, als alle maatregelen zijn uitgevoerd, zal blijken of de kwantificering van het effect te hoog of te laag was ingeschat.
3.2.5 Fasering Wat schrijft de KRW voor? De KRW stelt dat de milieudoelstellingen in 2015 bereikt moeten zijn. Indien de huidige kwaliteit niet aan die doelstellingen voldoet, moet een programma van maatregelen worden opgesteld (en vastgesteld in het Stroomgebiedbeheerplan, december 2009). De maatregelen moeten vervolgens in de periode 2012 -2015 uitgevoerd worden. Tegelijk geeft de KRW aan dat het niet altijd mogelijk zal zijn om de maatregelen in de aangegeven periode uit te voeren. In dat geval zullen ook de milieukwaliteitsdoelstellingen niet in 2015 gerealiseerd zijn. De KRW biedt een mogelijkheid om maatregelen en dus ook het doelbereik te faseren met maximaal 2 periodes van een Stroomgebiedbeheerplan (6 jaar). De KRW stelt dat de milieudoelstellingen in 2015 bereikt moeten zijn. Tegelijk geeft de KRW aan dat het niet altijd mogelijk zal zijn om de maatregelen in de aangegeven periode uit te voeren, en dat is ook gebleken. Ook de milieukwaliteitsdoelstellingen zijn in 2015 nog niet in alle gevallen gerealiseerd. De KRW biedt een mogelijkheid om maatregelen en dus ook het doelbereik te verlengen met maximaal twee periodes van een Stroomgebiedbeheerplan (6 jaar). Dit betekent dus fasering van (een deel van de) maatregelen en doelbereik naar 2021 of 2027. De mogelijkhe id van fasering is echter wel aan voorwaarden gebonden. Deze zijn: • De toestand mag intussen niet verslechteren en één van de volgende redenen is van toepassing: • De maatregelen zijn technisch niet binnen de gestelde termijn haalbaar; • De maatregelen zijn binnen de gestelde termijn onevenredig kostbaar; • De natuurlijke omstandigheden beletten een tijdige verbetering van de toestand van het waterlichaam. Fasering van milieudoelstellingen is voor beschermde gebieden niet toegestaan. Deze fasering van milieudoelstellingen is voor beschermde gebieden niet toegestaan. De fasering hangt dus sterk samen met het maatregelenpakket en de uitvoerbaarheid daarvan. Deze taak ligt vooral bij de waterschappen. Het motiveren van de fasering is echter een wettelijke taa k voor de provincies. Daarom geeft de provincie de algemene argumentatie voor fasering en de provincie stelt vast voor welke waterlichamen sprake is van fasering. De waterschappen en Rijkswaterstaat (voor de rijkswateren) onderbouwen dit verder met het maatregelenpakket en de planning van de uitvoering daarvan.
Resultaat De algemene motivatie voor fasering van de doelen is gerelateerd aan de haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen. Hierbij spelen in algemene zin de volgende aspecten: • Doorlooptijd processen Voor het uitvoeren van maatregelen zijn soms langdurige procedures (wettelijke procedures en termijnen) nodig. De doorlooptijd van deze processen is afhankelijk van het draagvlak in het gebied, het vrijkomen van landbouwgronden en juridische procedures. Daardoor hebben dit soort processen in de regel een tijdbestek van 10 tot 20 jaar. De planhorizon komt hiermee dus ver over 2015. Voor het uitvoeren van maatregelen zijn soms langdurige procedures (wettelijke procedures en termijnen) nodig. De doorlooptijd van deze processen is afhankelijk van het draagvlak in het gebied, het vrijkomen van landbouwgronden en juridische procedures. Daardoor hebben dit soort processen in de regel een tijdbestek van 10 tot 20 jaar. De planhorizon komt hiermee dus ver over 2015 of zelfs 2021. • Capaciteit Het tegelijk uitvoeren van alle maatregelen is met het huidige apparaat niet mogelijk. Er zou veel extra specifieke capaciteit (adviseurs, gebiedsmakelaars, etc.) ingehuurd moeten worden. Dit maakt de invoering organisatorisch bijzonder complex en moeilijk te beheersen. • Synergie Het compact uitvoeren van maatregelen verlaagt de mogelijkheid tot het meekoppelen met andere doelen. Een gespreide uitvoering maakt de kans op synergie groter en vergroot de haalbaarheid. Bi j een gespreide
invoering kan ook aangesloten worden op reguliere onderhoudscycli (bijvoorbeeld baggeren, groot onderhoud) door de waterbeheerders. Zo kan het geheel aan maatregelen goedkoper uitgevoerd worden en wordt voorkomen dat men meerdere malen het gebied in moet om maatregelen te nemen. • Innovaties Fasering biedt meer kansen voor ontwikkeling van innovatieve technieken en methoden die bijvoorbeeld als pilots uitgevoerd kunnen worden in de periode tot 2015. Bij gebleken succes kan in de twee daaropv olgende beheerperiodes overgegaan worden tot bredere implementatie. Hierdoor kunnen doelen beter bereikt en de kosten verder beperkt worden. • Betaalbaarheid Bij het uitvoeren van alle maatregelen vóór 2015 zouden de lasten te sterk toenemen. Deze zouden b ij de waterschappen in Rijn-Oost in de orde van 1,5 tot 7% stijgen. Bij fasering van de maatregelen over een periode van 18 jaar is deze stijging 0,5 – 2,3%. In de factsheets is per waterlichaam aangegeven of de maatregelen allemaal vóór, allemaal na, of deels voor en deels na 2015 uitgevoerd zullen worden. Als uitvoering van alle maatregelen na 2015 gepland is, dan zullen de doelstellingen in 2015 zeker niet gehaald zijn. Als een deel voor en een deel na 2015 gepland is, dan is in 2015 mogelijk ecologisch een verbetering opgetreden, maar de doelstelling zal zeker nog niet volledig gehaald zijn. Als alle maatregelen vóór 2015 gepland zijn, dan kan het zijn dat in 2015 de doelstellingen gehaald zijn, maar dat is niet zeker. Bedacht moet worden dat ecosystemen tijd nodig hebben om op maatregelen te reageren. Ook is het halen van doelstellingen in één waterlichaam vaak mede afhankelijk van maatregelen in een ander waterlichaam. Zekerheid over doelrealisatie in 2015, ook al zijn alle maatregelen voor die tijd uitgevoerd, is dus niet te geven. De verwachting voor 2015 is per waterlichaam in de factsheets weergegeven in een tabel samen met de huidige situatie en het einddoel (Goed Ecologisch Potentieel). In de factsheets is per waterlichaam aangegeven of de maatregelen allemaal vóór, allemaal na, of deels voor en deels na 2021 uitgevoerd zullen worden. Als uitvoering van alle maatregelen na 2021 gepland is, dan zullen de doelstellingen in 2021 zeker niet gehaald zijn. Als een deel voor en een deel na 2021 gepland is, dan is in 2021 mogelijk ecologisch een verbetering opgetreden, maar de doelstelling zal zeker nog niet volledig gehaald zijn. Als alle maatregelen vóór 2021 gepland zijn, dan kan het zijn dat in 2021 de doelstellingen gehaald zijn, maar dat is niet zeker. Bedacht moet worden dat ecosystemen tijd nodig hebben om op maatregelen te reageren. Ook is het halen van doelstellingen in één waterlichaam vaak mede afhankelijk van maatregelen in een ander waterlichaam. Zekerheid over doelrealisatie in 2021, ook al zijn alle maatregelen voor die tijd uitgevoerd, is dus niet te geven. De verwachting voor 2021 is per waterlichaam in de factsheets weergegeven in een tabel samen met de huidige situatie en het einddoel (Goed Ecologisch Potentieel).
Beleidsmatige aspecten Door de KRW wordt gesteld dat er afgerekend wordt op het resultaat en niet op de inspanning. In het beleid in Nederland was voor de waterkwaliteit voorheen altijd sprake van een inspanningsverplichting. Om de doelen te bereiken werden maatregelen opgesteld. Na afloop werd bekeken welke maatregelen uitgevoerd waren en of de milieudoelstellingen gehaald waren. Dat bleek vaak niet het geval. De KRW geeft echter een resultaatsverplichting. Aanvankelijk werd dit geïnterpreteerd als het gegarandeerd halen van de milieudoelstellingen. Zoals eerder opgemerkt, is het echter moeilijk om ecologische effecten van maatregelen te voorspellen. In Nederland leeft daarom de verwachting dat door de Europese Commissie hiermee op een andere wijze zal worden omgegaan. Om aan de KRW-verplichting te voldoen, zullen ten minste alle maatregelen moeten zijn uitgevoerd waarmee vooraf gedacht werd dat de milieudoelen konden worden gehaald. Vanwege de moeilijke voorspelbaarheid van de ecologische effecten van de maatregelen, zou het kunnen dat desondanks de doelen (nog) niet gehaald zijn. De Europese Commissie zou wellicht in dat geval geen “ingebrekestelling” afkondigen. Het omgekeerde kan overigens ook het geval zijn, namelijk dat de maatregelen een groter effect hebben dan vooraf werd ingeschat. Deze interpretatie van de KRW is echter nog niet formeel vastgesteld en zal mogelijk ook niet vastgesteld worden. In het laatste geval zal de benadering van de Europese Commissie in 2015 moeten blijken.
3.3 Grondwater
3.3.1 Vereisten KRW De KRW vraagt grondwaterlichamen te benoemen en in de gewenste toestand te brengen. De provincie is verantwoordelijk voor de bescherming van grondwater voor menselijke consumptie en voor de goede toestand van Natura 2000-gebieden. Zij dient de huidige situatie van grondwater te beschrijven en de maatregelen te nemen die nodig zijn om het grondwater in de gewenste toestand te brengen.
3.3.2 Benoemen grondwaterlichamen Methodiek begrenzing en karakterisering grondwaterlichamen Een grondwaterlichaam (GWL) is volgens de definitie van de KRW “een afzonderlijke grondwatermassa met een eenduidig te omschrijven chemische en kwantitatieve toestand”. De KRW geeft verschillende mogelijkheden voor de wijze waarop grondwaterlichamen worden begrensd. In Nederland wordt gebruik gemaakt van de geologische opbouw van de grondwaterlichamen, grondwaterstroming en bestuurlijke grenzen. Vanwege het ontbreken van geologische barrières zijn de onderscheiden grondwaterlichamen in de diverse deelstroomgebieden groot van omvang. Elk GWL moet aan één stroomgebied toegewezen kunnen worden en per GWL moet duidelijk zijn of de doelstellingen uit de KRW gehaald kunnen worden. In Overijssel zijn twee grondwaterlichamen aanwezig, zie figuur 3.3. Een grondwaterlichaam met een deklaag (Deklaag Rijn-Oost – NLGW0010) en een zand-grondwaterlichaam zonder deklaag (Zand Rijn-Oost – NLGW0003). Het grondwater in zandige watervoerende pakketten is afkomstig van neerslag op de hogere zandgronden. Het komt aan de oppervlakte in lager gelegen gebieden waar het beeksystemen voedt. De opbouw van de Nederlandse ondergrond wordt uitgebreid beschreven en onderhouden in een Regionaal geohydrologisch informatiesysteem (REGIS). Zowel de verbreiding van de diverse lagen als ook de geohydrologische karakteristieken zijn daarin opgenomen. Er worden geen landsgrensoverschrijdende grondwaterlichamen onderscheiden in Rijn-Oost. Wel vindt grondwaterstroming over de landsgrens plaats in westelijke richting. Het KRWmeetnet is dusdanig ingericht dat de grondwaterstroming voldoende in beeld kan worden gebracht. De opbouw van de Nederlandse ondergrond wordt uitgebreid beschreven en onderhouden in een Regionaal geohydrologisch informatiesysteem (REGIS). Zowel de verbreiding van de diverse lagen als ook de geohydrologische karakteristieken zijn daarin opgenomen. Daarnaast zijn conceptuele modellen gemaakt die de werking van het grondwatersysteem per grondwaterlichaam in beeld brengen. Er worden geen landsgrensoverschrijdende grondwaterlichamen onderscheiden in Rijn-Oost. Wel vindt grondwaterstroming over de landsgrens plaats in westelijke richting. Het KRW-meetnet is dusdanig ingericht dat de grondwaterstroming voldoende in beeld kan worden gebracht.
Beschermde gebieden De Kaderrichtlijn Water onderscheidt diverse soorten beschermde gebieden. Voor grondwater zijn van belang de Natura 2000 (Vogel- en Habitatrichtlijn) gebieden en de waterlichamen waaruit water onttrokken wordt voor menselijke consumptie. In Rijn-Oost wordt “water voor menselijke consumptie” van toepassing verklaard voor drinkwater, frisdrank, bier en conserven. Het gaat in Rijn-Oost naast de drinkwateronttrekkingen om drie industriële onttrekkingen. In beginsel verschilt de normstelling voor de ecologische en chemische toestand voor waterlichamen in deze beschermde gebieden niet met die voor ‘gewoon’ grondwater, aangevuld met de doelstellingen die vanuit de bestaande richtlijnen in die gebieden al geldig waren. Voor deze gebieden worden wel aanvullende eisen gesteld.
Grondwaterlichamen met afhankelijke ecosystemen (N2000) In Overijssel komen aquatische en terrestrische ecosystemen voor die afhankelijk zijn van grondwater (grondwaterstanden, kwel en waterkwaliteit). De op dit punt kwetsbare ecosystemen zijn te vinden in de Natura 2000gebieden. Het gaat dan om die delen waar de grondwaterstand te laag is en/of waar een tekort aan kwel is. De meeste kwetsbare Natura 2000-gebieden liggen in het zandgrondwaterlichaam. De Natura 2000-gebieden zijn weergegeven in Tabel 3.16 en op de natuurbeleidskaart (par. 4.3.1. Omgevingsvisie) In Overijssel komen aquatische en terrestrische ecosystemen voor die afhankelijk zijn van grondwater (grondwaterstanden, kwel en waterkwaliteit). De op dit punt kwetsbare ecosystemen zijn te vinden in de Natura 2000gebieden. Het gaat dan om die delen waar de grondwaterstand te laag is en/of waar een tekort aan kwel is. De meeste
kwetsbare Natura 2000-gebieden liggen in het zandgrondwaterlichaam. De Natura 2000-gebieden zijn weergegeven in Tabel 3.16.
Onderstaande Tabel 3.4 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.4.
Tabel 3.4 Drinkwaterwinningen in Overijssel
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Winlocatie Weerseloseweg Losser Mander Hasselo Ceintuurbaan Zutphenseweg Diepenveen Schalkhaar Goor Herikerberg Hammerflier Nijverdal Holten Archemerberg Espelose Broek Witharen Weerselo Hoge Hexel Wierden St. Jansklooster Boerhaar Engelse Werk Rodenmors Vechterweerd
Vergund Onttrokken Gemeente (ligging ter huidig (mln. 2013 (mln. indicatie) m3/jaar) m3/jaar) Enschede 1,5 0,24 Losser 2,4 1,42 Tubbergen 3 2,89 Hengelo 0,69 0,48 Deventer 2,2 1,53 Deventer 2,64 1,4 Deventer 4 2,7 Deventer 2 0 Goor 1,5 1,29 Goor/Rijssen-Holten 4 3,76 Twenterand/Hardenberg 5 1,52 Hellendoorn 6 5,64 Rijssen-Holten 2,5 2,5 Ommen 4 2,94 Rijssen-Holten 4,5 4,26 Ommen/Hardenberg 5 4,7 Dinkelland 1 0,95 Wierden 2,5 2,49 Wierden 8 7,34 Steenwijkerland 5 5,02 Olst-Wijhe 3,15 1,87 Zwolle 12 11,12 Dinkelland 1,5 1,47 Dalfsen 8 0
Totaal
92,08
67,49
Waterlichamen met onttrekking voor menselijke consumptie Op 24 locaties in Overijssel wordt grondwater gewonnen voor de productie van drinkwater (zie Tabel 3.4). Op twee locaties ligt een reservering voor een drinkwaterwinning. Alle lokaties zijn aangegeven op de Functiekaart water. Daarvan liggen er 23 in Zand Rijn-Oost en 3 (gedeeltelijk) in Deklaag Rijn-Oost. Beide grondwaterlichamen zijn onder meer vanwege deze drinkwaterwinningen als beschermd gebied opgenomen in het Register. De reserveringen betreffen Koppelerwaard (Kampen/Zwolle) en Bruchterveld (Hardenberg). Er zijn drie industriële winningen (Zand Rijn-Oost) waar grondwater wordt gewonnen, bestemd voor menselijke consumptie. Naast genoemde grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening en industrie zijn er een aantal particuliere onttrekkingen op met name kampeerterreinen waar water wordt gewonnen als drinkwater.
3.3.3
Doelen en normen
De doelen voor het grondwater zijn deels Europees, deels landelijk vastgesteld. De uiteindelijke doelstelling voor grondwater is het bereiken van de zogenoemde Goede Grondwater Toestand. Hiervoor gelden de volgende doelstellingen: • het bereiken van de Goede Chemische Toestand (stoffen mogen normen niet overschrijden) • het bereiken van de Goede Kwantitatieve toestand (onttrekking is niet groter dan aanvulling) Bovendien is de relatie tussen grondwater, oppervlaktewater en natuur van belang. De kwaliteit van het grondwater moet zó zijn dat dit het bereiken van de oppervlaktewaterdoelstellingen niet in de weg staat én dat het de ecosystemen die van grondwater afhankelijk zijn, niet negatief beïnvloedt. Het gaat daarbij zowel om natuur in en rond de wateren (aquatische natuur) als landnatuur (terrestrische natuur). Hetzelfde geldt voor de grondwaterstand: ook die moet zodanig zijn dat het oppervlaktewater en de ecosystemen die van grondwater afhankelijk zijn geen
significante schade ondergaan.
Water voor menselijke consumptie De Kaderrichtlijn Water stelt dat grondwaterlichamen die gebruikt worden voor het onttrekken van water bestemd voor menselijke consumptie opgenomen worden in het register van beschermde gebieden. Voor deze grondwaterlichamen gelden twee extra doelstellingen om te bepalen of de toestand is bereikt. De eerste extra doelstelling (artikel 7.2) is dat de kwaliteit van het water na zuivering ‘met de toegepaste waterbehandelingsmethode’ voldoet aan de eisen van de EU-Richtlijn 98/83/EG (geïmplementeerd in de Nederlandse Drinkwaterwet). Als tweede aanvullende doelstelling geeft de Kaderrichtlijn Water (artikel 7.3) aan dat de aangewezen waterlichamen de ‘nodige bescherming’ vereisen, met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit te voorkomen en zo het ‘niveau van zuivering voor de productie van drinkwater’ te verlagen. Het punt van beoordeling drinkwater is de ruwwaterkwaliteit, die kan zijn samengesteld uit verschillende winputten binnen een winning. Er vindt bij de oeverinfiltratiewinningen Engelse Werk en Vechterweerd geen directe inlaat van voor consumptie bestemd water plaats direct vanuit oppervlaktewater. De streefwaarden art. 12 Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW) zijn daardoor niet van toepassing. De Kaderrichtlijn Water stelt dat grondwaterlichamen die gebruikt worden voor het onttrekken van water bestemd voor menselijke consumptie opgenomen worden in het register van beschermde gebieden. Voor deze grondwaterlichamen gelden twee extra doelstellingen om te bepalen of de toestand is bereikt. De eerste extra doelstelling (artikel 7.2) is dat de kwaliteit van het water na zuivering ‘met de toegepaste waterbehandelingsmethode’ voldoet aan de eisen van de EU-Richtlijn 98/83/EG (geïmplementeerd in de Nederlandse Drinkwaterwet). Als tweede aanvullende doelstelling geeft de Kaderrichtlijn Water (artikel 7.3) aan dat de aangewezen waterlichamen de ‘nodige bescherming’ vereisen, met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit te voorkomen en zo het ‘niveau van zuivering voor de productie van drinkwater’ te verlagen. Het punt van beoordeling drinkwater is de ruwwaterkwaliteit, die kan zijn samengesteld uit verschillende winputten binnen een winning. Er vindt bij de oeverinfiltratiewinningen Engelse Werk en Vechterweerd geen directe inlaat van voor consumptie bestemd water plaats direct vanuit oppervlaktewater.
Onderstaande Tabel 3.5 vervalt
Grondwaterrichtlijn en drempelwaarden De nieuwe Grondwaterrichtlijn is 17 oktober 2006 geaccepteerd door het Europese Parlement en daarmee definitief geworden. De Grondwaterrichtlijn kan worden gezien als een aanvulling en een nadere uitwerking van de KRW. De hoofdelementen zijn: • Criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van grondwater (drempelwaarden); • Criteria voor de vaststelling van significante stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen in het grondwater en voor de bepaling van het beginpunt voor een omkering van die tendensen; • Nalevingeisen voor een beperkt aantal verontreinigende stoffen waarvoor communautaire normen bestaan, ten behoeve van de beoordeling of sprake is van een goede chemische toestand van het grondwater; • Formuleren van aanvullende maatregelen om verontreinigingen door lozingen te beperken of te voorkomen. Voor nitraat, gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn in de Grondwaterrichtlijn de bestaande kwaliteitsnormen vastgelegd. De lidstaten moeten zelf drempelwaarden afleiden voor die verontreinigende stoffen, die maken dat grondwaterlichamen het risico lopen niet de status van een Goede Chemische Toestand te bereiken. Het Rijk heeft voor Rijn-Oost drempelwaarden opgenomen in de Ontwerp-AMvB Doelstellingen (oktober 2008), zoals aangegeven in Tabel 3.5.
Drempelwaarden gelden voor de grondwaterlichamen en geven aan of de toestand dusdanig is dat over het gehele grondwaterlichaam bezien er al dan niet significante schade kan ontstaan voor drinkwaterfuncties en aquatische en terrestrische ecosystemen. Er is sprake van een Goede Toestand indien in maximaal 20% van de meetpunten de drempelwaarde wordt overschreden. Dat betekent dus dat het grondwaterlichaam de goede toestand kan hebben ondanks dat lokaal overschrijdingen voorkomen. Voor de afleiding van drempelwaarden wordt onderscheid gemaakt in stoffen die vanuit menselijk en ecologisch perspectief relevant zijn. De verwachting is dat in eerste instantie drempelwaarden worden afgeleid voor een beperkt aantal stoffen. Op langere termijn worden voor meer stoffen drempelwaarden afgeleid en wordt de systematiek voor het afleiden van drempelwaarden verder verfijnd.
Doelstelling grondwaterlichamen Resumerend beschrijven wij op basis van de Europese normen en landelijke drempelwaarden de doelstelling voor de twee grondwaterlichamen als volgt: “het bereiken van een goede grondwatertoestand zodanig dat geen concentraties van risicovolle stoffen hoger dan de normen worden gemeten in meer dan 20% van de meetpunten én dat de hoeveelheid beschikbaar grondwater niet afneemt door uitputting vanuit onttrekkingen”.
3.3.4 Monitoring en beoordeling huidige situatie Inleiding De Kaderrichtlijn Water verlangt dat de kwaliteit en kwantiteit van grondwater wordt gemeten en dat veranderingen worden gevolgd in de tijd. Daartoe is in het verband van Rijn-Oost een meetnet ingericht en een monitoringsopzet overeengekomen. In het licht van de doelen van de KRW en de hiervoor aangegeven drempelwaarden wordt de huidige situatie beoordeeld op basis van gegevens uit dit monitoringsmeetnet en worden indien nodig maatregelen geformuleerd.
Meetnet Het KRW-grondwatermeetnet bestaat uit meetpunten voor grondwaterkwaliteit en grondwaterstanden (kaart xx). Het meetnet is ingericht volgens de landelijke afspraken in het Draaiboek Monitoring Grondwater voor de Kaderrichlijn Water (2010). Wijzigiging van meetpunten vindt plaats binnen dit kader wanneer dat nodig is. Het dagelijks beheer van de meetpunten voor het grondwaterlichaam Rijn-Oost ligt bij de afzonderlijke provincies, het RIVM en Vitens. Iedere provincie zorgt dat binnen de provinciegrenzen een afdoende aantal meetpunten aanwezig is. A. Meetnet kwantitatieve toestand grondwater De monitoringmeetprogramma’s voor het grondwater zijn opgesteld conform het landelijke “Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water” (ministerie van VROM, 2005). Het actuele provinciale monitoringsprogramma voor grondwater (zowel kwantiteit als chemie) dat is opgesteld ter invulling van art. 8 KRW is te vinden op www.krw.ncgi.nl. De uitvoering van het monitoringsprogramma is gegarandeerd door wettelijke verankering van taken en verantwoordelijkheden in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW). De monitoringmeetprogramma’s voor het grondwater zijn opgesteld conform het landelijke “Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn Water” (ministerie van VROM, 2005). Het actuele provinciale monitoringsprogramma (tabel 3.5 en figuur 3.4) voor grondwater (zowel kwantiteit als chemie) is beschikbaar als rapport ‘Grondwaterlichamen Rijn-Oost Ambtelijk technisch achtergronddocument’. De uitvoering van het monitoringsprogramma is gegarandeerd door wettelijke verankering van taken en verantwoordelijkheden in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (BKMW). In Tabel 3.6 staat het aantal meetlocaties weergegeven. Een deel van de meetpunten is ingericht om de stijghoogte in natuurgebieden te monitoren. Daarnaast zijn er een aantal meetpunten ten behoeve van het volgen van de grondwaterstroming over de landsgrens.
Onderstaande tabel 3.6 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.5.
Tabel 3.5 KRW-meetnet grondwaterkwantiteit in Overijssel Meetdoel Grondwaterlichaam
Grondwatervoorraad
Toestand Natura2000
Zand Rijn-Oost
25
45
Grensoverschrijdende grondwaterstroming 10
Deklaag Rijn-Oost
10
1
-
Grondwatervoorraad en het effect van onttrekkingen De diepe grondwaterstanden (‘stijghoogten’) worden op verschillende dieptes gemeten. Metingen in het bestaande primaire meetnet worden standaard twee keer per maand uitgevoerd. Via trendanalyse wordt bepaald of de beschikbare hoeveelheid grondwater afneemt. Ook via de vergunningverlening voor grondwateronttrekkingen wordt de relatie met de beschikbare hoeveelheid bewaakt. De peilbuizen met als meetdoel grondwatervoorraad meten dagelijks de stijghoogte in de aanwezige watervoerende pakketten. Op basis van statistische trendanalyse is gebleken dat geen sprake is van een langjarige dalende trend van de regionale stijghoogte (Leunk, 2013). Via de vergunningverlening voor grondwateronttrekkingen wordt de relatie met de beschikbare hoeveelheid bewaakt. Interacties met terrestrische ecosystemen Het meetnet in de Natura 2000-gebieden is afgestemd op het volgen van veranderingen van de diepe stijghoogte. In de komende jaren kan het meetnet verder uitgebreid worden met freatische meetpunten en kwaliteitsmetingen. Dit wordt gedaan in samenspraak met oppervlaktewaterbeheerders en terreinbeheerders. In 2009 wordt het verdrogingsmeetnet in TOP-gebieden geïmplementeerd. Met dit meetnet worden zowel grondwaterstanden, stijghoogten als de grondwaterkwaliteit gemeten. Conform de afspraken in het landelijk draaiboek wordt geleidelijk een meetnet opgebouwd van peilbuizen in natura2000 gebieden. Doel van deze meetnetten is het bepalen van de grondwatertoestand in de meest kritische habitattypen. Herstel van de grondwaterstand op deze locaties is een indicatie dat herstel van het hydrologisch systeem is opgetreden. Grensoverschrijdende grondwaterlichamen Over de Nederlands-Duitse grens in het deelstroomgebied Rijn-Oost komt zeer lokaal grondwaterstroming voor. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Het meetnet aan de grens heeft een dusdanige dichtheid dat de grondwaterstroming over de grens kan worden bepaald. Uit de afstemming met Duitsland is duidelijk geworden dat met het gecombineerde meetnet in voldoende mate de grondwaterstroming kan worden bepaald. Over de Nederlands-Duitse grens in het deelstroomgebied Rijn-Oost komt zeer lokaal grondwaterstroming voor. Van een kwalitatieve beïnvloeding van de grondwaterlichamen aan beide zijden van de grens is nauwelijks sprake. Alleen in de slenk van Reutum is sprake van interactie tussen de grondwateronttrekkingen van Vitens in Nederland en de WAZ in Duitsland. Deze winningen zijn daarom in samenhang vergund en er zijn afspraken over monitoring. Het meetnet aan de grens heeft een dusdanige dichtheid dat de grondwaterstroming over de grens kan worden bepaald. Uit de afstemming met Duitsland is duidelijk geworden dat met het gecombineerde meetnet in voldoende mate de grondwaterstroming kan worden bepaald.
B. Meetnet chemische toestand grondwater Er wordt een onderscheid gemaakt tussen Toestand & Trend-monitoring en Operationele monitoring. Het operationele monitoringnet is opgesteld aan de hand van de gegevens uit de T&T-metingen; bij meetlocaties waar een overschrijding van de drempelwaarden is geconstateerd wordt jaarlijks gemeten; deze locaties vormen het Operationele meetnet. In 2010 wordt het meetnet aangepast conform het definitieve draaiboek monitoring Kaderrichtlijn Water. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen Toestand & Trend-monitoring en Operationele monitoring. Het operationele monitoringnet is opgesteld aan de hand van de gegevens uit de T&T-metingen; bij meetlocaties waar een overschrijding van de drempelwaarden is geconstateerd wordt jaarlijks gemeten; deze locaties vormen het Operationele meetnet. De T&T-meetpunten zijn verdeeld over de grondwaterlichamen conform de aanwijzingen in het Draaiboek Grondwater. Dit betekent: • één meetpunt globaal per 100 km2; • minimaal 20 meetpunten per grondwaterlichaam; • een meetnet is afgestemd op de homogene gebiedstypes; • afhankelijk van de heterogeniteit van het gebied en de beschikbare meetpunten kan het aantal meetpunten naar boven bijgesteld worden; • metingen op een diepte van 10 en 25 meter. In Tabel 3.7 staan de meetlocaties weergegeven. Op deze locaties worden monsters van de grondwaterkwaliteit genomen op ongeveer 10 (ondiep) en 25 (diep) meter beneden maaiveld. Op de locaties waar grondwater wordt onttrokken voor de productie van drinkwater wordt zowel het gezuiverde water als het ruwwater bemonsterd. Op kaart 3.4 staan de meetlocaties weergegeven. Op deze locaties worden monsters van de grondwaterkwaliteit genomen op ongeveer 10 (ondiep) en 25 (diep) meter beneden maaiveld. Op de locaties waar grondwater wordt onttrokken voor de productie van drinkwater wordt zowel het gezuiverde water als het ruwwater bemonsterd.
Figuur 3.4. Grondwatermeetnet Overijssel, onderdeel van het grondwatermeetnet Rijn-Oost.
Monitoring waterkwaliteit voor menselijke consumptie Water ten behoeve van menselijke consumptie wordt wettelijk getoetst. De KRW-monitoring wordt gecombineerd met metingen in het kader van het Nederlandse waterleidingbesluit. Monitoring is volgens dit besluit sinds 1 januari 2002 verplicht voor alle gebruikers van een zelfstandige watervoorziening. De metingen vinden zowel plaats in de grondstof (het “ruwwater”) als aan het tappunt van het behandelde water. Het ruwwater wordt jaarlijks minimaal één keer gecontroleerd op de aanwezigheid van onder andere nitraat, nitriet, ammonium, chloride, DOC, EG, pH, zuurstof, waterstofcarbonaat, ijzer, mangaan, natrium, sulfaat en diverse microverontreinigingen. Tot voor kort werden aan water dat werd gebruikt voor industriële toepassingen geen eisen gesteld (wel aan de producten die daarmee worden geproduceerd). Dat verandert met de komst van drempelwaarden op grond van de KRW. In Rijn-Oost wordt “water voor menselijke consumptie” van toepassing verklaard voor drinkwater, bier, frisdrank en conserven. Het gaat in Rijn-Oost om drie onttrekkingen die liggen binnen Overijssel, naast de onttrekkingen voor drinkwaterproductie. Tenslotte vallen de onttrekkingen van recreatieondernemingen (campings), boven een bepaalde omvang, onder de categorie menselijke consumptie. Monitoring is verplicht voor deze onttrekkingen, wanneer ze groter zijn dan 100 m3/d.
Onderstaande tabel wordt tabel 3.6
Beoordeling van de huidige toestand van de grondwaterlichamen De toestandsbeoordeling van de huidige situatie is uitgevoerd volgens de protocollen die in november 2008 zijn vastgesteld door het LBOW (Landelijk Bestuurlijk Overleg Water)1. De toestandsbeoordeling van de huidige situatie is uitgevoerd volgens )1 “Het protocol voor de toestand- en trendbeoordeling van grondwaterlichamen KRW” (maart 2013) opgesteld door het RIVM. De methode voor beoordeling van de zuiveringsinspanning wordt verder uitgewerkt in de 'Notitie KRW-beoordeling zuiveringsinspanningen drinkwaterwinningen' (nov 2013). Een verdere specificatie wordt gegeven in achtergrond document ‘Grondwaterlichamen Rijn-Oost Ambtelijk technisch achtergronddocument’. 1.
Het gaat om het ‘Protocol beoordeling kwantitatieve toestand grondwaterlichamen. Nadere uitwerking beoordelingsmethodiek grondwatertoestand, versie 6 (10-06-’08)’ en het ‘Protocol voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen. Een theoretisch concept. RIVM Briefrapport 607300008/2008’.
A. Kwantiteit grondwaterlichamen De beschrijving van de kwantitatieve toestand van de grondwaterlichamen heeft betrekking op: a) De balans tussen aanvulling en onttrekking van grondwater. b) Mogelijke schade aan aquatische en terrestrische ecosystemen. ad a) De balans tussen aanvulling en onttrekking van grondwater De conclusie is dat de grondwateronttrekking in evenwicht is met de grondwateraanvulling. De grondwaterlichamen zijn op dit punt als goed te beoordelen. De watervoerende lagen waar grondwater uit wordt onttrokken, worden allemaal gevoed door neerslagwater. In het Rijnstroomgebied is sprake van een gemiddeld neerslagoverschot van 240 mm. per jaar. Uitgaande van een areaal – van de provincie Overijssel - van 3450 km2 bedraagt het neerslagoverschot 828 mln m3 per jaar. De gemiddelde onttrekking van grondwater is ongeveer 25 millimeter per jaar. De conclusie is dat de netto grondwateronttrekking beperkt blijft tot ca 10% van de nuttige neerslag. In Tabel 3.8 Tabel 3.6 staat de totale grondwateronttrekking in RijnOost. ad b) Mogelijke schade aan aquatische en terrestrische ecosystemen Onderscheid is gemaakt tussen veranderingen die een algemeen beeld geven van de toestand van het grondwaterlichaam in relatie tot oppervlaktewater en terrestrische ecosystemen en aanvullende toetsing in de Natura 2000-gebieden. Het algemene beeld bepaalt of een grondwaterlichaam al dan niet in de goede toestand verkeertd. Algemene toestand grondwaterlichaam Het algemene beeld wordt getoetst aan de hand van het verloop van de stijghoogte in de KRW-meetpunten. Een van de doelstellingen van de KRW is namelijk dat de grondwaterstand geen dusdanige verandering mag ondergaan dat significante schade ontstaat aan terrestrische en/of aquatische ecosystemen. In Tabel 3.9 zijn de resultaten weergegeven van de statistische tijdstijghoogte-analyse van de KRW-kwantiteitsmeetpunten in de grondwaterlichamen in Rijn-Oost. Hierbij is gekeken of een tijdstijghoogtelijn verklaard kan worden en of de stijghoogte in de periode 2000-2006 gedaald is ten opzichte van de periode 1989-1999.
Onderstaande Tabel 3.9 vervalt
De grondwaterstanden vertonen geen neerwaartse trend. Er is dan ook geen sprake van het uitputten van de grondwatervoorraad. Ook de grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden staan niet onder druk van afnemende stijghoogten. In nagenoeg geen enkel Natura 2000-meetpunt is sprake van een daling van de stijghoogte na 2000. Alleen in een Natura 2000-meetpunt in Olde Maten – Veersloot-landen (Deklaag Rijn-Oost) is een licht dalende trend geconstateerd in de diepe stijghoogte (8 cm). De reeks kan echter onvoldoende verklaard worden. Nadere analyse van de ondiepe stijghoogte geeft geen daling te zien na 2000 en wettigt de verwachting dat er geen sprake is van een significante daling van de grondwaterstand sinds 2000. De grondwaterstanden vertonen geen neerwaartse trend over de periode 2000-2013. Er is geen sprake van het uitputten van de grondwatervoorraad. Ook de grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden staan niet onder druk van afnemende stijghoogten in de periode 2000-2013. . Toestand Natura 2000-gebieden Daarnaast is meer in het bijzonder de toestand in de afzonderlijke Natura 2000-gebieden beoordeeld. Daaruit blijkt dat de grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden in meer of mindere mate zijn verdroogd, hetzij vanwege een te lage grondwaterstand, hetzij vanwege een tekort aan kwel, doordat in de vorige eeuw systematisch het waterpeil is verlaagd. In twaalf Natura 2000-gebieden is de grondwatersituatie bedreigend voor de ontwikkeling van de Natura 2000-doelen. In drie Natura 2000-gebieden is het behoud van de Natura 2000-doelen onzeker vanwege de toestand van het grondwater (Sense of Urgency-gebieden). Nader onderzoek in het kader van het opstellen van de beheersplannen Natura 2000 naar de mate van de verdroging moet uitwijzen hoe groot het werkelijke probleem is en welke oplossingen voorhanden zijn. De beoordeling van de toestand van de Natura 2000-gebieden maakt geen onderdeel uit van de toestandsbeoordeling van het grondwaterlichaam. Daar gaat het alleen om de vraag of de grondwaterstand sinds 2000 ook is gedaald. In principe kan niet van de EU-lidstaten geëist worden dat ze in het kader van de KRW de antropogene veranderingen gaan herstellen die zijn opgetreden vóór de inwerkingtreding van de KRW (2000). Het KRW-beleidskader was immers toen nog niet beschikbaar om waterbeheergerelateerde besluiten aan te toetsen. In dit licht acht Nederland het een redelijke benadering om bij de beoordeling van de toestand van grondwaterlichamen in 2009 de test “terrestrische ecosystemen” in principe alleen te betrekken op achteruitgang t.o.v. 2000 (Protocol beoordeling kwantitatieve toestand grondwaterlichamen). Daarnaast is meer in het bijzonder de toestand in de afzonderlijke Natura 2000-gebieden beoordeeld. Daaruit blijkt dat de grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden in meer of mindere mate zijn verdroogd, hetzij vanwege een te lage grondwaterstand, hetzij vanwege een tekort aan kwel (tabel 3.7). De beoordeling van de toestand van de Natura 2000gebieden maakt geen onderdeel uit van de toestandsbeoordeling van het grondwaterlichaam. Daar gaat het alleen om de vraag of de grondwaterstand sinds 2000 ook is gedaald. In principe kan niet van de EU-lidstaten geëist worden dat ze in het kader van de KRW de antropogene veranderingen gaan herstellen die zijn opgetreden vóór de inwerkingtreding van de KRW (2000). Het KRW-beleidskader was immers toen nog niet beschikbaar om waterbeheergerelateerde besluiten aan te toetsen. In dit licht acht Nederland het een redelijke benadering om bij de beoordeling van de toestand van grondwaterlichamen in 2009 de test “terrestrische ecosystemen” in principe alleen te betrekken op achteruitgang t.o.v. 2000 (Protocol beoordeling kwantitatieve toestand grondwaterlichamen). De grondwaterstanden zijn sinds 2000 niet verder gedaald; de verdroging is het resultaat van grondwaterstanddalingen
in een verder verleden, voor 2000. Er is dus in diverse Natura 2000-gebieden sprake van (ernstige) verdroging, maar in het licht van de eisen van de KRW is er geen sprake van een ontoereikende toestand. De conclusie is dat de grondwaterlichamen in Overijssel kwantitatief, gelet op de KRW-criteria, in goede toestand zijn, maar dat de verdroging in Natura 2000-gebieden om maatregelen vraagt.
Onderstaande Tabel 3.10 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.7.
3.7 Natura 2000-gebieden, verdrogingstoestand Code grondwaterinfiltratie
grondwaterlichaam
Aantal Natura 2000-gebieden 18
Aantal grondwaterafhankelijk 16
Ernstig verdroogd Grondwatertoestand 2005 2
NLGW0003
Zand Rijn-Oost OV
NLGW0010
Deklaag Rijn-Oost OV
5
1
1
B. Kwaliteit grondwaterlichamen De KRW definieert een goede chemische toestand wanneer de concentraties van verontreinigende stoffen voldoen aan drempelwaarden van de KRW, zodanig dat: - zij geen beperking vormen voor het bereiken van de milieudoelstellingen voor bijbehorende -oppervlaktewateren en terrestrische en aquatische ecosystemen; - geen effecten van zout of andere intrusies vertonen; - er wordt voldaan aan de doelstellingen met betrekking tot ‘water voor menselijke consumptie’. Daarbij wordt in eerste instantie bekeken of op alle meetpunten wordt voldaan aan de drempelwaarden en communautaire normen. In dat geval is de chemische toestand als goed te beoordelen. Indien er wel overschrijdingen worden geconstateerd, worden er een vijftal stappen gezet die bepalen of de goede toestand wordt bereikt. Indien op een van de vijf stappen negatief wordt gescoord, is de chemische toestand niet goed. De stappen worden hierna toegelicht.
Onderstaande Tabel 3.11 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.8.
Tabel 3.8 Eindoordeel kwantitatieve toestand (t.o.v. 2000) GWL
Code waterlichaam
Kwalificatie2 NLGW0003
NLGW0010
Naam Jaar
Naam grondwaterlichaam Jaar van beoordeling
Zand Rijn-Oost 2013
Deklaag Rijn-Oost 2013
Evenwicht
Oordeel m.b.t. verstoring evenwicht grondwateronttrekking en -aanvulling Oordeel m.b.t. antropogene invloed op grondwaterstand voor behalen van milieudoelstellingen (art. 4) voor bijbehorende oppervlaktewaterlichamen
goed
goed
goed
goed
Ecosysteem
Oordeel m.b.t. antropogene invloed op grondwaterstand op afhankelijke terrestrische ecosystemen
goed
goed
Toestand
Totaal oordeel over de kwantitatieve toestand an het grondwater (one out, all out)
goed
goed
Antropogeen
2
goed/ontoereikend/onbekend
a) Drempelwaarden KRW Om een beeld te krijgen van de grondwaterkwaliteit is in het KRW-meetnet het grondwater in 2006 op zowel 10 m beneden maaiveld als op 25 meter beneden maaiveld bemonsterd. De gehaltes zijn enerzijds getoetst aan de
communautaire normen voor nitraat en bestrijdingsmiddelen, anderzijds aan de voor de diverse GWL afgeleide drempelwaarden. Daarbij is gebruik gemaakt van de nulmeting uit 2006, waarbij het KRW-meetnet op een groot aantal parameters is bemonsterd. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 3.12 Tabel 3.9. De resultaten van de nulmeting in 2006 bevestigen de eerdere conclusie dat het nitraatgehalte van de grondwaterlichamen in Rijn-Oost ruim beneden de EU-grenswaarde van 50mg/l blijft. In de ondiepe filters (tot 10 m. beneden maaiveld) in het grondwaterlichaam Zand Rijn-Oost wordt de norm met enige regelmaat overschreden. Het aantal overschrijdingen blijft daarbij juist binnen de kritische grens (20%). In de diepe filters komt overschrijding bijna niet voor. Het 20%-criterium voor chloride wordt alleen overschreden in Deklaag Rijn-Oost. Wij veronderstellen dat chloride hier een natuurlijke, marine oorsprong heeft en niet gerelateerd is aan landbouwkundige activiteiten. Dit gebied stond tot de afsluiting van de Zuiderzee onder invloed van zout water, een invloed die op meer plaatsen in de ondergrond in Overijssel is waargenomen. Een landbouwkundige oorzaak ligt minder voor de hand omdat dit effect dan ook - en in versterkte mate - zichtbaar zou moeten zijn in het zandige grondwaterlichaam Zand RijnOost. Het algemene beeld is dat er gaandeweg verzoeting van het grondwater optreedt.
Onderstaande Tabel 3.12 wordt Tabel 3.9.
In de nulmeting is de toestand ook beoordeeld op het al dan niet voorkomen van bestrijdingsmiddelen. Daarbij is getoetst aan de EU-norm van 0,1 ug/l en de somnorm van 0,5 mg/l. De resultaten zijn uitvoerig beschreven (Residuen van gewasbeschermingsmiddelen in het grondwater. Een analyse voor de KRW RIVM , 2007). Het 20% criterium wordt nergens overschreden, noch in Zand Rijn-Oost noch in Deklaag Rijn-Oost. Wel wordt de norm overschreden in de individuele filters. Dit betreft zowel toegelaten als inmiddels verboden bestrijdingsmiddelen. Kijkend naar de op dit moment toegestane middelen wordt de norm oversc hreden in 8 ondiepe filters in Zand Rijn-Oost en in 2 filters in Deklaag Rijn-Oost. Zowel in Deklaag Rijn-Oost als In Zand RijnOost betreft het de middelen BAM en bentazon. In de diepe filters wordenin Deklaag Rijn -Oost en Zand Rijn-Oost in respectievelijk 1 en 2 filters toegestane bestrijdingsmiddelen aangetroffen. In deklaag Rijn -Oost betreft het bentazon. In Zand Rijn-Oost betreft het de middelen aminomethylfosfonzuur en BAM. Kijkend naar de resultaten van de toetsing, bestaat de belangrijkste antropogene beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit uit de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen. De conclusie is dat er geen sprake is van overschrijding van de gestelde normen. Significant stijgende trend: Alleen voor het grondwaterlichaam Zand Rijn-Oost zijn voldoende meetwaarden beschikbaar voor een statistisch zinvolle trendanalyse. Bij deze analyse zijn geen significant stijgende trends vastgesteld. Wel zijn dalingen vastgesteld, nl. een significante afname van cadmium en lood, beide in de ondiepe filters. De oorzaak van deze afname is onbekend. Daarnaast zijn een aantal niet significant stijgende trends vastgesteld. Arseen vertoont zowel in de ondiepe als diepe filters een stijgende trend. In beide gevallen is de concentratie lager dan 75% van de drempelwaarde. Totaal fosfaat vertoont een stijgende trend in de ondiepe filters, maar de concentratie blijft ruim beneden de 75% van de drempelwaarde. Nitraat heeft in de ondiepe filters een niet significant dalende trend en in de diepe filters een niet significant stijgende trend. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het in de ondergrond doordringen van het nitraatfront. Dit nitraatfront is het gevolg van de hoge belasting met nutriënten in met name de 80-er jaren.
De trends in Deklaag Rijn-Oost zijn kwalitatief beoordeeld. In de diepe filters is voor geen van de parameters een aanwijzing dat er sprake is van een stijgende trend. In de ondiepe filters lijkt er een stijgende trend voor fosfaat totaal, mogelijk in de orde van de drempelwaarde. Chloride, waarvoor in de ondiepe filters een overschrijding van het 20%criterium is vastgesteld, lijkt een dalende trend te hebben. Uit de statistische analyse kan opgemaakt worden dat er in Zand Rijn-Oost geen significante stijgende trends aanwezig zijn. Uit de kwalitatieve beoordeling van Deklaag Rijn-Oost is mogelijk sprake van een stijgende trend van fosfaat totaal in de ondiepe filters. b) Milieudoelstellingen oppervlaktewaterkwaliteit. Het KRW-doel is als volgt geformuleerd: “De grondwatertoestand ondergaat geen zodanige antropogene [d.w.z. door de mens veroorzaakte] verandering dat de milieudoelstellingen volgens artikel 4 voor bijbehorende oppervlaktewateren niet worden bereikt of de toestand van die wateren significant achteruit gaat.” De interactie tussen grond- en oppervlaktewater is nader beschreven in het rapport “Interactie grondwater oppervlaktewater (CSN, juni 2008)”. Er is sprake van significante beïnvloeding als het oppervlaktewater voor de betreffende stof “at risk” is en het te verwachten is dat een belangrijk deel van de belasting afkomstig is uit het grondwater. Vanwege de diepte waarop de grondwaterkwaliteit wordt beoordeeld (10 en 25 meter beneden maaiveld) is het overigens lastig eenduidige verbanden weer te geven. Vooralsnog worden alleen die stoffen beoordeeld waarvoor drempelwaarden (normen) voor het grondwater zijn afgeleid en worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: • geen significante interactie als drempelwaarde in <= 20% van de meetpunten wordt overschreden; • geen significante interactie indien voorkomende stoffen van natuurlijke oorsprong worden verondersteld; • nader onderzoek nodig indien drempelwaarde in minder dan 20% van de meetpunten wordt overschreden. De conclusie is dat het voorkomen van chloride (Deklaag Rijn-Oost) van natuurlijke oorsprong wordt verondersteld en dat overschrijding van deze drempelwaarde in het grondwater geen significante beïnvloeding van het oppervlaktewater tot gevolg heeft. c) Toetsing aan milieudoelstellingen terrestrische ecosystemen Hierbij gaat het om de vraag of het grondwaterlichaam dusdanig is verontreinigd dat er significante schade wordt toegebracht aan de grondwaterafhankelijke terrestrische vegetaties. Of er sprake is van verdroging wordt bij de kwantitatieve toestand beoordeeld. De interactie tussen grond- en oppervlaktewater is nader beschreven in het rapport “Interactie grondwater oppervlaktewater (CSN, juni 2008)”. Ook de relatie met terrestrische ecosystemen komt daarbij aan bod. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat significante beïnvloeding van terrestrische ecosystemen door toestromend vervuild grondwater van minder belang is dan de kwantitatieve verdroging. d) Zout en intrusie In Rijn-Oost is geen sprake van zoutintrusie, mede ten gevolge van het verzoeten van het IJsselmeer. e) Toetsing aan doelstellingen met betrekking tot ‘water voor menselijke consumptie’ Conform de Drinkwaterwet voldoet al het gezuiverde water aan de daarbij behorende normen. Aanvullende toetsing is dan ook niet nodig. Alle waterwinningen voldoen op dit punt.
Onderstaande Tabel 3.13 wordt Tabel 3.10.
Onderstaande Tabel 3.14 wordt Tabel 3.11.
4
De overschrijding voor chloride is, gezien de locatie van de filters en de geringe nitraatconcentraties, terug te voeren op een natuurlijke, marine oorsprong en niet op menselijke activiteiten.
Ruwwaterkwaliteit De ruwwaterkwaliteit en de mate van zuivering nu en in de toekomst wordt bepaald door een combinatie van kwetsbaarheid en belasting. In samenwerking met de waterbedrijven in Noord-Nederland zijn de winningen beoordeeld en is de kwetsbaarheid bepaald (zie Tabel 3.13). (Adviesnota Rijn-Oost, maart 2008). In geen van de winningen is sprake van zodanige normoverschrijding dat op dit moment ingrijpende maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren. Voor de winningen in de categorie III zullen de ontwikkelingen zorgvuldig worden gemonitord. Voor winningen in de categorie IV en voor de oevergrondwaterwinningen zal een gebiedsdossier worden opgesteld. De ruwwaterkwaliteit en de mate van zuivering nu en in de toekomst wordt bepaald door een combinatie van kwetsbaarheid en belasting. In samenwerking met de waterbedrijven in Noord-Nederland zijn de winningen beoordeeld en is de kwetsbaarheid bepaald (zie Tabel 3.10). (KRW-agenda Rijn-Oost, april 2014). In geen van de winningen is sprake van zodanige normoverschrijding dat op dit moment ingrijpende maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren. Voor de winningen in de categorie III zullen de ontwikkelingen zorgvuldig worden gemonitord. Voor winningen in de categorie IV en voor de oevergrondwaterwinningen zal een gebiedsdossier worden opgesteld. Puntbronnen bodemverontreiniging Binnen de grondwaterbeschermingsgebieden liggen puntbronnen van bodemverontreiniging, die van invloed kunnen zijn op de grondwaterkwaliteit. In Overijssel zijn de potentiële locaties geïnventariseerd en is een inschatting gemaakt van het mogelijke risico. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er werkelijk sprake is van een verontreiniging en een bedreiging.
Binnen de grondwaterbeschermingsgebieden liggen puntbronnen van bodemverontreiniging, die van invloed kunnen zijn op de grondwaterkwaliteit. In Overijssel zijn puntbronnen bij de kwetsbare winningen nader onderzocht en dit leidt niet tot aanvullende risico's. Voor de minder kwetsbare winningen moet nog een onderzoeksplan geschreven worden (actie 2014/2015). f) Eindoordeel kwalitatieve toestand In onderstaande Tabel 3.14 Tabel 3.11 wordt een totaaloverzicht gegeven van de kwalitatieve toestand van de grondwaterlichamen.
3.3.5 Maatregelen en verwacht doelbereik Doelbereik op basis van huidig beleid Huidig beleid Het nationale grondwaterbeschermingsbeleid omvat het preventieve bodembeleid, het bodemsaneringsbeleid, het duurzame bodemgebruiksbeleid en het grondwaterbeschermingsgebiedenbeleid. Bij het preventief bodembeleid staat een brongerichte aanpak centraal, met als doel bodemverontreiniging en -aantasting zoveel mogelijk te voorkomen. De opgave is uiteindelijk de chemische doelstellingen te realiseren voor nutriënten (stikstof en fosfaat), gewasbeschermingsmiddelen, zware metalen, toxische stoffen veroorzaakt door historische bodemverontreinigingen en zoutwaterintrusie. Met het generieke mestbeleid, gebaseerd op het Derde Nitraat Actieprogramma, zal in 2015 worden voldaan aan de gemiddelde norm van 50 mg/l nitraat in het ondiepe grondwater en het oppervlaktewater. Met het generieke mestbeleid, gebaseerd op het Vijfde Nitraat Actieprogramma, zal in 2021 worden voldaan aan de gemiddelde norm van 50 mg/l nitraat in het ondiepe grondwater en het oppervlaktewater. Waar hogere concentraties worden aangetroffen of lagere concentraties gewenst zijn, zullen aanvullend gebiedsgerichte maatregelen moeten worden genomen. Dit moet nog nader worden onderzocht. Voor het tijdig voldoen aan de KRW-doelen betreffende de belasting met nutriënten (nitraat, fosfaat) wordt het generieke rijksbeleid ingezet. Omdat dit niet voldoende lijkt om de doelen te halen, onderzoekt het Rijk via innovatieve pilots welke kosteneffectieve maatregelen mogelijk zijn om toch de doelen te realiseren. Het generieke gewasbeschermingsmiddelenbeleid zal rekening houden met de resultaten van de door de provincies uitgevoerde nulmetingen in 2006. Deze laten zien dat verspreid over Nederland normoverschrijdende concentraties (0,1 µg/l) gewasbeschermingsmiddelen worden aangetroffen. Het bestaande beleid, gecombineerd met strikte handhaving van de regels, moet op termijn leiden tot het halen van de norm in het diepere grondwater. Vervolgmetingen zullen dit beeld moeten bevestigen. Voor zover bij kwetsbare winningen in grondwaterbeschermingsgebieden niet wordt voldaan aan de kwaliteitsnorm, moeten aanvullende gebiedsgerichte maatregelen worden genomen. Ook met betrekking tot bestrijdingsmiddelen wordt verwacht dat het landelijke (toelatings)beleid tot resultaat zal hebben dat de nu gesignaleerde overschrijdingen in de toekomst tot het verleden zullen behoren. Het bodemsaneringsbeleid is gebaseerd op de Wet Bodembescherming (Wbb). De circulaire Streef- en interventiewaarden geeft een overzicht van de interventiewaarden bodemsanering en indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging, inclusief de hierbij behorende streefwaarden, meetvoorschriften en parameters voor het bepalen van de saneringsurgentie en het saneringstijdstip. Het bodemsaneringsbeleid wordt momenteel herzien. Ook wordt in de Nota Drinkwater afstemming gezocht tussen aanpak puntbronnen i.h.k.v. drinkwaterwinning en Wbb (Circulaire wordt momenteel herzien).. In Overijssel liggen puntbronnen van bodemverontreiniging, die van invloed kunnen zijn op de grondwaterkwaliteit. De potentiële locaties zijn geïnventariseerd en er is een inschatting gemaakt van het mogelijke risico. Voor wat betreft de toestand van de grondwaterlichamen gaat men ervan uit dat alleen grootschalige verontreinigingen de goede toestand kunnen beïnvloeden. Aangezien het bodemsaneringsprogramma voldoende aandacht heeft voor dergelijke vervuiling, vormen ze geen bedreiging voor de goede toestand van de grondwaterlichamen. In de omgevingsvisie zijn derhalve geen aanvullende maatregelen nodig.
Grondwater, winningen voor menselijke consumptie Voor de preventieve bescherming van grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening maakt het beleid op hoofdlijnen gebruik van drie sporen: • Ruimtelijke ordening • Regelgeving en vergunningverlening • Stimulerende maatregelen voor bovenwettelijke bescherming In het kader van het VROM-project “Vernieuwen beschermingsbeleid drinkwater” wordt een aantal acties uitgevoerd ter intensivering en verhoging van de effectiviteit van het bestaande beleid. Aansluitend verzwaart de nieuwe Drinkwaterwet het drinkwaterbelang in afwegingen door het duurzaam veiligstellen van de drinkwatervoorziening als dwingende reden van groot openbaar belang te kwalificeren. De Beleidsnota Drinkwater (Min. I&M, april 2014) kan richting geven aan de formulering van zowel de generieke drinkwatergerelateerde elementen als de meer gebiedsgerichte uitwerking daarvan. De nota heeft een agenderende functie, in een Uitvoeringsprogramma dat in 2015 samen met deze partijen is opgesteld, wordt een aantal zaken verder uitgewerkt.
Maatregelen voor kleine, recreatieve onttrekkingen Voor de kleine recreatieve onttrekkingen ligt het initiatief voor het maatregelenpakket bij het mi nisterie van VROM (gekoppeld aan het Waterleidingbesluit). Eigenaren van collectieve watervoorzieningen of particuliere winningen moeten sinds 1 januari 2002 hun eigen winning controleren met behulp van een meetprogramma dat is goedgekeurd door de inspect ie van VROM. Met de uitvoering van dit meetprogramma controleert de eigenaar of de drinkwaterkwaliteit voldoet aan de normen van het Waterleidingbesluit. Wanneer de waterkwaliteit niet voldoet aan de normen, dient de eigenaar (VROM Inspectie Eigen Winningen, 2006; Kwaliteit Drinkwater uit Eigen Bronnen): • direct onderzoek te doen naar de oorzaak en de mogelijke nadelige gevolgen daarvan voor de volksgezondheid; • zo spoedig mogelijk herstelmaatregelen in het belang van de volksgezondheid te nemen, waardoor het leidingwater weer aan de normen voldoet; • direct de toezichthouder en de verbruikers te informeren over de normoverschrijding en de genomen of te nemen maatregelen. Uiteindelijk kan dit leiden tot sluiting van de voorziening en overschakeling op wate rlevering uit het openbare waterleidingnet. Met deze praktijk is de bescherming van de drinkwaterfunctie voldoende gewaarborgd, er zijn geen aanvullende regionale maatregelen nodig. Bovendien kan het verdergaand beschermen van het grondwater grote maatschappelijke en financiële consequenties hebben, die niet in verhouding staan tot de omvang van het probleem en het (zonodig) overschakelen op de openbare drinkwatervoorziening. Uiteindelijk kan dit leiden tot sluiting van de voorziening en overschakeling op w aterlevering uit het openbare waterleidingnet. Met deze praktijk is de bescherming van de drinkwaterfunctie voldoende gewaarborgd, er zijn geen aanvullende regionale maatregelen nodig. Bovendien kan het verdergaand beschermen van het grondwater grote maatschappelijke en financiële consequenties hebben, die niet in verhouding staan tot de omvang van het probleem en het (zonodig) overschakelen op de openbare drinkwatervoorziening. Eigen winningen voor menselijke consumptie vallen onder de bevoegdheid van de I nspectie Leefomgeving en Transport (ILT), hiervoor heeft de provincie geen beleidskader. Voor de industriële winningen voor menselijke consumptie bestaat op dit moment geen specifiek beschermingsbeleid. In een landelijke werkgroep worden voorstellen gedaan om te komen tot een provinciale uniforme werkwijze.
Verwacht doelbereik 2015 Op basis van de analyse van de huidige toestand en de maatregelen van het huidige en voorgenomen beleid is een inschatting gemaakt van het behalen van de goede toestand indien géén aanvullende maatregelen worden genomen. De conclusies zijn: • Voor de beide grondwaterlichamen is in algemene zin geen aanleiding tot het nemen van aanvullende maatregelen. • In 2015 zal de “goede kwantitatieve toestand” worden gerealiseerd. De grondwa tervoorraden zullen op peil
blijven en de stijghoogten nabij grondwaterafhankelijke Natura 2000 -gebieden zullen niet dalen t.o.v. het jaar 2000. • In 2015 zal de “goede chemische toestand” worden gerealiseerd. Lokaal zullen nog overschrijdingen voorkomen van nitraat en bestrijdingsmiddelen, maar deze zijn niet zodanig dat daarmee significante schade ontstaat aan natte ecosystemen en het winnen van grondwater voor menselijke consumptie. Lokale overschrijdingen komen met name voor bij kwetsbare winningen die te maken hebben met een slechte kwaliteit vanwege invloeden vanuit het verleden en ten gevolge van puntverontreinigingen in de bodem.
Verwacht doelbereik 2021 Op basis van de analyse van de huidige toestand en de maatregelen van het huidige en voorgenomen beleid is een inschatting gemaakt van het behalen van de goede toestand indien géén aanvullende maatregelen worden genomen. De conclusies zijn: • Voor de beide grondwaterlichamen is in algemene zin geen aanleiding tot het nemen van aanvullende maatregelen. • In 2021 is de “goede kwantitatieve toestand” gerealiseerd. De grondwatervoorraden blijven op peil en de stijghoogten nabij grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden dalen niet (t.o.v. het jaar 2000). • In 2021 is de “goede chemische toestand” gerealiseerd. Actuele risico’s worden onderzocht in het spoor van de gebiedsdossiers. Op basis daarvan is geconstateerd dat landbouw nog steeds een bedreiging vormt. Lokaal zullen nog overschrijdingen voorkomen van nitraat en bestrijdingsmiddelen, maar deze zijn n iet zodanig dat daarmee significante schade ontstaat aan natte ecosystemen en het winnen van grondwater voor menselijke consumptie. • De overschrijding van de drempelwaarde van chloride in meer dan 20% van de meetlocaties in het grondwaterwaterlichaam Deklaag Rijn-Oost wordt teruggevoerd op een natuurlijke oorsprong. Er worden hiervoor dan ook geen maatregelen getroffen; wel zal in de planperiode de ontwikkeling jaarlijks worden gemeten (operationele monitoring) en zal zonodig nader onderzoek worden gedaan naar de herkomst van deze chloridebelasting. In de planperiode zullen wij een voorstel ontwikkelen voor aanpassing van de milieudoelstellingen i.c. drempelwaarde voor chloride in het grondwaterlichaam Deklaag Rijn -Oost. Lopende deze ontwikkelingen zal sprake zijn van termijnverlenging voor het behalen van de huidige doelstellingen voor chloride in Deklaag Rijn-Oost. Op grond van het verwachte doelbereik bestaat alleen voor chloride in Deklaag Rijn -Oost aanleiding voor het faseren (conform art. 4.4 KRW) en bijstellen van de doelstellingen (conform art. 4.5 KRW). Ofschoon in grote lijnen wordt voldaan aan de KRW-doelstellingen, zijn maatregelen voorzien met betrekking tot kwetsbare winningen voor drinkwater, puntbronnen bodemverontreiniging, industriële win ningen en Natura 2000-gebieden. Deze maatregelen volgen mede uit het provinciale beleid en zijn gericht op het volgen van ontwikkelingen en het tijdig anticiperen op toekomstige risico’s. De maatregelen worden hieronder nader beschreven.
Te nemen maatregelen water voor menselijke consumptie Onttrekkingen bestemd voor menselijke consumptie Zoals aangegeven is er voor een aantal drinkwaterwinningen aanleiding de situatie en de ontwikkeling extra intensief te volgen. Bij een aantal kwetsbare winningen zullen mogelijk ook in 2015 nog de normen voor nitraat en bestrijdingsmiddelen in enkele putten worden overschreden. Voor de winningen waar het ruwwater nu al belast is en waar maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit goed te krijgen, worden gebiedsdossiers opgesteld, evenals voor de twee oevergrondwaterwinningen in Overijssel. Het opstellen van gebiedsdossiers voor kwetsbare drinkwaterwinningen in Overijssel is een maatregel conform de KRW om een goede toestand ter plaatse van deze drinkwaterwinningen te behouden.
Opstellen gebiedsdossiers kwetsbare winningen Gebiedsdossiers kwetsbare winningen Een gebiedsdossier is een systematische verzameling van feiten over een drinkwaterwinning, het watersysteem van deze winning (kwantitatief en kwalitatief)en de bronnen van verontreiniging in het intrekgebied van deze winning.
Tevens bevat een gebiedsdossier een gedragen inzicht dat de feiten vertaalt naar het actuele risico op verontreiniging van de bronnen en de verwachte kwaliteit van het onttrokken water in de toekomst. Het doel van het gebiedsdossier is het scheppen van een gemeenschappelijk inzicht in de factoren die van belang zijn voor de kwaliteit van het onttrokken drinkwater en in de feitelijke bedreigingen van die kwaliteit. In lijn met landelijke ontwikkelingen worden locatiespecifieke maatregelen ontwikkeld om te komen tot een betere bescherming van de bovengenoemde winningen. De maatregelen worden opgenomen in een zogenaamd gebiedsdossier, daarin worden een aantal stappen gezet die uiteindelijk resulteren in een pakket van maatregelen. De provincie voert de regie en werkt samen met de gemeente en het waterleidingbedrijf. Samen zijn deze partijen verantwoordelijk voor het actueel houden van de informatie in het gebieddossier. In lijn met landelijke ontwikkelingen worden locatiespecifieke maatregelen ontwikkeld om te komen tot een betere bescherming van de winningen. De maatregelen worden opgenomen in het gebiedsdossier. De provincie voert de regie en werkt samen met de gemeente en het waterleidingbedrijf. Samen zijn deze partijen verantwoordelijk voor het actueel houden van de informatie in het gebieddossier. Het opstellen van gebiedsdossiers wordt gezien als een maatregel in de zin van de KRW. Uiterlijk in 2010 zullen op grond van deze gebiedsdossiers besluiten worden genomen over de inzet van stimuleringsmaatregelen. Aandachtspunten uit de voorlopige resultaten van het VROM-onderzoek zijn de status van een gebiedsdossier en de wijze waarop de inhoud en het gebruik geborgd kunnen/moeten worden. Wij wachten de resultaten van het VROM-onderzoek af alvorens hierover een standpunt in te nemen. De provincie heeft met het waterleidingbedrijf nadere afspraken gemaakt over de uitvoering. Aan de hand van het gebiedsdossier zal worden bekeken of maatregelen nodig zijn en zo ja, binnen welk gebied. Aanvullende regelgeving wordt niet haalbaar geacht. Functieverandering kan doorgaans alleen op de lange termijn en zal “meeliften” met lopende ontwikkelingen (inspelen op ruimtelijke veranderingsprocessen). Daar waar kansen zijn, zal dit instrument worden toegepast, maar functieverandering is niet als een vastgestelde maatregel opgenomen in het stroomgebiedsbeheerplan. Het verplaatsen van een winning is zeer kostbaar en is, los van een aantal lopende ontwikkelingen, eveneens niet als een standaardmaatregel opgenomen. De provincie Overijssel en Vitens hebben de kwetsbare winningen geselecteerd op basis van de geologische opbouw van de ondergrond, de toestand van de winning en de belasting aan het maaiveld. Dat heeft geleid tot de selectie van Tabel 3.15.De provincie heeft met het waterleidingbedrijf nadere afspraken gemaakt over de uitvoering. Er zijn gebiedsdossiers beschikbaar voor alle 24 winningen in Overijssel, zie http://www.overijssel.nl/thema's/water/projecten/gebiedsdossiers/. elk gebiedsdossier geeft aan of maatregelen nodig zijn en zo ja, binnen welk deelgebied. Aanvullende regelgeving wordt niet haalbaar geacht. Functieverandering kan doorgaans alleen op de lange termijn en zal “meeliften” met lopende ontwikkelingen (inspelen op ruimtelijke veranderingsprocessen). Daar waar kansen zijn, zal dit instrument worden toegepast, maar functieverandering is niet als een vastgestelde maatregel opgenomen in het stroomgebiedsbeheerplan. Het verplaatsen van een winning is zeer kostbaar en is, los van een aantal lopende ontwikkelingen, eveneens niet als een standaardmaatregel opgenomen.
Onderstaande Tabel 3.15 vervalt.
Puntbronnen bodemverontreiniging: Om te voldoen aan de KRW-doelstellingen voor wat betreft openbare drinkwaterwinningen is de volgende aanpak geformuleerd. In 2015 zijn de risico’s voor het beïnvloeden van de grondwaterkwaliteit vanuit puntbronnen in beeld gebracht en zijn de risicovolle locaties gesaneerd of beheerst. Vanwege de onzekerheden bij het saneren van puntbronnen van bodemverontreiniging is 2021 aangegeven als streeftermijn voor doelrealisatie. Binnen de grondwaterbeschermingsgebieden ligt een groot aantal puntbronnen van verontreiniging. Op basis van een risicomodel is het risico van deze puntbronnen ingeschat (rapport “bepaling saneringsmaatregelen van puntbronnen i.r.t. KRW doelen in de provincie Overijssel”). Hierbij is onderscheid gemaakt in bron (nsx-score, sbi-score, sUBI) en pad (bodemtype, kwel/infiltratie). Daarnaast zijn de puntbronnen ingedeeld in categorieën: • Categorie 1: geen bedreiging (voldoende onderzocht/gesaneerd); • Categorie 2: mogelijk bedreiging (nog niet voldoende onderzocht); • Categorie 3: vastgesteld risico (aard en omvang onderzocht, mogelijk al maatregelen genomen). Vervolgens is geprioriteerd op alle puntbronnen uit categorie 2 en 3 met risicoscore 6+8 om een betaalbare en haalbare opgave te krijgen. Dit levert voor de gebieden waar de provincie Overijssel bevoegd gezag is 48 locaties op, binnen een totaal van 121. Deze locaties betreffen zowel locaties uit het landsdekkend beeld 2005 als locaties die al in het Wbb-traject zijn opgenomen. Het maatregelenpakket bestaat uit het achtereenvolgens uitvoeren van: • historisch onderzoek (HO) van alle locaties; • oriënterend onderzoek (OO) van de locaties waarvan het historisch onderzoek de potentiële risico’s niet heeft weggenomen; • nader onderzoek (NO) van de locaties waarvan uit oriënterend onderzoek gebleken is dat er kans is op de aanwezigheid van een ernstige verontreiniging; • het saneren of beheersen van de puntbronnen die werkelijk een risico vormen. De kosten voor het uitvoeren van deze werkzaamheden zijn geschat op 3,5 miljoen euro. Hierbij is uitgegaan van arbitraire doorstroomfactoren naar vervolgonderzoek /vervolgfase en een kosteninschatting per onderzoekstype op basis van expert judgement. De 48 locaties worden opgenomen in het Wbb-programma 2010-2015. Wij hebben de gemeenten die zelf bevoegd gezag zijn geadviseerd hetzelfde te doen. Voor het saneren of beheersen van de puntbronnen die werkelijk een risico vormen, wordt als streeftermijn 2021 aangehouden. Voor het uitvoeren van het maatregelenprogramma wordt uitgegaan van voldoende financiering door het Rijk. Zolang de financiering niet bevredigend is geregeld, wordt geen verplichting aangegaan voor het uitvoeren van de maatregelen. Bovendien is realisatie van de doelen afhankelijk van juridische procedures en toestemming van landeigenaren. De aanpak van de puntbronnen zal zich dus in eerste instantie richten op de grondwaterbeschermingsgebieden. Voor de kwetsbare winningen wordt dit geregeld via het opstellen van de gebiedsdossiers.
Industriële onttrekkingen In Overijssel liggen drie industriële winningen waar water wordt benut voor menselijke consumptie: • Stegeman (Deventer), vergunning 250.000 m3/jaar; • Grolsch (Enschede), vergunning 1.400.000 m3/jaar; • Lupack (Raalte), vergunning 300.000 m3/jaar. Deze winningen worden beschermd door een afdichtende kleilaag. Om verstoring van deze laag te vorkomen, is voor de winning van Grolsch een boringsvrije zone ingesteld. De overige winningen worden beschermd door de boringsvrije zone die is ingesteld ter bescherming van de strategische drinkwaterreserve Salland.
Overige beschermde gebieden, Natura 2000 Natura 2000-gebieden: De Vogel- en Habitatrichtlijn van de EU verplicht lidstaten voor 2010 de gebieden aan te wijzen die onder deze Richtlijn vallen, in Nederland inmiddels Natura 2000-gebieden genoemd. Op grond van de Natuurbeschermingswet dient binnen 3 jaar na aanwijzing per gebied een beheerplan te zijn opgesteld. In de natuurgebieden die zijn aangewezen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn worden gebiedsspecifieke doelen nagestreefd. Onder de noemer van instandhoudingsdoelen is voor ieder relevant habitattype of soort een doel geformuleerd gericht op (a) het behoud of uitbreiding van het gebied en (b) behoud of verbetering van de kwaliteit van de vegetatie of het leefgebied van de soort. De maatregelen die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelen worden nader uitgewerkt in de beheerplannen. Deze plannen dienen uiterlijk drie jaar na de definitieve aanwijzing van het gebied gereed te zijn, maar omdat de definitieve aanwijzing van deze gebieden zoveel mogelijk wordt gekoppeld aan het opstellen van de beheerplannen, dienen deze bij voorkeur in september 2009 gereed te zijn. De Taskforce Verdroging heeft in zijn advies van mei 2006 aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid (LNV) het voorstel gedaan om een TOP-lijst van verdroogde gebieden samen te stellen. In die gebieden zou de verdroging in 2015 moeten zijn opgelost. De hoofdelementen van het advies om tot de vernieuwende aanpak van verdroging te komen zijn: • concentreren op de TOP-gebieden van de natte natuur; • sterkere aansturing door de provincies; • programmatische aanpak van grondverwerving. In Overijssel zijn alle TOP-gebieden tevens Natura 2000-gebied. De Vogel- en Habitatrichtlijn van de EU verplicht lidstaten de gebieden aan te wijzen die onder deze Richtlijn vallen, in Nederland inmiddels Natura 2000-gebieden genoemd. Op grond van de Natuurbeschermingswet dient binnen 3 jaar na aanwijzing per gebied een beheerplan te zijn opgesteld. In de natuurgebieden die zijn aangewezen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn worden gebiedsspecifieke doelen nagestreefd die worden opgenomen in het beheerplan van het gebied. Onder de noemer van instandhoudingsdoelen is voor ieder relevant habitattype of soort een doel geformuleerd gericht op (a) het behoud of uitbreiding van het gebied en (b) behoud of verbetering van de kwaliteit van de vegetatie of het leefgebied van de soort. De maatregelen die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelen worden nader uitgewerkt in de beheerplannen. Deze plannen dienen uiterlijk drie jaar na de definitieve aanwijzing van het gebied gereed te zijn. Naast de KRW-eis dat geen achteruitgang mag optreden in beschermde gebieden, moeten ook de op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geldende doelen worden gerealiseerd. De doelstelling voor de relevante Natura 2000 gebieden is (met het oog op grondwater) als volgt omschreven: ‘het ten minste voorkomen van de achteruitgang van de Natura 2000-gebieden door de vereiste watercondities maximaal te realiseren in de periode 2009-2015’. Naast de KRW-eis dat geen achteruitgang mag optreden in beschermde gebieden, moeten ook de op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geldende doelen worden gerealiseerd. De doelstelling voor de relevante Natura 2000gebieden is (met het oog op grondwater) als volgt omschreven: ‘het ten minste voorkomen van de achteruitgang van de Natura 2000-gebieden door de vereiste watercondities maximaal te realiseren in de periode 2009-2015’. In de grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden, die zijn opgenomen in de “TOP-lijst verdroogde gebieden”, worden maatregelen getroffen om de verdroging tegen te gaan. De hoogste prioriteit daarbij heeft de aanpak van de verdroging in de drie Natura 2000-gebieden met een “sense of urgency”. Daarnaast zijn er nog twaalf verdroogde Natura 2000-gebieden zonder een “sense of urgency”. De maatregelenpakketten voor KRW en Natura 2000 worden zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. De maatregelen zijn vooralsnog alleen op hoofdlijnen geformuleerd. Naast ingrepen in de waterhuishouding - zoals verhoging van het waterpeil, dempen, het verleggen van waterlopen, en beekherstel - is lokaal ook grondaankoop nodig om de gewenste situatie te realiseren. Maatregelen worden uitgevoerd conform de afspraken met het Rijk over het Provinciaal Meerjaren Programma (PMJP). Deze afspraken zijn uitgangspunt geweest voor een kostenraming. In de beheerplannen worden instandhoudingsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt en worden ook de te realiseren watercondities aangegeven. Het is de verwachting dat voor het realiseren van de opgaven voor Natura 2000-gebieden nog grotere inspanningen
noodzakelijk zijn. De Natura 2000-gebieden die niet op de TOP-lijst staan, komen niet vóór 2015 aan bod. In Overijssel liggen een aantal Natura 2000-gebieden waar geen grondwatermaatregelen zijn voorzien (zoals Weerribben, Wieden en het Zwarte Water). Er wordt van uitgegaan dat de toestand van het grondwater in deze gebieden niet bepale nd is voor de te realiseren milieucondities. De beheerplannen beschrijven de maatregelen die nodig zijn voor het realiseren van de doelen voor Natura2000. De wijze van realisatie en het uitvoeringstempo is afhankelijk van afspraken die in het Natura2000 spoor zijn gemaakt. De beheerplannen worden buiten de omgevingsvisie openbaar gemaakt.
Onderstaande Tabel 3.16 vervalt
Verwachting 2015 De stijghoogten/grondwaterstanden in de Natura 2000-gebieden zullen stabiel zijn ten opzichte van het jaar 2000. Zowel in de Natura 2000-gebieden met een “sense of urgency” als in de overige Natura 2000-gebieden uit de TOPlijst verdroogde gebieden zal in 2015 de stijghoogte zijn toegenomen. In 2015 zal op basis van de resultaten van het Beheerplan Natura 2000 (in combinatie met de uitkomsten van het GGOR-traject) het doel worden geactualiseerd.
Verwachting 2021 De stijghoogten/grondwaterstanden in de Natura 2000-gebieden zullen stabiel zijn ten opzichte van het jaar 2000.
3.3.6 Samenvattend overzicht van uitvoeringsmaatregelen grondwater In Tabel 3.18 zijn de voorgenomen maatregelen grondwater, zoals opgenomen in het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta (versie november 2008) samengevat. In Tabellen 3.12 en 3.13 zijn de voorgenomen maatregelen grondwater samengevat.
Maatregelen provincie periode 2016 – 2027 Aanvullende stimuleringsmaatregelen worden na 2015 voortgezet. Anti-verdrogingsmaatregelen zullen ook na 2015 worden uitgevoerd, maar zijn nog niet begroot. Ook sanering puntbronnen gaat na 2015 door, afhankelijk van hetgeen voor 2015 binnen het bestaand bodemsaneringsprogramma reeds kan worden gerealiseerd.
3.4 Zwemwater 3.4.1 Wat schrijft de KRW voor? De zwemwaterlocaties worden door de provincie aangewezen. Voor de kwaliteit van de zwemwaterlocaties is de Zwemwaterrichtlijn (ZWR) van 2006 van kracht. De KRW verplicht de lidstaten tot het opnemen van maatregelenprogramma’s in de Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) voor de uitvoering van de ZWR. De uiterlijke termijn voor het halen van de doelstellingen van de nieuwe Zwemwaterrichtlijn is 2015. Hieruit volgt dat maatregelen om deze doelstellingen te bereiken, genomen moeten worden in de periode van nu tot aan 2015. De zwemwaterlocaties worden door de provincie aangewezen. Voor de kwaliteit van de zwemwaterlocaties is de Zwemwaterrichtlijn (ZWR) van 2006 van kracht. De KRW verplicht de lidstaten tot het opnemen van maatregelenprogramma’s in de Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) voor de uitvoering van de ZWR. De uiterlijke termijn voor het halen van de doelstellingen van de nieuwe Zwemwaterrichtlijn is 2015. Hieruit volgt dat maatregelen om deze doelstellingen te bereiken, effect moeten hebben voorafgaand aan 2015. Landelijk is overeengekomen (Cluster Milieu, ministerie van VROM, 30 maart 2006) om een gedeeltelijke koppeling te leggen tussen de Maatregelenprogramma’s ten behoeve van de Zwemwaterrichtlijn en de Maatregelenprogramma’s van de KRW in de SGBP’s van 2009. De maatregelen komen voort uit zogenoemde zwemwaterprofielen die voor iedere locatie moeten worden opgesteld en waarin de risico’s en bedreigingen voor het zwemwater worden vastgelegd. De zwemwaterprofielen moeten uiterlijk in maart 2011 zijn opgesteld. Voor zover maatregelen nu al bekend zijn, worden ze opgenomen in de SGBP’s.
3.4.2 Resultaat In Overijssel liggen op dit moment in totaal 15 oppervlaktewateren met de functie zwemwater. De aanwijzing vindt, na het van kracht worden van de wijziging Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, jaarlijks opnieuw door Gedeputeerde Staten plaats. Voor zwemwater is een dekkend monitoringprogramma operationeel, dat voldoet aan de Zwemwaterrichtlijn. In de regio Rijn-Oost (en dus ook in Overijssel) is de waterkwaliteit van de provinciale zwemwateren overwegend goed. Het betreft geïsoleerde wateren zonder direct aanwijsbare bronnen van verontreiniging. De verwachting is dat ook op basis van de normen van de nieuwe Zwemwaterrichtlijn er weinig problemen zullen zijn. Incidenteel (bij 2 zwemplassen) doen zich problemen voor met blauwalgen. Aangezien landelijk nog onderzoek wordt gedaan naar mogelijke beheersmaatregelen in verband met blauwalgen, zijn er nog geen beheersmaatregelen geformuleerd voor deze plassen. In Overijssel liggen (stand 2014) in totaal 41 oppervlaktewateren met de functie zwemwater. De aanwijzing vindtop basis van de Waterwet en Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, jaarlijks opnieuw door Gedeputeerde Staten plaats. Voor de zwemwaterlocaties is een dekkend monitoringprogramma operationeel, dat voldoet aan de Zwemwaterrichtlijn. In de regio Rijn-Oost (en dus ook in Overijssel) vallen de bacteriologische waterkwaliteitsklasse indelingen van de provinciale zwemwaterlocaties overwegend in de categorieën “uitstekend“ tot “goed”. Het betreffen nagenoeg allemaal geïsoleerde wateren zonder direct aanwijsbare bronnen van verontreiniging. De verwachting is dat deze situatie zal continueren en dat daarmee in 2015 aan de doelstellingen van de Zwemwaterichtlijn kan worden voldaan, zonder de noodzaak van maatregelen.. Beperkt (bij 5 zwemwaterlocaties) doen zich problemen voor met blauwalgen. Aangezien landelijk nog onderzoek wordt gedaan naar mogelijke
beheersmaatregelen in verband met blauwalgen, zijn er nog geen beheersmaatregelen geformuleerd voor deze plassen. Tot op heden uitgevoerde pilots in Overijsselse zwemwateren geven onvoldoende resultaat.
Onderstaande Tabel 3.17 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.12.
Tabel 3.12 Overzicht van maatregelen grondwater Onderdeel
Maatregel
Grondwaterlichamen algemeen
geen
Verantwoordelijk
Termijn
Voortzetten regulier beschermingsbeleid
Provincie
permanent
Uitvoeren maatregelprogramma gebiedsdossiers 20132015 Actualiseren beheerplannen
Provincie
Drinkwaterwinningen
Natura 2000-gebieden
Provincie
Onderstaande Tabel 3.18 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 3.13.
Tabel 3.13 Maatregel periode 2016-2021 SGBP-maatregelen, tijdvak 2016-2021 Maatregeltype Uitvoeren maatregelprogramma gebiedsdossiers 2013-2015 Actualiseren gebiedsdossiers drinkwaterwinningen Opstellen en uitvoeren nieuw maatregelprogramma gebiedsdossiers Uitvoeren spoedlocaties in het kader van het"Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties" Onderzoeken of verdachte bodemverontreiniginglocaties op de Signaleringslijst nadere actie behoeven t.b.v. bescherming van de KRW-beschermingsgebieden Uitvoeren PAS-maatregelen Maatregelprogramma gebiedsdossiers 2013-2015:
onderzoek risico puntbronnen minder kwetsbare winningen
Voorlichting over grondwaterbescherming Voorkantsturing ruimtelijke bescherming
voortzetting landbouwproject tbv verminderen emissie nutriënten en bestrijdingsmiddelen inzameling van oude bestrijdingsmiddelen
drinkwaterbescherming meenemen in vGRP onderzoek risico's afstromend wegwater en aanwezigheid voorzieningen
beperking bestrijdingsmiddelengebruik langs spoor onderzoek risico's ("nieuwe stoffen") wateraanvoerplannen
Drinkwaterbelang opnemen in calamiteitenplannen Uitvoeren aanbevelingen VHT
Grondwaterlichaam Zand en Deklaag RijnOost Zand en Deklaag RijnOost Zand en Deklaag RijnOost Zand en Deklaag RijnOost Zand en Deklaag RijnOost Zand en Deklaag RijnOost
Aantal 1 22 1 1 1
3.4.3 Beleidsmatige aspecten De nadruk wordt gelegd op zwemwaterlocaties waarvan het vermoeden bestaat - of waarvan op basis van meetgegevens bekend is - dat er maatregelen moeten worden getroffen om te voldoen aan de doelstellingen (microbiologisch en blauwalgen) van de nieuwe Zwemwaterrichtlijn. Er zijn 15 openbare zwemgelegenheden waaraan momenteel de functie “zwemwater” is toegekend en waarvoor al een zwemwaterprofiel kan worden opgesteld (zie Tabel 3.19). Bij wijze van pilot is dat voor vier zwemwateren al gedaan. Hierbij is bewust gekozen voor dat deel van de zwemwateren, waar naar verwachting de meeste problemen zouden kunnen optreden. In 2006 is tevens gestart met het meten volgens de nieuwe parameters. Uit de opgestelde zwemwaterprofielen komt naar voren dat de invloed van de onderzochte (mogelijke) vervuilingsbronnen niet aangetoond is, of in een enkel geval gering is. De zwemwaterkwaliteit op basis van de nieuwe (bacteriologische) parameters blijkt uitstekend te zijn tot incidenteel goed. Het is de verwachting dat de nog op te stellen zwemwaterprofielen van de overige 11 openbare zwemplassen overeenkomstige resultaten zullen hebben. Bij 2 zwemplassen vormen blauwalgen soms een probleem. Landelijk (RIZA) wordt onderzoek gedaan naar mogelijke beheersmaatregelen voor blauwalgen. Er zijn voor deze plassen nog geen beheersmaatregelen geformuleerd. Er wordt nu door de waterschappen al deels gewerkt aan de overige zwemwaterprofielen. Het vooralsnog ontbreken van de noodzaak om maatregelen te treffen laat onverlet dat gebruikers ter plekke worden geïnformeerd over mogelijke bedreigingen en hun invloed daarop via publieksinformatieborden. Deze informatie is afkomstig uit de betreffende zwemwaterprofielen en/of ervaringen van de afgelopen jaren. Een deel van de zwemwaterprofielen is inmiddels aan herziening toe en wordt herschreven.
5.
Normering Wateroverlast
5.1 Inleiding In 2000 heeft de Commissie Waterbeheer 21ste eeuw geadviseerd een landelijk normeringstelsel uit te werken voor wateroverlast in de regionale oppervlaktewatersystemen. Doel hiervan was om duidelijkheid te verschaffen over de mate van bescherming, die door de overheid geboden wordt tegen wateroverlast. Vervolgens is in 2002 door het Interprovinciaal Overleg, de Unie van waterschappen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Rijk een voorstel uitgewerkt om aan te geven welke mate van bescherming geboden zou moeten worden tegen wateroverlast die ontstaat door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van lokale neerslag: de “werknormen”. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 is overeengekomen om de werknormen op bruikbaarheid te toetsen. Gedurende de periode 2003-2005 hebben de waterschappen de regionale oppervlaktewatersystemen getoetst aan de NBW-werknormen. Uit deze toetsing is op hoofdlijnen naar voren gekomen welke gebieden niet aan de norm voldoen en welke inspanning nodig is om het regionale systeem in 2015 te laten voldoen aan de werknormen. Op basis van de uitkomsten van deze eerste toetsing is besloten om de NBW-normen tot referentienormen te verheffen. In januari 2008 is door de provincie een kader vastgesteld met een aantal uitgangspunten voor de normering in het Overijsselse deel van stroomgebied Rijn-Oost. Het kader is een handreiking voor de totstandkoming van de normering van regionale wateroverlast. De waterschappen hebben het regionale oppervlaktewatersysteem getoetst aan de referentienormen. Om te komen tot definitieve gebiedsnormen en maatregelen voor de bestrijding van wateroverlastknelpunten hebben de waterschappen in een gebiedsproces met het “veld” overleg gevoerd. Na het doorlopen van het gebiedsproces heeft het waterschap een voorstel aan de provincie kunnen doen voor het vaststellen van gebiedsnormen en eventueel te nemen maatregelen om aan de gebiedsnormen te voldoen.
5.1.1
Omgevingsverordening Overijssel 2009
De normen voor wateroverlast zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. In de verordening is naast de procedure voor het vaststellen van de normen en ook een procedure voor de eventuele toekomstige wijzigingen van deze norm opgenomen. Ten slotte wordt in de verordening aangegeven voor welke gebieden een norm wordt vastgesteld en wanneer de normen in de toekomst worden getoetst. Vaststellen van gebiedsnormen en wijzigen daarvan zullen door Provinciale Staten plaatsvinden. In de Omgevingsverordening is verder vastgelegd, conform de afspraken in het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat het beheersgebied van de waterschappen uiterlijk in 2015 aan de vastgestelde normen voor wateroverlast dient te voldoen.
4
Maaiveldcriterium: Bij de betreffende functies mag een klein percentage van percelen vaker inunderen zonder dat sprake is van overschrijding van de referentienorm. Bijvoorbeeld bij grasland mag maximaal 5% van de oppervlakte van het maaiveld vaker inunderen. Het gaat om de plassen die op het land blijven staan door stagnerend regenwater.
5
Desgewenst kan in overleg met de terreinbeheerder een specifieke norm worden opgesteld.
5.2 Provinciale normen voor het risico op wateroverlast Wij stellen de normen vast zoals opgenomen in tabel 5.1, gekoppeld aan verschillende vormen van grondgebruik. Er is sprake van een ontoelaatbaar risico op wateroverlast als de kans op inundatie groter is dan de norm.
5.2.1 Afwijkende normen per waterschap In het Kader normering wateroverlast is aangegeven dat in bepaald e situaties afgeweken kan worden van de referentienormen op voorstel van de waterschappen. Doelstelling daarbij blijft het streven naar een duurzaam watersysteem. Wij hebben van de voormalige waterschappen (Regge & Dinkel en Reest & Wieden) voorstellen ontvangen om in bepaalde gebieden lagere normen aan te mogen houden. Wij hebben besloten in te stemmen met deze afwijkingen om de volgende redenen. Uit de toetsing aan de landelijke referentienormen door deze waterschappen is gebleken dat bij toepassing in het gehele waterschapsgebied forse voorzieningen moeten worden getroffen om water te bergen en zo wateroverlast elders te voorkomen. Deze voorzieningen vergen aanzienlijke investeringen en concentreren de waterberging op enkele percelen landbouwgrond. Deze bezwaren treden niet op wanneer deze ingrepen achterwege worden gelaten en in bepaalde gebieden een lagere norm voor wateroverlast op laaggelegen landbouwgronden wordt geaccepteerd. Door de betrokken grondgebruikers een schadeloosstelling te geven in de gevallen waarin daadwerkelijk sprake is van inundatie wordt per saldo een maatschappelijk gunstiger resultaat bereikt. Hierna wordt per waterschap aangegeven op welke punten wordt afgeweken van de referentienormen.
Waterschap Groot Salland In het beheersgebied van het waterschap gelden de in Tabel 5.1 vermelde referentienormen. Voor het glastuinbouwgebied De Koekoek wil het waterschap een strengere norm (1:100) hanteren dan de referentienorm (1:50). In de verordening is de referentienorm voor glastuinbouw als norm opgenomen, maar het staat het waterschap vrij om een strengere norm te hanteren, als andere belangen daar niet mee geschaad worden.
Waterschap Regge en Dinkel Waterschap Vechtstromen (voormalig Waterschap Regge en Dinkel Binnen het gebied van dit waterschap wordt voor een aantal gebieden een lagere norm vastgelegd dan de referentienorm. Dit betekent: a. eens in de 10 jaar voor landbouwgronden in beekdalen in het beheergebied van het waterschap; b. eens in het jaar voor laaggelegen gebieden in het beheergebied van het waterschap, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan is aangegeven. Hiermee worden natuurlijke laagten benut voor ongestuurde waterberging bij extreem hoge neerslag. In de rest van het beheersgebied van het waterschap gelden de in tabel 5.1 vermelde referentienormen. Voor graslandgebieden die relatief droog zijn, hanteert het waterschap een strengere norm (1:25) dan de referentienorm. In de verordening is de referentienorm voor grasland als norm opgenomen, maar het staat het waterschap vrij om een strengere norm te hanteren, als andere belangen daar niet mee geschaad worden.
Waterschap Velt en Vecht Waterschap Vechtstromen (voormalig Waterschap Velt en Vecht) In het beheersgebied van dit waterschap gelden de in tabel 5.1 vermelde referentienormen.
Waterschap Reest & Wieden In het gebied van de polders Buitenbroek, Bedijkte Ronde Broek, Blankenhammer Binnenpolder, BaarlingerNoorderpolder (veelal aangeduid als de Veenweidepolders rond de Weerribben) kan niet aan het maaiveldcriterium voor grasland worden voldaan. Daarom wordt hiervoor een ruimer criterium vastgesteld, nl. 30%. In de rest van het beheersgebied van het waterschap gelden de in tabel 5.1 vermelde referentienormen.
Waterschap Rijn en IJssel In het beheersgebied van dit waterschap gelden de in Tabel 5.1 vermelde referentienormen.
In hun Waterbeheerplan nemen de waterschappen kaart(en) op met een aanduiding van de per gebied geldende normering. De kaarten moeten zodanig gedetailleerd zijn dat er eenduidig per perceel de geldende norm uit is af te lezen.
5.3 Waterberging Om het risico op wateroverlast te verkleinen en te voldoen aan de gestelde normen zijn in sommige gevallen extra maatregelen nodig. Dat kan variëren van kleinschalige aanpassingen aan waterlopen tot het aanleggen en inrichten van bergingsgebieden die kunnen worden ingezet om tijdelijk water te bergen en zo overlast elders te voorkomen. Wanneer het gaat om grootschalige bergingsgebieden worden die door de provincie opgenomen in de Omgevingsvisie.
Berging in het gebied van Rijn en IJssel. Om de normen voor wateroverlast te kunnen realiseren heeft het waterschap Rijn en IJssel geen (grootschalige) berging in Overijssel nodig. Het systeem heeft voldoende bergingsmogelijkheden.
Berging in het gebied van Groot Salland. Om de normen voor wateroverlast te kunnen realiseren heeft het waterschap Groot Salland geen (grootschalige) berging nodig. Het systeem heeft voldoende bergingsmogelijkheden. Het beleid van het waterschap is er op gericht om systematisch het areaal oppervlaktewater te vergroten van nu 1% naar 2%.
Berging in het gebied van Regge en Dinkel. Berging in het gebied van Vechtstromen (voormalig Waterschap Regge en Dinkel) Omdat het waterschap Regge en Dinkel voor de berging gebruik maakt van de natuurlijke laagten, voornamelijk in de beekdalen, is er geen behoefte grootschalige berging aan te wijzen en in te richten.
Berging in het gebied van Velt en Vecht. Berging in het gebied Vechtstromen ( voormalig waterschap Velt en Vecht) Het waterschap Velt en Vecht heeft geen plannen om grootschalige berging te realiseren op Overijssels grondgebied. Het beleid van het waterschap is erop gericht om systematisch het areaal oppervlaktewater te vergroten door het nemen van kleinschalige maatregelen.
Berging in het gebied van Reest en Wieden Om de wateroverlastnormen te kunnen realiseren wil het waterschap grootschalige (gestuurde) berging aanleggen voor in totaal 6,5 miljoen m3 in het gebied dat aansluit op de Boezem van Vollenhove. Daarvoor wordt het waterbergingsgebied Beulakerpolder ingericht. De procedures voor de realisering van deze berging zijn nagenoeg afgerond. Het gebied is op de Functiekaart water aangegeven. Het waterschap ontwikkelt verder nog plannen voor: • Gestuurde grootschalige berging in de Polder Giethoorn, tussen de Cornelisgracht en de Oude Kerkweg, aansluitend aan de berging in de Beulakerpolder ten zuiden van de Cornelisgracht. • Bergingen in de Polder Wetering-West en de Polder Wetering-Oost. Deze plannen worden in nauwe samenhang met de Landinrichting voor Noordwest-Overijssel en het Strategisch Groenproject Noordwest-Overijssel ontwikkeld. Omdat de plan- en besluitvorming hierover bij het waterschap nog niet is afgerond, worden deze gebieden vooralsnog met een symbool op kaart weergegeven, met de omschrijving “zoekgebied waterberging”.
6.
Beleidskader grondwaterbeheer en grondwaterbescherming
6.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op twee aspecten van het beleid met betrekking tot grondwater: het beheer van de grondwatervoorraad en de bescherming van grondwater voor menselijke consumptie. De provincie heeft een wettelijke verantwoordelijkheid voor het beheer van de grondwatervoorraad. Daarom wordt hieronder het beleidskader geschetst waarbinnen vergunningaanvragen worden beoordeeld. De provincie is ook verantwoordelijk voor de bescherming van water dat wordt gebruikt voor menselijke consumptie. Zij wijst de locaties aan waar water wordt gewonnen en stelt gebieden vast waarbinnen een beschermingsbeleid van toepassing is. Dit loopt via de vergunningplicht en sturing in het spoor van de ruimtelijke ordening. Een deel daarvan is daarom vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel 2009.
6.2 Beheer van het grondwater Het beheer van grondwater is/wordt met de Waterwet (2009) voor een deel in handen gelegd van de waterschappen, uitgezonderd winningen voor de openbare drinkwatervoorziening, industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3/jaar en koude-warmteopslag, voor deze onderdelen is de provincie verantwoordelijk. De provincie en de waterschappen hanteren bij het beheer van grondwater de beleidslijn zoals verwoord in paragraaf 4.6 en 4.9 van de Omgevingsvisie. Met deze beleidslijn kunnen de Provinciale Staten en de algemene besturen van de waterschappen sturing geven op het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekking. Hoofdlijn van het beleid is dat grondwater uitsluitend wordt gebruikt voor hoogwaardige doeleinden. Laagwaardig gebruik wordt teruggedrongen.
6.2.1
Drinkwater
De hoofdlijnen van het beleid voor de drinkwatervoorziening en de bescherming van het grondwater zijn opgenomen in paragraaf 4.6.2. van de Omgevingsvisie. In dit hoofdstuk van de waterbijlage wordt met name het beschermingsbeleid meer in detail beschreven. In Overijssel wordt momenteel op 24 plaatsen grondwater aan de bodem onttrokken voor drinkwaterbereiding (zie Tabel 3.4). Bij 2 onttrekkingen (Engelse Werk en Vechterweerd) gaat het om oevergrondwater. Daarnaast zijn er 2 gebieden aangewezen als reservering voor de toekomst (Koppelerwaard tussen Zwolle en Kampen, Bruchterveld bij Hardenberg)
6.2.2
Industriële winningen
De provincie (GS) is bevoegd gezag voor de industriële onttrekkingen vanaf 150.000 m3/jaar. Het begrip industriële toepassingen wordt in de (ontwerp)Waterwet niet nader gedefinieerd. Omdat het erg lastig blijkt dit begrip nauwkeurig te omschrijven, kiezen wij in overeenstemming met het voorstel van wet voor de invoering van de Waterwet voor een ‘negatieve´ benadering: een (niet-limitatieve) opsomming van onttrekkingen die in ieder geval niet onder het begrip ‘industriële toepassing’ vallen. Dat zijn in ieder geval onttrekkingen ten behoeve van bronbemaling, beregening, grond(water)sanering, ontwatering, bodemenergiesystemen, openbare drinkwatervoorziening. In geval van twijfel gaan wij ervan uit dat een onttrekking een industriële toepassing is.
6.2.3
Bodemenergiesystemen
Het beleid voor de bodemenergiesystemen (KWO) is opgenomen in de paragrafen 4.8 en 5.8 van de Omgevingsvisie.
6.2.4
Grondwaterheffing
Voor de uitvoering van het provinciaal waterbeleid als onderdeel van de Omgevingsvisie moeten voor de diverse provinciale inspanningen op het gebied van grondwater de nodige gelden aanwezig zijn. De Grondwaterwet/Waterwet maken het mogelijk om de diverse grondwateronderzoeken te financieren uit de opbrengst van de grondwaterheffing. De kosten die uit de heffing mogen worden gedekt zijn: • van maatregelen, direct verband houdende met het voorkomen en tegengaan van nadelige gevolgen van onttrekkingen
en infiltraties; • in verband met voor het grondwaterbeleid noodzakelijke onderzoekingen; • in verband met het houden van een register ter zake van onttrekkingen en infiltraties; • in verband met de vergoeding ingevolge van schade, voortvloeiend uit de uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer; • in verband met de kosten van onafhankelijk schadeonderzoek door de Commissie van Deskundigen Grondwateronttrekkingen. Voor de provincie Overijssel gaat het om de in Tabel 6.1 aangegeven onderwerpen. De daarmee gemoeide kosten worden voor de komende jaren geraamd op ca. € 1 mln per jaar.
Tariefstelling Het tarief van de grondwaterheffing bedraagt sinds 1-1-2001 € 0,0136 per m3 onttrokken grondwater. Wij stellen de ondergrens voor belastingplicht op 100.000 m3 (netto onttrekking per jaar). Dat leidt tot een totale belastingplichtige hoeveelheid van 74,5 miljoen m3 per jaar, hetgeen resulteert in een jaarlijkse opbrengst van €1 miljoen per jaar, voldoende om de geraamde kosten te dekken. Daarom wordt het tarief per 1-1-2010 en voor de daarop volgende 6 jaren gehandhaafd op € 0,0136 per m3. Door de verschuiving van de ondergrens naar 100.000 m3 netto onttrokken hoeveelheid per jaar wordt het aantal belastingplichtige inrichtingen teruggebracht van 285 naar 48 inrichtingen en vermindert de administratieve last (cijfers gebaseerd op belastingjaar 2006). De grootste groep betreft meldingplichtige bronbemalingen (212) waarvan verwacht mag worden dat deze groep geen kosten voor de provincie met zich meebrengen. Derhalve is er geen reden om provinciale heffing op te leggen. Ook de kosten voor de provincie Overijssel zullen enigszins afnemen.
6.3 Grondwaterbescherming Schoon grondwater is een schaars goed dat het waard is om beschermd te worden. Het is de belangrijkste grondstof voor ons drinkwater. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt daarom grondwaterbeschermingsbeleid gevoerd. Het rijksbeleid en de bijbehorende wetgeving (Wet Bodembescherming) bieden een algemeen, landelijk geldend preventief beschermingsniveau. Voor bijzondere gebieden, de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning (intrek- en grondwaterbeschermingsgebieden), dient de provincie een extra beschermingsniveau te realiseren (Kaderrichtlijn Water en de Wet Milieubeheer). De provincie heeft een centrale rol in het grondwaterbeschermingsbeleid. De gebieden waar grondwater voor drinkwater aan de bodem wordt onttrokken en de gebieden die daarvoor in reserve worden gehouden, worden afdoende beschermd. We stellen beperkingen aan activiteiten en ruimtelijke functies in het zogeheten grondwaterbeschermingsgebied en in mindere mate in het intrekgebied. Activiteiten en functies die de kwaliteit van het grondwater negatief beïnvloeden, worden geweerd of er moeten voorzieningen worden getroffen. Het belang van het
water is hier kaderstellend: het waarborgen van het publiek belang van de drinkwatervoorziening staat centraal, de provincie houdt hier actief toezicht op. In het kader van de implementatie van de KRW zullen in 2009 en 2010 voor kwetsbare winningen gebiedsdossiers worden opgesteld. In hoofdstuk 3 van deze waterbijlage is verder ingegaan op de implementatie van de KRW. In het kader van de implementatie van de KRW zijn in de periode 2009-2015 voor kwetsbare winningen gebiedsdossiers opgesteld. In hoofdstuk 3 van deze waterbijlage is verder ingegaan op de implementatie van de KRW. Het zorgvuldig omgaan met grondwater is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de provincie, gemeenten, waterschappen, waterleidingbedrijf, agrariërs, bedrijfsleven en de burgers van Overijssel. Een optimale bescherming van het grondwater vraagt een actieve en duidelijke betrokkenheid van al deze partijen. Bewustwording, heldere regelgeving en gebiedsgerichte plannen zijn voorwaarden en instrumenten om invulling te (kunnen) geven aan deze gezamenlijke verantwoordelijkheid.
6.3.1 Rol en positie provincie Overijssel De provincie Overijssel heeft op de volgende wijze formeel te maken met de openbare drinkwatervoorziening: • als strategisch beleidsbepaler voor de inrichting van de fysieke leefomgeving en het toekennen van functies aan water- en grondwatersystemen; • als bevoegd gezag voor de vergunningverlening voor de benodigde hoeveelheden grondwater op grond van de Grondwaterwet en straks de nieuwe Waterwet; • als bevoegd gezag voor de bescherming van de kwaliteit op grond van de Waterwet (Kaderrichtlijn Water en Grondwaterrichtlijn) en de Wet Milieubeheer; • als bestuursorgaan dat de zorg heeft dat het veiligstellen van een duurzame drinkwatervoorziening in al zijn overige besluiten en beschikkingen wordt meegewogen (artikel 2 wetsvoorstel Drinkwaterwet); • als medeaandeelhouder van het waterleidingbedrijf. Het provinciale belang is evident. Provincies en gemeenten zijn aandeelhouder/eigenaar van drinkwaterbedrijven en dragen uit dien hoofde de verantwoordelijkheid voor een voldoende uitvoering van de openbare drinkwatervoorziening in het voor hun bedrijf vastgestelde distributiegebied (zorgplicht artikel 3 Drinkwaterwet). Zij zijn als eigenaar ook gehouden er voor zorg te dragen dat de bedrijven in overheidshanden blijven, dat deze aan de wettelijke verplichtingen voldoen en dat zij doelmatig opereren. Voor zover zij niet als eigenaar opereren, maar uit hoofde van andere wettelijke taken, zoals met betrekking tot het beheer en de bescherming van grondwater en oppervlaktewater dat als bron voor de drinkwatervoorziening wordt gebruikt, dienen zij tevens te voldoen aan de zorgplicht van artikel 2, eerste lid wetsvoorstel Drinkwaterwet. In het tweede lid van artikel 2 wetsvoorstel Drinkwaterwet wordt de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening aangemerkt als een dwingende reden van groot openbaar belang. Door de gekozen formulering wordt aangesloten bij de uitzonderingsregeling van met name artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat in de daar bedoelde gebieden, onder de daar bedoelde voorwaarden, activiteiten ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening mogelijk blijven. De norm van artikel 2, tweede lid, richt zich tot alle bestuursorganen waarvan de uitoefening van bevoegdheden of de toepassing van wettelijke voorschriften (mede) betrekking heeft op het belang van de openbare drinkwatervoorziening. Hiermee wordt het bijzondere belang van de openbare drinkwatervoorziening in de wet verankerd, hetgeen houvast geeft voor de bestuurspraktijk en een meer expliciete waarborg biedt ter bescherming van dat belang. De bepaling vormt een uitwerking van de in het eerste lid opgenomen zorgplicht en dient mede ter ondersteuning van de uitvoerbaarheid van die zorgplicht. In de provincie Overijssel liggen 25 grondwaterbeschermingsgebieden met intrekgebieden6 voor de bescherming van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening. Voor twee reserveringen zijn daarnaast alleen intrekgebieden aangewezen. De gebieden zijn verdeeld over 21 van de 25 gemeenten. Nu hier zo expliciet sprake is van een bovenlokaal belang en zelfs van een bovenregionaal belang, ligt het voor de hand de in de verschillende wetten genoemde taken, verantwoordelijkheden en zorgplicht ook via regelgeving vorm te geven.
6
Eén beschermingsgebied heeft betrekking op een drinkwaterwinning die in de provincie Drenthe is gelegen.
6.3.2
Grondwaterbeschermingsbeleid
Het provinciale beleid voor grondwaterbescherming is in 2006 door Provinciale Staten herzien (Beleidsplan grondwaterbescherming, partiële herziening Strategische Plannen). In april 2008 is door PS hieraan nog een verduidelijking toegevoegd. Dit vigerende beleid wordt voortgezet. De hoofdlijnen van het beschermingbeleid lopen via drie paden: het ruimtelijkeordeningsbeleid, het waterbeleid en het milieubeleid. Via de lijn van het waterbeleid willen wij de voorraad op peil houden, de gevolgen verminderen en waar mogelijk de duurzaamheid verbeteren. Via de ro- en milieulijn willen wij de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de levensmiddelenindustrie beschermen en verbeteren.
Inzet via het ruimtelijkeordeningsbeleid De bescherming van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening is een provinciaal belang. Daarom beschermen wij de bestaande en toekomstige drinkwaterwinningen via de ruimtelijke ordening. Om de nadelige gevolgen van onttrekkingen in de toekomst en conflicten met andere (ruimtelijke) belangen zoveel mogelijk te voorkomen, streven wij naar duurzame winningen. Voor het ruimtelijkeordeningsbeleid is het uitgangpunt: het risico op verontreiniging van het grondwater dient binnen grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden te worden tegengegaan door: • het bevorderen van (ro)functies die bijdragen aan kwalitatief goed grondwater • het stellen van voorwaarden aan ro-functies ten einde het risico van grondwaterverontreiniging te verkleinen • het weren van functies die risico van grondwaterverontreiniging met zich meebrengen De watertoets bij r.o.-plannen is wettelijk verplicht sinds 1 november 2003. Het doel van de watertoets is dat waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar en evenwichtig worden meegenomen bij alle relevante ruimtelijke plannen of besluiten. Deze verplichting biedt een goede mogelijkheid om het belang van grondwaterbescherming een grotere rol te laten spelen bij ruimtelijke plannen. Activiteiten en/of ruimtelijke planontwikkelingen kunnen nu immers consequent al in het beginstadium worden getoetst aan het stap-vooruitprincipe. Daarmee wordt het gemakkelijker om daadwerkelijk deze stap vooruit te kunnen maken. Voor een verdere uitwerking van deze ro-lijn en de daarin gehanteerde begrippen verwijzen wij naar de toelichting aan het slot van dit hoofdstuk.
Inzet via het milieubeleid Voor de verdere uitwerking van deze milieulijn verwijzen wij naar het door Provinciale Staten vastgesteld Beleidsplan Grondwaterbescherming van 15 maart 2006 dat hier als ingevoegd moet worden beschouwd.
6.4 Industriële onttrekkingen In Overijssel onttrekken momenteel 3 bedrijven in de levensmiddelen- en voedingsindustrie grondwater voor ‘menselijke consumptie’. Deze onttrekkingen zijn opgenomen in het voor de KRW opgezette landelijke register met de beschermde gebieden. Grondwater dat wordt benut in industriële processen voor menselijke consumptie, wordt beschermd conform de eisen van de KRW en de Grondwaterrichtlijn. Door het instellen van boringsvrije zones wordt verontreiniging van diepe grondwaterlagen voorkomen.
Toelichting op inzet via ruimtelijke-ordeningsbeleid Principes en uitgangspunten in het beschermingsbeleid In het beschermingsbeleid is het voorzorgprincipe leidend. Het voorzorgprincipe houdt in dat voor de kwaliteit van het grondwater (potentieel) risicovolle activiteiten en ontwikkelingen worden geweerd. Het stap-vooruitbeginsel kan geheel in het verlengde van deze doelstelling worden gehanteerd. Er worden dan alleen functiewijzigingen toegestaan als daarmee rechtstreeks een vermindering van eventuele risico’s kan worden bereikt. Het gaat dan om het bevorderen van harmoniërende functies. Functieverandering ten gunste van een harmoniërende functie is echter lang niet altijd haalbaar, er zit namelijk ook een economisch aspect (rendement) aan vast. In de praktijk kan het voorzorgbeginsel dan tot een “bevriezing” van de huidige situatie leiden. Veelal is er dan sprake van landbouwkundig gebruik, voor
grondwaterbescherming niet per definitie een gunstige situatie. Vooral de meer intensieve vormen van landbouw en tuinbouw vormen namelijk een risico voor de grondwaterkwaliteit (ze worden hieronder daarom ook genoemd bij de risicovolle activiteiten/functies). Het “stap-vooruitbeginsel” kan echter ook worden gecombineerd met de risico- en saldobenadering. Daarbij is meer maatwerk per grondwaterbeschermingsgebied en/of intrekgebied mogelijk. De gedachte achter de risico- en saldobenadering is het vergroten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor grondwaterbeschermings- en intrekgebieden en het tegelijkertijd verhogen van de kwaliteit van het op te pompen grondwater voor de drinkwatervoorziening. Aan de drinkwaterwinning kleven soms voor de omgeving ook bezwaren. Te denken valt hierbij aan verdroging van gebieden in de nabijheid van een drinkwaterwinning of belemmeringen voor de uitbreiding van stedelijk gebied. Om de nadelige gevolgen van de grondwaterwinning in de toekomst en conflicten met andere (ruimtelijke) belangen zoveel mogelijk te voorkomen, streeft de provincie naar duurzame winningen. Een duurzame winning is goed ingepast in de omgeving en veroorzaakt zo weinig mogelijk verdroging en conflicten met andere ruimtelijke ontwikkelingen. Drinkwaterwinningen dienen zoveel mogelijk verweven te zijn met harmoniërende functies zoals (nietverdrogingsgevoelige) natuur, extensieve recreatie, park of extensieve landbouw. Voor het veilig stellen van de drinkwatervoorziening voor de lange termijn zijn de gebieden Koppelerwaard/Zalk tussen Zwolle en Kampen en het gebied Bruchterveld ten zuiden van Hardenberg als (potentiële) toekomstige drinkwaterwinlocaties aangegeven.
Grondwaterbeschermingsgebieden Grondwaterbeschermingsgebieden zijn de gebieden rondom de winningen waar de verblijfstijd van het water maximaal 25 jaar is. Het grondwater in deze gebieden wordt door maatregelen beschermd om de waterwinning voor een periode van 25 jaar zo veel mogelijk veilig te stellen. De Omgevingsverordering Overijssel 2009 kent in dat verband een verbodsstelsel voor allerlei handelingen en activiteiten. Ook bevat de verordening een lijst van verboden inrichtingen. Uitgangspunt van het beschermingsbeleid voor openbare drinkwaterwinningen is preventie: het voorkomen van risicovolle activiteiten. Een ander uitgangspunt is het voorzorgprincipe: nieuwe risicovolle activiteiten worden uit voorzorg verboden of slechts onder voorwaarden toegestaan. Het ruimtelijke beleid richt zich daarom op het weren of regelen (aan voorwaarden verbinden) van strijdige functies en op het bevorderen van harmoniërende functies binnen de beschermingsgebieden (zie onderdeel Functies in grondwaterbeschermings gebieden). Op de Functiekaart water zijn de intrek- en grondwaterbeschermingsgebieden opgenomen. De exacte begrenzing van intrek- en grondwaterbeschermingsgebieden worden vastgelegd in de Omgevingsverordening.
Functieveranderingen in grondwaterbeschermingsgebieden In het beschermingsbeleid is het voorzorgsbeginsel leidend. Dat betekent dat risicovolle activiteiten en functies in principe worden geweerd. Wanneer zich functiewijzigingen aandienen, zal in alle gevallen moeten worden voorkomen dat de situatie , met het oog op de bescherming van het grondwater, verslechtert (stand-still-principe). Indien mogelijk zal voor een verbetering moeten worden gekozen (stap-vooruitprincipe). Bij risicovolle activiteiten/-functies (zie onderdeel Functies in grondwaterbeschermingsgebieden) is een stap-vooruit zelfs een vereiste. Een stap-vooruit wordt gezet als de nieuwe bestemming/functie minder risico’s oplevert voor de kwaliteit van het grondwater dan de bestaande bestemming/functie. Om een stap-vooruit te bereiken, kunnen effectreducerende (mitigerende) maatregelen noodzakelijk zijn, bij voorkeur ter plaatse of anders in de nabije omgeving. De stand still of stap-vooruit moet worden aangetoond in de waterparagraaf van het bestemmingsplan. Grotere en grootschalige risicoactiviteiten zijn in principe uitgesloten of zijn slechts bij uitzondering en onder voorwaarden toegestaan. Voorwaarde is dat er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en dat redelijke alternatieven buiten het beschermingsgebied ontbreken. Dit is afhankelijk van de specifieke locale situatie en zal per geval moeten worden beoordeeld. Algemene criteria hiervoor ontbreken. Daarnaast moet een stap-vooruit worden gezet, bij voorkeur door het nemen van effectreducerende maatregelen ter plaatse of in de nabije omgeving. Wanneer de effecten ter plaatse onvoldoende kunnen worden gereduceerd, is compensatie op gebiedsniveau toegestaan (door uitruil van functies via de saldobenadering). In dat geval moet de stap -vooruit worden aangetoond in een gebiedsvisie. De gebiedsvisie wordt betrokken bij de watertoets.
De toepassing van de saldobenadering moet passen binnen de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water: er is geen achteruitgang van de waterkwaliteit toegestaan. Bij nieuwe stedelijke functies in gebieden waar van oorsprong al stedelijke functies en bijbehorende risicofactoren aanwezig zijn, achten wij de voorwaarden van zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieven onevenredig zwaar. Als een dergelijke ingreep uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig wordt geacht en de nieuwe functie, in relatie tot de reeds aanwezige risicofactoren in het gebied, geen extra risico’s met zich meebrengt, kan realisering van de ingreep worden toegestaan. Aan de hand van de gebiedsvisie moet in het bestemmingsplan een “stap vooruit” in het beschermingsniveau worden gegarandeerd. Voor de toepassing van dit stap-vooruitprincipe verwijzen wij naar wat hierboven is gesteld. Het betreft hier (een deel van) de grondwaterbeschermingsgebieden van de drinkwaterwinningen Goor, Hasselo (Hengelo), Losser, Weerseloseweg (Enschede) en Wierden. Ten aanzien van de functie woningbouw geldt voorts het volgende: De bouw van één of enkele individuele woning(en) (mits geen onderdeel van een groter woningbouwplan) in een grondwaterbeschermingsgebied is toegestaan als uit de watertoets blijkt dat de bouw geen vergroting van de risico’s met zich meebrengt (stand-still). De voorwaarde van stapvooruit geldt alleen bij nieuwe woningbouw in grotere aantallen (meer dan 10 woningen). Bij de grotere en grootschalige woningbouwprojecten geldt ook de eis van een zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieven elders, tenzij sprake is van beschermingsgebied met stedelijke functies (zie voorgaande alinea). Onder een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt in dit verband woningbouw in de stadsgewesten begrepen.
Functies in grondwaterbeschermingsgebieden Voor de grondwaterbeschermingsgebieden geldt dat harmoniërende functies worden bevorderd en risicovolle functies worden geweerd (preventie en voorzorgprincipe). Harmoniërende functies Bij functies die goed samengaan met de drinkwaterwinning (gewenste functies) kan gedacht worden aan: • extensieve land- en tuinbouw, waaronder beheerslandbouw en biologische land- en tuinbouw; • extensieve recreatie; • landschaps-, natuur- en bosbouw; • nieuwe landgoederen en buitenplaatsen. Ook lijken er onder voorwaarden in of nabij gebieden met een stedelijke functie mogelijkheden te zijn voor: • golfterreinen en sportvelden; • kleinschalige verblijfsrecreatie; • kantoor- en onderwijslocaties. Risicovolle activiteiten/functies De volgende nieuwe functies zijn, gelet op de risico’s, ongewenst in grondwaterbeschermingsgebieden en worden daarom in principe uitgesloten: grote en grootschalige vormen van: • (dag- en verblijfs)recreatie; • woningbouw (meer dan 10 respectievelijk 100 woningen); • stedenbouw (winkelcentra, bedrijven voor horeca, handel en dienstverlening); • autowegen (inclusief parkeerterreinen, transferia), spoorwegen (inclusief emplacementen) en waterwegen (inclusief havens); • bedrijventerreinen; • buisleidingen voor gas, olie(producten) of -chemicaliën; • nieuwe rioolwaterzuiveringsinstallaties en diepteontgrondingen. Deze indeling in gewenste en ongewenste functies is mede gebaseerd op het rapport: “Functieverweving en Duurzame waterwinning; Reflect: bepaling van risico’s van functies voor grondwaterwinningen” van KIWA (1999). In dit rapport zijn de risico’s voor de grondwaterkwaliteit weergegeven voor 30 grondgebruikfuncties.
De hiervoor genoemde risicovolle functies kunnen bij uitzondering en onder de volgende voorwaarden worden toegestaan: • zwaarwegend maatschappelijk belang; • redelijke alternatieve locaties ontbreken; • er is per saldo sprake van een verbetering van de beschermingssituatie ter plaatse of in het totale grondwaterbeschermingsgebied dan wel intrekgebied (stap-vooruit). Het onverkort vasthouden aan de eis van een zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van redelijke alternatieven leidt er vaak toe dat nieuwe functies niet kunnen worden toegestaan. Deze beperking in toepassingsmogelijkheden is niet gerechtvaardigd in situaties waarin - vaak al van oudsher - stedelijke functies in een grondwaterbeschermingsgebied of intrekgebied voorkomen, die door een gebrek aan maatregelen al een zeker risico voor de grondwaterkwaliteit kunnen opleveren. In een dergelijke situatie kunnen nieuwe stedelijke functies worden toegestaan voor zover: • het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig is (bijvoorbeeld uit oogpunt van ontsluiting en/of bescherming van natuur en landschap) om voor een locatie in het intrekgebied te kiezen; • de nieuwe functies geen extra risico opleveren (stand-still), wat in nieuwe situaties goed kan worden gewaarborgd door effectreducerende maatregelen ter plaatse of in de nabije omgeving. In gebieden zonder stedelijke functies (“schone” gebieden) en in beschermingsgebieden rond zeer kwetsbare winningen blijven de eisen van zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van geschikte alternatieve locaties, gelden. In die gebieden blijft het voorzorgprincipe in zijn volle omvang gehandhaafd. In dit verband wordt bij woningbouw onder een zwaarwegend maatschappelijk belang onder meer verstaan woningbouw in de stadsgewesten. Voor nieuwvestiging van bepaalde categorieën risicovolle bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden is in de provinciale verordening een verbod opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om intensieve veehouderijbedrijven en vuilstortlocaties (checken). Deze bedrijven mogen niet worden opgericht in een grondwaterbeschermingsgebied, de milieuvergunning moet worden geweigerd.
Intrekgebieden Een waterwinning trekt grondwater aan uit een gebied dat groter is dan het grondwaterbeschermingsgebied. Deze intrekgebieden zijn bepaald op grond van meetgegevens en modelberekeningen en zijn op de Functiekaart water aangegeven.
Functieveranderingen in intrekgebieden Net als bij de grondwaterbeschermingsgebieden wordt realisering bevorderd van functies die harmoniëren met de functie waterwinning (zie onderdeel Functies in grondwaterbeschermingsgebieden). Grootschalige risicoactiviteiten en -functies worden in de intrekgebieden zoveel mogelijk geweerd (preventie en voorzorg). Alleen bij zwaarwegende maatschappelijke belangen en wanneer buiten het intrekgebied redelijke alternatieven ontbreken, kan realisering van deze ingrepen worden toegestaan. Daarnaast moet een stap-vooruit worden gezet (zie hierboven bij Functieverandering in grondwaterbeschermingsgebieden). Voor grootschalige stedelijke functies in intrekgebieden waar van oorsprong al stedelijke functies en bijbehorende risicofactoren aanwezig zijn, geldt wat daarover is vermeld onder Grondwaterbeschermingsgebieden, met dien verstande dat voor het toestaan van stedelijke functies met inachtneming van de genoemde voorwaarden geen afwijkingsprocedure hoeft te worden gevolgd. In sommige intrekgebieden is de stap-vooruit redelijkerwijs niet haalbaar, omdat het intrekgebied voor een groot deel in beslag wordt genomen door stedelijke functies, zoals de intrekgebieden van de winningen Engelse Werk en Wierden. De minimale eis blijft dan dat er geen achteruitgang van de waterkwaliteit is toegestaan. Aan de normale uitoefening van de landbouw worden in intrekgebieden geen ruimtelijke beperkingen opgelegd. Wij vragen de waterleidingsector en gemeenten om samen gebiedsvisies op te stellen voor de intrekgebieden van drinkwaterwinningen, waarbij nagegaan wordt op welke wijze gestimuleerd kan worden dat een steeds betere situatie gaat ontstaan voor de drinkwaterwinning.
Functies in intrekgebieden Voor de intrekgebieden geldt wat het planologisch regime betreft een vergelijkbaar (maar iets minder streng) voorzorgprincipe als in de grondwaterbeschermingsgebieden. De verschillen zijn groter in de (milieu)regelgeving. Deze regelgeving heeft namelijk alleen betrekking op grondwaterbeschermingsgebieden. In intrekgebieden wordt realisering van functies die zich goed verhouden met de drinkwaterwinning bevorderd, vooral bij de zeer kwetsbare winningen. Nieuwe grootschalige risicovolle functies (bijvoorbeeld grootschalige woningbouw en verblijfsrecreatie, diepteontgrondingen) worden daarbij zoveel mogelijk geweerd, maar zijn onder voorwaarden toegestaan. Aangetoond moet worden dat de nieuwe functie van zwaarwegend maatschappelijk belang is en dat geschikte alternatieve locaties ontbreken. Tegelijk geldt ook het stap-vooruitprincipe. Voor grootschalige stedelijke functies in intrekgebieden waarin al stedelijke functies aanwezig zijn, geldt met enige nuanceringen wat daarover bij Functieverandering in Grondwaterbeschermingsgebieden is vermeld. Voor grote risicovolle functies geldt het stand-still-principe. Hieronder vallen ondermeer intensieve veehouderijbedrijven. Dit betekent dat nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven mogelijk is binnen een intrekgebied wanneer de risico’s voor de drinkwaterwinning niet toenemen. Op grond van het provinciaal reconstructiebeleid dient het gebied te zijn aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Hierboven zijn de gewenste (harmoniërende) en ongewenste (risicovolle) functies toegelicht.
Samenvatting De hierboven opgenomen beleidsuitspraken over functieveranderingen in grondwaterbeschermings- en intrekgebieden worden hieronder samengevat en schematisch weergegeven in Tabel 6.2. De begrippen in de kolom Functietype worden hieronder nader toegelicht.
Omschrijving begrippen (tabel 6.2) 1. Voorzorgprincipe Alle activiteiten die mogelijk risicovol zijn voor de kwaliteit van het grondwater worden uit voorzorg verboden of alleen onder (zware) voorwaarden toegestaan. Het voorzorgprincipe is het uitgangpunt van het provinciale beleid voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit voor de openbare drinkwaterwinning, met name voor het onderdeel regelgeving. Ons voorstel is om dit voorzorgprincipe, met name in de regelgeving, meer risicogericht in te vullen (zie risicobenadering). Op deze wijze wordt het voorzorgprincipe effectiever ingevuld. 2. Risicobenadering Bij de risicobenadering wordt het risico op verontreiniging beschouwd als een combinatie van de kans op verontreiniging en het effect van (niet te vermijden) verontreinigingen. Bij de beoordeling van de werkelijke risico’s moet rekening worden gehouden met locatiespecifieke omstandigheden (o.a. bodemopbouw, herkomst en verblijftijd van het onttrokken water) en de kwetsbaarheid van deelgebieden. Bij grotere risico’s zullen meer beschermende maatregelen moeten worden getroffen. Kleine, verwaarloosbare risico’s worden aanvaardbaar geacht. Nieuwe functies met een hoger risico worden bij voorkeur geplaatst op plaatsen die minder kwetsbaar zijn voor verontreiniging, bijvoorbeeld vanwege beschermende lagen in de ondergrond of vanwege een lange verblijftijd voordat de verontreiniging de winning bereikt. Bij een lange verblijftijd is het mogelijk tijdig maatregelen te treffen en worden bepaalde verontreinigingen afgebroken of verdund voordat deze de grondwateronttrekking bereikt. Voorwaarde voor toepassing van een risicogerichte benadering is dat adequate informatie beschikbaar is over de kwetsbaarheid van winningen en beschermingsgebieden en over de effectiviteit van maatregelen. Wij zullen onderzoeken welke informatie daarvoor is vereist. Een risicogerichte benadering leidt tot een effectievere inzet van instrumenten en tot een effectievere bescherming. 3. Functies en bestemmingen Met het begrip functie wordt een vorm van ruimte- en/of watergebruik aangegeven. De bestemming betreft de doeleinden van het gebruik van de gronden (water inbegrepen) en heeft in tegenstelling tot functie een juridisch karakter. Zij geeft aan voor welk doel een grond aangewend mag worden. Een bestemming zegt slechts indirect iets over de inrichting en beheer van die gronden. De bestemming mag alleen om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden en geen eisen bevatten voor de structuur van agrarische bedrijven. Bij de bestemming horen voorschriften over het gebruik van de gronden en de zich daarop bevindende opstallen. Ze kunnen verboden inhouden, maar geen gebodsbepalingen bevatten. De voorschriften zijn gericht op het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen. Waterwingebieden hebben de bestemming waterwinning. Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden krijgen een gemengde bestemming (in verband met andere maatschappelijke belangen). 4. Effectreducerende en compenserende maatregelen Effectreducerende (of mitigerende) maatregelen zijn maatregelen die ter plaatse een vermindering van het risico op verontreiniging van bodem en grondwater tot stand brengen. Compenserende (ruimtelijke) maatregelen zijn maatregelen waarbij door uitruil van functies per saldo een vermindering van de risico’s op verontreiniging van bodem en grondwater in het totale grondwaterbeschermingsgebied dan wel intrekgebied tot stand wordt gebracht. 5. Stand-still-principe Nieuwe functies mogen niet leiden tot vergroting van de risico’s op verontreiniging van het grondwater (en verslechtering van de grondwaterkwaliteit).
6. Stap-vooruitprincipe Het stap-vooruitprincipe geldt als toetsingskader voor functiewijzigingen in verband met nieuwe risicoactiviteiten in een grondwaterbeschermingsgebied en nieuwe grootschalige risicoactiviteiten in een intrekgebied. Nieuwe functies die ter plaatse risico’s op verontreiniging van het grondwater (en verslechtering van de grondwaterkwaliteit) met zich meebrengen, worden toegestaan, mits ten opzichte van de bestaande situatie een vermindering van de risico’s tot stand wordt gebracht. Daarvoor kunnen effectreducerende en/of compenserende maatregelen noodzakelijk zijn. Wanneer een stap-vooruit met effectreducerende maatregelen ter plaatse niet mogelijk is, kunnen binnen het gebied ruimtelijke maatregelen worden genomen. Bij ruimtelijke compensatie wordt de saldobenadering toegepast. Daarbij wordt door uitruil van functies een betere beschermingssituatie tot stand gebracht. Bij toepassing van deze saldobenadering is een gebiedsvisie voor het grondwaterbeschermingsgebied of intrekgebied noodzakelijk. In die visie worden risico’s van verschillende functies en de effecten van maatregelen in deelgebieden afgewogen. Voor het beoordelen van de stap-vooruit kan gebruik worden gemaakt van de Reflectmethodiek (KIWA-Iwaco, 1998-1999). Ook heeft Royal Haskoning een methodiek uitgewerkt (NSS, 2003). Het TNO-rapport “Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven” kent een methodiek voor de berekening van de omvang van de risicoafname, gericht op bedrijven. 7. Saldobenadering Nieuwe functies die op plaatselijk niveau een risico op verontreiniging van het grondwater (en verslechtering van de grondwaterkwaliteit) met zich meebrengen, worden toegestaan, mits compenserende maatregelen worden genomen, zodat per saldo een vermindering van de risico’s in het totale intrekgebied wordt bereikt. Door uitruil van functies binnen het gebied wordt een verbetering van de beschermingssituatie tot stand gebracht. Bij de saldobenadering wordt ervan uitgegaan dat het risico op verontreiniging van het op te pompen grondwater de som is van de risico’s van het totale grondgebruik binnen het intrekgebied. Hierdoor is uitruil mogelijk van functies: een risicovolle functie op een klein en niet kwetsbaar gebied, wordt gecompenseerd door een risicoarme functie op een groter, kwetsbaar gebied. Door de risico- en saldobenadering worden enerzijds de ontwikkelingsmogelijkheden voor de grondwaterbeschermings- en intrekgebieden groter en wordt anderzijds bijgedragen aan een netto verbetering van de kwaliteit van het grondwater dat op de langere termijn wordt onttrokken. Voor toepassing van de saldobenadering gelden de volgende voorwaarden: • Er is sprake van een ruimtelijke visie van het gehele grondwaterbeschermingsgebied dan wel intrekgebied (gebiedsvisie), waarin wordt aangegeven hoe de gewenste situatie voor de bescherming van de openbare drinkwaterwinning kan worden bereikt. • Functies die plaatselijk een (risico op) verslechtering van de grondwaterkwaliteit met zich meebrengen, worden toegestaan wanneer het plan voorziet in maatregelen waardoor de risico’s in het totale gebied per saldo afnemen. • Er is consensus tussen betrokkenen over de toe te passen methodiek voor de beoordeling van risico’s van activiteiten en effecten van maatregelen. • Voldaan wordt aan de eisen die voortvloeien uit de VFLO. • Nieuwe inrichtingen die voorkomen op de ‘lijst van verboden inrichtingen’ in de Omgevingsverordering zijn niet toegestaan. 8. Gebiedsvisie Een gebiedsvisie is een ruimtelijke visie van een grondwaterbeschermingsgebied dan wel intrekgebied waarin het aspect grondwaterkwaliteit centraal staat. Primair doel is om inzichtelijk te maken hoe aan de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water kan worden voldaan en secundair hoe de gewenste situatie voor de bescherming van openbare drinkwaterwinningen kan worden bereikt. Met als uitgangspunt een risico- en saldobenadering wordt in een gebiedsvisie inzicht gegeven in: • Relevante informatie en documentatie over bodemsysteem (bodemopbouw, bodemkwaliteit, bodemprocessen), grondwatersysteem (verblijftijden, grondwaterstromingen, huidige belastingsniveau van het bovenste grondwater in relatie tot de verschillende vormen van grondgebruik) en de samenhang tussen bodem- en grondwatersysteem; • Het totale toekomstige belastingsniveau (bij autonome ontwikkeling van bestaande functies); • De vanuit het aspect grondwaterkwaliteit gewenste ontwikkelingsrichting (mede in relatie tot andere waterbelangen); • De consequenties van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wat betreft de risico’s op verontreiniging (belastingsniveau);
• De inhoud en effecten van (effectreducerende en compenserende) maatregelen; • De wijze waarop de maatregelen worden gerealiseerd (doorwerking via bestemmingsplan, uitvoeringsplannen en/of overeenkomsten) en het tijdpad daarvoor. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen is de gemeente vaak initiatiefnemer. De betrokken gemeente stelt samen met de waterleidingsector, als belanghebbende bij een goede bescherming, een gebiedsvisie op. Het is van belang dat de gebiedsvisie wordt geïntegreerd in het gemeentelijke waterplan (of de watervisie). De gebiedsvisie kan dienen ter onderbouwing van de waterparagraaf bij het bestemmingsplan.
8.
Doorwerking en uitvoering van waterbeleid
8.1 Algemeen Het Waterbeleid van de provincie Overijssel is opgenomen in de Omgevingsvisie Overijssel. In deze visie wordt het provinciale beleid geschetst voor de hele fysieke leefomgeving. Door deze integrale aanpak is een optimale afstemming van beleid gerealiseerd, bijvoorbeeld tussen water en ruimtelijke ordening. Daarmee is het risico verkleind dat vanuit het beleidskader van ruimtelijke ordening of natuur andere eisen worden gesteld dan vanuit water; dat is winst voor de partijen (gemeenten, waterschappen, landbouwsector, natuur) die met de uitleg en uitvoering van dit beleid te maken hebben. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief. Doordat tegelijkertijd een Omgevingsvisie met waterbeleid en een Omgevingsverordening is vastgesteld, is ook de afstemming en doorwerking tussen beleidskader en normstellende verordening veiliggesteld. In de Omgevingsvisie is geanticipeerd op de inwerking treding van de Waterwet (2e helft 2009). De vaststelling van de Omgevingsvisie heeft, vooruitlopende op de inwerkingtreding van deze wet plaatsgevonden, zodat rekening gehouden moest worden met het vereiste van de huidige wetgeving. Waar in de Omgevingsvisie gesproken wordt over de Waterwet dient daarom tevens de huidige wetgeving gelezen te worden.
8.2 Waterschappen De uitvoering van het waterbeheer is een taak van de waterschappen. Dit zijn functionele democratieën. Gezien het grote belang van veiligheid en gezondheid is door de wetgever bij de provincie als algemene democratie de organisatie en het toezicht op de waterschappen neergelegd. Provinciale Staten hebben de wettelijke bevoegdheid tot het instellen en opheffen van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, samenstelling van hun bestuur en tot de verdere reglementering van waterschappen. De manier waarop de waterschappen hun taak uitoefenen is onderhevig aan provinciaal toezicht. Jaarlijks rapporteren de waterschappen aan de provincie over de uitvoering. Op het grondgebied van de provincie Overijssel zijn zeven waterschappen actief: Groot Salland, Regge & Dinkel, Velt & Vecht, Reest & Wieden, Rijn & IJssel, Veluwe en tenslotte Zuiderzeeland (zie Figuur 8.1.) . De twee laatstgenoemde liggen voor een zeer klein gedeelte van hun beheergebied in Overijssel. Om die reden worden deze waterschappen in de Omgevingsvisie en de Waterbijlage verder niet genoemd. Provincie en waterschappen kunnen niet zonder elkaar. De provincie heeft de waterschappen nodig voor de uitvoering van beleid en de waterschappen hebben de provincie nodig voor inkadering van de uitvoering. Pas in samenwerking kunnen de provinciale doelen succesvol tot uitvoering komen. Met de reorganisatie van de waterschappen in Overijssel in 2000 zijn organisaties gevormd die zijn opgewassen tegen de taken van vandaag en morgen: uitvoering geven aan de zorg voor veiligheid, voor voldoende water van de juiste kwaliteit op de juiste plek en het juiste moment. De ervaringen met de huidige schaal, de taakuitoefening en de kosten van het waterbeheer bevestigen dit. Op de drempel van de invoering van de nieuwe Waterwet is er geen aanleiding voor een discussie over het waterschapsbestel of grootscheepse organisatieveranderingen. In lijn met de Waterwet formuleert de provincie kaders, normen en hoofdlijnen van beleid en zetten de waterschappen hun middelen, kennis en kunde in om daaraan uitvoering te geven. Met de Waterwet vindt verschuiving plaats van reactieve naar proactieve sturing. Dit vraagt vooraf heldere standpunten over de wijze van inzet van de instrumenten. Invulling van de provinciale rol kan op verschillende wijze plaatsvinden. Van belang is dat aan deze rol provinciebreed op een uniforme wijze invulling wordt gegeven. Hiervoor wordt verwezen naar de sturingsfilosofie van de Omgevingsvisie (zie paragraaf 3.1 en 3.2 van Omgevingsvisie).
Vanwege het belang van veiligheid en volksgezondheid zijn in de waterwetgeving nog verschillende momenten opgenomen waarop sturing aan de achterkant zal plaatsvinden. Vanuit de waterwetgeving is het uitgangspunt: in het beleid te formuleren “wat kan” en in een verordening uit een oogpunt van normering, veiligheid of functionele afbakening op te nemen “wat moet”. Bij de invulling hiervan ligt de nadruk eveneens op sturing aan de voorkant, te weten: in samenwerking doelen realiseren met een eigen beleidsruimte voor de waterschappen. Vanuit deze filosofie worden in goed overleg met de waterschappen afspraken gemaakt over de doorwerking van het beleid (regeling via beleid). Bij strijdigheid met het provinciaal beleid zal gebruik gemaakt worden van de (wettelijke) instrumenten, afkeuring c.q. aanwijzing, die de provincie ten dienste staan. Een aantal onderwerpen moet in een verordening nader geregeld worden. Enerzijds omdat de wet dit voorschrijft, anderzijds omdat bepaalde onderwerpen een meer concrete kaderstelling vragen dan in beleid kan worden verwoord.
Gewijzigde kaart
Figuur 8.1 Waterschapsgebieden binnen Overijssel Vanuit het belang van het waterbeheer vraagt de relatie provincie –waterschap aandacht voor een goede verantwoording. Aangesloten zal worden bij de beleidscyclus van de waterschappen dan wel de provinciale
beleidscyclus. Voor de verantwoording is het uitgangspunt het voorkomen van extra bestuurslast en wordt aangesloten bij instrumenten die reeds vanuit de waterwetgeving verplicht zijn. De waterschappen rapporteren jaarlijks over de voortgang van de uitvoering van het beleid in relatie tot de te behalen strategische doelen. De provincie kan deze informatie dan zelf voor haar eigen verantwoording aanvullen met informatie op welke wijze afstemming met ander beleid heeft plaatsgevonden. Een en ander wordt in samenspraak met de waterschappen tot stand gebracht.
8.3 Gemeenten Gemeenten leveren via hun ruimtelijke ordeningsbeleid een belangrijke bijdrage aan het waterbeleid. Aan de hand van de watertoets wordt van hen verwacht dat zij de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor het watersysteem tijdig in beeld brengen, daarover het waterschap om advies vragen en daarmee rekening houden in hun uiteindelijke bestemmingsplan. De inzet en medewerking van gemeenten is sterk toegenomen via het proces van de Kaderrichtlijn Water. In het voorjaar van 2008 is ook door alle Overijsselse gemeenten de Intentieverklaring 7 ondertekend voor de uitvoering van de KRW.
8.4 Buurprovincies, Rijk en Europa In het Regionaal Bestuurlijk Overleg Rijn Oost (opvolger en uitbreiding van het Bestuurlijk Waterplatform Vecht – Zwarte Water) wordt sinds 2005 bestuurlijk en ambtelijk met elkaar overlegd, zowel met betrekking tot de implementatie van de Kaderrichtlijn Water, WB21 als andere aspecten van het waterbeleid. De bestuurlijke organisatie van het waterbeheer is complex. Over de gehele bestuurskolom van Europa, Rijk, provincie en waterschappen zijn taken en bevoegdheden verdeeld. Het is voor de provincie van groot belang om ook met Rijk en Europa actieve relaties te onderhouden. Gewenste ontwikkelingen kunnen daardoor vroegtijdig besproken worden. Ook geeft de provincie op deze wijze invulling aan haar regierol door een schakelfunctie te vervullen tussen het (inter)nationale niveau en de regio.
8.5 Uitvoering van beleid Het beleid zoals dat in de Omgevingsvisie wordt beschreven, wordt via een aantal lijnen ten uitvoer gebracht. In de tekst van de Omgevingsvisie is per paragraaf beschreven welke instrumenten worden ingezet om het voorgestane beleid tot uitvoering te brengen. Daarbij worden onderscheiden: regels in de Omgevingsverordening, (prestatie)afspraken met partners, gebiedsontwikkelings- en uitvoeringsprojecten, inzet van subsidies en fondsen, kennis delen en kennis verwerven. Specifiek voor water geldt het volgende. Om het watersysteem op orde te krijgen en te houden zijn tal van maatregelen nodig. Een groot deel van die maatregelen wordt genomen door de waterschappen, bijv. door de herinrichting van oppervlaktewateren, verbetering van waterkeringen, aanpassing van rioolwaterzuiveringsinstallaties. De
7
Bovenstaand overwegende spreken de ondertekenaars met het ondertekenen van deze verklaring de intentie uit om: •
De relevante onderdelen van het doelen- en maatregelenpakket Rijn-Oost, zoals die zijn voortgekomen uit de gebiedsprocessen en vastgelegd in de regionale nota Rijn-Oost 2007, met een positief advies zijnde ‘de relevante doelen en maatregelen op te nemen in eigen planvormen en besluiten’, voor te leggen aan relevante besturen.
•
Die maatregelen waarvoor de respectievelijke overheden verantwoordelijk nemen, uit te voeren in een continuerende samenwerking met andere overheden en betrokken partijen.
•
Actieve medewerking te verlenen in relevante planvorming en/of noodzakelijke ruimtelijke procedures, aan de uitvoering van maatregelen waarvoor men niet verantwoordelijk, maar wel bij betrokken is.
waterbeheerplannen bieden zicht op deze maatregelen. Jaarlijks zal tussen Gedeputeerde Staten en de waterschappen worden overlegd over de uitvoering van beleid en rapporteren de waterschappen over de door hen genomen maatregelen. Door de provincie zelf is verder een uitvoeringsagenda geformuleerd die samen met waterschappen en gemeenten ten uitvoer zal worden gebracht. Daarbij ligt de nadruk op onderwerpen als klimaatverandering en veiligheid en de bescherming van drinkwaterwinningen.
8.5.1 Financiële gevolgen uitvoering waterbeleid Omgevingsvisie De uitvoering van het waterbeleid gaat gepaard met veel uitvoeringsacties en kosten. In deze paragraaf wordt de orde van grootte van de financiële gevolgen aangegeven. In algemene zin vraagt de Omgevingsvisie om bij de uitvoering van waterprojecten als gedragslijn te hanteren: • In te spelen op het thema ruimtelijke kwaliteit • Kleine waterelementen mee te nemen • In gebieden die liggen in het “buitengebied, accent veelzijdige gebruiksruimte” kansen te benutten om een meer natuurlijk watersysteem te creëren. Specifiek voor het waterbeleid benoemt de Omgevingsvisie de volgende uitvoeringsactiviteiten: 1. implementatie van de KRW • uitvoering maatregelen in oppervlaktewaterlichamen • opstellen gebiedsdossiers en maatregelen puntbronnen • Programma Samenwerking Stroomgebied Rijn-Oost Actualisatie regels voor grondwaterbescherming 1. uitvoering 2e tranche van de KRW • uitvoering maatregelen in oppervlaktewaterlichamen • opstellen gebiedsdossiers en maatregelen puntbronnen • Programma Samenwerking Stroomgebied Rijn-Oost Actualisatie regels voor grondwaterbescherming 2. uitvoering van Ruimte voor de Rivierprojecten 3. uitvoering waterprestaties pMJP 4. programma “Regionale uitwerking waterveiligheid op langere termijn” 5. programma Ruimte voor de Vecht. 6. versnelde sanering waterbodems (programma Carpe Diëm, waterschappen, rijk, gemeenten) 7. aanpak grondwaterverontreiniging in stedelijk gebied 8. verruiming en verdieping provinciale wateren in Noordwest-Overijssel 9. voldoen aan de normen voor wateroverlast (NBW-WB21) 10. opstellen van gebiedsdekkende GGOR en uitvoering van maatregelen in met name Natura 2000-gebieden. 11. verbeteren en hanteren watertoets 12. uitvoering WHVBZ, implementatie Zwemwaterrichtlijn 13. maatregelen aangepast bouwen in lage gebieden 14. diverse provinciale uitvoeringsprojecten (vaak in samenwerking): • pilot klimaatbestendig bouwen • pilot klimaatbestendige natuur EHS • onderzoek “klimaatverandering en droogte” • programma “landbouw op peil” • programma “Klimaatbestendige IJssel” • digitale wateratlas Overijssel • communicatie provinciaal waterbeleid • nieuwe drinkwaterwinning Twente • normering wateroverlast • implementatie waterwet Bedacht moet worden dat naast bovenstaande elke overheid nog andere reguliere werkzaamheden heeft. Voor de
provincie is dat bijv. de uitvoering van het grondwaterbeheer. Deze zijn hier niet speciaal in beeld gebracht omdat de Omgevingsvisie daar verder geen verandering in aanbrengt. Voor de uitvoering van bovenstaande actiepunten is voorlopig de volgende financiële inzet geraamd t/m 2020 (Tabel 8.1). Het gaat hier om een eerste en grove raming. De horizon van 2020 maakt dat er inschattingen gemaakt moeten worden. Voor de actiepunten 11 en 13 zijn geen bedragen geraamd. Het gaat hier om procesmatige acties die veelal gekoppeld zullen zijn aan grotere gebiedsontwikkelingen, zonder dat hieraan in directe zin kosten zijn verbonden. Van de totale investering gaat het leeuwendeel naar de implementatie van de KRW (1), de Ruimte voor de Rivierprojecten (2) en uitvoering van het pMJP (3). Hiervoor is totaal € 1.310 mln geraamd. Voor de regionale veiligheid op langere termijn (4) (regionale aanpak vanuit rapport Deltacommissie) is daarnaast € 400 mln geraamd.
Voor de provincie zelf wordt op basis van de bovenstaande raming een financiële inspanning voorzien van € 390 mln. Daarvan is medio 2009 € 52 mln. opgenomen in de begroting. Voor zover nu valt te overzien wordt niet verwacht dat bovenstaande inzet leidt tot een meer dan gemiddelde lastenstijging voor de burger. Van de waterschappen wordt een belangrijke inzet verwacht. De kosten voor implementatie van de KRW, de Ruimte voor de Rivierprojecten en uitvoering pMJP-projecten zijn eerder al verdisconteerd in de begrotingen en meerjarenramingen van de waterschappen. De Omgevingsvisie creëert hier geen extra opgave. Bij de implementatie van de KRW is de fasering expliciet afgestemd op een normale lastenstijging. De inzet vanuit het Rijk is een autonoom proces dat niet door de Omgevingsvisie wordt aangestuurd. De lasten voor de gemeenten zullen veelal onderdeel uitmaken van grote gebiedsontwikkelingen en niet significant leiden tot meer dan normale lastenstijging. Eerder is al aangegeven dat het tarief van de provinciale grondwaterheffing op hetzelfde niveau kan worden gehandhaafd (zie paragraaf 5.2.4).
8.5.2 Economische aspecten Het waterbeleid draagt, als onderdeel van de Omgevingsvisie, bij aan een goed leef- en vestigingsklimaat en heeft daarmee een gunstige economische invloed. Veiligheid tegen overstromingen is van onschatbare, maar wel indirecte waarde. Een schoon leefklimaat draagt bij aan de gezondheid van mens en ecosysteem en voorkomt kostbare ingrepen om schade te herstellen, zoals blijkt bij bodemsaneringsoperaties. De landbouw is voor zijn productieomstandigheden in belangrijke mate afhankelijk van voldoende en schoon water en een waterhuishouding die is afgestemd op het landbouwkundig gebruik. De recreatieve sector levert een bijdrage aan de economie die snel in waarde toeneemt. Een goede waterkwaliteit, om te zwemmen, te vissen of te varen is daarvoor van groot belang. De maatregelen die in de Omgevingsvisie Overijssel zijn voorgesteld dragen op veel punten bij aan een gunstige economische ontwikkeling.
8.5.3 Monitoring en evaluatie Het stellen van doelen en het formuleren van maatregelen vraagt om het volgen van de uitvoering van maatregelen en van de effecten daarvan op het watersysteem. Monitoring sluit de beleidscyclus. • Uitvoering De uitvoering van provinciale maatregelen wordt gevolgd door middel van de jaarlijkse beleidsrapportages van GS aan PS. De uitvoering van maatregelen van waterschappen wordt gevolgd in jaarlijks overleg tussen GS en de waterschappen. De prestatie-indicatoren uit de Waterbeheerplannen vormen de aanknopingspunten voor dit overleg. • Effecten Periodiek (zesjaarlijks) wordt door de waterschappen gerapporteerd aan GS over de toestand van de waterkeringen. • Grondwater In het hoofdstuk Kaderrichtlijn Water (par 3.3.4) van deze waterbijlage is het monitoringssysteem voor de kwantiteit en de kwaliteit van grondwater beschreven. • Oppervlaktewater Over de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt periodiek gerapporteerd door de waterschappen, conform de cyclus van de Kaderrichtlijn Water. Elke waterbeheerder meet peilen en legt deze vast. De effecten van het kwantiteitsbeheer worden besproken in het jaarlijks overleg met de waterschappen. • Zwemwater Over de kwaliteit van zwemwateren wordt jaarlijks gerapporteerd, conform de WHVBZ
Partiële herziening Omgevingsvisie Overijssel voor Kaderrichtlijn Water en Richtlijn Overstromingsrisico’s Appendix bij Waterbijlage
Oktober 2015
Ecologische doelen in woord en beeld Opgesteld door buro Natuur + Water 1 De Europese Kaderrichtlijn Water en de provincie Overijssel De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel de kwaliteit van de Europese aquatische ecosystemen te beschermen en te verbeteren. Vanuit de KRW geldt de verplichting dat alle waterlichamen in 2015 in een goede toestand moeten zijn. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in een goede chemische toestand en een goede ecologische toestand. De chemische toestand wordt bepaald door de aanwezige concentraties van verontreinigende en giftige stoffen: normen daarvoor zijn door de EU opgesteld. De ecologische toestand is onderverdeeld in een goede biologische toestand (aantallen of bedekking van waterplanten, waterfauna en vissen), randvoorwaarden vanuit de hydrologie en de morfologie (zoals stroming en meandering) en in algemene fysisch-chemische kenmerken (zoals voedingsstoffen en zuurstof). Normen voor de goede ecologische toestand van waterlichamen moeten door de Europese lidstaten zelf worden vastgesteld. Voor de meeste watertypen die in Nederland voorkomen (meren, rivieren, beken, kanalen etc.) zijn inmiddels ecologische referenties beschikbaar, waarmee de ecologische doelen per waterlichaam kunnen worden bepaald. De KRW maakt onderscheid in natuurlijke, kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen. Voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen stelt de KRW als doel het realiseren van een goed ecologisch potentieel (= GEP), dat voor elk waterlichaam apart moet worden bepaald. De normen (referenties) voor het GEP liggen lager dan de normen die voor de natuurlijke waterlichamen gelden. In Overijssel komen 88 KRW-waterlichamen voor, verdeeld over 9 watertypen. Het grootste deel van de Overijsselse waterlichamen (60) is aangemerkt als ‘sterk veranderd’. Het gaat daarbij om de midden- en benedenlopen van beken, om langzaam stromende riviertjes en om rivieren met nevengeulen. Daarnaast zijn in Overijssel 28 ‘kunstmatige’ waterlichamen onderscheiden: sloten op minerale bodem, gebufferde laagveensloten, regionale kanalen, enkele grote kanalen en de laagveenplassen van Noordwest-Overijssel. Geen van de waterlichamen in Overijssel is aangemerkt als ‘natuurlijk’. In dit boekje zijn de ecologische doelen beschreven voor de 9 typen waterlichamen die in Overijssel voorkomen.8 Daarbij zijn de waterlichamen in 5 groepen ondergebracht.
8
In het tabelletje is middels kleuren aangegeven welke watertypen samen worden beschreven.
De beschrijvingen van de ecologische doelen zijn algemeen en gelden voor situaties waarin het mogelijk en realistisch is een hoge ambitie na te streven. In de praktijk kunnen er redenen zijn waarom dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld als voor de vrije meandering van een beek echt geen ruimtebeschikbaar is of wanneer de veiligheid in een gebied de vrije afwatering van een beek of rivier niet toestaat. Ook kan een beek of een sloot in een intensief gebruikt landbouwgebied liggen, waardoor het niet of alleen middels uiterst kostbare maatregelen mogelijk is een waterpeil in te stellen waarbij het waterlichaam optimaal functioneert. De Overijsselse waterschappen hebben voor alle KRW-waterlichamen in hun beheergebied het GEP vastgesteld en de maatregelen uitgewerkt waarmee het GEP bereikt moet kunnen worden. Daarbij zijn de waterschappen uitgegaan van wat haalbaar en betaalbaar is. De provincie Overijssel neemt de ambities en maatregelenpakketten over die de Overijsselse waterschappen per waterlichaam hebben geformuleerd. Dat betekent dat de ecologische doelen die in dit boekje in beeld zijn gebracht, niet (of niet volledig) in alle waterlichamen zullen worden bereikt. Uitgangspunt voor de provincie is dat het GEP dat per waterlichaam is vastgesteld, daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Voor de beschrijvingen van de ecologische doelen in dit boekje is met name gebruik gemaakt van het Handboek Natuurdoeltypen (Expertise Centrum Ministerie LNV, 2001) en van de beschikbare Referenties en Maatlatten Kaderrichtlijn Water (Expertteams, 2007). Daarnaast is gebruik gemaakt van de publicatie ‘Leven in en langs het water – werken aan ecologische doelen’, waarin voor een aantal waterlichamen uit Rijn-Oost is aangegeven welke maatregelen de komende jaren uitgevoerd zullen worden. ‘Leven in en langs het water’ is een uitgave van de vijf waterschappen en de drie provincies binnen het KRW-Stroomgebied Rijn-Oost, en van Rijkswaterstaat (2007).
2 Gebufferde sloten op minerale bodem en laagveensloten (KRW-watertypen M1 en M8) Karakteristiek Sloten zijn relatief smalle lijnvormige waterlichamen, die altijd onderdeel zijn van een groter hydrologisch systeem. Het water in sloten ondergaat in de loop van het jaar enige stroming, doordat de sloten overtollig water afvoeren. Soms voeren sloten ook water aan naar gebieden die dat water nodig hebben. De ‘gebufferde sloten op minerale bodem’ (KRW-watertype M1) zijn doorgaans smaller dan ‘gebufferde laagveensloten’ (type M8). Ook krijgen zij meestal meer water te verwerken omdat zij vaker dan de laagveensloten in akkerbouwgebied met een diepere ontwatering liggen. Gevolg daarvan is dat gebufferde sloten op minerale bodem doorgaans steilere en hogere oevers hebben, die ecologisch gezien minder goed tot ontwikkeling kunnen komen. Door de aanleg van natuurvriendelijke oevers kan dit worden opgelost. Het verschil tussen een laagveensloot en een sloot op minerale bodem in een melkveehouderijgebied is veel minder groot.
Ecologische ambitie Het ecologische doel voor beide sloottypen kenmerkt zich door weelderige begroeiingen van ondergedoken waterplanten, drijvende planten en oeverplanten. Kenmerkende planten in laagveensloten zijn Kranswieren en Fonteinkruiden, en ook Waterviolier en Waterdrieblad. In de sloten op minerale bodem zijn soorten als Watergentiaan, Zwanenbloem en Pijlkruid karakteristiek. De vegetatie kan zich zo uitbundig ontwikkelen dat vrijwel de gehele sloot gevuld wordt met planten, hoewel in laagveensloten ook wel plekken met open water tussen de planten aanwezig zijn. Om deze uitbundige plantengroei mogelijk te maken, kunnen sloten beter niet in de schaduw van bomen en struiken liggen. Het water in de gebufferde sloten kan wel eens troebel zijn door de opwerveling van het fijne bodemmateriaal, veroorzaakt door stroming of door de aanwezigheid van vissen. Langs de oevers van de sloten zijn naar verhouding veel Schermbloemigen en helofyten te vinden. De planten in en langs de sloten vormen een goede basis voor de macrofauna. Karakteristieke soorten van laagveensloten zijn onder andere de Groene glazenmaker, een libel die haar eieren uitsluitend op Krabbenscheer legt. Voor vissen kunnen sloten een belangrijke functie hebben als migratieroute tussen verschillende wateren. Met name Paling en Driedoornige stekelbaars maken gebruik van dergelijke routes. Daarnaast komen in sloten vooral vissoorten voor die goed zijn aangepast aan grote schommelingen in temperatuur en zuurstofgehalte (Paling, Zeelt, Snoek en de Grote en Kleine modderkruiper). De weelderige begroeiing van beide typen gebufferde sloten heeft echter wel tot gevolg dat de sloten regelmatig geschoond moeten worden om te voorkomen dat zij verlanden en hun watervoerende functie verliezen. Ook voor het behoud van de ecologische waarden van sloten is het noodzakelijk de vegetatie regelmatig te verwijderen: zonder schonen verandert het water na verloop immers in land en gaan de natuurwaarden die gekoppeld zijn aan het water verloren. Door het schonen kunnen met name Kranswieren de sloten snel en uitbundig koloniseren, en het ‘verlandingsproces’ dat daarna optreedt, levert ook belangrijke ecologische waarden op. De frequentie van het slootschonen is sterk afhankelijk van de breedte van de sloot: in een brede sloot is meer ruimte en dus meer tijd om het verlandingsproces te laten plaatsvinden. In smalle sloten (zeker in landbouwgebied en in stedelijk gebied) moet doorgaans jaarlijks worden geschoond, maar in brede sloten is eens per 3 jaar schonen voldoende.
3 Gebufferde regionale kanalen en grote diepe kanalen (KRW-watertypen M3 + M7) Karakteristiek Kanalen zijn relatief brede lijnvormige wateren, die onderdeel uitmaken van een groter hydrologisch systeem. De gebufferde regionale kanalen zijn tussen 8 en 10 meter breed, en de grote kanalen zijn zelfs breder dan 15 meter. Kanalen zijn primair gegraven voor de scheepvaart en/of voor de aan- en afvoer van water. Als gevolg van deze waterafvoer is in kanalen altijd enige stroming aanwezig, al is die hooguit enkele centimeters per seconde. Op de
regionale kanalen in Overijssel vindt geen beroepsvaart meer plaats, maar ’s zomers wel pleziervaart. Dit is belangrijk, omdat (intensieve) scheepvaart leidt tot uitspoeling van grond uit de oeverzone en tot opwerveling van bodemmateriaal (met als gevolg troebel water en verminderde vestigingsmogelijkheden voor planten). Een belangrijke sturende component voor de samenstelling van levensgemeenschappen in kanalen is het bodemtype. Kanalen op klei- en veengrond zijn meestal voedselrijker dan kanalen op zandgrond. Lokaal kunnen echter afwijkende omstandigheden worden aangetroffen, bijv. door lokale kwel of stroming. De vegetatie van diepe en brede kanalen kan het best vergeleken worden met die van diepere delen van meren, die nog net wel of net niet meer begroeid zijn. Van oorsprong is de overgang tussen het water en de oevers van kanalen erg abrupt, en komen ondiepe begroeibare plaatsen niet of nauwelijks voor. Voor een goede ecologische ontwikkeling van kanalen is het dan ook heel belangrijk om begroeibare ondieptes en natuurvriendelijke oevers (zo nodig met een vooroeververdediging) te realiseren, want alleen dan kunnen zich in voldoende mate planten en de bijbehorende (macro)fauna vestigen. Ondiepe en beschutte plekken in kanalen zijn ook van groot belang als schuilplaats en paaiplaats voor vissen.
Ecologische doelen De levensgemeenschappen van gebufferde (regionale) kanalen kunnen zeer soortenrijk zijn en soorten herbergen van zowel stromend als stilstaand water. Karakteristiek zijn Fonteinkruiden, Watergentiaan, Waterlelies, Biezen en Egelskop. Langs de oevers kunnen zones met Riet en Biezen aanwezig zijn, maar ook zones met robuuste moeraskruiden (zoals Moerasmelkdistel en Harig wilgenroosje) komen langs kanalen voor. De vegetatie langs kanaaloevers levert droge migratieroutes en dus droge ecologische verbindingen op, en ook foeragerende vogels en vleermuizen komen op begroeide oevers van kanalen af. De macrofauna van kanalen bestaat uit betrekkelijk algemene soorten: slakken, platwormen, bloedzuigers, kokerjuffers, watermijten en ook de zoetwatermossel. Vissen kunnen in goed ontwikkelde kanalen vrij migreren. Karakteristieke soorten zijn de Bittervoorn en de Kleine modderkruiper.
4 Matig grote, ondiepe laagveenplassen (KRW-watertype M27) Karakteristiek In Overijssel komen alleen matig grote, ondiepe laagveenplassen voor in het laagveengebied van NoordwestOverijssel (Weerribben en Wieden). In het verleden zijn in dit gebied petgaten (ook wel trekgaten genoemd) gegraven voor de turfwinning, soms tot op het zand. De turf werd op legakkers tussen de petgaten te drogen gelegd. In de Wieden zijn in het verleden door storm op meerdere plaatsen legakkers weggeslagen, waardoor de aanwezige petgaten aaneen zijn gegroeid tot meren. Behalve de (geïsoleerde) petgaten en de grotere en ondiepe meren, komen
in Noordwest-Overijssel ook enkele vaarten en kanalen voor. Omdat de laagveenplassen feitelijk zijn ontstaan door menselijke activiteit (turfwinning), worden zij voor de KRW beschouwd als kunstmatige wateren. Laagveenplassen zijn ontstaan in van nature aanwezige laagtes in het landschap. Het zijn veenvormende systemen, die worden gevoed door mineralenrijk grond- en/of oppervlaktewater. Het water in de laagveenplassen van Noordwest-Overijssel bestaat voor een deel uit grondwater. Dit grondwater kwelt niet in het gebied zelf op, maar wordt aangevoerd door de beken die vanaf het Drents Plateau naar het laagveengebied stromen (o.a. de Steenwijker Aa). Grondwater dat in de beken opkwelt, speelt dus een belangrijke rol in het laagveenmoerasgebied. Het is belangrijk dat deze aanvoer van (kalkrijk) grondwater in stand blijft. Laagveenplassen herbergen alle successiestadia tussen geheel open water met ondergedoken waterplanten tot aan de kraggen met riet en broekbossen. Het karakteristieke verlandingsproces begint vaak vanaf de oevers, en Krabbenscheer speelt bij deze verlanding doorgaans een belangrijke rol. In niet-natuurlijke laagveenplassen wordt het verlandingsproces vertraagd door het peilregiem en door de waterkwaliteit. Wanneer gekozen wordt voor het behoud van open water en jonge verlandingsstadia, dan is het nodig flinke peilfluctuaties (met hoog peil in de winter en lager peil in de zomer) toe te staan of na te bootsen. Ook nieuwe petgaten maken, op tijd baggeren en de vegetatie verwijderen zijn mogelijkheden om de ondiepe plassen in het laagveengebied in stand te houden.
Ecologische doelen Het ecologische doel voor ondiepe laagveenplassen is helder water met een grote verscheidenheid aan (en uitbundige groei van) waterplanten. Langs de oevers van de plassen komen zones voor met Riet (ook in het water), Klein lisdodde, Waterscheerling en Moerasvaren. Op de oevers die uit de wind liggen komen zones voor met verlandingsvegetaties. In de plassen zelf komen veel ondergedoken waterplanten voor, plaatselijk bestaande uit grote velden met Kranswieren en Fonteinkruiden die vrijwel de gehele bodem van de plassen bedekken. Op plekken waar drijvende vegetaties voorkomen, domineren vaak Waterlelie en Gele plomp. In goed ontwikkelde laagveenplassen komen veel en soms heel zeldzame macrofaunasoorten voor. Deze zijn vooral aanwezig tussen de waterplanten en in de oeverzone. Het gaat om platwormen, bloedzuigers, veel soorten slakken, zoetwaterpissebedden, kevers, muggenlarven, kokerjuffers en vooral veel verschillende soorten watermijten. In een ecologisch goed ontwikkelde laagveenplas komen ook veel soorten vis voor, met name behorend tot de visgemeenschap van Ruisvoorn en Snoek. Brasem is in een goed ontwikkelde laagveenplas weinig aanwezig. Belangrijk voor een goede visstand zijn de aanwezigheid van paaiplaatsen en kraamkamers voor verschillende plantenetende vissoorten.
5 Langzaam stromende middenloop, de benedenloop op zand of op veenbodem, en het langzaam stromende riviertje op zand of klei (KRW-watertypen R5 en R6 en R12) Karakteristiek De stroomsnelheid in ‘langzaam stromende midden- en benedenlopen’ en in de riviertjes van Overijssel is laag in vergelijking met de stroomsnelheid van bijv. de heuvellandbeken van Zuid-Limburg. Ten opzichte van sloten en kanalen is de stroming in de laaglandbeken echter wel een heel belangrijke ecologische factor. Het lengte- en dwarsprofiel van beken en kleine riviertjes varieert enorm, en zij kunnen zowel gelegen zijn in een open als in een bosrijk landschap. Daar waar beken en beekjes samenkomen, spreken we van riviertjes. De midden - en benedenlopen van beken zijn 3 tot 10 meter breed, en de riviertjes 8 tot 25 meter. Het water in de riviertjes is voornamelijk afkomstig uit de meer bovenstrooms gelegen beken en waterloopjes. Een deel van de midden - en benedenlopen (met name die in Twente) hebben een groot aandeel kwelwater, maar een ander deel van de beken (met name die in West Overijssel) begint als regenwaterbeek.
Ecologische doelen Ecologisch doel voor deze waterlichamen is een vrije afwatering en zo veel mogelijk ruimte voor vrije meandering. Bij sterke meandering ontstaan duidelijke binnen- en buitenbochten, met verschillende stroomsnelheden. De waterlopen zien er daardoor natuurlijk uit, zeker als zich langs de waterlopen soortenrijke oevervegetaties en houtige gewassen (bomen en struiken) vestigen. In goede ontwikkelde situaties komen op sommige plaatsen in de midden- en benedenlopen en ook in de riviertjes zandbanken voor, overhangende oevers, aangeslibde oevers, rustig stromende en stilstaande plekken, en soms ook stroomversnellingen met afwisselend fijn en grof zand en grind. Als bomen en struiken aanwezig zijn, dan leveren die een natuurlijke schaduw op voor de beekbegeleidende oeverplanten en de daarop voorkomende (macro)fauna. Bomen langs de oevers hebben veel invloed, omdat daardoor de temperatuur van het water plaatselijk sterk beïnvloed wordt. Boomwortels en omgevallen bomen, takken en blad zorgen voor (een differentiatie van de) structuur in en langs de beek. Bladeren vormen ook een bron van voedsel voor de specifieke macrofauna van beken en riviertjes. De vegetatie van beken en kleine riviertjes is niet erg rijk ontwikkeld, doordat stroming en schaduw remmend werken. Ca. 50% van de bodem is begroeid met ondergedoken planten, boven het water uitstekende en drijvende planten. De watervegetatie bestaat uit stromingminnende soorten, waar onder Waterranonkel en Fonteinkruiden.
Soorten als Sterrenkroos en Waterviolier komen voornamelijk voor buiten de stroomgeul. Waar mogelijk wordt het buiten de oevers treden van de waterlopen toegestaan, zodat bij piekafvoeren inundatiezones ontstaan. Daar kunnen zich moerasachtige vegetaties ontwikkelen, die net als de plantenrijke oevers een goede beschutting opleveren voor macrofauna en goede paaiplaatsen voor vissen. Ook plekken met veel sediment en waterplanten leveren een goed leefmilieu op voor macrofauna, die bestaat uit veel verschillende soorten muggenlarven, kokerjuffers, steenvliegen en haften. Hieronder bevinden zich veel kenmerkende soorten voor stromend water, met als aansprekende voorbeelden de Bosbeekjuffer en de Rivierkreeft. De vispopulatie in de middenlopen en benedenlopen van beken en in de riviertjes bestaat uit stromingminnende soorten, zoals Rivierdonderpad en Riviergrondel. Grotere soorten zoals Winde komen hooguit gedurende een deel van hun levenscyclus in beken en kleine riviertjes voor. Omdat in de meer luwe beekdelen planten groeien, komen ook plantminnende vissoorten voor. In de ecologische referentie kunnen vissen vrij migreren, zowel naar bovenstrooms gelegen beekjes als in stroomafwaartse richting.
6 Langzaam stromende rivier en nevengeulen op zand/klei (KRW-watertype R7) Karakteristiek De langzaam stromende rivier met nevengeulen heeft een relatief lage waterafvoer, maar de stroomsnelheid kan plaatselijk (veel) groter zijn door een vernauwing van de rivierbedding. Langzaam stromende rivieren worden gevoed met water uit hoger gelegen beken en kleine riviertjes. Een deel van het rivierwater is afkomstig uit het buitenland. De rivierbedding bestaat voornamelijk uit zand, maar op sommige plaatsen is een veenbank of grindbank aangesneden. Op luwere delen is ook detritus of slib te vinden. Ook kan in de rivier dood hout blijven liggen, afkomstig van de ooibossen langs het water.
De langzaam stromende rivier zelf is tussen de 100 en 400 meter breed, maar de nevengeulen zijn smaller en kennen een geringere stroming dan de hoofdgeul. De rivieren en geulen zijn tussen de twaalfde en veertiende eeuw bedijkt, en later zijn de rivieren ook vastgelegd door de aanleg van kribben. Ook zijn stuwen geplaatst om de waterafvoer te reguleren. In de optimale situatie zijn de kribben verdwenen, is het stortsteen verwijderd en hebben rivier en nevengeulen voldoende ruimte om te meanderen. Het kan daardoor nodig zijn om de dijken te verplaatsen. Rivier en nevengeulen hebben in deze ideale situatie een ondiep en breed profiel en er zijn natuurlijke, onbeschoeide oevers. Het aanwezige ooibos (en het dode hout daarvan) zorgt voor het ontstaan van natuurlijke dammen en andere structuren, en de natuurlijke hydrologie van de rivier is hersteld doordat de bovenstrooms gelegen beken en riviertjes vrij kunnen afwateren. Ongezuiverde lozingen komen niet meer voor, en zo nodig zijn vervuilde waterbodems en dikke sliblagen verwijderd.
Ecologische doelen De vegetatie in de ‘langzaam stromende rivier met nevengeulen’ is meestal slechts spaarzaam ontwikkeld. Dit geldt vooral voor de snelstromende delen binnen deze waterlichamen: de weinige vegetatie die daar toch tot ontwikkeling komt, is bestand tegen stroming en waterstandschommelingen (Fonteinkruiden in ondiepe en matig diepe delen). Meestal houden deze vegetaties niet erg lang stand. In de luwere delen van de rivier en in de nevengeulen komen meer waterplanten voor, en bij een lage dynamiek (in geïsoleerde armen) kan zelfs een uitbundige begroeiing tot ontwikkeling komen. Op de oevers van de stroomgeulen worden pioniersvegetaties en moerasruigtes aangetroffen, en hoger op de oever het ooibos (zachthout). De rivier is van groot belang voor vissen van veel verschillende soorten milieus. In het stromende deel van dit ecosysteem komen volwassen exemplaren voor van stromingminnende soorten (Rivierdonderpad, Rivierprik, Winde), maar ook de jonge levensstadia van stromingminnende soorten. Soorten van stilstaand water (Bittervoorn, Grote modderkruiper, Kroeskarper) komen juist voor in de langzamer stromende nevengeulen en strangen, waar watervegetatie goed tot ontwikkeling is gekomen. De nevengeulen kunnen ook gebruikt worden als paaiplaatsen, onder andere door de Winde en de Rivierdonderpad. Ook verschillende vogels (Nonnetje en Grote zaagbek) maken gebruik van de nevengeulen, maar dan als plek om voedsel te vinden. Daarnaast zijn de langzaam stromende rivieren erg belangrijk als trekroute voor migrerende vissoorten, waar onder de Rivierprik). De macrofauna bestaat uit diverse soorten van harde ondergrond (stenen), zoals bepaalde soorten kokerjuffers, muggenlarven, tweekleppigen. Ook komen typische soorten van stromend water voor, maar minder dan in snelstromende rivieren. Bij slibafzetting komen ook soorten voor die weinig eisen aan hun milieu stellen, zoals wormen en muggenlarven.
Oppervlakte- en grondwaterlichamen conform de Kaderrichtlijn Water & Factsheets Oppervlakte- en grondwaterlichamen Overzicht
Ligging, status, ecologische doelen en fasering
Inleiding Dit overzicht is onderdeel van de “Waterbijlage” bij de Omgevingsvisie Overijssel. De Waterbijlage beschrijft met het oog op de Kaderrichtlijn Water de volgende aspecten van de oppervlaktewaterlichamen in de provincie Overijssel: • Indeling en typering van waterlichamen; • Toekenning van de status (sterk veranderd of kunstmatig); • De ecologische doelstellingen; • De fasering van realisatie van doelstellingen. In dit overzicht worden de verplichte onderdelen van de Kaderrichtlijn Water per oppervlaktewaterlichaam in detail uitgewerkt. De factsheets moeten gelezen worden in combinatie met de tekst van de Waterbijlage. In de tekst van de Waterbijlage wordt voor de details per waterlichaam naar dit overzicht verwezen. In dit overzicht wordt eerst een lijst van alle oppervlaktewaterlichamen gegeven en een overzichtskaart voor de ligging. Ook wordt informatie gegeven over provinciegrensoverschrijdende waterlichamen. Daarna volgt per waterlichaam een factsheet met algemene informatie over het waterlichaam (ligging, type, karakterschets) en informatie over status, huidige toestand, doelstelling, maatregelen en fasering. De factsheets zijn opgesteld in onderling overleg tussen de provincies, zij zijn gekoppeld aan het KRW-portaal waarin de waterschappen gegevens over de KRW waterlichamen invoeren. De factsheets zijn gedownload van de website www.krwfactsheets.nl en verder niet handmatig aangepast. Gedeputeerde Staten hebben in november 2009 een aangepaste versie vastgesteld van deze factsheets, naar aanleiding van landelijke afstemming over de vaststelling van het Stroomgebiedbeheerplan Rijndelta. Ten opzichte van de vorige factsheets zijn de volgende punten aangepast/aangevuld: • Naar aanleiding van de landelijke afstemming over de ontwerp-waterplannen is geconcludeerd dat er een uitgebreidere motivering en onderbouwing gewenst is van de status, de doelstelling en de fasering. Deze onderbouwing is toegevoegd. • De getallen voor de huidige situatie zijn aangepast en aangevuld op basis van nieuwe monitoringsgegevens. • De huidige toestand is uitgebreid met de getallen voor de algemeen fysisch-chemische toestand. • Het tussendoel, de verwachting 2015, is toegevoegd. Dit is vooral van belang als een deel van de maatregelen voor en een deel na 2015 wordt uitgevoerd. • De chemische toestand (prioritaire stoffen en overige relevante verontreinigende stoffen) is toegevoegd. • Per waterlichaam is een overzicht van maatregelen toegevoegd.
Overzicht oppervlaktewaterlichamen in Overijssel In Tabel 1 is een overzicht gegeven van alle oppervlaktewateren die voor een substantieel deel in de provincie Overijssel liggen. In Figuur 1 is de ligging aangegeven. De nummering is opnieuw geordend ten opzichte van de versie die in juli 2009 is vastgesteld.
Onderstaande Tabel 1 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 1.
Tabel 1. Lijst van oppervlaktewaterlichamen
Nr. Naam
Code
Watertyype
Status
Waterschap
4 Buldersleiding 5 Dalmsholterwaterleiding
NL04_BULDERS-LEIDING
Sterk R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand veranderd M1a Zoete gebufferde sloten Kunstmatig Sterk R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand veranderd M1a Zoete gebufferde sloten Kunstmatig
NL04_DALMSHOLTER-WATERL
M1a Zoete gebufferde sloten
Kunstmatig
Groot Salland
6 Dedemsvaart 7 Emmertochtsloot
NL04_DEDEMSVAARTa
M6a Grote ondiepe kanalen zonder scheepvaart
Kunstmatig
Groot Salland
NL04_EMMERTOCHT-SLOOT
M1a Zoete gebufferde sloten
Groot Salland
NL04_GOOT-GANZEDIEP
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
NL04_GROOTE-GRIFTa
M10 Laagveen vaarten en kanalen
NL04_GROOTE-VLOEDGRAVEN
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL04_KLOOSTERZIELSTRENGa
M10 Laagveen vaarten en kanalen
NL04_KOLK-WETERING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Kunstmatig Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd
1
Averlosche Leide
2 Beentjesgraven 3
8
Breebroeks Leiding
Goot / Ganzendiep
9 Groote Grift 10
Groote Vloedgraven
11 Kloosterzielstreng 12
Kolkwetering
13 Kostverlorenstreng 14 15
NL04_BREEBROEKS-LEIDING
NL04_KOSTVERLORENSTRENGa M10 Laagveen vaarten en kanalen NL04_LINDERTE-LEIDING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Marswetering
NL04_MARS-WETERING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL04_MASTENBROEK
M8 Gebufferde laagveensloten
NL04_SAL-NIEUWEWTR-BE
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL04_SAL-NIEUWEWTR-BO
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL04_NOORD-ZUIDLEIDING
M1a Zoete gebufferde sloten
NL04_OOSTERBROEKS-WATER
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Nieuwe Wetering (bovenloop)
19 Noord-Zuidleiding 20
NL04_BEENTJESGRAVEN
Linderte Leide
16 Mastenbroek Nieuwe Wetering 17 (benedenloop) 18
NL04_AVERLOSCHE-LEIDING
Oosterbroekswaterleiding
Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland
Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland
21 Overijssels Kanaal (Deventer) 22 Overijssels Kanaal (Zwolle)
NL04_OVERIJSSELSKNL-DEa
M6a Grote ondiepe kanalen zonder scheepvaart
Kunstmatig
Groot Salland
NL04_OVERIJSSELSKNL-ZWa
M6a Grote ondiepe kanalen zonder scheepvaart
Groot Salland
Raalterwetering
NL04_RAALTER-WETERING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Ramelerwaterleiding
NL04_RAMELER-LEIDING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL04_BUITEN-REVE
M1a Zoete gebufferde sloten
Soestwetering (benedenloop)
NL04_SAL-SOESTWTR-BE
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Soestwetering (bovenloop)
NL04_SAL-SOESTWTR-BO
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Soestwetering (middenloop)
NL04_SAL-SOESTWTR-MIDDEN
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
29 Steenwetering 30 Stouwe
NL04_STEEN-WETERINGa
M10 Laagveen vaarten en kanalen
Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig
NL04_STOUWE-LEIDING
M1a Zoete gebufferde sloten
Kunstmatig
Groot Salland
31 Dalfserveldwetering 32 Uitwateringskanaal
NL04_DALFSERVELDWETERING
M3 Gebufferde (regionale) kanalen
Kunstmatig
Groot Salland
NL04_UITWATERINGSKANAAL
M1a Zoete gebufferde sloten
Groot Salland
Westerveldse Aa
NL04_WESTERVELDSE-AA
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Witteveens-leiding
NL04_WITTEVEENS-LEIDING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Zandwetering
NL04_SAL-ZANDWETERING
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL35_Boezem
M27 Matig grote ondiepe laagveenplassen R12 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op veenbodem
Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd
23 24
25 Reeve 26 27 28
33 34 35
36 Boezem 37 38 39 40 41 42 43
Reest
NL35_Reest
Azelerbeek
NL05_Azelerbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Beneden Dinkel
NL05_Benedendinkel
R7 Langzaam stromende rivier/nevengeul op zand/klei
Beneden Regge
NL05_Benedenregge
R7 Langzaam stromende rivier/nevengeul op zand/klei
Bolscherbeek
NL05_Bolscherbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Bornsebeek
NL05_Bornsebeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Boven Dinkel
NL05_Boven Dinkel
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland Groot Salland
Groot Salland Groot Salland Groot Salland Reest en Wieden Reest en Wieden Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel)
44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64
Boven Regge
NL05_Boven Regge
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Broekbeek
NL05_Broekbeek
R12 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op veenbodem
Drienerbeek_Koppelleiding
NL05_Drienerbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Elsbeek
NL05_Elsbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Elsenerbeek
NL05_Elsenerbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Entergraven
NL05_Entergraven
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Exosche Aa_Doorbraak
NL05_Exoscheaa
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Gammelkerbeek
NL05_Gammelkerbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Geelebeek
NL05_Geelebeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Geestersche Molenbeek
NL05_Geesterschemolenbk
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Glanerbeek
NL05_Glanerbeek
R12 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op veenbodem
Hagmolenbeek
NL05_Hagmolenbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Hammerwetering
NL05_Hammerwetering
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Hooge Laarsleiding
NL05_Hoogelaarsleiding
Itterbeek
NL05_Itterbeek
Linderbeek
NL05_Linderbeek
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Lolee bovenlopen
NL05_Lolee
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Markgraven
NL05_Markgraven
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Midden Dinkel
NL05_Middendinkel
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Midden Regge
NL05_Middenregge
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Oude Bornsche beek
NL05_Oudebornschebeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
R12 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op veenbodem R12 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op veenbodem
Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd
Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel)
69 Veeneleiding 70 Westerbouwlandleiding
NL05_Veeneleiding
Sterk veranderd Sterk R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand veranderd Sterk R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand veranderd Sterk R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand veranderd M3 Gebufferde (regionale) kanalen Kunstmatig
NL05_Westerbouwlandl
M1a Zoete gebufferde sloten
71 Braambergersloot
NL36_OWM_017
M1a Zoete gebufferde sloten
Bruchterbeek
NL36_OWM_011
73 Dommerswijk 74 Dooze
65 66 67 68
Poelsbeek
NL05_Poelsbeek
Puntbeek
NL05_Puntbeek
Ruenbergerbeek
NL05_Ruenbergerbeek
Tilligterbeek
NL05_Tilligterbeek
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Kunstmatig
Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Regge en Dinkel) Vechtstromen (Velt en Vecht)
NL36_OWM_018
Kunstmatig Sterk R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand veranderd M1a Zoete gebufferde sloten Kunstmatig
NL36_OWM_015
M1a Zoete gebufferde sloten
Kunstmatig
Vechtstromen (Velt en Vecht)
75 Vechtstromen kanalen 76 Molengoot
NL36_OWM_001
M3 Gebufferde (regionale) kanalen
Kunstmatig
Vechtstromen (Velt en Vecht)
NL36_OWM_016
M1a Zoete gebufferde sloten
Vechtstromen (Velt en Vecht)
Overijsselse Vecht
NL36_OWM_014
R7 Langzaam stromende rivier/nevengeul op zand/klei
Radewijkerbeek
NL36_OWM_012
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL36_OWM_013
M1a Zoete gebufferde sloten
NL07_0029
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL07_0034_1
M1a Zoete gebufferde sloten
NL07_0033
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
Schipbeek
NL07_0028
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Zoddebeek
NL07_0030
R5 Langzaam stromende middenloop/benedenloop op zand
NL07_0026_1
M1a Zoete gebufferde sloten
Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Kunstmatig Sterk veranderd Sterk veranderd Sterk veranderd Kunstmatig
Meppelerdiep
NL99_Meppelerdiep
R6 Langzaam stromend riviertje op zand/klei
Sterk veranderd
Diverse, uitwerking door WS Reest en Wieden
Vechtdelta Groot Salland
NL99_VechtZwarteWater
R7 Langzaam stromende rivier/nevengeul op zand/klei
Sterk veranderd
Diverse, uitwerking WS Groot Salland
72
77 78
79 Randwaterleiding 80
Buurserbeek
81 Dortherbeek Oude Schipbeek 82 Groteboerswtg 83 84
85 Zuidelijk Afwateringskanaal 86 87
Vechtstromen (Velt en Vecht) Vechtstromen (Velt en Vecht)
Vechtstromen (Velt en Vecht) Vechtstromen (Velt en Vecht) Vechtstromen (Velt en Vecht) Rijn en Ijssel Rijn en Ijssel Rijn en Ijssel Rijn en Ijssel Rijn en Ijssel Rijn en Ijssel
88 Twenthekanalen 89
IJssel
NL93_TWENTHEKANALEN
M7b grote diepe kanalen (met scheepvaart))
NL93_IJSSEL
R7 Langzaam stromende rivier/nevengeul op zand/klei
Kunstmatig Sterk veranderd
Diverse, uitwerking RWS RWS
Gewijzigde kaart
Figuur 1. Ligging van alle KRW-waterlichamen in Overijssel (nummers verwijzen naar de nummers in tabel 1) Onderstaande Tabel 2 vervalt en wordt vervangen door de hierna volgende Tabel 2.
Tabel 2 Grensoverschrijdende waterlichamen Waterlichaam
Ligt deels in
Nummer in deze bijlage
Linde en Noordwoldervaart
Provincie Friesland
Geen
Uitgewerkt door provincie Overijssel Nee
Friese Boezem – kanalen Laagveenplassen Friesland
Provincie Friesland Provincie Friesland
Geen Geen
Nee Nee
Boezem
Provincie Friesland en Provincie Drenthe
36
Ja
Drentse kanalen Wapserveensche Aa
Provincie Drenthe Provincie Drenthe
Geen Geen
Nee Nee
Reest Braambergersloot
Provincie Drenthe Provincie Drenthe
37 71
Ja Ja
Dommerswijk Kanalen
Provincie Drenthe Provincie Drenthe
73 75
Ja Ja
Meppelerdiep Bolksbeek
Provincie Drenthe Provincie Gelderland
86 Geen
Ja Nee
Nieuwe waterleiding Watergangen Oosterwolde
Provincie Gelderland Provincie Gelderland
Geen Geen
Nee Nee
Poelsbeek Dortherbeek
Provincie Gelderland Provincie Gelderland
65 81
Ja Ja
Schipbeek Zuidelijk Afwateringskanaal Dortherbeek-oost
Provincie Gelderland Provincie Gelderland
83 85
Ja Ja
Provincie Gelderland
Geen
Nee
Twentekanalen IJssel
Provincie Gelderland Provincie Gelderland
88 89
Nee Nee
Vollenhover- en Kadoelermeer
Provincie Flevoland
Geen
Nee
In Tabel 2 zijn de waterlichamen aangegeven die de provinciegrens overschrijden. Sommige van deze waterlichamen liggen slechts voor een zeer klein deel in de provincie Overijssel. Deze waterlichamen hebben in deze bijlage geen nummer gekregen. Ze zijn niet op de overzichtskaart aangegeven en niet in deze bijlage uitgewerkt. De uitwerking vindt plaats in het beleidsdocument van de betreffende buurprovincie. De overige waterlichamen liggen wel voor een substantieel deel in de provincie Overijssel. Deze waterlichamen hebben wel een nummer gekregen en zijn op de overzichtskaart aangegeven. De meeste van deze waterlichamen zijn uitgewerkt in deze bijlage. Daarop zijn twee uitzonderingen: de IJssel en de Twentekanalen. Deze waterlichamen worden door Rijkswaterstaat uitgewerkt. De waterlichamen die aanvankelijk de landsgrens overschreden en dus deels in Duitsland lagen, zijn inmiddels op de landsgrens “geknipt”. Er zijn dus geen waterlichamen in Overijssel die deels in Duitsland liggen.
TOELICHTING OP DE FACTSHEETS De provincie is verantwoordelijk voor de volgende onderdelen van de factsheets: indeling van het oppervlaktewater in waterlichamen (begrenzing) en toekennen van een watertype aan elk waterlichaam, vaststellen of een waterlichaam natuurlijk, sterk veranderd of kunstmatig is, de regionale milieudoelstellingen voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen, en de motivatie voor fasering van de milieudoelstellingen als verwacht wordt dat deze niet in 2015 bereikt kunnen worden. De overige maatregelen voor oppervlaktewaterlichamen zijn in de factsheets wel genoemd, maar voor verdere uitwerking wordt verwezen naar de plannen van de gemeenten en de waterbeheerders (waterschappen en Rijkswaterstaat). Ook voor verdere onderbouwing bij de factsheets verwijzen wij naar de waterbeheerplannen van waterschappen en de plannen van Rijkswaterstaat. Aansluitend op de factsheets zijn motiveringen en gehanteerde methodieken uitgewerkt voor de onderdelen status van waterlichamen, hoogte van het Goed Ecologisch Potentieel (GEP), gehanteerde klassengrenzen, toestand kwaliteitselementen en fasering. In de factsheets zijn voor deze onderdelen codes opgenomen waarmee verwezen wordt naar deze uitwerkingen. Deze toelichting en uitwerkingen zijn zonder wijzigingenovergenomen van de website www.waterkwaliteitsportaal.nl. In het KRW-portaal zit nog een aantal fouten. Doordat de factsheets hieraan gekoppeld zijn, zijn deze fouten ook in de factsheets terug te zien. Er is voor gekozen om deze fouten niet aan te passen, om de informatie gelijk te houden met het KRW-portaal, maar de verschillen hieronder te benoemen: Waterschap Rijn & IJssel: • Het komt voor dat het waterschap geen officiele KRW-maatregelen neemt en dat in de huidige situatie het GEP nog niet gehaald wordt. Formeel zouden voor deze waterlichamen maatregelen gepland moeten worden. De redeneerlijn is echter dat in deze waterlichamen met een laag ambitieniveau voorlopig de verwachting is dat door middel van autonoom beleid (mestbeleid) en eigen beleid (gebiedsbreed doorvoeren van ecologisch onderhoud) toch een verbetering optreedt. Indien in 2015 mocht blijken dat dit onvoldoende is geweest, dan wordt op dat moment het maatregelenpakket heroverwogen. • Bij de Zoddebeek (74) ontbreekt de onderbouwing van de fasering. Dit moet zijn: de doelen worden pas later bereikt door natuurlijke omstandigheden in verband met nalevering/historische belasting. Waterschap Velt & Vecht: • In het waterlichaam Wettringe (85) moet de huidige toestand voor macrofauna groen zijn in plaats van geel. Deze voldoet al aan het GEP;
• In het waterlichaam Kanalen (80) moet de zuurstofverzadiging in de huidige toestand groen zijn in plaats van rood, deze voldoet aan het GEP. Waterschap Groot Salland: • In het waterlichaam Breebroeksleiding (3) moet de zuurstofverzadiging groen zijn in plaats van rood, deze voldoet aan het GEP; • In het waterlichaam Soestwetering benedenloop (26) ontbreekt de huidige situatie voor overige waterflora. Deze moet geel zijn; • In de waterlichamen Nieuwe Wetering bovenloop (18) en Witteveensleiding (33) ontbreekt de temperatuur in de huidige toestand. Deze moet groen zijn en voldoet in beide waterlichamen aan het GEP; • In het waterlichaam Kloosterzielstreng (11) ontbreekt de huidige situatie voor vis. Deze moet geel zijn. Voor macrofauna moet de kleur in de huidige situatie groen zijn in plaats van oranje en voor de overige waterflora moet de kleur in de huidige situatie rood zijn in plaats van groen; • In het waterlichaam Groote Vloedgraven (10) moet de huidige situatie voor vis rood zijn in plaats van oranje; • In het waterlichaam Raalterwetering (23) moet de zuurstofverzadiging in de huidige situatie geel zijn in plaats van oranje; • In het waterlichaam Uitwateringskanaal (31) moet de overige waterflora in de huidige situatie rood zijn in plaats van geel; • In het waterlichaam Vecht-Zwarte Water (87) moet het fosfaatgehalte in de huidige situatie groen zijn in plaats van geel. Waterschap Regge en Dinkel: • In het waterlichaam Azelerbeek (37) bij de maatregel ‘aanleg nevengeul/herstel verbinding’ staat 2. Dit moet 3 zijn; • In het waterlichaam Itterbeek (57) voldoen de huidige situatie en de verwachting 2015 al aan het GEP. Na 2015 z ijn toch maatregelen gepland (herinrichting 2 x 2,5 m en vispasseerbaar maken). Deze maatregelen hebben een beperkte impact. Aan de andere kant wordt de grondwaterwinning geïntensiveerd (Manderveen en in Duitsland). Dit zou tot verdere verdroging van de beek kunnen leiden. Het is de verwachting dat de toenemende druk vanwege de grondwaterwinning en het effect van de herstelmaatregelen KRW samen ongeveer de huidige toestand in stand houden.
Verklaring van codes in de factsheets • • • • •
Onderbouwing status van waterlichamen(KRW-art. 4.3a en 4.3b) Hoogte van het GEP Fasering (KRW-art. 4.4) Motivatie fasering en doelrealisatie overige verontreinigende stoffen en nutriënten Motivatie fasering en doelrealisatie prioritaire stoffen
Onderbouwing status van waterlichamen (KRW-art. 4.3a en 4.3b) Waterlichamen mogen als kunstmatig of sterk veranderd worden aangewezen indien noodzakelijke (hydromorfologische) ingrepen voor het bereiken van de goede ecologische toestand significante negatieve effecten hebben op een aantal met name genoemde functies of het milieu in brede zin (KRW art 4.3a). Voor kunstmatige waterlichamen kan worden volstaan met het vermelden dat zij door de mens zijn aangelegd. Voor sterk veranderde waterlichamen wordt een uitgebreidere motivering gevraagd, die hieronder voor verschillende soorten ingrepen is uitgewerkt. Daarbij is telkens aangegeven voor welke functies de negatieve effecten van herstelmaatregelen significant zijn en waarom het niet mogelijk is om de functies, waarvoor in het verleden ingrepen in het waterlichaam zijn uitgevoerd, op een andere wijze te bedienen met aanzienlijk minder schade voor het milieu (KRW art 4.3b). S1: S2: S3: S4: S5: S6: S7: S8: S9: S10: S11: S12: S13: S14: S15: S16: S17: S18: S19: S20: S21:
Verwijderen waterkeringen Flexibel peilbeheer in boezemwateren Volledig natuurvriendelijke inrichting van wateren met waterhuishoudkundige functie Beperken van scheepvaart in grote kanalen Peilwijziging kanalen met beroepsvaart Verwijderen sluizen Verwijderen stuwen in agrarisch gebied Dempen watergangen in agrarisch gebied Hermeandering beken in agrarisch gebied Verhogen drainagebasis in agrarisch gebied Beperken piekafvoeren in bovenlopen agrarisch gebied Peilwijziging in agrarisch gebied Hanteren natuurlijk waterpeil in agrarisch gebied Aankoppelen van beektrajecten/aanleg nevengeul in agrarisch gebied Verwijderen stuwen in stedelijk gebied Hermeandering beken in stedelijk gebied Verhogen drainagebasis in stedelijk gebied Peilwijziging waterlopen in stedelijk gebied Hanteren natuurlijk waterpeil in stedelijk gebied Aanpassen kades stedelijk gebied Natuurlijke inrichting van cultuurhistorisch erfgoed
S1: Verwijderen waterkeringen Het verwijderen van waterkeringen heeft via het mechanisme veiligheid nagenoeg altijd negatieve consequenties voor één of meerdere gebruiksfuncties.Omdat het areaal waar schade optreedt bij het verwijderen van de waterkering over het algemeen vele hectaren bedraagt, is het verplaatsen van gebruiksfuncties alleen tegen onevenredig hoge kosten mogelijk. S2: Flexibel peilbeheer in boezemwateren Door het hanteren van een flexibeler peilbeheer in het boezemwater kunnen in (extreem) natte situaties hogere waterstanden optreden, waardoor de kans op overstroming en wateroverlast toeneemt. Een gevolg hiervan is een aanzienlijke schade voor zowel de landbouw als het stedelijk gebied. Omdat het areaal waar schade optreedt door wateroverlast over het algemeen vele hectaren bedraagt, is het verplaatsen van hier gelegen gebruiksfuncties alleen tegen onevenredig hoge kosten mogelijk. De scheepvaart vraagt eveneens om een sterk gereguleerd peil. Zowel een te laag peil (i.v.m. minimale diepte voor bevaarbaarheid) als een te hoog peil (i.v.m. voldoende hoogte voor
passeerbaarheid kruisende infrastructuur) leiden ertoe dat de scheepvaart in mogelijkheden wordt beperkt. Het op andere wijze vervoeren van producten is noodzakelijk als de functie scheepvaart niet meer kan worden vervuld. Dit heeft per saldo veelal negatieve effecten op het milieu. S3: Volledig natuurvriendelijke inrichting van wateren met waterhuishoudkundige functie Het doorstroomprofiel van primaire en secundaire wateren en de vaarstrook van vaarwateren moeten vrij blijven van plantengroei, omdat anders de waterhuishoudings- en/of scheepvaarfunctie wordt belemmerd. Wanneer in natte perioden niet voldoende afvoer kan worden gerealiseerd, heeft dit waterstandverhoging en inundatie tot gevolg met negatieve consequenties voor bijvoorbeeld landbouw en stedelijk gebied. Ook voor de scheepvaart heeft een beperking van de bevaarbaarheid van de vaarstroom negatieve gevolgen. Omdat het areaal waar schade optreedt door wateroverlast over het algemeen vele hectaren bedraagt, is het verplaatsen van hier gelegen gebruiksfuncties alleen tegen onevenredig hoge kosten mogelijk. Ook het op andere wijze vervoeren van producten is noodzakelijk als de functie scheepvaart niet meer kan worden vervuld. Dit heeft per saldo veelal negatieve effecten op het milieu. S4: Beperken van scheepvaart in grote kanalen De beroepsscheepvaart heeft een belangrijke economische functie in Nederland, niet alleen als sector op zichzelf, maar ook omdat veel bedrijfstakken afhankelijk zijn van aanvoer/afvoer van grondstoffen of producten per schip. Slechts een beperkt aantal wateren is toegerust op deze scheepvaartfunctie. Verminderen van de scheepvaart betekent dat het transport, gezien het economisch belang, op andere manieren plaats zal moeten vinden en dat sprake zal zijn van inkomstenderving voor de sector zelf. De alternatieven (meestal vervoer per weg) hebben in verhouding tot de scheepvaart een negatievere invloed op het milieu en leiden tot meer energieverbruik. Daarom wordt het beperken van scheepvaart vanwege deze effecten als schadelijk voor het milieu beschouwd. S5: Peilwijziging kanalen met beroepsvaart De waterhuishouding in waterlopen met een scheepvaartfunctie vraagt om een sterk gereguleerd peil. Zowel een te laag peil (i.v.m. minimale diepte voor bevaarbaarheid) als een te hoog peil (i.v.m. voldoende hoogte voor passeerbaarheid kruisende infrastructuur) leiden ertoe dat de scheepvaart in mogelijkheden wordt beperkt. Het op andere wijze vervoeren van producten is noodzakelijk als de functie scheepvaart niet meer kan worden vervuld. Dit alternatief zal veelal wegtransport betreffen, wat (vanwege de hoge CO 2-uitstoot) per saldo aanzienlijke negatieve effecten op het milieu heeft. Daarnaast leidt een wijziging van transport over water naar wegtransport tot onaanvaardbare economische gevolgen voor de beroepsscheepvaart en de industrie die door locatiekeuze en voorzieningen als loskades is ingesteld op vervoer over water. S6: Verwijderen sluizen Sluizen zijn in het verleden aangelegd om de waterstand en de stroomsnelheid te reguleren op een zodanige wijze dat de passeerbaarheid voor schepen gewaarborgd blijft. Het verwijderen van de sluis heeft tot gevolg dat de waterstand stroomopwaarts van het kunstwerk wordt verlaagd en de waterdiepte wordt verkleind. De mogelijkheden voor de scheepvaart worden door deze ingreep beperkt. De alternatieven (meestal vervoer per weg) hebben in verhouding tot de scheepvaart een negatievere invloed op het milieu en leiden tot meer energieverbruik. Daarom wordt het beperken van scheepvaart vanwege deze effecten als schadelijk voor het milieu beschouwd. Door het verwijderen van sluizen kan tevens niet meer worden ingespeeld op situaties van langdurige droogte of hoge afvoeren. De oppervlaktewater- en grondwaterstand worden in een groot deel van het jaar lager en extreem lage standen houden langer aan. De ontstane opbrengstderving voor de landbouw is niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Het enige alternatief is verplaatsing van functies. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S7: Verwijderen stuwen in agrarisch gebied De waterhuishouding in gebied met een agrarische functie vraagt om een gereguleerd grondwaterpeil. Een te laag grondwaterpeil is ongewenst in gebieden met een landbouwfunctie (verminderde opbrengsten). Het peil van het oppervlaktewater is sterk bepalend voor de grondwaterstand. Dit oppervlaktewaterpeil wordt gereguleerd door stuwen. Het verwijderen van deze stuwen heeft daarmee een verstoring van de grondwaterstand tot gevolg. Bovendien kan door het ontbreken van stuwen niet meer worden ingespeeld op situaties van langdurige droogte of hoge afvoeren. De grondwaterstand wordt in een groot deel van het jaar lager en extreem lage grondwaterstanden
houden langer aan. De ontstane opbrengstderving voor de landbouw is niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Het enige alternatief is verplaatsing van functies. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S8: Dempen watergangen in agrarisch gebied De waterhuishouding in gebieden met een intensieve agrarische functie vraagt om een gereguleerd grondwaterpeil. In gebieden met een landbouwfunctie betreft het bijvoorbeeld de teelt van gewassen die optimaal renderen bij een bepaalde grondwaterstand, maar ook de berijdbaarheid van percelen die nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Het dempen van waterlopen heeft tot gevolg dat de optimale waterhuishoudkundige situatie wordt verstoord en opbrengstderving aan de orde is. Bovendien leiden de afgenomen mogelijkheden voor waterafvoer ertoe dat regenwater plaatselijk lang op het land blijft staan. De ontstane opbrengstderving is meestal niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie in dit in dit gebied alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S9: Hermeandering beken in agrarisch gebied Het hermeanderen van beken heeft als doel meer variatie te creëren in het stromingspatroon en substraat van beken. Om dit te realiseren en eventuele negatieve effecten op de waterhuishouding te compenseren, moet areaal worden vrijgemaakt ten behoeve van het verleggen van de beek en wellicht voor mogelijke inundaties die zullen plaatsvinden vanwege het gewijzigde profiel. Hierdoor gaat areaal voor de landbouw verloren, dat in het dichtbevolkte Nederland slechts beperkt en tegen relatief hoge kosten beschikbaar is. Bovendien worden inundaties vanwege de water-/slibkwaliteit op veel plaatsen uit milieuoverwegingen ongewenst geacht. Aanpassen van de gebruiksfuncties is slechts mogelijk als grondeigenaren tegen een acceptabele prijs schadeloos worden gesteld of functieverplaatsing mogelijk is. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de landbouwfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S10: Verhogen drainagebasis in agrarisch gebied De waterhuishouding in gebieden met een intensief agrarische functie vraagt om een gereguleerd grondwaterpeil. In gebieden met een landbouwfunctie betreft het bijvoorbeeld de teelt van gewassen die optimaal renderen bij een bepaalde grondwaterstand, maar ook de berijdbaarheid van percelen die nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Het dempen van waterlopen of het verhogen van de drainagebasis heeft tot gevolg dat de optimale waterhuishoudkundige situatie wordt verstoord en opbrengstderving aan de orde is. Bovendien leiden de afgenomen mogelijkheden voor waterafvoer ertoe dat regenwater plaatselijk lang op het land blijft staan. De ontstane opbrengstderving is meestal niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S11: Beperken piekafvoeren in bovenlopen agrarisch gebied Het vasthouden van water in de bovenlopen van het watersysteem door middel van stuwen en verondiepen van waterlopen heeft in dit gebied aanzienlijke gevolgen voor de landbouw. Door deze ingrepen wordt de optimale waterhuishoudkundige situatie verstoord en treedt opbrengstderving op als gevolg van vernatting. Bovendien leiden de afgenomen mogelijkheden voor waterafvoer ertoe dat regenwater plaatselijk lang op het land blijft staan. De ontstane opbrengstderving is meestal niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S12: Peilwijziging in agrarisch gebied De waterhuishouding in gebieden met een intensief agrarische functie vraagt om een gereguleerd grondwaterpeil. In gebieden met een landbouwfunctie betreft het bijvoorbeeld de teelt van gewassen die optimaal renderen bij een bepaalde grondwaterstand, maar ook de berijdbaarheid van percelen die nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Het aanpassen van het peil heeft tot gevolg dat de optimale waterhuishoudkundige situatie wordt verstoord en opbrengstderving aan de orde is. De ontstane opbrengstderving is meestal niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten.
S13: Hanteren natuurlijk waterpeil in agrarisch gebied De waterhuishouding in gebieden met een intensief agrarische functie vraagt om een gereguleerd grondwaterpeil. In gebieden met een landbouwfunctie betreft het bijvoorbeeld de teelt van gewassen die optimaal renderen bij een bepaalde grondwaterstand, maar ook de berijdbaarheid van percelen die nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Een natuurlijke fluctuatie van het peil heeft tot gevolg dat de optimale waterhuishoudkundige situatie wordt verstoord en opbrengstderving aan de orde is. De ontstane opbrengstderving is meestal niet te mitigeren door bewezen aanpassingen in de goede landbouwpraktijk. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de gebruiksfunctie in dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S14: Aankoppelen van beektrajecten/aanleg nevengeul in agrarisch gebied Het aantakken van beektrajecten of de aanleg van nevengeulen in landbouwgebied heeft als gevolg dat areaal dat in gebruik is bij (intensieve) landbouw moet worden vrijgemaakt ten behoeve van beektrajecten/nevengeulen. Hierdoor gaat areaal voor landbouw verloren. Aanpassen van de gebruiksfuncties is slechts mogelijk als grondeigenaren tegen een redelijke prijs schadeloos worden gesteld of functieverplaatsing mogelijk is. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor verplaatsing van de landbouwfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S15: Verwijderen stuwen in stedelijk gebied De waterhuishouding in gebied met een stedelijke functie vraagt om een gereguleerd grondwaterpeil. Een te laag grondwaterpeil is ongewenst in gebieden met een stedelijke functie (afname stabiliteit funderingen door bijvoorbeeld paalrot, kades). Het peil van het oppervlaktewater is sterk bepalend voor de grondwaterstand. Dit oppervlaktewaterpeil wordt gereguleerd door stuwen. Het verwijderen van deze stuwen heeft daarmee een verstoring van de grondwaterstand tot gevolg. Bovendien kan door het ontbreken van stuwen niet meer worden ingespeeld op situaties van langdurige droogte of hoge afvoeren. De grondwaterstand wordt in een groot deel van het jaar lager en extreem lage grondwaterstanden houden langer aan. Voor het herstel van de schade dienen aanzienlijke kosten te worden gemaakt. Het alternatief van aanpassing van de stedelijke functie kan alleen tegen onevenredig hoge kosten. S16: Hermeandering beken in stedelijk gebied Het hermeanderen van beken heeft als doel: meer variatie creëren in het stromingspatroon en substraat van beken. De ingreep gaat gepaard met een aanzienlijk ruimtebeslag. In bebouwd gebied is het veelal niet mogelijk dit areaal aan de stedelijke omgeving te onttrekken. Het areaal is doorgaans al in gebruik voor functies als wonen en werken. Door het ruimtebeslag van de hermeandering gaat areaal verloren voor functies met een hoge gebruikswaarde (met name wonen). Daarnaast heeft het beeksysteem in het stedelijk gebied een cultuurhistorische waarde die bij hermeandering verloren kan gaan. Tot slot zullen diverse soorten infrastructuur, zoals wegen, kabels, leidingen en riolering niet meer functioneren zonder vergaande compenserende ingrepen. Aanpassen van de gebruiksfunctie is alleen mogelijk tegen zeer hoge kosten. S17: Verhogen drainagebasis in stedelijk gebied Oppervlaktewaterpeilen hebben een rechtstreekse invloed op het grondwaterpeil. In lager gelegen gebieden met een stedelijke functie is een hoger grondwaterpeil ongewenst, omdat hierdoor wateroverlast kan ontstaan in bijvoorbeeld kelders en kruipruimten (ongezonde leefomgeving). Juist om dit soort problemen te voorkomen is in het verleden regelmatig drainage aangelegd om de grondwaterstand verder te kunnen reguleren. Het verhogen of verwijderen hiervan leidt in vrijwel alle gevallen tot de eerder genoemde ongewenste verschijnselen. Verplaatsing van de stedelijke functie (wonen en werken) is doorgaans geen optie. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor aanpassing van gebruiksfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S18: Peilwijziging waterlopen in stedelijk gebied Oppervlaktewaterpeilen hebben een rechtstreekse invloed op het grondwaterpeil. In lager gelegen gebieden met een stedelijke functie is een hoger grondwaterpeil ongewenst, omdat hierdoor wateroverlast zal ontstaan in bijvoorbeeld kelders en kruipruimten (ongezonde leefomgeving). Een te laag grondwaterpeil is eveneens ongewenst in het stedelijk gebied in verband met de afname van stabiliteit van funderingen (door bijvoorbeeld paalrot) en kades. Verplaatsing van de stedelijke functie (wonen en werken) is doorgaans geen optie. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor aanpassing van de gebruiksfunctie is dit alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten.
S19: Hanteren natuurlijk waterpeil in stedelijk gebied De waterhuishouding in het stedelijk gebied is gebaat bij een gereguleerd grondwaterpeil. Oppervlaktewaterpeilen hebben een rechtstreekse invloed op het grondwaterpeil. In lager gelegen gebieden met een stedelijke functie is een tijdelijk hoger grondwaterpeil ongewenst, omdat hierdoor wateroverlast zal ontstaan in bijvoorbeeld kelders en kruipruimten (ongezonde leefomgeving). Een te laag grondwaterpeil is eveneens ongewenst in het stedelijk gebied in verband met de afname van stabiliteit van funderingen (door bijvoorbeeld paalrot) en kades. Verplaatsing van de stedelijke functie (wonen en werken) is doorgaans geen optie. Gezien het beperkt beschikbare areaal voor aanpassing van de gebruiksfunctie is dit in dit gebied alleen mogelijk tegen onevenredig hoge kosten. S20: Aanpassen kades stedelijk gebied Het aanpassen van kades in stedelijk gebied gaat meestal gepaard met verandering van het ruimtebeslag in bebouwd gebied. Het is hier veelal niet mogelijk om dit areaal aan de stedelijke omgeving te onttrekken, omdat het doorgaans al in gebruik is voor hoogwaardige functies als wonen en werken die daardoor deels verloren zouden gaan. De kades hebben daarnaast een functie voor de scheepvaart, die daarvan gebruikt maakt voor het aan- en afmeren, laden en lossen. Diverse soorten infrastructuur, zoals wegen, kabels en leidingen staan in directe verbinding met de kades en kunnen, zonder vergaande compenserende ingrepen, niet meer functioneren als de kades worden vervangen door natuurvriendelijke oevers. Daarnaast vertegenwoordigen de kades in stedelijk gebied vaak een cultuurhistorische waarde die bij aanpassing verloren kan gaan. Deze waarde is doorgaans niet te compenseren door andere maatregelen. Verplaatsen van de gebruiksfuncties is alleen mogelijk tegen zeer hoge kosten. S21: Natuurlijke inrichting van cultuurhistorisch erfgoed Verschillende waterlopen zijn in het verleden gegraven of aangepast ten behoeve van een specifieke functie, bijvoorbeeld het vervoer van turf. Inmiddels is deze oorspronkelijke functie niet meer in gebruik, maar vormen de waterlopen zelf onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed. Het volledig natuurlijk inrichten (waaronder overal natuurvriendelijke oevers, verwijderen van stuwen en sluizen e.d.) gaat ten koste van het oorspronkelijke karakter van de waterloop, waardoor de cultuurhistorische waarde verloren gaat. Deze waarde is doorgaans niet te compenseren door andere maatregelen. Dit is wat betreft deze wateren een reden om af te zien van een volledig op natuur gerichte inrichting.
Hoogte van de GEP De KRW stelt dat de doelstelling GEP een kleine afwijking mag hebben van het Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP). Hoe groot deze ‘kleine afwijking’ mag zijn, is niet duidelijk aangegeven. In Nederland zijn voor zowel de biologische als de algemeen fysisch-chemische kwaliteitselementen per (natuurlijk) watertype waarden voor een Goede Ecologische Toestand (GET) afgeleid. Deze zijn uitgebreid beschreven in Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water (Van der Molen & Pot (redactie), 2007). Voor sloten en kanalen (kunstmatige wateren) zijn voor deze kwaliteitselementen standaardwaarden afgeleid en beschreven in Omschrijving MEP en conceptmaatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijn Water (Evers et al., 2007). Voor het bepalen van de hoogte van het GEP kunnen de volgende werkwijzen worden gehanteerd: G1: G2: G3: G4:
Gebruik GET-waarden van maatlatten natuurlijke wateren Gebruik standaardwaarden sloten en kanalen Gebruik waarden volgens regionale (aangepaste) maatlat Kwaliteitselement niet relevant
G1: Gebruik GET-waarde van maatlat natuurlijke wateren Als doelstelling is de GET-waarde overgenomen uit de rapportage Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water, Van der Molen & Pot [red], 2007 (STOWA 2007 32, RWS-WD 2007 018). G2: Gebruik standaardwaarden sloten en kanalen Als doelstelling is de GEP-waarde overgenomen uit de rapportage Omschrijving MEP en conceptmaatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijn Water, Evers et al [red], 2007 (STOWA 2007 32b, RWS-WD 2007 019).
G3: Gebruik aangepaste waarden op basis van maatlatten van natuurlijke watertypen, sloten of kanalen De GEP-waarde voor dit kwaliteitselement is gebaseerd op expertkennis van de waterbeheerder, waarbij gebruik wordt gemaakt van aangepaste waarden (hoogte GEP en klassengrenzen) op maatlatten die zijn opgesteld voor natuurlijke watertypen, sloten of kanalen. Daarbij is gebruikgemaakt van één van de volgende methoden die verder zijn beschreven in de gebiedrapportages: • Voor het kwaliteitselement is een GEP-waarde gehanteerd ter hoogte van het Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP); • De hoogte van het GEP is bepaald door het MEP te verminderen met het gezamenlijke effect van (soorten) hydromorfologische herstelmaatregelen die weinig bijdragen aan het behalen van de doelstelling voor het betreffende kwaliteitselement; • De hoogte van het GEP is bepaald door het MEP voor het betreffende kwaliteitselement te verminderen met de effecten van hydromorfologische herstelmaatregelen die door lokale omstandigheden niet volledig uitvoerbaar zijn. De effecten van het niet-uitvoerbare deel van de maatregelen worden daarbij in mindering gebracht; • De hoogte van het GEP wordt berekend door het MEP met een vast percentage te verlagen; • Doordat in de uitgangssituatie al sprake is van een (zeer) goede situatie voor dit kwaliteitseleme nt is de doelstelling hieraan gelijkgesteld. G4: Kwaliteitselement niet relevant Door locatiespecifieke eigenschappen is het betreffende biologische of algemeen fysisch-chemische kwaliteitselement als niet relevant voor de beoordeling van het waterlichaam beschouwd.
Fasering (KRW-art. 4.4) Er bestaan verschillende redenen waarom de goede toestand voor een bepaald kwaliteitselement niet in de eerste planperiode kan worden bereikt. Deze zijn hieronder verder toegelicht. F1: F2: F3: F4: F5: F6: F7: F8:
Natuurlijke omstandigheden - nalevering, historische belasting Natuurlijke omstandigheden - trage effecten van maatregelen Technisch onhaalbaar - grondverwerving Technisch onhaalbaar – maatschappelijk draagvlak Technisch onhaalbaar - synergie met andere beleidsvoornemens Technisch onhaalbaar - uitvoeringscapaciteit Onevenredig kostbaar - afschrijvingstermijnen Onevenredig kostbaar - te hoge lasten
Noot: In de factsheets voor oppervlakte- en grondwaterlichamen zijn -waar aan de orde- de specifieke argumenten voor fasering opgenomen. F1: Natuurlijke omstandigheden - nalevering, historische belasting De waterkwaliteit van het oppervlaktewater wordt negatief beïnvloed doordat nutriënten via het grondwater uitspoelen. De hoge concentraties in het grondwater zijn onder andere het gevolg van overmatige belasting met meststoffen in het verleden. Aanscherpingen van het mestbeleid en een zorgvuldigere bemesting in de praktijk heeft tot gevolg dat de bron voor beïnvloeding van het grondwater afneemt, maar de doorwerking van grond naar oppervlaktewater is een traag proces. Om deze reden zal in 2015 nog niet het volledige effect van deze maatregelen merkbaar zijn. F2: Natuurlijke omstandigheden - trage effecten van maatregelen Een aanzienlijk deel van de inrichtingsmaatregelen wordt al in de eerste planperiode uitgevoerd. Uit onderzoek is gebleken dat het in veel gevallen enkele jaren kan duren voordat het ecosysteem zich volledig heeft aangepast aan een nieuwe situatie, bijvoorbeeld omdat het tijd kost voor bepaalde soorten om nieuw habitat te koloniseren. Om deze redenen zijn de effecten van maatregelen in de eerste planperiode pas in de tweede planperiode volledig van kracht en worden in deze planperiode geen aanvullende maatregelen getroffen. F3: Technisch onhaalbaar – grondverwerving
Vanwege het maatschappelijke draagvlak vindt grondverwerving vrijwel altijd plaats op vrijwillige basis. Uitvoering ná 2015 is dan in veel gevallen voordeliger, omdat hiermee het opdrijven van grondprijzen kan worden tegengegaan. Bovendien is het niet aannemelijk dat alle benodigde gronden voor herinrichting tijdig verworven zijn (= ruim voor 2012, resp. voor tweede planperiode 2018), want er is vervolgens ook nog tijd nodig voor realisatie van maatregelen. Kansen om grond te verwerven zijn vaak gebonden aan bepaalde gebeurtenissen (ruilverkaveling, bedrijfsovernames), die zich lang niet op alle locaties binnen de komende periode zullen voordoen. Dergelijke grootschalige gebiedsprocessen kennen mede als gevolg van juridische procedures een doorlooptijd die de planperiode overschrijdt. Dit heeft als consequentie dat fasering nodig is. F4: Technisch onhaalbaar – maatschappelijk draagvlak De uitvoering van maatregelen die een aanzienlijke impact hebben op de omgeving dient goed voorbereid te worden. Dit betekent dat verschillende direct betrokken partijen goed moeten worden voorgelicht over de wijze van uitvoering en de consequenties daarvan. Een dergelijke maatschappelijke betrokkenheid is vooral van belang om de uitvoering op een dusdanige wijze vorm te geven dat deze op zoveel mogelijk draagvlak kan rekenen. Een gedegen voorbereiding van een complex project kost vele jaren, waardoor de maatregelen niet in de lopende planperiode kunnen worden uitgevoerd. F5: Technisch onhaalbaar – synergie met andere beleidsvoornemens De uitvoering van maatregelen voor het bereiken van KRW-doelen staat meestal niet op zichzelf, ook andere (water)opgaven dienen te worden gerealiseerd. Het is hierbij van belang dat voor de uitvoering gezocht wordt naar synergie, zodat niet meerdere malen na elkaar dezelfde procedures hoeven te worden doorlopen, graafwerkzaamheden te worden uitgevoerd e.d. Andere (water)opgaven kennen niet altijd dezelfde programmering als de gewenste uitvoering voor de KRW. Om te voorkomen dat onevenredig hoge kosten in deze planperiode moeten worden gemaakt, wordt ervoor gekozen om de KRW-maatregelen in samenhang met andere maatregelen uit te voeren. Het gevolg hiervan is dat de gecombineerde maatregelen pas in de volgende planperiode kunnen worden afgerond. F6: Technisch onhaalbaar – uitvoeringscapaciteit Inrichtingsmaatregelen vormen een groot deel van het maatregelpakket. Zowel overheden als uitvoerende organisaties (aannemers) voeren maatregelen uit. Het totale voorgestelde pakket aan KRW-maatregelen vraagt een forse versnelling van uitvoering als het hele pakket voor 2015 of 2021 wordt gerealiseerd. Voorbereiding en uitvoering vragen specifieke kennis en capaciteiten, die in beperkte mate aanwezig zijn. Uitvoering van alle benodigde inrichtingsmaatregelen in de eerste én tweede planperiode van het SGBP is niet mogelijk. Om deze reden wordt gefaseerd. F7: Onevenredig kostbaar – afschrijvingstermijnen Huidige functies zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de huidige inrichting. Als deze in richting wordt veranderd, heeft dit consequenties voor deze functies. Een efficiënte inzet van beschikbare middelen rechtvaardigt een spreiding van de maatregelen over de periode na 2015. De afgelopen jaren hebben al investeringen plaatsgevonden die in 2015 nog niet zijn afgeschreven. Bij een gespreide uitvoering van maatregelen kan aangesloten worden bij gebruikelijke onderhoudscycli van de waterbeheerders. Bovendien kan op dergelijke wijze ‘werk met werk’ worden gemaakt door werkzaamheden met elkaar te co mbineren. Zo kan het geheel aan maatregelen worden uitgevoerd, zonder dat onevenredig hoge kosten in deze planperiode moeten worden gemaakt. F8: Onevenredig kostbaar – te hoge lasten Uitvoering van alle maatregelen voor het bereiken van de goede toestand/potentieel binnen de eerste planperiode stuit op te grote financiële beperkingen. Om de lastenstijging binnen een maatschappelijk acceptabele bandbreedte te houden, wordt gekozen voor een gefaseerde uitvoering van het maatregelenpakket in de periode na 201 5. In afwachting van de ontwikkeling van mogelijke kosteneffectievere maatregelen in de toekomst en het vaststellen van aanvullende maatregelen op nationaal en internationaal niveau, wordt aanspraak gemaakt op de mogelijkheid tot fasering en wordt nu nog niet overgegaan tot doelverlaging. Dit wordt bij het volgende provinciale waterplan/omgevingsplan (en SGBP) opnieuw bezien.
Fasering vanwege disproportionele kosten In 2008 is op basis van een analyse van de noodzakelijke kosten om de KRW-doelen te bereiken binnen deelstroomgebied Rijn-Oost, waar de provincie Overijssel deel van uitmaakt, geconcludeerd dat een volledige doelrealisatie in 2015 – alleen al vanwege hoge kosten – maatschappelijk niet verantwoord is. Deze fasering zal ook in de tweede planperiode worden gehanteerd. Op grond van artikel 4.4 van de KRW kunnen de disproportionele kosten van het maatregelenpakket aanleiding zijn om de maatregelen te faseren naar een volgende planperiode. De motivatie daarvan moet in de factsheets van de waterlichamen worden opgenomen. Motivatie fasering en doelrealisatie overige verontreinigende stoffen en nutriënten Uit de door de waterbeheerders uitgevoerde analyses en uit de ex ante evaluatie KRW uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat voor een aantal hardnekkige knelpunten volledige realisatie van de doelen van de KRW met de nu voorliggende maatregelen in 2021 niet waarschijnlijk is en dat aanspraak moet worden gemaakt op het faseren van de gewenste doelrealisatie. Argumenten voor fasering zijn de disproportionele kosten, uitvoeringsaspecten en de termijn van effect van maatregelen. De knelpunten betreffen met name de aanpak van waterverontreiniging door diffuse bronnen vanuit de landbouw (o.a. stikstof, fosfaat, gewasbeschermingsmiddelen) en verkeer en vervoer (o.a. stikstof, PAKs). Om alle doelen van de KRW voor deze stoffen te kunnen realiseren zijn in de volgende SGBP-perioden aanvullende maatregelen noodzakelijk: 1. Het nationale beleid wordt voortgezet gericht op het verder terugdringen van emissies via het ontwikkelen en voorschrijven van de nieuwste kosteneffectieve technieken. Voor diffuse bronnen is het Uitvoeringsprogramma diffuse bronnen waterverontreiniging het kader. Voor nutriënten wordt maximaal ingezet op de implementatie van maatregelen die onderdeel uitmaken van het 5e en het aanstaande 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Voor gewasbeschermingsmiddelen worden maatregelen genomen die onderdeel uitmaken van het toelatingsbeleid, gebaseerd op Europese uitgangspunten. Emissies uit de waterketen worden aangepakt op basis van de stand der techniek, die in belangrijke mate in Europees verband overeenkomen. 2. In het KRW-maatregelenprogramma tot 2021 zijn opnieuw onderzoeksmaatregelen opgenomen. Het gaat om maatregelen waarvan in de gebiedsprocessen duidelijk werd dat deze nog niet konden worden geprogrammeerd omdat er onvoldoende kennis is over het effect en/of de economische consequenties van deze maatregelen en daarmee de kosteneffectiviteit. Op basis van de resultaten van deze onderzoeken is de verwachting dat na 2021 diverse aanvullende maatregelen genomen kunnen worden. 3. Door de benedenstrooms gelegen ligging van Nederland in de internationale stroomgebieden is Nederland voor het realiseren van doelen voor diffuse verontreiniging in belangrijke mate afhankelijk van maatregelen die door de Europese Commissie in Europees verband verplicht worden gesteld en die ook in bovenstaande landen worden genomen. Mede met het oog op een gewenste Europese stroomgebiedsbrede afweging (level-playing field), en daarmee behoud van een concurrerend bedrijfsleven, zet Nederland in op het maken van benodigde afspraken voor aanvullende maatregelen in Europees verband. Op dit moment is het onzeker welke kosteneffectieve aanvullende maatregelen in de toekomst (na 2021) genomen kunnen worden en wat daarvan het effect is. Daarbij is ook onduidelijk welke maatregelen op Europees niveau aanvullend verplicht zullen worden. Deze punten vormen het belangrijkste argument om stapsgewijs tot en met 2027 de uitvoering ter hand te nemen, waarbij in 2021 zal worden bezien voor welke stoffen en/of parameters en in welke mate doelverlaging dan noodzakelijk is.
Motivatie fasering en doelrealisatie prioritaire stoffen Uit de door de waterbeheerders uitgevoerde analyses en de ex ante evaluatie KRW uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat voor een beperkt aantal prioritaire stoffen realisatie van de waterkwaliteitsdoelen van de KRW met de nu voorliggende maatregelen in 2021 niet waarschijnlijk is. Dat geldt ook voor de doelstelling om de lozingen en emissies van prioritair gevaarlijke stoffen tot nul terug te dringen. Voor deze stoffen moet aanspraak worden gemaakt op het faseren van de gewenste doelrealisatie. Argumenten voor
fasering zijn de disproportionele kosten en de termijn van effect van maatregelen. Door de benedenstroomse ligging van Nederland in de internationale stroomgebieden is het voor het realiseren van doelen voor prioritaire stoffen in belangrijke mate afhankelijk van maatregelen die door de Europese Commissie in Europees verband verplicht worden gesteld. Mede met het oog op een gewenste Europese stroomgebiedsbrede afweging (levelplaying field), en daarmee behoud van een concurrerend bedrijfsleven zet Nederland in op het maken van benodigde afspraken voor aanvullende maatregelen in Europees verband. Op dit moment is het onzeker welke kosteneffectieve aanvullende maatregelen in de toekomst (na 2021) genomen kunnen worden en wat daarvan het effect is. Daarbij is ook onduidelijk welke maatregelen op Europees niveau aanvullend verplicht zullen worden. Deze punten vormen het belangrijkste argument om stapsgewijs tot en met 2027 de uitvoering ter hand te nemen, waarbij in 2021 zal worden bezien voor welke stoffen en/of parameters en in welke mate doelverlaging dan aan de orde is.