Participatie aan leeractiviteiten na het initieel onderwijs met een focus op jongvolwassenen met beperkte kwalificaties Kim Saliën Katleen De Rick
Participatie aan leeractiviteiten na het initieel onderwijs met een focus op jongvolwassenen met beperkte kwalificaties
Kim Saliën Katleen De Rick
T
Onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, in het kader van het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek’
rapport nr. SSL/OD2/2008.11 datum oplevering versie 2: 21 april 2009
Voor meer informatie over deze publicatie: Steunpunt SSL, onderzoeksdomein 2 ‘Overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt’ Auteurs:
Kim Saliën, Katleen De Rick
adres: tel.: fax: e-mail:
Parkstraat 47 – bus 5300 016/32 33 33 – 016/32 33 71 016/32 33 44
[email protected]
website: http://www.steunpuntloopbanen.be
Copyright (2007)
Steunpunt SSL p/a Parkstraat 47, 3000 Leuven
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de bron. No part of this material may be made public without an explicit reference to the source. De verantwoordelijkheid voor dit rapport berust volledig bij de auteurs en vertolkt niet noodzakelijk de officiële visie van de Vlaamse Overheid.
iii
INHOUD
Inleiding
1
Hoofdstuk 1 / Situering van het onderwerp
5
1. Een veranderende samenleving: nood aan nieuwe competenties en vaardigheden
5
2. Het antwoord vanuit Vlaanderen en Europa op de nieuwe ontwikkelingen inzake competentieontwikkeling 2.1 Vlaanderen 2.2 Europa
7 7 8
Hoofdstuk 2 / Theoretisch en conceptueel kader
11
1. Participatie aan bijkomende opleidingen: een oplossing? 1.1 Economische theorieën 1.2 Sociologische theorie
11 11 13
2. Conceptueel kader 2.1 Definitie van levenslang leren 2.2 Types van levenslang leren
14 14 15
Hoofdstuk 3 / Onderzoeksopzet
17
1. Onderzoeksvragen
17
2. Onderzoekshypothesen
18
3. Methode
19
Inhoud
iv
Hoofdstuk 4 / Resultaten - Opleidingen in het kader van de job
21
1. Inleiding
21
2. Mate van participatie aan opleidingen in het kader van de job 23 2.1 Deelname tot op de leeftijd van 29 jaar 24 2.1.1 Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen 24 2.1.2 Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer 25 2.1.3 Deelname aan opleidingen in het kader van de job 26 2.2 Deelname tot op de leeftijd van 26 jaar 28 2.2.1 Georganiseerde opleidingen 29 2.2.1.1 Mate van participatie aan georganiseerde opleidingen 29 2.2.1.2 Aantal georganiseerde opleidingen 30 2.2.1.3 Gemiddelde globale duur van georganiseerde opleidingen 31 2.2.1.4 Op wiens vraag werden georganiseerde opleidingen gevolgd en wie betaalde deze? 32 2.2.1.5 Wat is de inhoud van de gevolgde georganiseerde opleidingen? 34 2.2.2 Opleidingen op de werkvloer 35 2.2.3 Opleidingen met een belangrijke invloed op de arbeidsloopbaan 36 2.2.4 Opleidingen willen volgen, maar toch niet gedaan 38 2.3 Deelname tussen 26 jaar en 29 jaar 39 2.3.1 Formele opleidingen: binnen of buiten het bedrijf 40 2.3.1.1 Mate van participatie aan formele opleidingen 40 2.3.1.2 Aantal formele opleidingen 41 2.3.1.3 Gemiddelde globale duur van formele opleidingen en gemiddelde duur per formele opleiding 43 2.3.1.4 Op wiens vraag werden formele opleidingen gevolgd en wie betaalde deze? 45 2.3.1.5 Wie organiseerde de formele opleiding? 47 2.3.1.6 Wat is de inhoud van de gevolgde formele opleidingen? 48 2.3.1.7 Een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs van een formele opleiding 50 2.3.1.8 Overdraagbaarheid van de vaardigheden geleerd in formele opleidingen 50 2.3.2 Informele opleidingen: door een collega of overste of door het bestuderen van werk van collega’s 51 2.3.3 Vergelijking tussen loopbaan tot op 26 jaar en loopbaan tussen 26 en 29 jaar 53 3. Wie participeert aan opleidingen in het kader van de job? 3.1 Geslacht: mannen vs. vrouwen 3.1.1 Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen
53 54 54
Inhoud
v
3.1.2
Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer 3.1.3 Deelname aan opleidingen in het kader van de job 3.2 Etnische afkomst: autochtonen vs. allochtonen 3.2.1 Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen 3.2.2 Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer 3.2.3 Deelname aan opleidingen in het kader van de job 3.3 Thuistaal: Nederlands vs. andere taal 3.3.1 Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen 3.3.2 Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer 3.3.3 Deelname aan opleidingen in het kader van de job 3.4 Socio-economische afkomst 3.4.1 Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen 3.4.2 Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer 3.4.3 Deelname aan opleidingen in het kader van de job
54 55 56 56 58 60 62 62 63 64 65 66 67 68
4. Besluit
69
Hoofdstuk 5 / Resultaten - Opleidingen buiten het kader van de job
73
1. Inleiding
73
2. Mate van participatie aan opleidingen buiten het kader van de job 75 2.1 Mate van participatie aan opleidingen buiten het kader van de job 75 2.2 Aantal opleidingen buiten het kader van de job 78 2.3 Gemiddelde globale duur van opleidingen buiten het kader van de job en gemiddelde duur per opleiding buiten het kader van de job 78 2.4 Wat is de inhoud van de gevolgde opleidingen buiten het kader van de job? 81 2.5 Een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs van een opleiding buiten het kader van de job 83 2.6 Overdraagbaarheid van de vaardigheden geleerd in opleidingen buiten het kader van de job 84 3. Wie participeert aan opleidingen buiten het kader van de job? 3.1 Geslacht: mannen vs. vrouwen 3.2 Etnische afkomst: autochtonen vs. allochtonen 3.3 Thuistaal: Nederlands vs. andere taal 3.4 Socio-economische afkomst
85 86 86 88 89
4. Besluit
91
Inhoud
vi
Algemeen besluit
95
Referenties
99
Bijlagen
105
Bijlage I: Vragen betreffende opleidingen in het kader van de job
107
Bijlage II: Vragen betreffende opleidingen buiten het kader van de job
109
1
INLEIDING
Participatie aan leeractiviteiten na het beëindigen van het initieel onderwijs (dit is het secundair onderwijs met eventueel hoger onderwijs) is in Vlaanderen en Europa een hot topic binnen de beleidsdomeinen onderwijs en werkgelegenheid. De belangstelling voor de mogelijke voordelen van het volgen van bijkomende opleidingen die Vlaanderen en Europa tonen in allerlei beleidsdocumenten, geeft dit aan. Met de doelstellingen van de ‘Lissabon strategie’ (maart 2000) en het ‘Education and Training 2010’ werkprogramma (2002) tracht de Europese Unie de meest competitieve en dynamische kenniseconomie in de wereld te worden, in staat om blijvende groei te bewerkstelligen met meer en betere jobs. Dit betekent op het individuele niveau dat de vaardigheden van alle mensen steeds hernieuwd moeten worden opdat ze in staat zijn om de uitdagingen van voortdurend evoluerende technologieën, toenemende internationalisering en demografische wijzigingen aan te gaan. Kortom, participatie in levenslang leren speelt een belangrijke rol op het individuele niveau in het vinden van (betere) jobs en in het verbeteren van de kansen om volledig te kunnen participeren in de samenleving. Op het niveau van de gehele economie kan participatie in levenslang leren een belangrijke factor zijn in het realiseren van toenemende groei. De hernieuwde aandacht voor levenslang leren past in het universele kader van de verschuiving van een op industrie gebaseerde naar een op kennis gebaseerde informatiemaatschappij (Plug & du Bois-Reymond, 2005). In de eerste plaats bepaalt onderwijs in deze kennismaatschappij in belangrijke mate de kansen van individuen om hun sociale positie te verwerven. Het regulier onderwijs (d.i. het initieel onderwijs m.i.v. het hoger onderwijs) heeft bijgevolg een belangrijke functie op het vlak van het voorbereiden van individuen zodat ze inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt en integreerbaar zijn in de samenleving (van Hoof, 2001). Niettemin heeft niet iedereen gelijke kansen in het onderwijs en bijgevolg ook niet op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Met name de kansen van laaggeschoolde en ongekwalificeerde jongeren om zich voldoende te integreren in de samenleving en op de arbeidsmarkt zijn laag. Bijkomende (formele en informele) opleidingen worden vaak beschouwd als een mogelijke oplossing om toch nog een goede positie te verwerven op de arbeidsmarkt.
Inleiding
2
In de tweede plaats veranderde, parallel aan de nieuwe ontwikkelingen door de verschuiving naar een kennismaatschappij, het functioneren van de arbeidsmarkt ingrijpend: nieuwe functies en beroepen werden gecreëerd en de bestaande werden gewijzigd of zijn verdwenen. Bovendien bleken organisaties behoefte te hebben aan nieuwe attitudes van hun werknemers ten aanzien van hun carrière: de ‘job for life’ lijkt te verdwijnen en ‘employability’1 wordt het sleutelwoord (Plug & du Bois-Reymond, 2005). Dit heeft tot gevolg dat werknemers de verantwoordelijkheid hebben om zich te engageren in bijkomende opleidingen, om een flexibele houding aan te nemen en om zo veel mogelijk kennis te accumuleren opdat hun niveau van employability constant blijft of zelfs verhoogd wordt (Hövels, 1999; Plug & du Bois-Reymond, 2005). Jongeren krijgen op een uitgesproken wijze te maken met deze diepgaande veranderingen en onzekerheden zowel op de arbeidsmarkt als in het onderwijssysteem (Hövels, 1999). Het transitieproces van het onderwijs naar de arbeidsmarkt verloopt immers steeds langer, onzekerder, meer complex en risicovoller, vooral voor de zwakste groepen in de maatschappij (Hövels, 1999; van Hoof & Bradley, 2005; Plug & du Bois-Reymond, 2005; OECD, 2000). De transities tussen onderwijs en arbeidsmarkt verschuiven van éénmalige ervaringen naar regelmatig weerkerende ‘yo-yo’-bewegingen tussen situaties van tewerkstelling, werkloosheid, onderwijs en bij- of omscholing en zorg voor het gezin (Plug & du Bois-Reymond, 2005). Het is duidelijk dat zowel de onderzoekswereld als het beleid een oplossing zien in de deelname aan levenslang leren voor de afwezigheid van de juiste vaardigheden en competenties van (vooral ongekwalificeerde en laaggeschoolde) jongeren. Bijkomende opleidingen worden beschouwd als een opstap naar een betere loopbaan. Vooraleer de vraag kan beantwoord worden of participatie een al dan niet positieve invloed heeft op de carrière van jongvolwassenen, rijzen er eerst twee andere vragen. Een eerste vraag is hoeveel er wordt geparticipeerd. Met andere woorden: hoe zit het met de mate van participatie? Als slechts een klein percentage jongeren participeert, dan stelt deelname aan levenslang leren als compensatie voor het gebrek aan juiste competenties en vaardigheden op de arbeidsmarkt niet veel voor. De tweede vraag die ook nog beantwoord moet worden, is: wie participeert er? Wordt de participatie met andere woorden gelijk verdeeld over alle jongeren of is er sprake van ongelijkheid? Het beantwoorden van de twee bovenstaande onderzoeksvragen, aan de hand van gedetailleerde kwantitatieve gegevens die SONAR verzameld heeft, staat centraal in dit onderzoeksrapport.
1
Employability verwijst naar de positieve relatie tussen de competenties van het individu en een specifiek geheel van jobvereisten (Reiter & Craig, 2005).
Inleiding
3
In het volgende hoofdstuk wordt het onderwerp, namelijk de participatie aan levenslang leren en de mogelijke implicaties hiervan op de beroepsloopbaan, geplaatst in het licht van de veranderingen en ontwikkelingen die de samenleving de afgelopen decennia heeft doorstaan, in het bijzonder inzake competentieontwikkeling. Ook het antwoord van Vlaanderen en Europa daarop in de vorm van allerlei beleidsdoelstellingen en –maatregelen wordt belicht. Daarna gaan we op zoek naar een aantal theoretische denkkaders die verklaren waarom het beleid en de onderzoekswereld een compensatie zien in de deelname aan levenslang leren voor de afwezigheid van de juiste vaardigheden en competenties op de arbeidsmarkt. Bijkomend wordt het concept levenslang leren en de types van levenslang leren voorgesteld. Vervolgens worden de onderzoeksvragen die hier centraal staan uitvoerig besproken en de bijbehorende onderzoekshypothesen voorgesteld. Ook het methodologische kader, met name welke gegevens worden gebruikt en van waar komen ze, wordt behandeld. Het belangrijkste deel van dit onderzoek zijn de resultaten. Deze worden uitgesplitst in twee types van levenslang leren, en voorgesteld in de volgende twee hoofdstukken. Ten slotte sluiten we het rapport af met een algemeen besluit, waarin een aantal conclusies, beleidsaanbevelingen en enkele aanzetten voor verder onderzoek aan bod komen.
5
HOOFDSTUK 1 SITUERING VAN HET ONDERWERP
1.
Een veranderende samenleving: nood aan nieuwe competenties en vaardigheden
Transformatieprocessen zoals de toename van informatie- en communicatietechnologie, globalisering, individualisatie, de vrijmaking van wereldmarkten, enzovoort, die de moderne maatschappij kenmerken, hebben een verschuiving van een op industrie gebaseerde naar een op kennis gebaseerde informatiemaatschappij teweeggebracht. Deze moderniseringsprocessen hebben nieuwe kansen, maar ook grote onzekerheden gecreëerd, zowel voor het individu als voor de samenleving. Beck verwoordt dit met het concept ‘Risk society’ (Beck, 1998). Parallel met deze ontwikkelingen veranderde de werking van de arbeidsmarkt fundamenteel: nieuwe functies en beroepen werden gecreëerd en de bestaande werden grondig veranderd of zijn verdwenen. Bovendien bleken organisaties behoefte te hebben aan nieuwe attitudes van hun werknemers ten aanzien van hun (beroeps)loopbaan: de ‘job for life’ lijkt te verdwijnen en employability wordt het sleutelwoord (Plug & du Bois-Reymond, 2005). De verschillende ontwikkelingen in het arbeidsmarktsysteem wijzigden met andere woorden zowel de inhoud van de verworven vaardigheden, kwalificaties en competenties als de aard van de industriële relaties. Ten slotte blijkt dat het huidige onderwijssysteem onder druk staat om aan de nieuwe eisen van de postindustriële maatschappij en de arbeidsmarkt te beantwoorden (Hövels, 1999). Jongeren krijgen op een uitgesproken wijze te maken met deze diepgaande veranderingen en onzekerheden zowel op de arbeidsmarkt als in het onderwijssysteem (Hövels, 1999). Het transitieproces van het onderwijs naar de arbeidsmarkt verloopt immers steeds langer, onzekerder, meer complex en risicovoller, vooral voor de zwakste groepen in de maatschappij (Hövels, 1999; van Hoof & Bradley, 2005; Plug & du Bois-Reymond, 2005; OECD, 2000). De ‘job voor het leven’ is niet meer vanzelfsprekend. Werknemers moeten zich vandaag de dag meer en meer engageren in levenslang en levensbreed leren, zich flexibel opstellen en kennis accumuleren om hun niveau van ‘employability’ bij te houden (Plug & du Bois-
Situering van het onderwerp
6
Reymond, 2005). De transities tussen onderwijs en arbeidsmarkt verschuiven van éénmalige ervaringen naar regelmatig weerkerende ‘yo-yo’-bewegingen tussen situaties van tewerkstelling, werkloosheid, onderwijs en bij- of omscholing en zorg voor het gezin. Een vlotte en succesvolle transitie van onderwijs naar werk is zeker niet meer evident vandaag de dag (Plug & du Bois-Reymond, 2005). De flexibilisering van de arbeidsloopbaan, in termen van deeltijds werk, tijdelijke banen, veelvoudige jobs en zelfstandig werk, maken dus permanent deel uit van de levensloop of levenscyclus van jongeren. Dit heeft gevolgen voor de sociale integratie van de verschillende groepen jongeren. Jongeren die reeds achterblijven, worden het hardst getroffen, dit zijn de ‘verliezers’ van de modernisatie. De ‘winnaars’ zijn daarentegen de jongeren die het secundair of hoger onderwijs met succes verlaten (Plug & du Bois-Reymond, 2005). Deze ideologie van de winnaars en de verliezers is nauw verbonden met het concept meritocratie (Bradley, 2005). Het meritocratisch ideaal kreeg in de eerste helft van de twintigste eeuw een andere invulling door een aantal nieuwe ontwikkelingen op het vlak van onderwijs en arbeidsmarkt. Zo nam de participatie aan het onderwijs sterk toe na de Tweede Wereldoorlog. Verder stelden werkgevers steeds hogere eisen aan de kennis en de bekwaamheden van hun werknemers. Hierdoor ontstond er een nauwere band tussen de genoten opleiding van de werknemers en het beroep dat ze verrichtten. Daarnaast werden verworven kwalificaties het belangrijkste criterium bij de allocatie van functies op de arbeidsmarkt. Als gevolg van deze ontwikkelingen werd onderwijs een instrument om de maatschappelijke positie en de sociale status te verbeteren door middel van de eigen onderwijsprestaties en leercapaciteiten. De verworven kwalificaties en de vooropleiding van een individu bepalen immers in belangrijke mate zijn of haar positie op de arbeidsmarkt. Deze arbeidsmarktpositie heeft opnieuw een weerslag op zijn of haar positie of integratie in de maatschappij (van Hoof, 2001). Dit meritocratisch ideaal staat echter in schril contrast met de sociale ongelijkheid die geproduceerd wordt in de maatschappij, ondanks de democratisering van het onderwijs na de Tweede Wereldoorlog (van Hoof, 2001). Een tweede visie op onderwijs, de reproductiethese, beweert dat onderwijs bijdraagt tot het in stand houden van die sociale ongelijkheid. Het onderwijs zou de verschillen tussen de klassen in de maatschappij weerspiegelen en het zou deze verschillen doorgeven in de vorm van ongelijke kansen in het verwerven van de hoogst gewaardeerde kwalificaties (van Hoof, 2001). Onderwijs bepaalt dus in belangrijke mate de kansen van individuen om hun sociale positie te verwerven. Het regulier onderwijs (d.i. het initieel onderwijs m.i.v. het hoger onderwijs) heeft bijgevolg een belangrijke functie op het vlak van het voorbereiden van individuen zodat ze inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt en integreerbaar zijn in de samenleving. Niettemin heeft niet iedereen gelijke kansen in het onderwijs en bijgevolg ook niet op de arbeidsmarkt en in de samenleving.
Situering van het onderwerp
7
Met name de kansen van laaggeschoolde en ongekwalificeerde jongeren om zich voldoende te integreren in de samenleving en op de arbeidsmarkt zijn laag. Bijkomende (formele en informele) opleidingen worden vaak beschouwd als een mogelijke oplossing om toch nog een goede positie te verwerven op de arbeidsmarkt.
2.
Het antwoord vanuit Vlaanderen en Europa op de nieuwe ontwikkelingen inzake competentieontwikkeling
2.1
Vlaanderen
De Vlaamse overheid heeft zich tot doel gesteld om de ongelijke kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te elimineren en om derhalve de inzetbaarheid en de sociale integratie van de bevolking te verhogen door te werken aan de kennis en ontwikkeling van individuen. Een van de doelstellingen die terug te vinden zijn in overheidsdocumenten en beleidsteksten van de voorbije jaren is het verhogen van de participatie aan levenslang en levensbreed leren en het verhogen van het niveau van geletterdheid (Pact van Vilvoorde, 2001; Beleidsnota’s van de Minister van Onderwijs, Vorming en Werk 2000-2004 & 2004-2009; Competentieagenda 2007). De beleidsnota van 2000-2004 bijvoorbeeld, die de keuzes en opties van het regeerakkoord weergaven van toenmalig Vlaams minister van Onderwijs en Vorming Marleen Vanderpoorten, gaf aan dat levenslang leren steeds belangrijker wordt in Vlaanderen. Op verschillende momenten werd het concept van levenslang en levensbreed leren geïntroduceerd. Levenslang leren wordt in dit beleidsdocument beschouwd als één van de grote uitdagingen van de kennismaatschappij: ‘De aanhoudende groei en de voortdurende vernieuwing van kennis, de diverser en complexer wordende omgeving nopen de mensen ertoe zich voortdurend bij te scholen en hun kennis op peil te houden.’ Daarnaast is het noodzakelijk om ook bijzondere aandacht te besteden aan levenslang en levensbreed leren om gelijke kansen te realiseren. Kortom: men moet ‘leren uitbouwen tot een proces dat de hele levensloop omspant’ (Vanderpoorten, 2000). Daarnaast werd in 2001, in het kader van de Lissabondoelstellingen, het Pact van Vilvoorde ondertekend door de Vlaamse regering en de sociale partners. Zij verbonden zich tot het realiseren van 21 doelstellingen voor Vlaanderen tegen 2010. Vijf doelstellingen hebben betrekking op levenslang leren (Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek, Project Kleurrijk Vlaanderen, 2003). Deze zijn: 1a. Vlaanderen is in 2010 verder geëvolueerd naar een lerende samenleving. Het levenslang en levensbreed leren zijn ingebed in de samenleving. Minstens tien
Situering van het onderwerp
8
procent van de Vlaamse inwoners tussen 25 en 65 neemt dan deel aan permanente vorming. 1b. Een lerende samenleving erkent ook dat competenties, waar en hoe men ze ook verwerft, als evenwaardig worden erkend. 2a. In 2010 is het aantal functioneel geletterden en het aantal personen met ICTvaardigheden gestegen tot meer dan driekwart van de bevolking. 2b. Het aantal jongeren dat de school verlaat zonder voldoende startkwalificaties voor de arbeidsmarkt en de samenleving is tegen dan minstens gehalveerd. 2c. Tegen 2010 is het onderwijs meer gedemocratiseerd. De dualisering van de samenleving wordt bestreden door de toegang tot leerinitiatieven aan iedereen te garanderen en door doorheen het gehele leerproces effectief en efficiënt ongelijke kansen aan te pakken. Het Pact van Vilvoorde werd in 2005 herzien waarbij de oorspronkelijke doelstelling geformuleerd in 1a (10% van de bevolking tussen 25 en 64 jaar moet tegen 2010 deelnemen aan permanente vorming), werd gewijzigd in 12,5%. Recent werd ten slotte de Competentieagenda 2010 opgesteld door de Vlaamse overheid en de sociale partners voor een totaalaanpak van talentontwikkeling. Deze visietekst is een onderdeel van het Meerbanenplan van de Vlaamse regering en de sociale partners waarin ze op zoek gaan naar wegen om de doelstellingen van Lissabon en het Pact van Vilvoorde te realiseren. De Competentieagenda is een tienpuntenprogramma met prioriteiten over de grenzen van onderwijs, werkgevers- of werknemersorganisaties heen en heeft het voornemen om de competenties en vaardigheden die ontwikkeld werden in het initieel onderwijs, in organisaties en bedrijven en op de arbeidsmarkt en die noodzakelijk zijn voor de hoge werkzaamheid en de brede inzetbaarheid, verder te ontwikkelen en te onderkennen. Op die manier beoogt de competentieagenda bij te dragen aan meer welzijn en duurzame, innovatieve economische groei in Vlaanderen. Deze tekst beschrijft met andere woorden welke competenties belangrijk zijn om een leven lang breed inzetbaar te zijn en hij bevat tevens intenties die de Vlaamse overheid en de sociale partners inzake competentieontwikkeling moeten realiseren (Vandenbroucke, 2007). 2.2
Europa
De Vlaamse initiatieven komen er voornamelijk dankzij de doelstellingen die de Europese Unie geformuleerd heeft om de ongelijkheid in het onderwijs en op de arbeidsmarkt terug te dringen (Europese richtsnoeren van het werkgelegenheidsbeleid 1997, Europese Raad van Lissabon 2000, Memorandum inzake levenslang leren van de Europese Commissie 2000). Een belangrijke actie die de Europese Unie heeft opgevat, is het opstellen van het Memorandum over levenslang leren (2000a). Dit Memorandum werd door de
Situering van het onderwerp
9
Europese Commissie opgesteld na de Europese Top in Lissabon in 2000, waar een aantal doelstellingen werden geformuleerd m.b.t. de kenniseconomie, met o.a. het plan dat levenslang leren de hoeksteen moet worden van het Europese sociaal model. Levenslang leren is volgens de Europese Commissie essentieel, aangezien het de inzetbaarheid van individuen ontwikkelt en in stand houdt, daarnaast bevordert het tevens het actief burgerschap zodat mensen aan alle domeinen van het sociale en economische leven kunnen deelnemen. Het Memorandum was belangrijk omdat het de lidstaten aanspoorde om meer inspanningen te leveren voor een coherent beleid wat levenslang leren betreft. Het had immers tot doel om in heel Europa een debat of consultatieproces te lanceren over het ontwikkelen van een geïntegreerde strategie inzake levenslang leren (DIVA, 2003; Wouters, 2002).
11
HOOFDSTUK 2 THEORETISCH EN CONCEPTUEEL KADER
1.
Participatie aan bijkomende opleidingen: een oplossing?
Het is duidelijk dat zowel de onderzoekswereld als het beleid een oplossing zien in de deelname aan levenslang leren voor de afwezigheid van de juiste vaardigheden en competenties van vooral ongekwalificeerde en laaggeschoolde jongeren. Bijkomende opleidingen worden beschouwd als een opstap naar een betere carrière. Is er nu een gegronde theoretische basis of argumentatie om te kiezen voor deze oplossing? 1.1
Economische theorieën
Volgens de human capital theorie (Becker, 1975; Rosenbaum e.a., 1990) vormen onderwijs en opleiding een onderdeel in de opbouw van het menselijk kapitaal. Dit kapitaal, onder de vorm van vaardigheden, is van essentieel belang voor individuen om hun productiviteit te behouden of te verhogen. Door te investeren in onderwijs kunnen jongeren met andere woorden hun productiviteit verhogen. Deelname aan additionele opleiding en training kan op deze manier verhinderen dat individuen hun vaardigheden verliezen. Door hun vaardigheden en competenties te versterken en te verhogen kunnen vooral ongekwalificeerde en laaggeschoolde werknemers meer flexibel worden, meer gespecialiseerde en specifieke kennis en competenties accumuleren, meer complexe taken uitvoeren en bijgevolg hun niveau van employability verhogen. Een tweede theorie, de signaaltheorie, legt vooral de nadruk op de kosten voor werkgevers om informatie over potentiële kandidaten te verzamelen en op de beperkingen van de beschikbaarheid en het nut van deze informatie. De theorie stelt dat werknemers, door de deelname aan verdere leeractiviteiten en de daaropvolgende verworven vaardigheden, aan (potentiële) werkgevers signaleren dat ze een aantal unieke kenmerken hebben die cruciaal zijn voor de aangeboden job: ze zijn meer bekwaam om zich flexibel te gedragen en om zich aan te passen aan nieuwe activiteiten en situaties in het bedrijf en met betrekking tot het werk dat zij moeten verrichten, ze zijn meer gedreven en bereid om bij te leren, enzovoort. Opleiding en onderwijs geven immers informatie over dit soort
Theoretisch en conceptueel kader
12
noodzakelijke kenmerken. Aangezien informatie verzamelen over zulke capaciteiten van sollicitanten zeer duur is en dergelijke informatie niet altijd beschikbaar is, zullen werkgevers kandidaten screenen en aanwerven op basis van de beschikbare signalen die zij van de kandidaten verkrijgen. In plaats van het gehele menselijke kapitaal van een mogelijke werknemer te screenen, zullen werkgevers daarom informatie doorlichten die ze gemakkelijk kunnen bemachtigen zoals leeftijd, geslacht, etnische afkomst, maar ook het onderwijsniveau en het -diploma, de kwalificaties en de vaardigheden en de verschillende bijkomende opleidingen (Spence, 1973; Rosenbaum e.a., 1990). Daarnaast kan de deelname aan bijkomende opleidingen, volgens een derde denkkader, namelijk de wachtrijtheorie, verhinderen dat laaggeschoolde werknemers worden vervangen door hoger geschoolde werknemers in een job. Additionele training kan er zelfs voor zorgen dat werklozen of werknemers bevoordeeld worden in de rij van potentiële kandidaten. Dat een potentiële werknemer zijn vaardigheden en competenties verbetert en dat hij/zij investeert in een of meerdere opleidingen is immers een signaal aan de werkgever van zijn of haar ‘trainability’2. Een werkgever zal een individu aannemen als hij of zij verwacht dat de investering in bijkomende opleiding en training laag zal zijn in vergelijking met andere potentiële kandidaten. In dit proces gebruiken werkgevers de kwalificaties, vaardigheden en competenties die de kandidaten eerder verworven hebben om het niveau van trainability te schatten en vervolgens rangschikken werkgevers hen, op basis van deze schatting, in een denkbeeldige rij met vooraan de kandidaten met de minst verwachte opleidingskosten (Thurow, 1975; Hövels, 1999). Een mogelijke kritiek op de bovenstaande economische theorieën is dat ze de rol van sociale afkomst negeren. Vanuit deze theorieën en dan vooral vanuit de human capital benadering wordt er geargumenteerd dat als een jongere de perceptie heeft dat participatie aan levenslang leren rendeert, er een grotere kans is dat hij/zij deelneemt aan bijkomende leeractiviteiten. Meer nog, leren kan een zelfversterkend effect veroorzaken: reeds hooggeschoolde jongeren vinden makkelijker de weg naar activiteiten van levenslang leren, zij vinden het leren op zich ook gemakkelijker. Dit verklaart mede het Matteuseffect: ‘laaggeschoolden compenseren hun gedurende de initiële loopbaan opgelopen scolarisatieachterstand niet door participatie op latere leeftijd maar zij lopen nog verder achterstand op door hun niet-deelname’ (Wouters, 2002).
2 Trainability betekent dat een persoon met veel onderwijs- en opleidingsbagage makkelijker kan opgeleid worden dan een persoon met weinig onderwijs- of opleidingservaring. Dit heeft tot gevolg dat de trainingskosten voor een werkgever hoog zijn wanneer het niveau van trainability van een persoon laag is.
Theoretisch en conceptueel kader
1.2
13
Sociologische theorie
De sociologische theorie van reproductie (Bourdieu & Passeron, 1970; Bowles, 1972) probeert, in tegenstelling tot de human capital theorie, sociale afkomst mee te betrekken in het verklaren van de deelname aan verdere leeractiviteiten. Er wordt namelijk gesteld dat er aan leeractiviteiten wordt geparticipeerd als men van thuis uit voldoende economisch, sociaal en cultureel kapitaal heeft meegekregen. Een veelheid van cijfermateriaal (Hirtt, Nicaise & De Zutter, 2007; Groenez, Van den Brande & Nicaise, 2003) toont aan dat de sociale ongelijkheid in het onderwijs in de voorbije decennia niet is afgenomen. Ondanks de groeiende onderwijsparticipatie in alle sociale categorieën (dus ook de lagere) omwille van de democratisering van het onderwijs in de voorbije eeuw blijven de relatieve verschillen tussen kinderen van verschillende sociale afkomst ongeveer even hoog. Hoewel onderwijs en de deelname aan levenslang leren dus een belangrijke rol kan spelen om de participatie van leerlingen uit zwakkere sociale milieus te bevorderen, blijkt dat onderwijs en opleiding zelf deze sociale verschillen in de samenleving reproduceert. De sociologische theorie van reproductie verklaart deze toestand niet enkel vanuit economische kenmerken (bijvoorbeeld de financiële situatie van het gezin), maar voornamelijk vanuit sociaal-culturele kenmerken. Het sociaal kapitaal beïnvloedt het schoolsucces van kinderen en het rendement van het beslissingsproces inzake levenslang leren langs verschillende wegen (schoolprestaties, oordeel van leerkrachten over leerlingen, beslissingen (van ouders) om opleidingen niet vroegtijdig te beëindigen). Dit betekent dat in een samenleving waarin financiële draagkracht niet meer zo’n grote rol speelt als vroeger, de rol van ‘sociaal kapitaal’ en de daaraan verbonden verschillen tussen sociale milieus nog steeds verbonden zijn met ongelijkheid van kansen in het onderwijs. Onderwijs is dus de instelling bij uitstek die bijdraagt tot de reproductie van sociale ongelijkheden (Hirtt, Nicaise & De Zutter, 2007; Van Hoof, 2001). Het werk van Bourdieu & Passeron (1970), van Coleman (1988) en van Putnam (1993) is belangrijk in deze context aangezien deze auteurs het begrip sociaal kapitaal theoretisch uitwerkten. Bourdieu & Passeron beschrijven sociale ongelijkheid als een ongelijke verdeling over de bevolking van drie soorten kapitaal, namelijk economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal bestaat uit taalvaardigheid, het aanleren van gedragscodes (zoals gezagsdiscipline), waarden en normen. Met andere woorden de culturele bagage die ouders via de gezinssocialisatie aan hun kinderen meegeven, speelt ook een belangrijke rol in de manier waarop het ouderlijke milieu de schoolbaan kan beïnvloeden. Economisch kapitaal verwijst naar inkomen en andere financiële bronnen en middelen. Sociaal kapitaal wordt gedefinieerd als een geheel van duurzame hulpbronnen in de vorm van sociale relaties, netwerken en contacten
Theoretisch en conceptueel kader
14
dat dient als mechanisme om andere vormen van kapitaal uit te wisselen. Een individu is, via deze persoonlijke hulpbronnen, in staat om nieuwe expertise, bronnen en ondersteuning aan te boren (Nicaise, 2008; O’ Brien & Fathaigh, 2005). Coleman (1988) definieert sociaal kapitaal op het mesoniveau. Hij meent dat sociaal kapitaal ontstaat uit de structuur van relaties tussen individuen en dat het bepaalde handelingen van individuen binnen het sociale systeem bevordert. Door middel van sociaal kapitaal kunnen bepaalde doelen bereikt worden die niet zouden bereikt zijn indien sociaal kapitaal afwezig was. In die zin is sociaal kapitaal productief. Uit zijn eigen onderzoek naar schoolprestaties bleek bijvoorbeeld dat hoe meer kinderen via het netwerk van hun ouders toegang hadden tot kennis en vaardigheden, hoe succesvoller de onderwijsloopbaan was. Putnam (1993, 2000) gebruikt het begrip sociaal kapitaal dan weer op een macroniveau. Voor hem behoort sociaal kapitaal niet alleen toe aan individuen of individuele relaties, maar wordt het beschouwd als een eigenschap van groepen of van de samenleving in haar geheel. Putnam benadrukt dat sociaal kapitaal bestaat uit drie componenten: morele verplichtingen en normen, sociale waarden (voornamelijk vertrouwen) en ten slotte sociale en informele netwerken (in het bijzonder bijvoorbeeld lid zijn van een vereniging, netwerken van familie, buren en vrienden). Voor hem is de verbondenheid binnen een gezin of familie essentieel om het maatschappelijke vertrouwen en de relaties binnen samenlevingen in stand te houden. Sociaal kapitaal bevordert coördinatie en samenwerking voor wederzijdse voordelen (Hooghe, 2003; O’ Brian & Fathaigh, 2005). Met betrekking tot onderwijs en levenslang leren kan sociaal kapitaal bestaan uit gezinsrelaties, nabije sociale netwerken, maar ook bijvoorbeeld meer geïnstitutionaliseerde vormen van sociaal kapitaal, zoals bijvoorbeeld kinderopvang (Nicaise, 2008). Al deze vormen van sociaal kapitaal zijn essentieel voor de onderwijsloopbaan van individuen of, in functie van de deelname aan levenslang leren, voor het beslissingsproces en het rendement van deelname.
2.
Conceptueel kader
2.1
Definitie van levenslang leren
Levenslang leren kan op verschillende manieren gedefinieerd worden. Baert (2002) stelt volgende definitie voor: ‘Levenslang leren is een proces, waarbij zowel personen als organisaties, in alle contexten van hun functioneren de nodige kennis en competenties verwerven om hun professionele, economische, sociale en culturele taken in een snel veranderende samenleving beter aan te kunnen en zich daarbij kritisch, zingevend en verantwoordelijk kunnen opstellen’.
Theoretisch en conceptueel kader
15
Daarnaast is levenslang leren volgens Baert (2002) niet enkel een proces dat personen en organisaties kunnen doorlopen, maar het is ook een beleidsconcept met drie componenten: – er is de tijdscomponent die wijst naar leren tijdens het ganse leven, continu of periodiek; – de inhoudscomponent wijst naar leren dat betrekking heeft op alle facetten en terreinen van het sociale, economische, politieke, culturele, … leven; – de derde component, de actor- en procescomponent, stelt dat de lerende centraal komt te staan in het denken en het educatieve aanbod moet aangepast worden aan de lerende in een veelvoud van vormen en met een grote flexibiliteit om de lerende kansen te geven om te leren wat voor hen en ook de samenleving zinvol is. De term levenslang leren wordt vaak aangevuld met levensbreed leren. Levenslang en levensbreed leren duidt erop dat alle levenssferen van een persoon het voorwerp kunnen uitmaken van levenslang leren (Wouters, 2002). In die zin wordt ook de term levensbreed leren gebruikt om de inhoudscomponent van levenslang leren te benadrukken: leren kan betrekking hebben op álle facetten en terreinen van zowel het sociale, als het economische, politieke, culturele, … leven en beperkt zich dus niet alleen tot de vermeerdering van kennis en de verbetering van de bekwaamheden in functie van de loopbaan. In dit onderzoek wordt levensbreed leren niet in beschouwing genomen. 2.2
Types van levenslang leren
Levenslang leren is een zeer brede, algemene term en wordt daarom vaak onderverdeeld in verschillende types. Er zijn verschillende typologieën die gehanteerd kunnen worden. Er kan bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt worden tussen twee types leren: formele educatie en niet-formele educatie. Formele educatie wordt georganiseerd en aangeboden door onderwijsinstellingen en opleidingsinstituten en neemt plaats in een georganiseerde en gestructureerde leercontext (in de zin van leerdoelen, leertijden of ondersteuning bij het leren). Het wordt gekenmerkt door een vastgesteld en erkend programma en wordt bestempeld als een leeractiviteit dat leidt tot een civiel effect in de vorm van een erkend diploma. Formele educatie vindt vanuit het oogpunt van de lerende plaats met een bepaalde intentie. Voorbeelden zijn reguliere onderwijsinstellingen, maar ook leren via publieke, intermediaire en private opleidingssystemen (Colardyn & Bjørnåvold, 2005; Colley, Hodkinson & Malcolm, 2003; Europese Commissie, 2001). Niet-formele educatie verwijst naar alle activiteiten die niet expliciet omschreven zijn als leeractiviteiten, maar die wel een belangrijke leercomponent bevatten. Niet-formele educatie leidt niet tot een erkend diploma of getuigschrift. Het wordt veelal niet georganiseerd en aangeboden door het reguliere onderwijssysteem of
Theoretisch en conceptueel kader
16
opleidingsinstituties en kan plaatsvinden binnen de werkplek of er buiten. Wanneer leren plaatsvindt op de werkplek, wordt dit doorgaans werkplekleren genoemd. Twee types van niet-formele educatie kunnen onderscheiden worden. Een eerste type, semi-gestructureerde educatie, houdt leeractiviteiten in die ingebed zijn in een omgeving waarin elementen met een leercomponent worden ingebracht. Het tweede type is informele educatie en wordt omschreven als meestal impliciete of onbewuste leerresultaten gedurende dagdagelijkse activiteiten gerelateerd aan werk, gezin, vrije tijd, enzovoort die niet plaatsvinden via een formele structuur. (Colardyn & Bjørnåvold, 2005; Colley, Hodkinson & Malcolm, 2003). Meestal gebeurt informele educatie spontaan, is er geen enkele intentie tot leren aanwezig en gebeurt het leren ‘tijdens’ de dagdagelijkse bezigheden (Borghans, Golsteyn, & de Grip, 2006; Van Bree, 2007). In de SONAR-dataset wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee types van levenslang leren of opleidingen die gevolgd worden na het beëindigen van de schoolloopbaan, dit zijn opleidingen in het kader van de job en opleidingen buiten het kader van de job. Zowel de definiëring als de benaming verschilt dus duidelijk van bovenstaande types. Het is ook niet eenvoudig om deze twee soorten in bovenstaande indeling in te passen. Als we deze twee soorten toch willen classificeren onder een van de theoretische types van levenslang leren, dan behoren de opleidingen in het kader van de job tot de niet-formele educatie. Het gaat om opleidingen die worden verricht om de vaardigheden en competenties op de werkplek te verbeteren. Het kan plaats vinden op de werkvloer (door bijvoorbeeld het bestuderen van het werk van collega’s), maar het kan ook gaan om georganiseerde opleidingen, zowel binnen als buiten het bedrijf. Opleidingen buiten het kader van de job behoren vervolgens tot de categorie formele educatie en worden georganiseerd door de VDAB, het onderwijs voor Sociale Promotie of andere opleidingsverstrekkers. De twee soorten opleidingen worden in dit rapport apart behandeld, aangezien de definitie en de implicatie van de deelname aan deze opleidingen verschilt.
17
HOOFDSTUK 3 ONDERZOEKSOPZET
1.
Onderzoeksvragen
Voor zowel de onderzoekswereld als het beleid kan de deelname aan levenslang leren een mogelijke compenserende factor zijn voor de afwezigheid van de geschikte vaardigheden en competenties om goed te kunnen functioneren op de arbeidsmarkt. Bijkomende opleidingen kunnen bijgevolg dienen als een opstap naar een betere loopbaan. Vooral voor jongeren die hun onderwijsloopbaan afsluiten met onvoldoende competenties en vaardigheden is deelname aan bijkomende opleidingen tijdens hun loopbaan een mogelijke springplank naar een (betere) job. Vooraleer de vraag kan beantwoord worden of participatie een al dan niet positieve invloed heeft op de carrière van jongvolwassenen, rijzen er eerst twee andere vragen die beantwoord moeten worden. Vooreerst willen we onderzoeken hoeveel jongeren die onvoldoende competenties en vaardigheden hebben verworven in hun schoolloopbaan, juist participeren en wat de omvang van deze participatie is. Als slechts een klein percentage van deze ongekwalificeerde of laaggeschoolde jongeren participeert, dan stelt deelname aan levenslang leren als compensatie voor het gebrek aan juiste competenties en vaardigheden op de arbeidsmarkt niet veel voor. De eerste onderzoeksvraag luidt met andere woorden: Wat is de mate van participatie van ongekwalificeerde en laaggekwalificeerde jongeren ten opzichte van gekwalificeerde jongeren? De tweede vraag die ook nog beantwoord moet worden vooraleer het effect van de deelname op de beroepsloopbaan na te gaan, is of er binnen de verschillende opleidingsniveaus nog sprake is van een ongelijke participatie aan bijkomende opleidingen. Met andere woorden: Zijn er, naast opleidingsniveau, nog andere discriminerende factoren die zorgen voor een ongelijke verdeling van de deelname aan bijkomende opleidingen? De twee onderzoeksvragen worden zowel beantwoord voor opleidingen in het kader van de job als opleidingen buiten het kader van de job.
Onderzoeksvragen en -hypothesen
2.
18
Onderzoekshypothesen
Uit cijfers van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie (2006b) blijkt dat in 2005 35% van alle werknemers in Vlaanderen deelgenomen heeft aan een formele opleiding in het kader van de job.3 Het percentage jongvolwassen deelnemers (minder dan 25 jaar) aan een formele opleiding in het kader van de job bedraagt 33%. Daarnaast ligt het percentage werknemers dat deelneemt aan een informele opleiding in het kader van de job in Vlaanderen iets hoger, namelijk 38%.4 Verder blijkt uit onderzoek dat ongekwalificeerde en laaggekwalificeerde jongeren minder deelnemen aan leeractiviteiten (welke dan ook) dan gekwalificeerde jongeren (Saliën, De Rick & Baert, 2008). Hypothese: Een relatief groot aandeel van de jongeren neemt deel aan bijkomende opleidingen. In de groep van jongvolwassenen nemen procentueel minder jongeren met beperkte kwalificaties deel aan bijkomende opleidingen dan gekwalificeerde jongeren. De mate van participatie is het grootst bij opleidingen in het kader van de job. Hoewel de deelname aan levenslang leren licht stijgt doorheen de tijd en hoewel een relatief aanzienlijk deel van de bevolking deelneemt aan opleidingen na het verlaten van het initieel onderwijs, blijkt ook dat niet alle groepen in de maatschappij in gelijke mate deelnemen. De deelname aan levenslang leren in Vlaanderen is met andere woorden niet gelijkmatig verdeeld over alle bevolkingsgroepen. We kunnen met betrekking tot de deelname aan bijkomende opleidingen verschillende kansengroepen onderscheiden die ook vaak reeds een zwakke positie innemen op de arbeidsmarkt. Een aantal van de factoren die de kans op deelname aan bijkomende opleidingen beïnvloeden zijn: geslacht,
3
4
Formele opleidingen worden in de CVTS (Continuing vocational training survey of Enquête naar voortgezette beroepsopleidingen) gedefinieerd als volgt: Formele voortgezette beroepsopleidingen kenmerken zich door: meestal duidelijk van de werkplek gescheiden te zijn (opleiding vindt plaats in bijzonder daartoe ingerichte ruimtes zoals klaslokalen of opleidingscentra), een hoge graad van organisatie (tijd, ruimte en inhoud) door een opleider of opleidingsinstelling, leerinhouden zijn voor een groep leerlingen opgevat (er bestaat bijvoorbeeld een leerplan), het bevat zowel interne als externe opleidingen (FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2006a). Minder informele en informele opleidingen worden in de CVTS gekenmerkt door: meestal onmiddellijk verbonden te zijn met het werk en de werkplek maar omvat ook deelname aan conferenties, beurzen enz. voor leerdoeleinden, hoge graad van zelforganisatie (tijd, ruimte en inhoud) door de individuele leerling of door een groep van leerlingen, inhoud wordt gekozen naargelang van de individuele behoeften van de leerling op de werkplek. Het omvat volgende vijf vormen: on the job training (20% deelnemers van alle werknemers), uitwisseling tussen diensten, jobrotatie, detacheringen of studiebezoeken (3% deelnemers), deelname aan vormings- of kwaliteitscirkels (6% deelnemers), zelfstudie (3% deelnemers), bijwonen van conferenties, workshops, lezingen en beurzen (6% deelnemers) (FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2006a).
Onderzoeksvragen en -hypothesen
19
etnische afkomst, leeftijd, inkomensniveau, statuut, omvang van de organisatie waar men werkt, gezinssituatie en opleidingsniveau. Vooral opleidingsniveau is een discriminerende factor. In feite is het opleidingsniveau zelfs één van de meest discriminerende factoren ten aanzien van de participatie aan levenslang leren (Saliën, De Rick & Baert, 2008). Hypothese: Het opleidingsniveau van de jongere is een duidelijke discriminerende factor in de deelname aan bijkomende opleidingen. Als er gecorrigeerd wordt voor het opleidingsniveau van de jongere zijn er nog een aantal bijkomende factoren die de ongelijke participatie van jongeren kunnen verklaren, met name geslacht, etnische afkomst, thuistaal van de jongere en socio-economische afkomst.
3.
Methode
De twee onderzoeksvragen, die hierboven voorgesteld werden, worden in dit rapport beantwoord aan de hand van gegevens die SONAR verzameld heeft. SONAR was een interuniversitaire en interdisciplinaire onderzoeksgroep met onderzoekers van het Hoger Instituut voor de Arbeid (K.U.L.), de onderzoeksgroep TOR (V.U.B.), de vakgroep Sociale Economie (Universiteit Gent) en het Departement AEC (TEW) (Universiteit Antwerpen). Deze onderzoeksgroep werd opgericht in 1998, maakte deel uit van het steunpunt Loopbanen doorheen het Onderwijs naar de Arbeidsmarkt dat tussen 1999 en 2006 heel wat gegevens heeft verzameld en is nu onderdeel van het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen5. De SONAR-databank omvat gedetailleerde informatie over de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt van jongeren geboren in 1976, 1978 en 1980. De jongeren werden eerst bevraagd op 23-jarige leeftijd. De selectie van deze jongeren gebeurde door middel van een tweetrapssteekproef. Daarbovenop werd er een herbevraging georganiseerd op 26-jarige leeftijd voor de cohorten 1976 en 1978. De cohorte 1976 werd opnieuw geïnterviewd op 29-jarige leeftijd. Het is de bedoeling de verzamelde gegevens tijdens de looptijd van het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen uit te breiden met gegevens van een survey op de leeftijd van 29 jaar bij de geboortecohorte 1980. De gegevens van de SONAR-databank werden verzameld via face-to-face interviews op basis van een gestructureerde vragenlijst die de gegevens met betrekking tot de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt nauwkeurig in kaart bracht. Deze vragenlijst omvat ten eerste een kalender met daarin de onderwijs- en arbeidsloopbaan van de respondent. Inzake de onderwijsloopbaan worden per
5 http://www.steunpuntloopbanen.be/
Onderzoeksvragen en -hypothesen
20
schooljaar het type onderwijs, leerjaar, studierichting en het studieresultaat in kaart gebracht. Inzake de gegevens omtrent de arbeidsloopbaan gebeurt de registratie in de kalender op maandelijkse basis. Ze betreft onder meer het statuut, het arbeidscontract, voltijds/deeltijds tewerkgesteld. De kalender wordt aangevuld d.m.v. een ‘traditionele’ vragenlijst met bijkomende vragen over o.a. het verloop van de schoolloopbaan, de evaluatie die jongeren maken over hun schoolloopbaan, de werkervaring tijdens de schoolloopbaan, hun zoekgedrag naar de eerste job, de gevolgde opleidingen na de schoolloopbaan, informatie over de eerste en de huidige job, hun houding ten aanzien van werk, hun offerbereidheid, sociale demotie en een aantal achtergrondkenmerken, zoals geslacht, sociale afkomst, etniciteit. In dit rapport wordt er enkel gewerkt met gegevens van de cohorte 1976. De jongeren die deelgenomen hebben op 23-jarige, op 26-jarige én op 29-jarige leeftijd worden opgenomen in de analyses. Dit zijn met andere woorden de jongeren die aan alle bevragingen hebben meegewerkt. Het aantal jongeren in de analyses bedraagt 1657. Aangezien er in bepaalde hoofdstukken wordt gewerkt met groepen jongeren (o.a. allochtonen versus autochtonen, jongeren die thuis Nederlands spreken versus jongeren die thuis geen Nederlands spreken) en sommige van deze groepen een klein aantal respondenten bevatten, is het aangewezen om de percentages en aantallen en de bijbehorende chikwadraattoetsen met enige omzichtigheid te lezen. Er wordt wel aangegeven wanneer een chikwadraattoets niet geldig is, dit betekent dat de voorwaarden om een chikwadraattoets toe te passen niet vervuld zijn6. Bij het bestuderen van de twee onderzoeksvragen wordt er telkens een onderscheid gemaakt tussen opleidingen binnen het kader van de job en opleidingen buiten het kader van de job. In Bijlage I en Bijlage II wordt een overzicht gegeven van de specifieke vragen die aan de geselecteerde jongeren gesteld werden over de deelname aan bijkomende opleidingen, dit voor de drie verschillende bevragingen apart.
6 Een eerste voorwaarde is dat maximaal 20% van de verwachte frequenties kleiner mag zijn dan 5. Een tweede voorwaarde stelt dat alle verwachte frequenties minimaal 1 moeten zijn.
21
HOOFDSTUK 4 RESULTATEN - OPLEIDINGEN IN HET KADER VAN DE JOB
1.
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de deelname met betrekking tot opleidingen in het kader van de job beschreven. Aangezien jongvolwassenen zonder of met beperkte kwalificaties voordeel kunnen halen uit de deelname aan bijkomende opleidingen, zoals aangehaald werd in de voorgaande hoofdstukken, leggen we de focus telkens op het kwalificatieniveau van de jongeren. Drie categorieën met betrekking tot het kwalificatieniveau van de jongere worden onderscheiden: jongeren zonder diploma of getuigschrift van het voltijds en deeltijds secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. De eerste categorie jongeren zijn jongeren die het secundair onderwijs niet hebben afgerond met een kwalificatie, dit wil zeggen dat zij geen diploma hebben van het ASO, het TSO, het KSO of het BSO, geen getuigschrift van het BSO7 en geen getuigschrift van de deeltijdse onderwijssystemen. De tweede categorie bevat jongeren met een getuigschrift van het deeltijds beroepssecundair onderwijs of met een getuigschrift van de leertijd (SYNTRA). Ten slotte bestaat de laatste categorie uit jongeren die minstens een diploma van het voltijds secundair onderwijs hebben behaald. In het geval van het beroepssecundair onderwijs gaat het om jongeren met een getuigschrift van het tweede jaar van de derde graad. Het is mogelijk om de jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en de jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs als een groep te beschouwen ten opzichte van de jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Binnen de Vlaamse overheid wil men echter de groep van jongeren zonder of met beperkte kwalificaties wat meer onderscheiden (Vandenbroucke, 2004). Een mogelijke
7
Wanneer jongeren het zesde jaar BSO met succes hebben afgerond, krijgen zij geen diploma maar wel een getuigschrift. Een diploma van het BSO wordt verkregen wanneer ze slagen in een zevende jaar BSO.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
22
opdeling van deze groep, is de opdeling die hier gehanteerd wordt. Jongeren met een getuigschrift van de deeltijdse onderwijssystemen hebben in deze definitie geen diploma van het secundair onderwijs verworven. Aan de andere kant hebben ze binnen het secundair onderwijs wel een ander soort getuigschrift behaald. Om dit getuigschrift te erkennen, worden deze jongeren ondergebracht in een aparte categorie (zie ook De Rick & Maes, 2005). We gebruiken bij de analyses telkens het kwalificatieniveau op 29-jarige leeftijd8. Uit onderstaande tabel blijkt dat 6% van de jongeren die in 2005 de leeftijd hebben van 29 jaar geen diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs heeft, 3% heeft een getuigschrift van de deeltijdse onderwijssystemen en 90%, de grote meerderheid dus, heeft een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Deze percentages stemmen min of meer overeen met gegevens uit andere SONAR-rapporten (De Rick & Maes, 2005) en met gegevens van de LOSOdatabank, van de VDAB en van Administratieve gegevensbanken (DIVA, 2003). Tabel 5.1
Kwalificatieniveau van de jongeren op 29-jarige leeftijd
Kwalificatieniveau
Aantal
Percentage
Geen diploma/getuigschrift SO Getuigschrift deeltijds SO Diploma/getuigschrift voltijds SO
103 56 1 498
6,2 3,4 90,4
Totaal
1 657
100,0
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
In de SONAR-dataset worden opleidingen in het kader van de job gedefinieerd als: opleidingen die de respondent op initiatief van de werkgever volgde of opleidingen die op eigen initiatief werden gevolgd indien ze voor de job relevant konden zijn.9 Opleidingen die eventueel gevolgd werden met het oog op het vinden van een andere job zijn hier niet van toepassing, deze komen in het volgende hoofdstuk aan bod.
8
9
Het aantal jongeren dat tussen 23 jaar en 29 jaar van categorie verandert, is drie. Twee jongeren hebben op de leeftijd van 23 jaar geen diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs, maar wel op de leeftijd van 26 jaar. Een jongere heeft op 26-jarige leeftijd een getuigschrift van het deeltijds onderwijs, maar kan op 29-jarige leeftijd ingedeeld worden bij de jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Voorbeelden van een dergelijke opleiding zijn: land- en tuinbouw, transport en opslag, maatschappelijk en cultureel werk, horeca, administratie en boekhouden, computeropleiding, management, marketing, sociale vaardigheden, vreemde talen, … Het gaat dus voornamelijk om opleidingen die respondenten volgen om de competenties en vaardigheden, in functie van de job, te verbreden en uit te diepen.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
23
De jongeren die nog geen enkele job hebben gehad op 29-jarige leeftijd, kregen de vraag naar deelname aan een opleiding in het kader van de job niet, omdat ze niet de kans hadden om aan een dergelijke opleiding deel te nemen. Van de 1657 opgenomen jongeren hebben negen jongeren op de leeftijd van 29 jaar nog nooit gewerkt. Deze jongeren maken dan ook geen deel uit van de analyses in dit hoofdstuk. In wat volgt worden eerst cijfers met betrekking tot de mate van participatie weergeven. Daarna gaan we dieper in op de samenstelling van de groep deelnemers en niet-deelnemers.
2.
Mate van participatie aan opleidingen in het kader van de job
De verschillende vragen in verband met de participatie aan opleidingen in het kader van de job in bijlage 1 maken duidelijk dat de vraagverwoording en zelfs de plaats van de bevraging (kalender of vragenlijst) verschillend is voor elk van de drie bevragingen. Dit maakt het moeilijk om na te gaan of een respondent tijdens zijn loopbaan (tot op de leeftijd van 29 jaar) een opleiding heeft gevolgd, hoeveel opleidingen hij of zij heeft gevolgd, wanneer deze opleidingen plaatsvonden, en welk soort opleidingen dit waren (opleidingen op de werkvloer/informele opleidingen of georganiseerde opleidingen/formele opleidingen). Ondanks deze moeilijkheden werd een manier gevonden om na te gaan hoeveel respondenten ooit tijdens hun loopbaan tot op de leeftijd van 29 jaar (het laatste bevragingsmoment) hebben geparticipeerd aan een opleiding in het kader van de job. Dit gebeurt in de eerste paragraaf. Indien een respondent ooit bevestigend heeft geantwoord op een van de vragen naar deelname, dan heeft hij of zij ooit geparticipeerd. We beperken ons tot de gegevens die verzameld werden op de leeftijd van 26 jaar en 29 jaar. De vragenlijst op 26 jaar bevat immers een aantal vragen over de deelname aan opleidingen in het kader van de job voor 23 jaar die meer gedetailleerd zijn dan de vragen die gesteld werden in de vragenlijst op de leeftijd van 23 jaar. In de tweede en derde paragraaf delen we de gehele loopbaan op in twee stukken. In de tweede paragraaf bekijken we de loopbaan tot op de leeftijd van 26 jaar. Naast de vraag of een respondent ooit geparticipeerd heeft aan een opleiding, komen er in deze paragraaf nog andere vragen aan bod, zoals op wiens initiatief de opleidingen werden gevolgd, wie voor de opleiding betaalde, wat de globale duur was van de opleidingen enzovoort. In de derde paragraaf komt de loopbaan tussen 26 en 29 jaar aan bod. De vragen over deelname aan opleidingen in het kader van de job in deze laatste bevraging werden, in tegenstelling tot de bevraging op 26 jaar, geregistreerd in de kalender en zijn dus gedetailleerder en niet vergelijkbaar met de vragen op de leeftijd van 26 jaar. Ook hier komen een aantal bijkomende vragen aan bod, zoals werd de
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
24
opleiding binnen of buiten het bedrijf gevolgd, op wiens initiatief werd de opleiding gevolgd en wie betaalde voor de opleiding. 2.1
Deelname tot op de leeftijd van 29 jaar
Zoals hierboven aangegeven is het niet eenvoudig om de deelname aan opleidingen in het kader van de job gedurende de hele loopbaan te beschrijven, aangezien de vragen tussen de verschillende surveys verschillen. Een mogelijke uitweg is om na te gaan of een respondent ooit gedurende zijn loopbaan een opleiding in het kader van de job heeft gevolgd. Dit betekent dat indien de respondent ooit bevestigend antwoordde op een van de vragen in bijlage 1, deze jongere als een deelnemer wordt beschouwd. Bovendien is het voor deze twee bevragingen (en niet voor de bevraging op de leeftijd van 23 jaar) mogelijk om een onderscheid te maken tussen formele opleidingen (vraagverwoording op 29-jarige leeftijd) of georganiseerde opleidingen (vraagverwoording op 26-jarige leeftijd) enerzijds en informele opleidingen (vraagverwoording op 29 jaar) of opleidingen op de werkvloer (vraagverwoording op 26 jaar) anderzijds. Voor de jongeren kan de betekenis van een georganiseerde opleiding wel enigszins verschillen van de betekenis van een formele opleiding. Ook opleidingen op de werkvloer en informele opleidingen betekenen niet noodzakelijk hetzelfde. Om inzicht te verwerven in het percentage deelnemers aan opleidingen in het kader van de job, met een onderscheid tussen de twee soorten opleidingen, werden drie tabellen aangemaakt. De eerste paragraaf geeft het percentage jongeren dat bevestigend geantwoord heeft op de vraag naar georganiseerde opleidingen in C76(26) of naar formele opleidingen (zowel binnen als buiten het bedrijf) in C76(29). In de tweede paragraaf wordt het percentage jongeren weergegeven dat bevestigend geantwoord heeft op de vraag naar opleidingen op de werkvloer (C76(26)) of op de vraag naar informele opleidingen (zowel door collega’s of overste, als door het bestuderen van het werk van collega’s) (C76(29)). In een derde paragraaf wordt geen onderscheid gemaakt naar type opleiding. Indien een jongere ooit bevestigend geantwoord heeft op een van de vragen naar deelname aan opleidingen in het kader van de job, wordt hij of zij beschouwd als een deelnemer. 2.1.1
Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen
In onderstaande tabel bekijken we de aantallen en percentages van jongeren die ooit een formele of georganiseerde opleiding hebben gevolgd in het kader van een job, per kwalificatieniveau. De loopbaan van deze jongeren kan starten vanaf
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
25
18 jaar en eindigt op 29 jaar, het tijdstip waarop ze voor een laatste keer bevraagd werden. Bijna zeven op de tien van alle bevraagde jongeren heeft op 29-jarige leeftijd ooit een formele opleiding binnen het kader van de job gevolgd. Dit is dus een meerderheid van de jongeren. In de groep van jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs ligt het percentage deelnemers (36%) duidelijk lager dan in de twee andere groepen. In de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs participeerde de helft van de jongeren ooit aan een formele opleiding in het kader van de job. De grootste groep deelnemers zit in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs: 71% van deze jongeren heeft ooit een formele opleiding gevolgd. Niet elke jongere participeert dus in gelijke mate aan een formele opleiding in het kader van de job. De verschillen tussen de groepen zijn statistisch significant en berusten dus niet op toeval. Tabel 5.2
Ooit een formele/georganiseerde opleiding in het kader van de job gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
64 36 100
64,0 36,0 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
27 29 56
48,2 51,8 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
432 1 058 1 490
29,0 71,0 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
523 1 123 1 646
31,8 68,2 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=60,203; p=0,000. Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
2.1.2
Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer
In de volgende tabel wordt de deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer in rekening gebracht. Het percentage deelnemers, zonder rekening te houden met het kwalificatieniveau van de jongeren, is nu 62%. Dit betekent dat ongeveer zes op de tien jongeren die ooit gewerkt hebben ooit een informele opleiding heeft gevolgd in het kader van de job.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
26
De deelname aan een informele opleiding in het kader van de job is gelijk verdeeld over de verschillende kwalificatieniveaus: er is met andere woorden geen verschil tussen de participatiegraden van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs. Tabel 5.3
Ooit een informele/opleiding op de werkvloer in het kader van de job gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
40 60 100
40,0 60,0 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
28 28 56
50,0 50,0 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
559 929 1 488
37,6 62,4 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
627 1 017 1 644
38,1 61,9 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=3,692; p=0,158. Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
2.1.3
Deelname aan opleidingen in het kader van de job
In de laatste tabel van dit onderdeel bekijken we hoeveel jongeren ooit hebben deelgenomen aan een opleiding in het kader van de job, ongeacht of het een formele of een informele opleiding was. Het percentage loopt nu op tot 84%, ongeacht het kwalificatieniveau van de jongere. De overgrote meerderheid van de jongeren heeft bijgevolg ooit in zijn loopbaan tot op de leeftijd van 29 jaar deelgenomen aan een opleiding in het kader van de job. Dit zijn ongeveer acht op de tien jongeren.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.4
27
Ooit een opleiding in het kader van de job gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
26 74 103
26,0 74,0 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
13 43 56
23,2 76,8 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
222 1 268 1 490
14,9 85,1 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
261 1 385 1 646
15,9 84,1 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=11,007; p=0,004. Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
Verder blijkt dat de deelname aan een opleiding in het kader van de job ongelijk verdeeld is over de verschillende kwalificatieniveaus. We zien wel dat in elk van de drie groepen de meerderheid van de jongeren ooit geparticipeerd heeft aan een opleiding in het kader van de job. Het percentage deelnemers is echter hoger in de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs (84%) dan in de twee andere groepen. Het percentage deelnemers met een getuigschrift van de deeltijds onderwijssystemen (77%) is op zijn beurt hoger dan in de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift (74%). Jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs participeren dus procentueel het minst aan een of meerdere opleidingen in het kader van de job. Ter illustratie geven we in volgende tabel weer hoeveel procent van de bevolking deelneemt aan bijkomende opleidingen volgens gegevens van andere onderzoeken en enquêtes.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.5
28
Deelname aan bijkomende opleidingen berekend op basis van verschillende gegevensbanken
Bron
Methode
EAK 2007
Aandeel bevolking (België) tussen 25 en 64 jaar dat deelneemt aan opleidingen tijdens een referentieperiode van vier weken voorafgaand aan de enquête.
7%
Third Working Conditions survey 2000
Aan een representatieve steekproef van de totale actieve bevolking (werknemers + zelfstandigen) werd gevraagd of hij/zij tijdens de afgelopen 12 maanden een opleiding gevolgd heeft die door de werkgever werd voorgesteld en betaald – of door zijzelf indien ze zelfstandig waren – met als doel zijn/haar bekwaamheden te verbeteren.
31%
Ad hoc module LLL EAK 2003
In de adhoc module over levenslang leren in de arbeidskrachtenenquête van 2003 werd de referentieperiode gewijzigd in vergelijking met de andere enquêtes. In plaats van de klassieke referentieperiode van vier weken werd er geopteerd voor een referentieperiode van een kalenderjaar.
50%
Bron:
Deelname aan bijkomende opleidingen
EAK 2007 (http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/onderwijs/vorming/ONDEVORM005.xls); Third Working Conditions survey 2000 (Paoli & Merllié, 2000); EAK 2003 (Degroote, 2004)
Het percentage deelnemers ligt in dit onderzoek hoger dan in de onderzoeken die vermeld worden in bovenstaande tabel. Dit komt ten eerste omdat er binnen de SONAR-gegevens niet gewerkt werd met een referentieperiode. Er werd daarentegen gevraagd naar de deelname aan een opleiding gedurende de volledig bevraagde loopbaan. Ten tweede kan het hogere percentage deelnemers verklaard worden door het feit dat jongeren meer participeren dan oudere bevolkingsgroepen. Enkel jongeren worden bevraagd in het SONAR-onderzoek, terwijl de onderzoeken in bovenstaande tabel betrekking hebben op de ganse bevolking. 2.2
Deelname tot op de leeftijd van 26 jaar
Deze paragraaf geeft informatie over de deelname aan opleidingen in het kader van de job door jongeren van de cohorte 1976 tot op de leeftijd van 26 jaar (hiervoor werden de gegevens van de bevraging op 26 jaar gebruikt). Van de 1657 jongeren die werden opgenomen hebben 37 jongeren op de leeftijd van 26 jaar nog nooit gewerkt. Het aantal jongeren in de analyses van dit onderdeel bedraagt dus 1620. Eerst wordt de deelname aan georganiseerde (dus formele) opleidingen behandeld. Daarbij worden nog een aantal andere gegevens (bijvoorbeeld het aantal, de soort, de duur van de gevolgde opleidingen, enzovoort) besproken.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
29
Nadien gaan we in op het percentage jongeren dat ooit deelgenomen heeft aan een opleiding op de werkvloer. Ten slotte gaan we ook na hoeveel jongeren een opleiding hebben gevolgd met een belangrijke invloed op de arbeidsloopbaan en hoeveel jongeren nog opleidingen wilden volgen, maar dit toch niet gedaan hebben. Opnieuw wordt er telkens rekening gehouden met het kwalificatieniveau van de jongeren om op die manier de focus te leggen op jongeren zonder of met beperkte kwalificaties. 2.2.1 2.2.1.1
Georganiseerde opleidingen Mate van participatie aan georganiseerde opleidingen
Op 26-jarige leeftijd heeft 52% ooit deelgenomen aan een georganiseerde opleiding in het kader van de job (binnen of buiten het bedrijf). Binnen de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en binnen de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs heeft respectievelijk 26% en 30% van de 26-jarige jongeren ooit deelgenomen aan een georganiseerde opleiding. Bij de categorie van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs ligt dit cijfer significant hoger, namelijk 55%. Dit is een opmerkelijke vaststelling, aangezien de tijd tussen het verlaten van de schoolloopbaan en het moment van de bevraging op 26 jaar voor jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs langer is dan voor jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs, die vaker nog een opleiding in het hoger onderwijs starten.10 Toch hebben procentueel minder jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs of jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs ooit een of meerdere georganiseerde opleidingen gevolgd dan jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Dit doet vermoeden dat het effect van het kwalificatieniveau zelfs nog sterker optreedt. Aan de andere kant is uit onderzoek ook gebleken dat de duurtijd tot het vinden van de eerste job significant langer is voor jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en voor jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs dan voor jongeren met een kwalificatie van het voltijds
10 Uit onderzoek blijkt dat respondenten met een diploma ASO, een universitair diploma of een diploma van het hoger onderwijs van 2 cycli een kleiner ‘risico’ vertonen om werkend te zijn op 23 jaar. Jongeren met een diploma 6/7BSO, TSO/KSO of hoger onderwijs van 1 cyclus hebben daarentegen een groter ‘risico’ dan gemiddeld om op 23 jaar werkend te zijn (SONAR, 2005a).
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
30
secundair onderwijs (SONAR, 2005a; SONAR, 2005b; Steunpunt WAV-SSA & SONAR, 2002). De duur van de eerste job is tevens afhankelijk van het onderwijsniveau van de jongere: hoe hoger het onderwijsniveau, hoe langer de eerste job duurt (Steunpunt WAV-SSA & SONAR, 2002). Dit wil zeggen dat de effectieve tijd die jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van de deeltijdse onderwijssystemen spenderen in een of meerdere jobs beperkt is en dus de tijdsspanne om ooit een of meerdere opleidingen in het kader van de job te volgen voor deze jongeren ook beperkter is dan die van jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Tabel 5.6
Op 26-jarige leeftijd ooit in het kader van de job een georganiseerde opleiding (binnen of buiten het bedrijf) gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een georganiseerde opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
73 25 98
74,5 25,5 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
38 17 55
69,1 30,9 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
661 805 1 370
45,1 54,9 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
772 847 1 619
47,7 52,3 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=42,289; p=0,000. Bron:
2.2.1.2
SONAR: C76(26)
Aantal georganiseerde opleidingen
Er werd ook gevraagd naar het aantal georganiseerde opleidingen (binnen of buiten het bedrijf) dat tot op de leeftijd van 26 jaar werd gevolgd. Gemiddeld nemen 26-jarige jongeren deel aan 4 à 5 opleidingen in hun loopbaan tot 26 jaar. We zien ook dat 25% van de jongeren deelneemt aan slechts een opleiding, 50% aan hoogstens drie opleidingen en 75% aan vijf of minder. Zo’n 10% van de jongeren neemt zelfs deel aan 10 of meer opleidingen. Het gemiddelde verschilt niet over de drie kwalificatieniveaus.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.7
31
Centrummaten voor het aantal gevolgde georganiseerde opleidingen tot op de leeftijd van 26 jaar, per kwalificatieniveau
Centrummaten
Geen diploma /getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(n=25)
(n=17)
Diploma /getuigschrift voltijds SO
Totaal (n=844)
(n=802)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
3,8 2 4 5,5
3,2 1 2 3,5
4,6 1 3 5
4,6 1 3 5
SONAR: C76(26)
Verder blijkt dat van de 596 jongeren die meer dan een opleiding in het kader van hun job hebben gevolgd, een meerderheid deze volgde gedurende een job (77,9%). Een minderheid volgde een of meer opleidingen gedurende twee jobs (16,4%) of drie jobs (4,0%). Deze percentages gelden voor de drie groepen jongeren. Merk op dat jongeren tot op de leeftijd van 26 jaar gemiddeld twee à drie jobs hebben. Voor jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs ligt het aantal jobs tussen drie en vier. Jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs hebben gemiddeld vier jobs. Jongeren met een kwalificatie uit het voltijds secundair onderwijs ten slotte hebben gemiddeld twee à drie jobs tot op de leeftijd van 26 jaar. 2.2.1.3
Gemiddelde globale duur van georganiseerde opleidingen
Aan elke jongere die ooit gedurende zijn loopbaan tot de leeftijd van 26 jaar een of meerdere georganiseerde opleidingen heeft gevolgd, werd ook een globale schatting van de totale hoeveelheid tijd die hij/zij spendeerde aan de opleidingen gevraagd11. Uit de antwoorden blijkt dat deze jongeren in totaal tijdens hun loopbaan gemiddeld 31 dagen een of meerdere opleidingen hebben gevolgd. Omwille van 11 Bij de globale schatting van de hoeveelheid tijd die een respondent heeft besteed aan georganiseerde opleidingen, kon hij/zij de gewenste eenhe(i)d(en) invullen, d.i. uren, dagen, weken of maanden. De respondent had de mogelijkheid om een combinatie te maken van deze eenheden. In een aantal gevallen wanneer een combinatie van eenheden werd gebruikt, is het echter niet duidelijk of het gaat om bijvoorbeeld twaalf weken en twee dagen of om twee dagen gedurende de twaalf weken. Om zoveel mogelijk foute interpretaties te vermijden, werden enkel de respondenten weerhouden die slechts een eenheid hebben ingevuld, waarbij het dus zeer duidelijk is hoeveel tijd zij juist gespendeerd hebben. Daarnaast zijn er ook een aantal outliers, duurtijden met afwijkende waarden. Deze werden een voor een gecontroleerd. Indien deze afwijkende waarden niet verklaard konden worden door andere variabelen, werden deze ook uit de analyse gesloten. Het aantal antwoorden van de respondenten is met andere woorden gereduceerd en dit verklaart het kleiner aantal antwoorden in tabel 5.8 in vergelijking met tabel 5.6.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
32
het grote aantal licht afwijkende waarden, is het gemiddelde echter geen goede maat12. De mediaan en de kwartielen geven een beter beeld. Voor 25% van deze jongeren is de totale duur van de gevolgde georganiseerde opleidingen 5 dagen of minder, voor 50% hoogstens 10 dagen en 75% van deze jongeren hebben een of meer opleidingen gevolgd met een totale duurtijd van 26 dagen of minder. De gemiddelde globale duurtijd van de deelname aan een of meerdere georganiseerde opleidingen verschilt niet significant tussen de kwalificatieniveaus. Tabel 5.8
Centrummaten voor de schatting van de totale duur van de georganiseerde opleidingen (in dagen) tot op de leeftijd van 26 jaar, per kwalificatieniveau
Centrummaten
Geen diploma/getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO·
Diploma/getuigsch rift voltijds SO
(n=15)
(n=769)
Totaal (n=807)
(n=23)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Minimum Maximum Bron:
2.2.1.4
48,2 5,0 10,0 29,0 0,013 400,0
37,1 1,0 8,0 20,0 0,0
30,8 5,0 10,0 25,5 0,0
360,0
480,0
31,4 5,0 10,0 26,0 0,0 480
SONAR: C76(26)
Op wiens vraag werden georganiseerde opleidingen gevolgd en wie betaalde deze?
Voor 38% van de jongeren werden de gevolgde opleidingen voornamelijk op verzoek van de werkgever gevolgd. Het percentage jongeren dat antwoordde dat de deelname gebeurde zowel op initiatief van de werkgever als op initiatief van de jongere zelf is 36%, niet veel lager dus dan het vorige percentage. Een kwart van de jongeren volgde een of meerdere georganiseerde opleidingen voornamelijk op eigen initiatief. Uit tabel 5.9 wordt verder duidelijk dat er geen significant verschil is tussen de verschillende kwalificatieniveaus.
12 Hoewel een aantal outliers uit de analyse werden geweerd, blijven er nog heel wat waarden over die niet echt afwijkend zijn, maar waarover wel twijfel bestaat. Het is echter niet mogelijk om een grens te bepalen welke waarden met zekerheid afwijkend zijn en welke niet. Daarom is het belangrijk om zeer voorzichtig te zijn met de interpretatie van het gemiddelde. De mediaan en de kwartielen geven een betere weergave van de schatting van de totale duur van de georganiseerde opleidingen. 13 Minder dan een dag.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.9
33
Op wiens initiatief werd de georganiseerde opleiding gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Op wiens initiatief werd de opleiding gevolgd?
Geen diploma/ getuigschrift SO
Voornamelijk op eigen initiatief Voornamelijk op vraag van de werkgever Beide Totaal
28,0 44,0 28,0 100,0
Voornamelijk op eigen initiatief Voornamelijk op vraag van de werkgever Beide Totaal
41,2 47,1 11,8 100,0
Voornamelijk op eigen initiatief Voornamelijk op vraag van de werkgever Beide Totaal
25,1 37,9 37,0 100,0
Voornamelijk op eigen initiatief Voornamelijk op vraag van de werkgever Beide Totaal
25,5 38,3 36,2 100,0
(n=25)
Getuigschrift deeltijds SO (n=17)
Diploma/getuigschrift voltijds SO (n=805)
Totaal (n=847)
Percentage
Verband tussen kwalificatieniveau en initiatiefnemer: Χ2=5,753; p=0,218. Bron:
SONAR: C76(26)
Daarnaast blijkt dat de overgrote meerderheid van de jongeren, ongeacht hun kwalificatieniveau, niet zelf de deelname aan een georganiseerde opleiding gefinancierd heeft. Slechts 12,5% heeft ooit zelf een bijdrage geleverd. Tabel 5.10
Ooit zelf een bijdrage moeten betalen voor een georganiseerde opleiding, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit zelf een bijdrage moeten betalen?
Geen diploma/ getuigschrift SO
Ja Neen Totaal
16,0 84,0 100,0
Ja Neen Totaal
17,6 82,4 100,0
Ja Neen Totaal
12,3 87,7 100,0
Ja Neen Totaal
12,5 87,5 100,0
(n=25)
Getuigschrift deeltijds SO (n=17)
Diploma/getuigschrift voltijds SO (n=805)
Totaal (n=847)
Percentage
Verband tussen kwalificatieniveau en ooit zelf betaald voor een opleiding: Χ2=0,721; p=0,697. Bron:
SONAR: C76(26)
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
34
Er bestaat een verband tussen wie initiatief nam voor de opleiding en wie de kosten van de opleiding moet dragen. Dit verband bestaat in elk van de drie groepen. Van de jongeren die op eigen initiatief deelnamen, heeft ongeveer 31% zelf de opleiding moeten betalen, ten opzichte van slechts 2% bij diegenen die op vraag van de werknemer de opleiding volgde. Als de opleiding werd gevolgd op initiatief van beiden, heeft zo’n 11% van die jongeren zelf in de opleiding geïnvesteerd. Een tweede interessante vaststelling is dat als het initiatief van de jongere uitgaat, dat toch in 70% van de gevallen de werkgever betaalde voor de opleiding. Tabel 5.11
Verband tussen zelf bijdrage betaald en initiatiefnemer voor de georganiseerde opleiding (%) (n=847) Op wiens initiatief opleiding gevolgd
Zelf bijdrage betaald voor deelname opleiding
Ja Nee Totaal
Voornamelijk op eigen initiatief
Voornamelijk op vraag van de werkgever
(n=216)
(n=324)
Beide (n=307)
30,6 69,4
2,2 97,8
10,7% 89,3%
100,0
100,0
100,0%
Χ2=96,812; p=0,000 Bron:
2.2.1.5
SONAR: C76(26)
Wat is de inhoud van de gevolgde georganiseerde opleidingen?
De top vijf van de opleidingen die het meest gevolgd worden, is: (1) computeropleidingen, (2) opleidingen met betrekking tot sociale vaardigheden, vergadertechnieken en onderhandelen, (3) opleidingen met betrekking tot de verzorging van kinderen en zieken, het (para-) medische en farmacie, (4) opleidingen met betrekking tot belastingen, juridische zaken, verzekeringen, bankzaken en accountancy en ten slotte (5) opleidingen met betrekking tot bouw, textielleer, grafische, electro- en chemische techniek. Ook de categorie ‘andere’ werd door heel wat jongeren aangeduid. De opleidingen die ze hier specificeren zijn in de meeste gevallen heel specifieke opleidingen eigen aan de job (bijvoorbeeld allerlei opleidingen om op de hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen als politieagent zoals computer, DNA, sporen, verhoortechnieken, …) of interne bijscholingen over het bedrijf, de producten en diensten van het bedrijf. Ook veiligheids- en preventie-opleidingen worden vaak vernoemd in de categorie ‘andere’. Opleidingen die het minst worden gevolgd, zijn opleidingen met betrekking tot de horeca.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.12
35
Top vijf van de meest gevolgde georganiseerde opleidingen
Top 5 van de meest gevolgde opleidingen 1 2 3 4 5 Bron:
Computeropleidingen Sociale vaardigheden, vergadertechnieken en onderhandelen Verzorging van kinderen en zieken, het (para-)medische en farmacie Belastingen, juridische zaken, verzekeringen, bankzaken en accountancy Bouw, textielleer, grafisch, electro- en chemische techniek SONAR: C76(26)
Voor jongeren zonder een diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs staan opleidingen met betrekking tot bouw, textielleer, grafische, electro- en chemische techniek op de eerste plaats. Op de tweede plaats staan opleidingen met betrekking tot de verzorging van kinderen en zieken, het (para-) medische en farmacie. Ook gebruiken deze jongeren veelvuldig de categorie ‘andere’. In de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs staan computeropleidingen op de eerste plaats en opleidingen met betrekking tot sociale vaardigheden, vergadertechnieken en onderhandelen op de tweede plaats. Er is met andere woorden een verschil naargelang het kwalificatieniveau in het soort opleiding dat jongeren volgen. Voor de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs is het niet mogelijk om een top twee van de meest gevolgde opleidingen op te stellen, aangezien er te weinig jongeren met een dergelijk getuigschrift zijn voor het grote aantal mogelijk te volgen richtingen. Tabel 5.13
Top 2 van de meest gevolgde georganiseerde opleidingen, per kwalificatieniveau
Top 2 van de meest gevolgde opleidingen 1 2
Bron:
Geen diploma/getuigschrift SO
Bouw, textielleer, grafisch, electro- en chemische techniek Verzorging van kinderen en zieken, het (para-)medische en farmacie
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Computeropleidingen Sociale vaardigheden, vergadertechnieken en onderhandelen
SONAR: C76(26)
2.2.2 Opleidingen op de werkvloer Niet alleen georganiseerde opleidingen kunnen in het kader van een job gevolgd worden, ook opleidingen op de werkvloer hebben als doel om de vaardigheden en competenties in de job te verbeteren. Tot op de leeftijd van 26 jaar hebben 802 van de 1 619 jongeren, die de vraag naar deelname kregen, ooit deelgenomen aan een opleiding op de werkvloer. Dit is bijna de helft. De overgrote meerderheid van de
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
36
jongeren, namelijk 98%, volgde een opleiding tijdens een (74,9%), twee (17,8%) of drie jobs (5,2%). Merk opnieuw op dat jongeren tot op de leeftijd van 26 jaar gemiddeld twee à drie jobs hebben. Voor jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs ligt het gemiddeld aantal jobs tussen drie en vier. Jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs hebben gemiddeld vier jobs. Jongeren met een kwalificatie uit het voltijds secundair onderwijs hebben ten slotte gemiddeld twee à drie jobs. De deelname aan opleidingen op de werkvloer verschilt niet tussen de kwalificatieniveaus van de jongeren. Tabel 5.14
Op 26-jarige leeftijd ooit in het kader van de job een opleiding op de werkvloer gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding op de werkvloer gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
54 54 98
55,1 44,9 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
32 23 55
58,2 41,8 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
731 735 1 466
49,9 50,1 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
817 802 1 619
50,0 49,5 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=2,365; p=0,306. Bron:
SONAR: C76(26)
In de vragenlijst werden geen vragen gesteld naar het aantal opleidingen op de werkvloer, de duurtijd, de initiatiefnemer voor de opleidingen enzovoort. Gedetailleerde gegevens zoals bij georganiseerde opleidingen zijn hier dan ook niet beschikbaar. 2.2.3 Opleidingen met een belangrijke invloed op de arbeidsloopbaan Aan de respondenten die ooit deelgenomen hebben aan een opleiding (zowel georganiseerde opleidingen als opleidingen op de werkvloer) werd gevraagd of er een opleiding geweest is in zijn/haar carrière (tot op de leeftijd van 26 jaar) die van wezenlijk belang is geweest voor de verdere loopbaan (tot op de leeftijd van 26 jaar), zowel in positieve als in negatieve zin.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
37
De helft van de jongeren meent dat er inderdaad een opleiding is geweest die een belangrijke invloed heeft gehad op de loopbaan tot nu toe. De andere helft deelt deze mening niet. Dit is zo voor elk kwalificatieniveau. Tabel 5.15 Belangrijke invloed
Opleiding met een belangrijke invloed op de loopbaan, naar kwalificatieniveau Geen diploma/getuigschrift SO (n=56)
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO
(n=31)
(n=1054)
Totaal (n=1141)
Ja
50,0%
41,9%
49,1%
49,0%
Nee
50,0%
58,1%
50,9%
51,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Totaal Χ2=0,650; p=0,722 Bron:
SONAR: C76(26)
Voor de overgrote meerderheid (99,6%) had deze belangrijke opleiding een positieve invloed op de loopbaan. Slechts twee jongeren (die beiden in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs zitten) antwoordden dat de opleiding een negatieve invloed heeft gehad. Volgens een meerderheid van alle participerende jongeren is de opleiding met een belangrijke invloed op hun loopbaan een georganiseerde opleiding (67,7%). Wanneer het kwalificatieniveau van de jongeren mee wordt opgenomen in de analyse, zien we dat de meerderheid van de jongeren zonder diploma of getuigschrift meent dat het vooral opleidingen op de werkvloer zijn die een belangrijke invloed hebben gehad. Voor jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs is dit het geval voor georganiseerde opleidingen. Verder blijkt ook nog dat de opleiding met een belangrijke invloed voornamelijk gevolgd werd op initiatief van de werkgever. Dit is vooral het geval in de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en in de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs. Een opleiding met een belangrijke invloed op de loopbaan duurde gemiddeld 12 dagen. Dit is een dag minder dan de gemiddelde duur voor georganiseerde opleidingen. Voor 50% van de jongeren duurde de opleiding met een belangrijke invloed 8 dagen of minder. De gemiddelde duur verschilt niet tussen de drie kwalificatieniveaus.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.16
38
Vragen in verband met opleidingen met een belangrijke invloed op de arbeidsloopbaan, per kwalificatieniveau
Opleiding heeft een belangrijke invloed op de arbeidsloopbaan
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuig schrift deeltijds SO
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal
100,0%
100,0%
99,6%
99,6%
0,0%
0,0%
0,4%
0,4%
n=28
n=13
n=515
n=556
Georganiseerd
29,6%
58,3%
70,2%
67,7%
Op de werkvloer
70,4%
41,7%
29,8%
32,3%
Χ2=19,686; p=0,000
n=27
n=12
n=466
n=505
12,0%
8,3%
32,9%
31,2%
88,0%
91,7%
67,1%
68,8%
Χ2=7,813; p=0,020
n=25
n=12
n=450
n=487
Mediaan duurtijd
5 dagen
7 dagen
8 dagen
8 dagen
n=320
n=338
Invloed: Positief Negatief Χ2=0,160; p=0,923 Type opleiding met invloed:
Initiatief van de opleiding met invloed: Eigen initiatief Werkgever
F=0,629; p=0,534
n=9
n=9
2.2.4 Opleidingen willen volgen, maar toch niet gedaan Ten slotte weten we ook hoeveel jongeren een of meerdere opleidingen, die nuttig waren voor de beroepsloopbaan, (nog) hebben willen volgen, maar dit toch niet hebben gedaan. Het blijkt dat bijna een derde van de jongeren (nog) een opleiding wilde volgen, maar dit uitgesteld of afgesteld heeft. Het kleine verschil tussen de verschillende groepen is niet statistisch significant.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.17
39
Nog opleidingen willen volgen, maar dit toch niet gedaan, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Nog opleidingen willen volgen, maar dit toch niet gedaan
Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Ja Neen Totaal
23 75 98
23,5 76,5 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Ja Neen Totaal
15 39 54
27,8 72,2 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Ja Neen Totaal
466 1001 1467
31,8 68,2 100,0
Totaal
Ja Neen Totaal
504 1115 1619
31,1 68,9 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en nog opleiding willen volgen, maar dit toch niet gedaan: Χ2=3,242; p=0,198. Bron:
SONAR: C76(26)
De belangrijkste reden om dit niet te doen is hetzelfde voor alle kwalificatieniveaus, namelijk omdat jongeren persoonlijk geen tijd genoeg hebben (30%), of omdat het te druk is op het werk (25%). Ook ‘opleiding was niet beschikbaar of enkel tijdens moeilijk uur’ (18%) en ‘geen steun vanuit het bedrijf’ (16%) werd door een behoorlijk aantal respondenten aangeduid. De redenen die het minst werden vernoemd, zijn: ‘te duur’ (3%), ‘dacht het niet aan te kunnen’ (1%) en ‘interesseerde me onvoldoende’ (1%). 2.3
Deelname tussen 26 jaar en 29 jaar
Deze paragraaf beschrijft de deelname aan opleidingen in het kader van de job tussen de leeftijd van 26 jaar en 29 jaar door jongeren van de cohorte 1976 (dit zijn de gegevens van de bevraging op 29 jaar). Het aantal jongeren in deze analyses bedraagt 1621. Van de 1657 bevraagde jongeren op de leeftijd van 29 jaar hebben 36 jongeren nog geen job gehad. Zoals aan het begin van dit hoofdstuk werd aangegeven, verschilt de vraagverwoording en de plaats van de vragen met betrekking tot deelname aan bijkomende opleidingen (kalender of vragenlijst) tussen de drie enquêtes van de cohorte 1976. In tegenstelling tot de enquête op 26 jaar, waarin de vragen met betrekking tot de deelname aan bijkomende opleidingen gesteld werden in de vragenlijst, werden de vragen in de enquête op 29 jaar (de laatste bevraging) geïntegreerd in de kalender. Dit heeft als gevolg dat de gegevens meer gedetailleerd zijn, aangezien elke opleiding werd geregistreerd en over elke
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
40
opleiding bijkomende vragen (bijvoorbeeld over de inhoud van de opleiding) werden gesteld. Terwijl in de enquête op 26 jaar gevraagd werd naar de deelname aan ‘georganiseerde opleidingen (binnen of buiten het bedrijf)’ en ‘opleidingen op de werkvloer’, werd er voor de bevraging van de 29-jarigen een onderscheid gemaakt tussen: – deelname aan formele opleidingen binnen het bedrijf; – deelname aan formele opleidingen buiten het bedrijf; – deelname aan informele opleidingen door collega of overste; – en deelname aan informele opleidingen door het bestuderen van het werk van collega’s. Ook in deze paragraaf wordt een focus gelegd op het verband tussen deelname aan bijkomende opleidingen en het kwalificatieniveau van de jongere. Daarbij hanteren we opnieuw de drie categorieën (jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs) die uitvoerig beschreven werden in de inleiding van dit hoofdstuk. 2.3.1
Formele opleidingen: binnen of buiten het bedrijf
Eerst bekijken we de gegevens met betrekking tot de deelname aan formele opleidingen. De jongeren konden op deze vraag antwoorden dat dit gebeurde ofwel binnen ofwel buiten het bedrijf. 2.3.1.1
Mate van participatie aan formele opleidingen
Het percentage deelnemers dat tussen 26 en 29 jaar ooit een of meerdere opleidingen binnen het bedrijf volgde, ligt bijna even hoog als het percentage dat ooit deelnam aan een of meerdere opleidingen buiten het bedrijf, namelijk respectievelijk 35% en 33%. De deelname aan zowel opleidingen binnen als opleidingen buiten het bedrijf verschilt naar het kwalificatieniveau van de jongere. Voor beide types formele opleidingen is het grootste percentage jongeren dat ooit heeft deelgenomen te vinden in de categorie van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs (ongeveer 35%). Het percentage jongeren met een getuigschrift uit het deeltijds onderwijs dat ooit heeft deelgenomen, is iets lager en is 16% voor opleidingen buiten het bedrijf en 24% voor opleidingen binnen het bedrijf. Binnen de groep van jongeren zonder diploma of getuigschrift heeft slechts 20% van de jongeren ooit een opleiding binnen het bedrijf gevolgd en 14% ooit een opleiding buiten het bedrijf.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
41
Als we vervolgens kijken naar het aantal jongeren dat ooit een formele opleiding heeft gevolgd tussen 26 en 29 jaar, ongeacht of het een opleiding is binnen of buiten het bedrijf, dan blijkt dat 870 jongeren ooit deelgenomen hebben aan een of meerdere formele opleidingen (54%) ten opzichte van 748 jongeren die nooit hebben deelgenomen. Iets meer dan 200 jongeren (dit is 12%) hebben ooit zowel een opleiding binnen het bedrijf als een opleiding buiten het bedrijf tussen 26 en 29 jaar gevolgd. Tabel 5.18
Tussen 26 en 29 jaar ooit in het kader van de job een formele opleiding binnen of buiten het bedrijf gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Binnen het bedrijf Aantal
Percentage
Buiten het bedrijf Aantal
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
77 19 96
80,2 19,8 100,0
83 13 96
86,5 13,5 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
42 13 55
76,4 23,6 100,0
46 9 55
83,6 16,4 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
934 533 1 467
63,7 36,3 100,0
961 506 1 467
65,5 34,5 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
1 053 565 1 618
65,1 34,9 100,0
1 090 528 1 618
67,4 32,6 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname binnen het bedrijf: Χ2=14,037; p=0,001. Verband tussen kwalificatieniveau en deelname buiten het bedrijf: Χ2=24,845; p=0,000. Bron:
2.3.1.2
SONAR: C76(29)
Aantal formele opleidingen
Gemiddeld nemen jongeren tussen 26 en 29 jaar deel aan drie opleidingen binnen het bedrijf en aan twee à drie opleidingen buiten het bedrijf. Zowel bij opleidingen binnen het bedrijf als opleidingen buiten het bedrijf verschillen de gemiddeldes tussen de drie kwalificatieniveaus niet significant van elkaar. Wat wel verschilt tussen de twee soorten formele opleidingen is het percentage jongeren dat deelneemt aan een groot aantal opleidingen: dit is opmerkelijk groter bij opleidingen binnen het bedrijf dan bij opleidingen buiten het bedrijf (cf. derde kwartiel in tabel 5.19 en 5.20). Met andere woorden: opleidingen binnen het bedrijf zijn het meest vertegenwoordigd binnen de formele opleidingen. Dit wordt ook weerspiegeld in volgende cijfers: bij 56% van de in totaal 2698 gevolgde formele
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
42
opleidingen gaat het om opleidingen binnen het bedrijf, ongeveer 44% zijn opleidingen buiten het bedrijf. Tabel 5.19
Centrummaten voor het aantal gevolgde formele opleidingen binnen het bedrijf tussen de leeftijd van 26 jaar en 29 jaar
Centrummaten
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(n=19)
(n=13)
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal (n=560)
(n=528)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
2,7 2 3 3
1,8 1 2 2,5
3,2 1 2 4
3,1 1 2 4
SONAR: C76(29)
Tabel 5.20
Centrummaten voor het aantal gevolgde formele opleidingen buiten het bedrijf tussen de leeftijd van 26 jaar en 29 jaar
Centrummaten
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(n=13)
(n=9)
Diploma /getuigschrift voltijds SO
Totaal (n=526)
(n=504)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
2,2 1 1 3
2,1 1 2 3
2,7 1 2 3
2,6 1 2 3
SONAR: C76(29)
Als er geen onderscheid wordt gemaakt tussen formele opleidingen binnen het bedrijf en buiten het bedrijf, dan blijkt dat jongeren gemiddeld tussen 26 jaar en 29 jaar tussen drie en vier formele opleidingen volgen. De mediaan is drie opleidingen. De gemiddeldes tussen de drie groepen jongeren verschillen niet significant van elkaar.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.21
43
Centrummaten voor het aantal gevolgde formele opleidingen tussen de leeftijd van 26 jaar en 29 jaar
Centrummaten
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(n=28)
(n=21)
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal (n=866)
(n=817)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel
2.3.1.3
2,8 1 2,5 4
2 1 2 3
3,7 1 3 4
3,6 1 3 4
Gemiddelde globale duur van formele opleidingen en gemiddelde duur per formele opleiding
We berekenden per respondent de totale duur van de gevolgde formele opleidingen, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen formele opleidingen binnen of formele opleidingen buiten het bedrijf14. Uit de berekening blijkt dat respondenten tussen 26 en 29 jaar gemiddeld gedurende 24 dagen een of meerdere formele opleidingen volgen. Omwille van het grote aantal licht afwijkende waarden, is het gemiddelde echter geen goede maat15. De mediaan en de kwartielen geven een beter beeld. De mediaan is acht dagen, 25% van de jongeren volgt gedurende drie dagen of minder (een) opleiding(en), 75% volgt gedurende achttien of minder dagen (een) opleiding(en). Wanneer we de globale gemiddelde duurtijden apart bekijken per kwalificatieniveau blijkt dat de kleine verschillen statistisch niet significant zijn.
14 Bij de schatting van de tijd die de respondent heeft besteed aan een formele opleiding, kon hij/zij de gewenste eenhe(i)d(en) invullen, d.i. uren, dagen, weken of maanden. De respondent had de mogelijkheid om een combinatie te maken van deze eenheden. In een aantal gevallen wanneer een combinatie van eenheden werd gebruikt, is het echter niet duidelijk of het gaat om bijvoorbeeld twaalf weken en twee dagen of om twee dagen gedurende de twaalf weken. Om zoveel mogelijk foute interpretaties te vermijden, werden enkel de respondenten weerhouden die slechts een eenheid hebben ingevuld, waarbij het dus zeer duidelijk is hoeveel tijd zij juist gespendeerd hebben. Daarnaast zijn er ook een aantal outliers, duurtijden met afwijkende waarden. Deze werden een voor een gecontroleerd. Indien deze afwijkende waarden niet verklaard konden worden door andere variabelen, werden deze ook uit de analyse gesloten. Het aantal antwoorden van de respondenten is met andere woorden gereduceerd en dit verklaart het kleiner aantal antwoorden dan in paragraaf 2.3.1.1. 15 Hoewel een aantal outliers uit de analyse werden geweerd, blijven er nog heel wat waarden over die niet echt afwijkend zijn, maar waarover wel twijfel bestaat. Het is echter niet mogelijk om een grens te bepalen welke waarden met zekerheid afwijkend zijn en welke niet. Daarom is het belangrijk om zeer voorzichtig te zijn met de interpretatie van het gemiddelde. De mediaan en de kwartielen geven een betere weergave van de berekening van de totale duur van de gevolgde formele opleidingen per respondent.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.22
44
Centrummaten voor de globale duur (in dagen) van de gevolgde formele opleidingen (zowel binnen als buiten het bedrijf), per kwalificatieniveau
Centrummaten
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(n=27)
(n=20)
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal (n=812)
(n=765)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
39,5 6,0 10,0 31,0
10,2 1,3 3,0 12,8
24,6 3,0 8,0 18,0
24,7 3,0 8,0 18,0
SONAR: C76(29)
In de volgende tabel berekenden we de gemiddelde duur per gevolgde opleiding per respondent door de totale duur te delen door het aantal gevolgde opleidingen16. Ook hier wordt geen onderscheid gemaakt tussen de twee soorten formele opleidingen. De gemiddelde duurtijd per formele opleiding ligt tussen de 13 en de 14 dagen17. Verder zien we ook dat 25% van de jongeren een opleiding van anderhalve dag of minder volgen, 50% van drie dagen of minder volgen en 75% van 7 dagen of minder. Ook met betrekking tot deze duurtijden is er geen significant verschil tussen de groepen. Tabel 5.23
Centrummaten voor de gemiddelde duur (in dagen) per formele opleiding (zowel binnen als buiten het bedrijf), per kwalificatieniveau
Centrummaten
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(n=27)
(n=20)
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal (n=814)
(n=767)
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
19,2 1,6 4,0 15,0
8,3 1,0 1,8 3,4
13,7 1,5 3,0 6,7
13,7 1,5 3,0 7,0
SONAR: C76(29)
16 Cf. voetnoot 13. 17 Het is belangrijk om zeer voorzichtig te zijn met de interpretatie van het gemiddelde. De mediaan en de kwartielen geven een betere weergave van de berekening van de gemiddelde duur van een formele opleiding. Cf. voetnoot 14.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
2.3.1.4
45
Op wiens vraag werden formele opleidingen gevolgd en wie betaalde deze?
Voor de eerste tien formele opleidingen binnen18 en de eerste tien formele opleidingen buiten het bedrijf19 werd ook gevraagd op wiens initiatief de opleiding werd gevolgd20. Aangezien er meerdere opleidingen per respondent kunnen geregistreerd worden, wordt ditmaal het aantal opleidingen de eenheid in de analyses. Dit betekent dat de percentages in de volgende tabellen slaan op het totale aantal gevolgde formele opleidingen van jongeren die ooit een formele opleiding hebben gevolgd. Van alle formele opleidingen in het kader van de job die door de jongeren werden gevolgd, werd 35% gevolgd op eigen initiatief en 65% op initiatief van de werkgever. Er bestaat een significant verband met het kwalificatieniveau van de jongeren. Het percentage opleidingen gevolgd op vraag van de werkgever, is significant groter in de groep van jongeren zonder enig diploma of getuigschrift en in de groep van jongeren uit het deeltijds onderwijs dan in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. De gevolgde formele opleidingen in deze laatste groep werden procentueel meer gevolgd op eigen initiatief dan in de twee andere groepen. Tabel 5.24
Op wiens initiatief werd de formele opleiding gevolgd, per kwalificatieniveau
Op wiens initiatief formele opleiding gevolgd
Voornamelijk op eigen initiatief Voornamelijk op vraag van de werkgever Totaal
Geen diploma/ getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
(aantal opleidingen=79)
(aantal opleidingen=42)
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal (aantal opleidingen=2684)
(aantal opleidingen=2563)
19,0%
11,9%
35,5%
34,7%
81,0%
88,1%
64,5%
65,3%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Χ2=14,225; p=0,007
18 Er zijn 12 respondenten die meer dan tien formele opleidingen binnen het bedrijf hebben gevolgd tussen 26 en 29 jaar. 19 Er zijn 10 respondenten die meer dan tien formele opleidingen buiten het bedrijf hebben gevolgd tussen 26 en 29 jaar. 20 In tegenstelling tot de vorige bevraging (enquête op 26 jaar) waarin de vraag naar initiatiefnemer van de opleiding kon beantwoord worden door te kiezen uit drie antwoordcategorieën (eigen initiatief, op vraag van de werkgever, beide) worden in deze bevraging (bevraging op 29 jaar) slechts twee antwoordcategorieën aangeboden, namelijk opleiding gevolgd op eigen initiatief en opleiding gevolgd voornamelijk op vraag van de werkgever.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Bron:
46
SONAR: C76(29)
De kosten van de overgrote meerderheid van de gevolgde formele opleidingen werden betaald door de werkgever (91%). Slechts 6% van alle opleidingen wordt betaald door de jongere zelf en 3% door de overheid. Tabel 5.25
Wie betaalde voor de formele opleiding, per kwalificatieniveau
Wie betaalde voor de formele opleiding
Geen diploma/getuigschrift SO (aantal opleidingen=79)
U zelf Uw werkgever De overheid Totaal
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO (aantal
(aantal opleidingen=42)
opleidingen=2557)
Totaal (aantal opleidingen=2678)
3,8% 92,4% 3,8%
9,5% 88,1% 2,4%
6,1% 91,2% 2,7%
6,1% 91,2% 2,7%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
De Χ2-test is niet geldig. Bron:
SONAR: C76(29)
Er is een verband tussen wie de bijdrage betaalde voor de opleiding en op wiens initiatief de opleiding werd gevolgd. Een overgrote meerderheid van de opleidingen die jongeren volgden op vraag van de werkgever, werd betaald door de werkgever. Ook een meerderheid van de opleidingen die voornamelijk op eigen initiatief werden gevolgd, werd betaald door de werkgever, maar dit percentage ligt wel een stuk lager dan bij opleidingen die gevolgd werden op vraag van de werkgever. Bovendien blijkt dat 27% van de opleidingen die werden gevolgd op eigen initiatief, betaald werden door de jongere zelf, ten opzichte van 5% in de groep van opleidingen met als initiatiefnemer de werkgever21. Dit betekent dat wanneer een jongere zelf de beslissing neemt om een opleiding te volgen, hij/zij vaker deze opleiding zelf zal bekostigen.
21 Een betrouwbare analyse maken van deze gegevens per kwalificatieniveau is niet mogelijk, aangezien er te weinig aantallen zijn per cel.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.26
47
Verband tussen financier van opleiding en initiatiefnemer voor opleiding Op wiens initiatief opleiding gevolgd
Wie betaalde voor de formele opleiding
U zelf De werkgever De overheid Totaal
Voornamelijk op eigen initiatief
Voornamelijk op vraag van de werkgever
(aantal opleidingen=925)
(aantal opleidingen=1752)
27,6% 87,7% 3,4%
5,1% 98,9% 3,9%
100,0%
100,0%
Χ2=367,113; p=0,000 Bron:
2.3.1.5
SONAR: C76(29)
Wie organiseerde de formele opleiding?
Er zijn ook gegevens voorhanden over de persoon of organisatie die de formele opleiding organiseerde. Uit deze gegevens blijkt dat iets minder dan de helft van de opleidingen verstrekt werden door de werkgever. Ook privé-ondernemingen blijken veel opleidingen aan te bieden: namelijk een kwart van alle opleidingen. Onderwijsinstellingen, een sectoraal initiatief en de VDAB worden minder ingeschakeld om formele opleidingen te organiseren.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.27
48
Wie organiseerde formele opleidingen, per kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Wie organiseerde de opleiding?
Aantal opleidingen
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
De werkgever (hoofdzetel) Een sectoraal initiatief De VDAB Een privé-onderneming Een onderwijsinstelling Totaal
52 4 7 12 4 79
65,8 5,1 8,9 15,2 5,1 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
De werkgever (hoofdzetel) Een sectoraal initiatief De VDAB Een privé-onderneming Een onderwijsinstelling Totaal
20 2 5 12 3 42
47,6 4,8 11,9 28,6 7,1 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
De werkgever (hoofdzetel) Een sectoraal initiatief De VDAB Een privé-onderneming Een onderwijsinstelling Totaal
1208 232 30 630 394 2494
48,4 9,3 1,2 25,3 15,8 100,0
Totaal
De werkgever (hoofdzetel) Een sectoraal initiatief De VDAB Een privé-onderneming Een onderwijsinstelling Totaal
1280 238 42 654 401 2615
48,9 9,1 1,6 25,0 15,3 100,0
De Χ2-test is niet geldig. Bron:
SONAR: C76(29)
De opleidingen die door jongeren met minstens een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs worden gevolgd, worden op de eerste plaats georganiseerd door de werkgever, op de tweede plaats door een privéonderneming en op de derde plaats door een onderwijsinstelling. Bij de jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en bij jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs staat ook de werkgever op de eerste plaats en een privé-onderneming op de tweede plaats. Op de derde plaats staat VDAB. 2.3.1.6
Wat is de inhoud van de gevolgde formele opleidingen?
We hebben ook informatie over de inhoud of de richting van de opleidingen die het meest populair zijn. De top vijf bestaat uit: (1) computeropleiding (19% van alle gevolgde formele opleidingen zijn computeropleidingen); (2) (para-)medisch, farmacie en verzorging (17%); (3) sociale vaardigheden, vergadertechnieken (12%);
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
49
(4) bouw, textielleer, techniek (8%) en ten slotte (5) juridisch, belastingen, accountancy (8%). De opleidingen die het minst worden gekozen zijn: opleidingen met betrekking tot de horeca en opleidingen met betrekking tot land- en tuinbouw, veeteelt, bosbouw of milieu. De richtingen in de top vijf zijn dezelfde als die in de vorige paragraaf met betrekking tot de loopbaan tot op de leeftijd van 26 jaar. Wat wel verschilt, is de plaats van de richtingen. Plaats twee en drie zijn omgekeerd en plaats vier en vijf ook. Enkel de computeropleidingen staan zowel hier als in het vorige deel op de eerste plaats. Tabel 5.28
Top vijf van de meest gevolgde opleidingen in het kader van de job, per kwalificatieniveau
Top 5 van de meest gevolgde opleidingen
Geen diploma/getuigschrift SO
Getuigschrift deeltijds SO
1
Bouw, textielleer, techniek
Bouw, textielleer, techniek
Computeropleiding
Computeropleiding
2
Transport, opslag
(Para-)medisch, farmacie en verzorging
(Para-)medisch, farmacie en verzorging
(Para-)medisch, farmacie en verzorging
3
(Para-)medisch, farmacie en verzorging
Computeropleiding
Sociale vaardigheden, vergadertechnieken
Sociale vaardigheden, vergadertechnieken
4
Automatisering (computergestuurde programma’s)
Sociale vaardigheden, vergadertechnieken
Juridisch, belastingen, accountancy
Bouw, textielleer, techniek
5
Juridisch, belastingen, accountancy
Transport, opslag
Bouw, textielleer, techniek
Juridisch, belastingen, accountancy
Bron:
Diploma/ getuigschrift voltijds SO
Totaal
SONAR: C76(29)
De top vijf van de meest gevolgde opleidingen in het kader van de job per kwalificatieniveau geeft wel een verschillend beeld in vergelijking met het algemene beeld voor alle jongeren tezamen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat computeropleidingen niet voorkomen in de top vijf van de meest gevolgde opleidingen bij jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs. In de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs staan deze opleidingen op de derde plaats en bij de jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs op de eerste plaats. Opleidingen met betrekking tot
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
50
bouw, textielleer en techniek staan op de tweede of eerste plaats bij de jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en bij jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs. Bij jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs staan dergelijke opleidingen slechts op de vijfde plaats. 2.3.1.7
Een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs van een formele opleiding
Heel wat jongeren kunnen dan wel deelnemen aan formele opleidingen, als ze geen bewijs of getuigschrift hebben van de deelname kan dit nadelig zijn voor toekomstige jobs. Uit tabel 5.29 blijkt dat iets meer dan de helft van de formele opleidingen die jongeren volgen, afgesloten worden met een diploma, certificaat of schriftelijk bewijs22. Er zijn geen verschillen tussen de drie groepen jongeren. Tabel 5.29
Formele opleiding beëindigd met een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs, per kwalificatieniveau
Getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs
Geen diploma/getuigschrift SO (aantal opleidingen=79)
Ja Nee Totaal
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO
(aantal opleidingen=42)
(aantal opleidingen=2567)
Totaal (aantal opleidingen=2688)
67,1% 32,9%
61,9% 38,1%
51,1% 48,9%
51,7% 48,3%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Χ2=6,471; p=0,167 Bron:
2.3.1.8
SONAR: C76(29)
Overdraagbaarheid van de vaardigheden geleerd in formele opleidingen
Er werd ook gevraagd waar de vaardigheden die geleerd werden tijdens de opleiding kunnen gebruikt worden. Dit geeft een indicatie of de opleiding nuttig is voor (het vinden van) toekomstige jobs. Een van volgende drie categorieën kon aangeduid worden: de vaardigheden kunnen enkel uitgeoefend worden in de huidige job, de vaardigheden kunnen ook in gelijkaardige jobs, bij andere werkgevers gebruikt worden, de vaardigheden kunnen ook in andere jobs gebruikt worden.
22 Er wordt in de vragenlijst geen onderscheid gemaakt tussen het verkrijgen van een getuigschrift, een schriftelijk bewijs of een diploma. Aan de respondent wordt enkel gevraagd of hij/zij beschikt over een getuigschrift, een schriftelijk bewijs of een diploma na het volgen van de opleiding.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.30
51
Overdraagbaarheid van de vaardigheden geleerd in formele opleidingen, per kwalificatieniveau
Zijn vaardigheden overdraagbaar?
Geen diploma/getuigschrift SO (aantal opleidingen=79)
Enkel in de job die u uitvoerde Ook in gelijkaardige jobs, maar dan bij andere werkgevers Ook in andere jobs Totaal
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO
(aantal opleidingen=42)
(aantal opleidingen=2574)
Totaal (aantal opleidingen=2695)
8,9%
11,9%
16,6%
16,3%
48,1%
54,8%
49,3%
49,4%
43,0%
33,3%
34,1%
34,4%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Χ2=4,119; p=0,661 Bron:
SONAR: C76(29)
Het antwoord dat het minst aangeduid werd door de jongeren is dat de geleerde vaardigheden enkel uitgeoefend kunnen worden in de huidige job (16%). Verder kunnen de bijgebrachte vaardigheden in 34% van de opleidingen ook gebruikt worden in andere jobs. Iets minder dan de helft van alle opleidingen (49%) die gevolgd worden, brengen vaardigheden voort die bruikbaar kunnen zijn ook in gelijkaardige jobs, bij andere werkgevers. De verschillen tussen de drie groepen jongeren zijn niet statistisch significant. 2.3.2 Informele opleidingen: door een collega of overste of door het bestuderen van werk van collega’s Naast formele opleidingen werd ook gevraagd naar deelname aan informele opleidingen. Net als bij formele opleidingen, worden twee soorten opleidingen onderscheiden: een informele opleiding door een collega of overste en een informele opleiding door het bestuderen van het werk van collega’s. Het aandeel jongeren dat tussen 26 en 29 jaar ooit een informele opleiding door een collega of overste heeft gevolgd, is niet zo groot: 27%. Het percentage jongeren dat ooit een informele opleiding door het bestuderen van het werk van collega’s heeft gevolgd, is zelfs nog lager: 15%. De verdeling van de deelname aan een informele opleiding door een collega of overste over de verschillende kwalificatieniveaus is ongelijk. Het percentage jongeren dat ooit een informele opleiding door een collega of overste heeft gevolgd is het hoogst in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Het percentage deelnemers binnen de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs ligt
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
52
wat lager en het percentage deelnemers is het laagst in de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs. Wat de deelname aan een of meerdere informele opleidingen door het bestuderen van het werk van collega’s betreft, blijkt er eveneens een verschil te zijn tussen de verschillende groepen jongeren. Het grootste percentage deelnemers vinden we opnieuw terug in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. En het kleinste percentage deelnemers is ook opnieuw terug te vinden in de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs. Tabel 5.31
Tussen 26 en 29 jaar ooit in het kader van de job een informele opleiding door collega of overste of door het bestuderen van het werk van collega’s gevolgd (%)
Kwalificatieniveau
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Door collega of overste
Door bestuderen van het werk van collega’s
Aantal
Aantal
Percentage
Percentage
Geen diploma/ getuigschrift SO
Neen Ja Totaal
74 22 96
77,1 22,9 100,0
84 12 96
87,5 12,5 100,0
Getuigschrift deeltijds SO
Neen Ja Totaal
48 7 55
87,3 12,7 100,0
53 2 55
96,4 3,6 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
1062 405 1 467
72,4 27,6 100,0
1 244 223 1 467
84,8 15,2 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
1 184 434 1 618
73,2 26,8 100,0
1 381 237 1 618
85,4 14,6 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en opleiding door collega of overste: Χ2=6,774; p=0,034. Verband tussen kwalificatieniveau en opleiding door bestuderen van het werk van collega’s: Χ2=6,048; p=0,049. Bron:
SONAR: C76(29)
Als we geen onderscheid maken tussen een informele opleiding door een collega of overste of een informele opleiding door het bestuderen van het werk van collega’s, dan blijkt dat 31% van de jongeren ooit een informele opleiding heeft gevolgd. Verder blijkt dat een aantal jongeren ooit zowel een informele opleiding door een collega of overste hebben gevolgd als een informele opleiding door het bestuderen van het werk van collega’s, namelijk 165 jongeren of zo’n 10% van alle bevraagde jongeren.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
53
2.3.3 Vergelijking tussen loopbaan tot op 26 jaar en loopbaan tussen 26 en 29 jaar Vanaf het begin van de arbeidsloopbaan tot op de leeftijd van 26 jaar heeft 52% van de jongeren ooit deelgenomen aan een formele opleiding. Tussen de leeftijd van 26 en 29 jaar ligt dit percentage iets hoger, namelijk 54%. Voor de deelname aan informele opleidingen is de verhouding omgekeerd: tussen het begin van de loopbaan en de leeftijd van 26 jaar heeft de helft van de jongeren ooit deelgenomen aan een of andere informele training, tussen 26 en 29 jaar is het percentage jongeren dat ooit heeft deelgenomen 31%. Tabel 5.32
Percentage jongeren dat ooit heeft deelgenomen aan een georganiseerde/formele opleiding en aan een opleiding op de werkvloer/informele opleiding, vergelijking tussen deelname tot op de leeftijd van 26 jaar en deelname tussen 26 en 29 jaar
Soorten opleidingen
Tot op de leeftijd van 26 jaar
Tussen 26 en 29 jaar
(n=1619)
(n=1618)
52% 50%
54% 31%
Georganiseerd/formeel Werkvloer/informeel Bron:
SONAR: C76(26) en C76(29)
3.
Wie participeert aan opleidingen in het kader van de job?
In dit hoofdstuk wordt nagegaan welke groepen in welke mate participeren aan opleidingen in het kader van de job. Geslacht, etnische herkomst, de thuistaal van de jongere en socio-economische afkomst komen achtereenvolgens aan bod. Om de samenstelling van de groep participanten te bekijken in de volgende paragrafen, wordt er teruggegrepen naar de methode in 2.1. De gegevens van de enquête op 26 jaar (die gegevens bevat over de deelname tot op de leeftijd van 26 jaar) en de gegevens van de enquête op 29 jaar (die gegevens bevat over de deelname tussen 26 en 29 jaar) worden samengenomen. Op deze manier komen we te weten wie ooit heeft deelgenomen aan een opleiding in het kader van de job vanaf het begin van zijn of haar loopbaan tot op de leeftijd van 29 jaar, het moment van de laatste bevraging. Zoals aangegeven in 2.1 is er wel een verschil in vraagverwoording tussen de twee bevragingen. In de bevraging op de leeftijd van 26 jaar, spreekt men van georganiseerde opleidingen en opleidingen op de werkvloer, terwijl in de enquête op 29 jaar formele en informele opleidingen ter sprake komen. Omwille van praktische redenen maken we in de volgende tabellen geen verschil tussen georganiseerde opleidingen en formele opleidingen. De deelname hieraan wordt gewoon samengenomen. Analoog geldt dit voor opleidingen op de werkvloer en informele opleidingen.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
54
Bij elke analyse wordt ook het kwalificatieniveau van de jongeren meegenomen. Deze niveaus worden op dezelfde manier gedefinieerd als in de rest van dit rapport. We onderscheiden jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en ten slotte jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. 3.1
Geslacht: mannen vs. vrouwen
3.1.1
Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen
Het percentage mannen dat gedurende hun loopbaan tot op de leeftijd van 29 jaar ooit een formele opleiding in het kader van de job heeft gevolgd, is significant hoger dan het percentage vrouwen, namelijk 70% ten opzichte van 66%. Als er rekening gehouden wordt met het kwalificatieniveau van de jongere, dan blijkt dat het significante verband tussen geslacht en ooit deelgenomen hebben aan een formele opleiding enkel stand houdt binnen de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Tabel 5.33
Ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd naar geslacht (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
60,9 39,1 100,0
71,8 28,2 100,0
Neen Ja Totaal
48,8 51,2 100,0
46,7 53,3 100,0
Neen Ja Totaal
26,1 73,9 100,0
32,47 67,6 100,0
Neen Ja Totaal
29,8 70,2 100,0
34,5 65,5 100,0
Χ2=1,256; p=0,262 Getuigs deeltijds SO Χ2=0,020; p=0,889 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=7,200; p=0,007 Totaal Χ2=4,160; p=0,041
Man (n=838)
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.1.2
Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer
Vrouw (n=817)
Het verschil tussen mannen en vrouwen is ook duidelijk bij de deelname aan informele opleidingen. Het percentage mannen dat ooit heeft deelgenomen aan een informele opleiding in het kader van de job is significant groter dan het percentage vrouwelijke deelnemers.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
55
Enkel binnen de groep van jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs is er ook een ongelijke verdeling tussen mannen en vrouwen; een significant groter percentage mannen met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs dan vrouwen met een dergelijk diploma of getuigschrift heeft ooit geparticipeerd aan een informele opleiding in het kader van de job. Tabel 5.34
Ooit een informele opleiding in het kader van de job gevolgd naar geslacht (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
37,5 62,5 100,0
48,7 51,3 100,0
Neen Ja Totaal
46,3 53,7 100,0
60,0 40,0 100,0
Neen Ja Totaal
32,5 67,5 100,0
43,0 57,0 100,0
Neen Ja Totaal
33,5 66,5 100,0
43,6 56,4 100,0
Χ2=1,254; p=0,263 Getuigs deeltijds SO Χ2=0,820; p=0,365 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=17,506; p=0,000 Totaal Χ2=17,545; p=0,000 Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.1.3
Deelname aan opleidingen in het kader van de job
Man (n=838)
Vrouw (n=815)
Als er geen onderscheid gemaakt wordt tussen de twee soorten opleidingen in het kader van de job, dan zien we opnieuw een significant onderscheid tussen mannen en vrouwen. Er participeren meer jonge mannen dan jonge vrouwen aan formele en/of informele opleidingen in het kader van de job: 88% ten opzichte van 80%. Wanneer het kwalificatieniveau wordt meegenomen in de analyse dan geldt dit significante verband enkel nog in de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.35
Ooit een opleiding in het kader van de job gevolgd naar geslacht (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
21,9 78,1 100,0
38,5 61,5 100,0
Neen Ja Totaal
22,0 78,0 100,0
26,7 73,3 100,0
Neen Ja Totaal
10,9 89,1 100,0
19,4 80,6 100,0
Neen Ja Totaal
12,3 87,7 100,0
20,4 79,6 100,0
Χ2=3,296; p=0,069 Getuigs deeltijds SOa Χ2=0,137; p=0,711 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=20,826; p=0,000 Totaal Χ2=20,124; p=0,000 a
56
Man (n=838)
Vrouw (n=817)
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.2
Etnische afkomst: autochtonen vs. allochtonen
3.2.1
Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen
In een eerste stap om de deelname aan bijkomende formele opleidingen in het kader van de job naar etnische afkomst te bekijken, wordt er met slechts twee categorieën gewerkt: autochtonen en allochtonen. De respondent is een autochtoon wanneer hij/zij de Belgische nationaliteit heeft, in België geboren is, zijn/haar grootmoeder in België geboren is, zijn/haar grootmoeder de Belgische nationaliteit heeft en er thuis Nederlands wordt gesproken23. Dit is de meest strenge definitie die er kan gehanteerd worden. Er participeren procentueel meer jonge autochtonen aan formele opleidingen in het kader van de job dan jonge allochtonen. Het verschil van 12% tussen beide groepen is statistisch significant. Wanneer we een opdeling maken naar het kwalificatieniveau van de jongere, dan zien we dat het verband verdwijnt bij jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs. De groep van autochtonen zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs participeren met andere woorden niet significant minder of meer dan allochtonen zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs. In de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift uit het voltijds secundair onderwijs is er wel nog steeds
23 Deze definitie werd ontleend uit ‘Wit krijt schrijft beter’ (Duquet, e.a., 2006).
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
57
een verschil tussen allochtonen en autochtonen in de richting van de verwachtingen: een kleiner percentage allochtonen dan autochtonen heeft ooit deelgenomen aan een formele opleiding in het kader van de job. Tabel 5.36
Ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (twee groepen) (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau Geen dipl/getuigs SO Χ2=0,952; p=0,329 Getuigs deeltijds SOa Χ2=0,329; p=0,566 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=5,503; p=0,019 Totaal Χ2=12,079; p=0,001 a
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Autochtoon (n=1 450)
Allochtoon (n=203)
Neen Ja Totaal
62,0 38,0 100,0
71,9 28,1 100,0
Neen Ja Totaal
50,0 50,0 100,0
40,0 60,0 100,0
Neen Ja Totaal
28,4 71,6 100,0
37,3 62,7 100,0
Neen Ja Totaal
30,7 69,3 100,0
42,9 57,1 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
In bovenstaande tabel wordt een homogene groep van autochtone jongeren afgezet tegenover een zeer diverse groep van allochtone jongeren. Daarom is het interessant om deze laatste groep meer in detail te bekijken. In de volgende tabel wordt een onderscheid gemaakt tussen autochtonen (definitie: supra), Turken (een respondent wordt beschouwd als een Turk wanneer zijn/haar nationaliteit Turks is of de nationaliteit van zijn/haar grootmoeder Turks is of zijn/haar geboorteland Turkije is of het geboorteland van zijn/haar grootmoeder Turkije is of de thuistaal Turks is) of Noord-Afrikanen (Marokko of Algerije, definitie: analoog aan Turken, mogelijke thuistaal is Arabisch of Berbers) en ten slotte Zuid-Europeanen (Italië, Spanje, Portugal, Griekenland, definitie: analoog aan Turken, mogelijke thuistaal is Italiaans, Spaans, Grieks of Portugees) of overige allochtonen. Overige allochtonen zijn bijvoorbeeld respondenten afkomstig uit Nederland, Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en andere landen. De reden waarom we Turken en Noord-Afrikanen enerzijds en Zuid-Europeanen en overige allochtonen anderzijds samennemen, is dat het aantal respondenten in deze groepen apart te klein is om betrouwbare resultaten te bekomen. Het percentage deelnemers tussen de drie etnische groepen verschilt enkel significant in de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
58
secundair onderwijs. De Turkse en Noord-Afrikaanse jongeren participeren het minst in vergelijking met de andere groepen. Bijna de helft van de Turkse of Noord-Afrikaanse jongeren heeft ooit deelgenomen aan een formele opleiding in het kader van de job gedurende hun loopbaan. De participatie van ZuidEuropeanen en overige allochtonen is een stuk hoger, ongeveer twee derde van deze jongeren participeerde ooit aan een formele opleiding. Autochtonen participeren duidelijk het meest, met 72% deelnemers. Het verschil tussen de groep met de meeste deelnemers, de autochtonen, en de groep met de minste deelnemers, de Turken of Noord-Afrikanen, is zeer groot en bedraagt bijna 25%. In de groep van jongeren die geen diploma van het secundair onderwijs behaald hebben, participeren autochtonen niet significant meer of minder dan Turken of Noord-Afrikanen en Zuid-Europeanen of overige allochtonen. In deze groep is er dus geen sprake van ongelijkheid. Tabel 5.37
Ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (drie groepen) (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Autochtoon (n=1450)
Turk/NoordAfrikaan (n=57)
Geen dipl/getuigs SO Χ2=1,019; p=0,601 Getuigs deeltijds SOa Χ2=0,596; p=0,742 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=11,112; p=0,004 Totaal Χ2=22,869; p=0,000 a
ZuidEuropeaan/overige allochtonen (n=142)
Neen Ja Totaal
62,0 38,0 100,0
73,7 26,3 100,0
69,2 30,8 100,0
Neen Ja Totaal
50,0 50,0 100,0
50,0 50,0 100,0
33,3 66,7 100,0
Neen Ja Totaal
28,4 71,6 100,0
52,9 47,1 100,0
34,1 65,9 100,0
Neen Ja Totaal
30,7 69,3 100,0
59,6 40,4 100,0
37,3 62,7 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.2.2
Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer
In de twee onderstaande tabellen wordt de deelname aan informele opleidingen bekeken. Het verschil tussen het percentage deelnemers in de groep van autochtonen en in de groep van allochtonen is niet statistisch significant. Autochtonen participeren dus niet significant vaker aan informele opleidingen in het kader van de job dan allochtonen.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
59
Deze vaststelling geldt ook wanneer we de jongeren uitsplitsen naar hun kwalificatieniveau. Zowel in de groep van jongeren met een diploma, als in de groep van jongeren zonder diploma en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs blijkt dat de deelname aan een informele opleiding in het kader van de job niet ongelijk verdeeld is over de etnische groepen. Dit was evenwel het geval bij de deelname aan formele opleidingen in het kader van de job in de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Bij informele opleidingen in het kader van de job, verdwijnt dus de ongelijkheid tussen autochtonen en allochtonen met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Tabel 5.38
Ooit een informele opleiding in het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (twee groepen) (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau Geen dipl/getuigs SO Χ2=0,024; p=0,877 Getuigs deeltijds SO Χ2=0,487; p=0,485 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=0,103; p=0,749 Totaal Χ2=0,102; p=0,749 Bron:
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Autochtoon
Allochtoon
(n=1448)
(n=203)
Neen Ja Totaal
42,3 57,7 100,0
40,6 59,4 100,0
Neen Ja Totaal
52,2 47,8 100,0
40,0 60,0 100,0
Neen Ja Totaal
37,9 62,1 100,0
36,6 63,4 100,0
Neen Ja Totaal
38,6 61,4 100,0
37,4 62,6 100,0
SONAR: C76(26) + C76(29)
Het is mogelijk dat, wanneer we de groep allochtonen opnieuw opsplitsen in Turken of Noord-Afrikanen enerzijds en Zuid-Europeanen of overige allochtonen anderzijds, er wel een statistisch significant verband naar boven komt. Uit tabel 5.39 kunnen we opmaken dat dit niet het geval is, zowel voor alle jongeren tezamen als in de verschillende kwalificatieniveaus.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.39
60
Ooit een informele opleiding in het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (drie groepen) (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Autochtoon (n=1 448)
Turk/Noord -Afrikaan (n=57)
Geen dipl/getuigs SO Χ2=0,899; p=0,638 Getuigs deeltijds SOa Χ2=4,754; p=0,093 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=1,665; p=0,435 Totaal Χ2=1,096; p=0,578 a
ZuidEuropeaan/overige allochtonen (n=142)
Neen Ja Totaal
42,3 57,7 100,0
47,4 52,6 100,0
30,8 69,2 100,0
Neen Ja Totaal
52,2 47,8 100,0
0,0 100,0 100,0
66,7 33,3 100,0
Neen Ja Totaal
37,9 62,1 100,0
47,1 52,9 100,0
35,0 65,0 100,0
Neen Ja Totaal
38,6 61,4 100,0
43,9 56,1 100,0
35,9 64,1 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.2.3
Deelname aan opleidingen in het kader van de job
Een meerderheid van zowel autochtonen als allochtonen heeft ooit deelgenomen aan een opleiding in het kader van de job. Wel is het percentage autochtone deelnemers significant groter dan het percentage allochtone deelnemers, nl. 84% ten opzichte van 78%. Rekening houdend met het kwalificatieniveau van de jongeren blijkt er enkel een significant verband te zijn in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Autochtonen met een diploma participeren significant vaker aan een opleiding in het kader van de job dan allochtonen met een diploma. Deze vaststelling is analoog aan deze bij de deelname aan formele opleidingen. We kunnen dus besluiten dat, hoewel de deelname aan een of meerdere opleidingen in het kader van de job zowel bij autochtonen als bij allochtonen relatief hoog is, de deelname ongelijk verdeeld is en dan vooral in de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.40
Ooit een opleiding in het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (twee groepen) (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau Geen dipl/getuigs SO Χ2=0,000; p=0,996 Getuigs deeltijds SOa Χ2=1,193; p=0,275 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=4,787; p=0,029 Totaal Χ2=4,831; p=0,028 a
61
Ooit een opleiding gevolgd?
Autochtoon
Allochtoon
(n=1450)
(n=203)
Neen Ja Totaal
28,2 71,8 100,0
28,1 71,9 100,0
Neen Ja Totaal
26,1 73,9 100,0
10,0 90,0 100,0
Neen Ja Totaal
14,6 85,4 100,0
21,1 78,9 100,0
Neen Ja Totaal
15,6 84,4 100,0
21,7 78,3 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
Wanneer de groep allochtonen uitgesplitst wordt in Turken of Noord-Afrikanen enerzijds en Zuid-Europeanen of overige allochtonen anderzijds, blijven bovenstaande vaststellingen overeind. Tabel 5.41
Ooit een opleiding in het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (drie groepen) (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Geen dipl/getuigs SO Χ2=1,757; p=0,415 Getuigs deeltijds SOa Χ2=1,567; p=0,457 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=9,298; p=0,010 Totaal Χ2=10,670; p=0,005 a
Ooit een opleiding gevolgd?
(n=1 450)
Turk/NoordAfrikaan (n=57)
ZuidEuropeaan/overige allochtonen (n=142)
Neen Ja Totaal
28,2 71,8 100,0
36,8 63,2 100,0
15,4 84,6 100,0
Neen Ja Totaal
26,1 73,9 100,0
0,0 100,0 100,0
16,7 83,3 100,0
Neen Ja Totaal
14,6 85,4 100,0
32,4 67,6 100,0
18,7 81,3 100,0
Neen Ja Totaal
15,6 84,4 100,0
31,6 68,4 100,0
18,3 81,7 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
Autochtoon
SONAR: C76(26) + C76(29)
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
62
Concluderend kan gesteld worden dat autochtonen procentueel vaker deelnemen aan opleidingen in het kader van de job dan allochtonen en dat Turken of NoordAfrikanen het minst deelnemen. Dit geldt voor de deelname aan formele opleidingen, maar niet voor de deelname aan informele opleidingen. Bij dit soort opleidingen is de deelname gelijk verdeeld over de verschillende groepen. 3.3
Thuistaal: Nederlands vs. andere taal
Het verband dat we vonden met etnische herkomst kan op een andere manier bekeken worden, namelijk via de thuistaal die iemand spreekt. Immers, geen Nederlands spreken kan een barrière zijn om niet deel te nemen aan een bepaalde opleiding. 3.3.1
Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen
Iets minder dan de helft van de respondenten die thuis geen Nederlands spreken, heeft ooit deelgenomen aan een formele opleiding in het kader van de job. Voor respondenten die wel thuis Nederlands spreken ligt dit percentage een stuk hoger, namelijk 22%. Het verschil tussen deze twee groepen is significant. Indien we rekening houden met het kwalificatieniveau van de jongeren, zien we dat in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs jongeren die thuis hoofdzakelijk Nederlands spreken significant vaker ooit deelgenomen aan een formele opleiding in het kader van de job dan jongeren die het Nederlands niet als thuistaal hebben. Bij de andere twee kwalificatieniveaus was het niet mogelijk om de significant van de verschillen te testen.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.42
Ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd naar thuistaal (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau Geen dipl/getuigs SOa Χ2=0;378; p=0,539 Getuigs deeltijds SOa Χ2=0,432; p=0,511 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=5,312; p=0,021 Totaal Χ2=9,521; p=0,002 a
63
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Nederlands
Geen Nederlands
(n=1 610)
(n=45)
Neen Ja Totaal
64,2 35,8 100,0
75,0 25,0 100,0
Neen Ja Totaal
47,2 52,8 100,0
66,7 33,3 100,0
Neen Ja Totaal
28,9 71,1 100,0
47,1 52,9 100,0
Neen Ja Totaal
31,6 68,4 100,0
53,3 46,7 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.3.2
Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer
Net zoals bij etnische herkomst, is ook het verband tussen thuistaal en de deelname aan informele opleidingen in het kader van de job niet significant. Jongeren die thuis Nederlands spreken participeren dus niet significant vaker of minder vaak aan een informele opleiding dan jongeren die thuis geen Nederlands spreken.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.43
Ooit een informele opleiding in het kader van de job gevolgd naar thuistaal (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau Geen dipl/getuigs SOa Χ2=0, 064; p=0,800 Getuigs deeltijds SOa Χ2=3,170; p=0,075 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=1,905; p=0,168 Totaal Χ2=2,725; p=0,099 a
64
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Nederlands
Geen Nederlands
(n=1 608)
(n=45)
Neen Ja Totaal
42,1 57,9 100,0
37,5 62,5 100,0
Neen Ja Totaal
52,8 47,2 100,0
0,0 100,0 100,0
Neen Ja Totaal
38,1 61,9 100,0
26,5 73,5 100,0
Neen Ja Totaal
38,8 61,2 100,0
26,7 73,3 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.3.3
Deelname aan opleidingen in het kader van de job
Het niet significante verband geldt ook voor de deelname aan opleidingen in het kader van de job, ongeacht of het gaat om formele of informele opleidingen. Het verschil in percentage tussen de twee groepen is niet statistisch significant.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.44
Ooit een opleiding in het kader van de job gevolgd naar thuistaal (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau Geen dipl/getuigs SOa Χ2=0,043; p=0,836 Getuigs deeltijds SOa Χ2=0,958; p=0,328 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=0,156; p=0,693 Totaal Χ2=0,073; p=0,788 a
65
Ooit een opleiding gevolgd?
Nederlands
Geen Nederlands
(n=1 610)
(n=45)
Neen Ja Totaal
28,4 71,6 100,0
25,0 75,0 100,0
Neen Ja Totaal
24,5 75,5 100,0
0,0 100,0 100,0
Neen Ja Totaal
15,2 84,8 100,0
17,6 82,4 100,0
Neen Ja Totaal
16,3 83,7 100,0
17,8 82,2 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.4
Socio-economische afkomst
Om het verband tussen socio-economische afkomst en de participatie aan opleidingen in het kader van de job na te gaan, gebruiken we volgende indicatoren: het onderwijsniveau van de moeder en de vader (als indicator van menselijk en cultureel kapitaal24), en de activiteit van moeder en vader (als indicator van sociaal en economisch kapitaal25). Om socio-economische afkomst samen te stellen worden eerst twee categorieën geconstrueerd: een categorie van jongeren waarbij zowel vader en moeder werken is de eerste categorie, de tweede categorie omvat jongeren waarvan een van de ouders werkend is of geen van beide werkend is. Nadien worden deze twee categorieën verder opgesplitst in nog eens twee categorieën. Indien vader en/of moeder geschoold is, met andere woorden indien minstens een van de ouders een diploma hoger secundair of hoger onderwijs heeft, dan krijgen ze het label hooggeschoold. Indien beide ouders een diploma lager onderwijs of lager
24 Menselijk kapitaal of human capital is, in de vorm van vaardigheden door onderwijs en opleiding, van essentieel belang om de productiviteit van een individu te behouden of te verhogen. Cultureel kapitaal bestaat uit taalvaardigheden, het aanleren van gedragscodes, waarden en normen, met andere woorden de culturele bagage die ouders via de gezinssocialisatie aan kinderen meegeven (cf. hoofdstuk 2). 25 Economisch kapitaal verwijst naar inkomen en andere financiële bronnen en middelen. Sociaal kapitaal kan worden gedefinieerd als een geheel van duurzame hulpbronnen in de vorm van sociale relaties, netwerken en contacten dat dient als mechanisme om andere vormen van kapitaal uit te wisselen (cf. hoofdstuk 2).
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
66
secundair onderwijs hebben, dan krijgen ze het label laaggeschoold. Zo ontstaan er vier categorieën: een ouder of beide ouders niet werkend en laaggeschoold, een ouder of beide ouders niet werkend en hooggeschoold, beide ouders werkend en laaggeschoold, beide ouders werkend en hooggeschoold. De volgende drie tabellen behandelen het verband tussen ooit deelgenomen hebben aan een formele opleiding, een informele opleiding en een opleiding zonder daarbij een onderscheid te maken naar het soort opleiding enerzijds en de socio-economische afkomst aan de hand van de activiteit en het onderwijsniveau van vader en moeder van de jongere anderzijds. 3.4.1
Deelname aan formele of georganiseerde opleidingen
Het percentage jongeren dat ooit deelgenomen heeft aan een formele opleiding in het kader van de job op de leeftijd van 29 jaar, verschilt tussen de vier socioeconomische groepen. Er is met andere woorden een verband tussen socioeconomische afkomst en de deelname aan formele opleidingen. In tabel 5.45 kunnen we een tweedeling onderscheiden. Aan de ene kant staat de groep van jongeren met een of beide ouders niet werkend en hooggeschoold en de groep van jongeren met beide ouders werkend en hooggeschoold. Deze twee groepen, of met andere woorden de groepen met hooggeschoolde ouders, hebben het hoogste percentage jongeren dat participeert. Aan de andere kant staan de twee andere groepen met laaggeschoolde ouders, waarin het percentage jongeren dat deelneemt een stuk lager ligt.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.45
67
Ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd naar socio-economische afkomst (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een formele opleiding gevolgd?
Een of beide ouders niet werkend, laaggeschoold
Beide ouders werkend, laaggeschoold (n=122)
(n=223)
Een of beide ouders niet werkend, hooggeschoold
Beide ouders werkend, hooggeschoold (n=627)
(n=512)
Geen dipl/getuigs SO Χ2=11,512; p=0,009 Getuigs deeltijds SOa Χ2=1,227; p=0,746 Dipl/getuigs volt SO Χ2=22,964; p=0,000 Totaal Χ2=40,514; p=0,000 a
Neen Ja Totaal
77,8 22,2 100,0
91,7 8,3 100,0
38,9 61,1 100,0
58,8 41,2 100,0
Neen Ja Totaal
38,9 61,1 100,0
33,3 66,7 100,0
50,0 50,0 100,0
25,0 75,0 100,0
Neen Ja Totaal
40,4 59,6 100,0
35,6 64,4 100,0
27,5 72,5 100,0
23,4 76,6 100,0
Neen Ja Totaal
44,8 55,2 100,0
41,0 59,0 100,0
28,1 71,9 100,0
45,7 75,6 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
De ongelijke verdeling geldt niet alleen wanneer alle bevraagde jongeren in rekening worden genomen, maar ook naargelang het kwalificatieniveau van jongeren. Zowel binnen de groep van jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs als binnen de groep van jongeren met minstens een diploma van het voltijds secundair onderwijs kan deze tweedeling tussen hooggeschoolde en laaggeschoolde ouders opgemerkt worden. Met dit verschil dat de participatiecijfers in de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift een stuk lager liggen, in elke socio-economische categorie, dan in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift. 3.4.2
Deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer
De participatie aan informele opleidingen in het kader van de job is, in tegenstelling tot de deelname aan formele opleidingen, gelijk verdeeld over de verschillende sociaaleconomische groepen. Er blijkt geen verband te zijn tussen deelname en socio-economische afkomst. Dit wil zeggen dat alle groepen evenveel participeren, of dat de verschillen die waar te nemen zijn tussen de groepen berusten op toeval. Deze vaststelling geldt ook wanneer er rekening wordt gehouden met het kwalificatieniveau van de jongeren.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.46
68
Ooit een informele opleiding in het kader van de job gevolgd naar socio-economische afkomst (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een informele opleiding gevolgd?
Een of beide ouders niet werkend, laaggeschoold
Beide ouders werkend, laaggeschoold (n=122)
(n=223)
Een of beide ouders niet werkend, hooggeschoold
Beide ouders werkend, hooggeschoold (n=626)
(n=512)
Geen dipl/getuigs SO Χ2=1,992; p=0,574 Getuigs deeltijds SOa Χ2=8,689; p=0,034 Dipl/getuigs volt SO Χ2=1,279; p=0,734 Totaal Χ2=1,166; p=0,761 a
Neen Ja Totaal
48,1 51,9 100,0
33,3 66,7 100,0
33,3 66,7 100,0
29,4 70,6 100,0
Neen Ja Totaal
33,3 66,7 100,0
66,7 33,3 100,0
100,0 0,0 100,0
58,3 41,7 100,0
Neen Ja Totaal
37,1 62,9 100,0
41,3 58,7 100,0
36,1 63,9 100,0
38,4 61,6 100,0
Neen Ja Totaal
38,1 61,9 100,0
41,8 58,2 100,0
36,7 63,3 100,0
38,5 61,5 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
3.4.3
Deelname aan opleidingen in het kader van de job
Indien er geen onderscheid gemaakt wordt tussen deelname aan formele opleidingen of deelname aan informele opleidingen, dan is er een significant verband met socio-economische status. De tweedeling die bij de deelname aan formele opleidingen duidelijk zichtbaar was, is hier ook van toepassing. Jongeren met een niet actieve ouder of met twee niet actieve ouders en twee laaggeschoolde ouders en jongeren met twee actieve ouders en twee laaggeschoolde ouders participeren het minst. Jongeren in de twee andere socio-economische categorieën, namelijk jongeren met ouders met een label hooggeschoold, nemen het meest deel aan opleidingen. De tweedeling tussen laaggeschoolde en hooggeschoolde ouders komt niet terug in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. De ongelijke verdeling verdwijnt dan.
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
Tabel 5.47
69
Ooit een opleiding in het kader van de job gevolgd naar socio-economische afkomst (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Een of beide ouders niet werkend, laaggeschoold
Beide ouders werkend, laaggeschoold (n=122)
(n=223)
Een of beide ouders niet werkend, hooggeschoold
Beide ouders werkend, hooggeschoold (n=627)
(n=512)
Geen dipl/getuigs SO a Χ2=5,887; p=0,117 Getuigs deeltijds SOa Χ2=3,394; p=0,335 Dipl/getuigs volt SO Χ2=4,680; p=0,197 Totaal Χ2=9,295; p=0,026 a
Neen Ja Totaal
40,7 59,3 100,0
33,3 66,7 100,0
11,1 88,9 100,0
17,6 82,4 100,0
Neen Ja Totaal
16,7 83,3 100,0
16,7 83,3 100,0
50,0 50,0 100,0
16,7 83,3 100,0
Neen Ja Totaal
17,4 82,6 100,0
19,2 80,8 100,0
15,0 85,0 100,0
12,7 87,3 100,0
Neen Ja Totaal
20,2 79,8 100,0
20,5 79,5 100,0
15,2 84,8 100,0
12,9 87,1 100,0
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(26) + C76(29)
4.
Besluit
In dit eerste deel werd de mate van participatie aan opleidingen in het kader van de job beschreven. Daarnaast werd er ook onderzocht wie juist deelnam aan opleidingen in het kader van de job en of er sprake is van ongelijkheid. Telkens werd daarbij de focus gelegd op jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs aangezien zij vanuit de deelname aan bijkomende opleidingen hun beperkte vaardigheden en competenties op de arbeidsmarkt zouden kunnen compenseren. Een meerderheid van de jongeren heeft gedurende hun loopbaan tot op de leeftijd van 29 jaar (dit is de leeftijd waarop deze jongeren voor een laatste maal bevraagd werden) ooit een of meerdere opleidingen in het kader van de job gevolgd. Dit cijfer geldt ook voor deelname aan formele opleidingen en deelname aan informele opleidingen. De deelname aan formele opleidingen blijkt ongelijk verdeeld te zijn over het kwalificatieniveau van jongeren: een significant kleiner percentage jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs of met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs dan het percentage jongeren met een
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
70
diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs heeft ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd. De deelname aan informele opleidingen of opleidingen op de werkvloer is daarentegen gelijk verdeeld. Dit is een positieve vaststelling. Deelname aan een informele opleiding vormt immers veel minder een drempel, aangezien het gewoonlijk op de werkplek en tijdens de werkuren gebeurt. Het is daarom ook de uitgelezen kans voor jongeren zonder diploma of kwalificaties om kennis te maken met nieuwe vaardigheden en competenties. De ongelijke verdeling van de deelname aan formele opleidingen in het kader van de job over het kwalificatieniveau van de jongeren betekent dat de deelname aan bijkomende opleidingen als een compenserende factor niet ten volle benut kan worden voor jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs of jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs. Op deze manier wordt het Mattheuseffect bevestigd: hogergeschoolden raken steeds hoger geschoold zowel in hun onderwijsloopbaan als nadien op de arbeidsmarkt. De kloof groeit. De vaststelling dat een kleiner percentage jongeren zonder of met beperkte kwalificaties onderwijs ooit heeft deelgenomen aan een of meerdere formele opleidingen in het kader van de job op 29-jarige leeftijd dan jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair, moet nog verder onderzocht worden. Welke mechanismen die werken binnen het traject van deze jongeren, hebben een lagere participatiegraad van formele opleidingen tot gevolg? Wat wel al duidelijk werd uit dit onderzoek is dat reeds op de leeftijd van 26 jaar jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs minder geparticipeerd hebben dan jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Een opmerkelijke vaststelling, aangezien de eerste twee groepen toch de arbeidsmarkt eerder betreden dan de laatste groep. Aan de andere kant blijkt uit ander onderzoek dat juist jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs een meer problematische beginperiode op de arbeidsmarkt kennen, waarbij zij langer moeten zoeken naar een eerste job, zij vlugger uit hun eerste job uitstromen, zij meer geconfronteerd worden met werkloosheidsperiodes, … dan jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Dit zou kunnen betekenen dat zij minder kans hebben om een formele opleiding in het kader van de job te volgen, ondanks hun eerdere aanwezigheid op de arbeidsmarkt. Tot slot is er ook een positieve noot aan dit verhaal. De helft van de jongeren, ook van de jongeren zonder of met beperkte kwalificaties, meent dat er een opleiding is geweest die een positieve invloed had op de verdere arbeidsloopbaan. Het volgen van bijkomende opleidingen heeft met andere woorden zeker zijn nut. Wel is er een verschil in het soort opleiding dat een invloed heeft. Voor jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het (deeltijds) secundair onderwijs zijn dit
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
71
voornamelijk opleidingen op de werkvloer, terwijl bij jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs voornamelijk formele opleidingen een belangrijke invloed hadden. Opleidingen kunnen daarnaast ook vaardigheden voortbrengen die niet alleen van toepassing zijn in de huidige job, maar ook in gelijkaardige jobs bij een andere werkgever. Iets minder dan de helft van alle gevolgde opleidingen blijken zulke vaardigheden voort te brengen. Hier ligt een mogelijkheid om jongeren te overtuigen van de kansen die de deelname aan opleidingen in het kader van de job bieden. In een tweede deel van dit hoofdstuk werd het verband tussen verschillende achtergrondkenmerken en de deelname aan formele en informele opleidingen bekeken. Telkens werd opnieuw rekening gehouden met het kwalificatieniveau van de jongeren. Mannen participeren significant vaker aan formele en informele opleidingen dan vrouwen en dit zowel globaal voor alle jongeren als voor jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Etnische herkomst speelt een rol bij de deelname aan formele opleidingen, maar niet bij de deelname aan informele opleidingen. Autochtonen en allochtonen participeren met andere woorden in gelijke mate aan informele opleidingen, terwijl de deelname aan formele opleidingen toch vooral gebeurt in de groep van autochtonen. Indien er uitgesplitst wordt naar het kwalificatieniveau van de jongeren blijkt dat er enkel een ongelijke verdeling is in de categorie van jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijs secundair onderwijs. Wat de deelname aan informele opleidingen betreft is er geen enkel verschil in participatiegraad tussen autochtonen en allochtonen in de drie kwalificatieniveaus. We zouden kunnen besluiten dat de deelname aan informele opleidingen even toegankelijk is voor allochtonen als voor autochtonen en dus meer gelijke kansen genereert dan formele opleidingen. Het verband tussen thuistaal en deelname aan opleidingen in het kader van de job is analoog aan het verband met etnische herkomst. Er is een ongelijke verdeling bij formele opleidingen, maar niet bij informele opleidingen. Socio-economische afkomst is ten slotte ook een belangrijke factor in de verdeling van de deelname aan opleidingen in het kader van de job. Dit geldt tenminste voor formele opleidingen, maar niet voor informele opleidingen. Er blijkt geen significant verschil te zijn in de deelname aan informele opleidingen tussen de verschillende socio-economische groepen, zelfs indien er rekening gehouden wordt met het kwalificatieniveau van de jongeren. Met betrekking tot formele opleidingen, kan er een tweedeling gemaakt worden tussen jongeren met minstens een ouder die hooggeschoold is, deze participeren het meest, en jongeren met twee laaggeschoolde ouders, deze participeren het minst. We kunnen bijgevolg besluiten dat, naast het kwalificatieniveau van de jongeren, er nog een aantal andere factoren zijn die de deelname aan opleidingen,
Resultaten – Opleidingen in het kader van de job
72
en dan vooral formele opleidingen, voor (bepaalde categorieën van) jongeren bemoeilijken. De uitdaging bestaat erin om de barrières, die voor deze jongeren bestaan, weg te werken.
73
HOOFDSTUK 5 RESULTATEN - OPLEIDINGEN BUITEN HET KADER VAN DE JOB
1.
Inleiding
In de SONAR-enquête worden, naast opleidingen die in het kader van een job gevolgd kunnen worden, ook allerlei vragen gesteld over opleidingen buiten het kader van de job. De mate van participatie en de samenstelling van de groep van deelnemers aan dit soort opleidingen wordt behandeld in dit hoofdstuk. De problemen die gesignaleerd werden in het hoofdstuk met betrekking tot opleidingen in het kader van de job, namelijk verschillende vraagverwoording en verschillende plaats van de vraag (vragenlijst of kalender) tussen de drie bevragingen, zijn hier niet van toepassing. De registratie van de opleidingen buiten het kader van de job gebeurde conform voor zowel de bevraging op 23-jarige leeftijd, als op 26-jarige leeftijd, als op 29-jarige leeftijd. In de drie enquêtes werd elke opleidingsperiode geregistreerd in de kalender (zie bijlage II). De gegevens die in dit hoofdstuk gepresenteerd worden, hebben dan ook betrekking op de gehele loopbaan tot op de leeftijd van 29 jaar, het moment van de laatste bevraging. Een jongere wordt beschouwd als een deelnemer aan een opleiding buiten het kader van de job indien hij of zij een keer een opleidingsperiode heeft aangegeven. De respondenten die nog nooit een job hebben gehad, worden meegenomen in de analyse. Deze respondenten kunnen immers, ondanks de afwezigheid van een job, een opleiding buiten het kader van de job gevolgd hebben. Opleidingen buiten het kader van de job werden in de drie vragenlijsten van de cohorte 1976 gedefinieerd als opleidingen die gevolgd werden buiten de reguliere schoolloopbaan, dit wil zeggen buiten het secundair onderwijs of hoger onderwijs (universiteit of hogeschool), én buiten het kader van de job. De opleidingen werden op eigen initiatief gevolgd en waren niet van toepassing in de job die op dat moment uitgeoefend werd. De opleiding kon eventueel wel gevolgd worden met het oog op het vinden van een andere job of van toepassing zijn in latere jobs (zie ook bijlage II).
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
74
Drie verschillende soorten opleidingen buiten het kader van de job werden bevraagd: opleidingen voor Sociale Promotie, opleidingen bij de VDAB en andere opleidingen. Een opleiding voor Sociale Promotie26 is, volgens de vragenlijsten van SONAR, een opleiding in het deeltijds volwassenenonderwijs dat zich kan situeren ofwel op het niveau van het lager secundair onderwijs, ofwel op het niveau van het hoger secundair onderwijs en ten slotte ook op het niveau van het hoger onderwijs van één cyclus, ook vaak ‘avondonderwijs’ genoemd. Een opleiding bij de VDAB27 is onder meer de herscholing van werkzoekenden en de beroepsopleiding voor volwassenen door de VDAB. Eventuele opleidingen die georganiseerd worden door de VDAB, maar die gevolgd werden binnen het kader van de job werden niet geregistreerd bij opleidingen buiten het kader van de job. Andere opleidingen28 ten slotte zijn opleidingen die niet tot de opleidingen behoren die door het onderwijs voor Sociale Promotie of de VDAB georganiseerd werden. Hiermee worden opleidingen bedoeld die onder meer behoren tot de basiseducatie, het tweedekansonderwijs, de middenjury (Centrale Examencommissie), open universiteit en opleidingen ter reïntegratie van werklozen die niet door de VDAB werden verzorgd. Ook andere opleidingen die eventueel later nog van nut zouden kunnen zijn in een andere job volgens de respondent zelf werden onder andere opleidingen geregistreerd. Net als in het vorige hoofdstuk wordt ook in dit gehele hoofdstuk weer de focus gelegd op het kwalificatieniveau van de jongere. Drie categorieën met betrekking tot het kwalificatieniveau van de jongere worden onderscheiden: jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het voltijds en deeltijds secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. De eerste categorie jongeren zijn jongeren die geen diploma van het voltijds secundair onderwijs hebben verkregen, dit wil zeggen dat zij het zesde jaar ASO, het zesde jaar KSO, het zesde jaar TSO en het zevende jaar BSO niet hebben afgerond of het zijn jongeren die geen getuigschrift hebben van de derde graad
26 Voorbeelden van de inhoud van een dergelijke opleiding zijn: auto, bouw, chemie, fotografie, handel, hout, juwelen, land- en tuinbouw, lichaamsverzorging, Nederlands tweede taal, talen, textiel, toerisme, … 27 Voorbeelden van de inhoud van een dergelijke opleiding zijn: bouw, diamant, communicatie, grafische technieken, horeca, houtbewerking, milieu, sollicitatietraining, talen, transport, verkoop, Nederlands voor anderstaligen, PC-training, … 28 Voorbeelden van de inhoud van een dergelijke opleiding zijn: vreemde talen, veeteelt, milieu, transport, farmacie en verzorging, boekhouden en administratie, computeropleiding, management, public relations, vergadertechnieken, …
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
75
BSO29 of van de deeltijdse onderwijssystemen. De tweede categorie bevat jongeren met een getuigschrift van het deeltijds beroepssecundair onderwijs of met een getuigschrift van de leertijd (SYNTRA). Ten slotte bestaat de laatste categorie uit jongeren die minstens een diploma van het voltijds secundair onderwijs hebben behaald. In het geval van het beroepssecundair onderwijs gaat het om jongeren met een getuigschrift van het tweede jaar van de derde graad.
2. 2.1
Mate van participatie aan opleidingen buiten het kader van de job Mate van participatie aan opleidingen buiten het kader van de job
In een eerste tabel bekijken we de aantallen en percentages van de respondenten die ooit een opleiding hebben gevolgd buiten het kader van de job. Dit betekent dat we geen onderscheid maken of het een deelname aan een VDAB-opleiding betreft of een deelname aan een opleiding voor Sociale Promotie of een deelname aan een andere opleiding buiten het kader van de job. Vervolgens bekijken we deze cijfers wel apart voor elke soort opleiding buiten het kader van de job. De loopbaan van deze respondenten eindigt op 29 jaar, het tijdstip waarop ze voor een laatste keer bevraagd werden. In tegenstelling tot opleidingen binnen het kader van de job, zijn er procentueel minder jongeren die ooit een opleiding buiten het kader van de job hebben gevolgd. Iets minder dan de helft van de bevraagde jongeren heeft ooit tijdens zijn loopbaan een opleiding buiten het kader van de job gevolgd. Voor opleidingen binnen het kader van de job was dit 68% (formele opleidingen), 62% (informele opleidingen) of 84% (ongeacht het type opleiding in het kader van de job). Er blijkt geen relatie te bestaan tussen deelname aan een opleiding buiten het kader van de job en het kwalificatieniveau van de jongeren. De drie groepen jongeren nemen dus in gelijke mate deel aan opleidingen buiten het kader van de job. Dit is tegengesteld aan de resultaten met betrekking tot de deelname aan een opleiding in het kader van de job.
29 Wanneer jongeren het zesde jaar BSO met succes hebben afgerond, krijgen zij geen diploma maar wel een getuigschrift. Een diploma van het BSO wordt verkregen wanneer ze slagen in een zevende jaar BSO.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
Tabel 6.1
76
Ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatie
Opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
49 54 103
47,6 52,4 100,0
Getuigs. deeltijds SO
Neen Ja Totaal
25 31 56
44,6 55,4 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
812 686 1 498
54,2 45,8 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
886 771 1 657
53,5 46,5 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=3,519; p=0,172. Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
De drie onderstaande tabellen geven het aantal en percentage deelnemers weer voor de drie soorten opleidingen buiten het kader van de job apart, telkens ook naar het kwalificatieniveau van de jongeren. Van de 1 657 bevraagde jongeren hebben slechts 187 jongeren ooit een opleiding gevolgd die georganiseerd werd door de VDAB, dit is 11%. De grote meerderheid van deze jongeren volgde de VDAB-opleiding tijdens een niet-werkperiode. Tabel 6.2
Ooit een VDAB-opleiding gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatie
Opleiding gevolgd?
Aantal
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
80 23 103
77,7 22,3 100,0
Getuigs. deeltijds SO
Neen Ja Totaal
40 16 56
71,4 28,6 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
1 350 148 1 498
90,1 9,9 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
1 470 187 1 657
88,7 11,3 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=32,219; p=0,000. Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Percentage
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
77
Het percentage deelnemers verschilt significant naar het kwalificatieniveau van de jongeren. Het hoogste percentage deelnemers, namelijk 29%, vinden we in de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs. Op de tweede plaats staat de groep van jongeren zonder een diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs met een participatiegraad van 22%. Slechts 10% van de jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs heeft ooit een VDAB-opleiding gevolgd. Aangezien jongeren voornamelijk een VDAB-opleiding volgen tijdens een niet-werkperiode en het vooral jongeren zonder of met beperkte kwalificaties zijn die een VDAB-opleiding volgen, kunnen we veronderstellen dat deze jongeren deelnemen aan een VDABopleiding om een (passende) job te vinden. Bij opleidingen voor Sociale Promotie loopt het algemene deelnamecijfer op tot 312 deelnemers. Dit wil zeggen dat 19% van alle jongeren ooit deelgenomen heeft aan een of meerdere opleidingen voor Sociale Promotie. Het percentage deelnemers aan een of meerdere opleidingen voor Sociale Promotie verschilt niet tussen de kwalificatieniveaus. Jongeren zonder diploma of getuigschrift participeren in gelijke mate als jongeren met een getuigschrift van de deeltijdse onderwijssystemen en als jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Tabel 6.3
Ooit een opleiding voor Sociale Promotie gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatie
Opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
83 20 103
80,6 19,4 100,0
Getuigs. deeltijds SO
Neen Ja Totaal
46 10 56
82,1 17,9 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
1 216 282 1 498
81,2 18,8 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
1 345 312 1 657
81,2 18,8 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=0,058; p=0,971. Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Een op de vier jongeren of 25% heeft ooit deelgenomen aan een opleiding die niet door de VDAB, door het onderwijs voor Sociale Promotie of in het kader van de job werd georganiseerd. Het kwalificatieniveau speelt geen rol bij de deelname aan andere opleidingen buiten het kader van de job.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
Tabel 6.4
78
Ooit een andere opleiding buiten het kader van de job gevolgd, per kwalificatieniveau
Kwalificatie
Opleiding gevolgd?
Aantal
Percentage
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
82 21 103
79,6 20,4 100,0
Getuigs. deeltijds SO
Neen Ja Totaal
44 12 56
78,6 21,4 100,0
Diploma/getuigschrift voltijds SO
Neen Ja Totaal
1 111 387 1 498
74,2 25,8 100,0
Totaal
Neen Ja Totaal
1 237 420 1 657
74,7 25,3 100,0
Verband tussen kwalificatieniveau en deelname: Χ2=1,981; p=0,371. Bron:
2.2
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Aantal opleidingen buiten het kader van de job
Een meerderheid van de participerende jongeren heeft, met betrekking tot elk opleidingstype, een opleiding buiten het kader van de job gevolgd tot op de leeftijd van 29 jaar. Het gemiddelde ligt bij elke soort opleiding tussen de een en twee opleidingen. De mediaan is telkens 1. Dit betekent dat 50% van de jongeren een opleiding buiten het kader van de job heeft gevolgd in de periode tussen schoolverlaten en de 29ste verjaardag. Tabel 6.5
Centrummaten voor het aantal gevolgde opleidingen buiten het kader van de job
Centrummaten Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
2.3
VDAB (n=187)
Sociale Promotie (n=312)
1,4 1 1 1
1,6 1 1 2
Andere (n=420) 1,4 1 1 1
Totaal (n=771) 1,7 1 1 2
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Gemiddelde globale duur van opleidingen buiten het kader van de job en gemiddelde duur per opleiding buiten het kader van de job
Jongeren konden meerdere opleidingen buiten het kader van de job volgen. Voor elke respondent en voor elk opleidingstype (VDAB, Sociale Promotie, andere
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
79
opleiding) werd de totale duur (in dagen) over alle opleidingsperiodes berekend. Tabel 6.6 geeft de centrummaten weer voor deze globale duurtijden30. Gemiddeld namen jongeren gedurende ongeveer 103 dagen of vijf maanden deel aan een of meerdere VDAB-opleidingen. Voor opleidingen voor Sociale Promotie ligt de gemiddelde globale duurtijd over alle opleidingen heen een stuk hoger, namelijk tussen negen en tien maanden. Bij andere opleidingen ligt het gemiddelde tussen vier en vijf maanden31. De mediaan en de kwartielen geven een correcter beeld van de globale duur van de gevolgde opleidingen niet in het kader van de job. De helft van de jongeren neemt gedurende ten hoogste vier maanden deel aan een of meerdere VDABopleidingen. Voor 50% van de jongeren duren de opleidingen voor Sociale Promotie samen zelfs vijf maanden of minder. Bij andere opleidingen ligt de mediaan op bijna vier maanden. Tabel 6.6
Centrummaten voor de globale duur (in dagen) van de deelname aan opleidingen niet in het kader van de job
Centrummaten Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
VDAB (n=168) 103,2 10,0 80,0 140,0
Sociale Promotie (n=261) 194,0 24,0 100,0 320,0
Andere opleidingen (n=366) 141,3 15,8 79,0 200,0
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
In tabel 6.7 worden de duurtijden van de drie soorten opleidingen in het kader van de job samengenomen en dan uitgesplitst naar het kwalificatieniveau van de jongeren.
30 Bij de globale schatting van de hoeveelheid tijd die een respondent heeft besteed aan opleidingen buiten het kader van de job, kon hij/zij de gewenste eenhe(i)d(en) invullen, d.i. uren, dagen, weken of maanden. De respondent had de mogelijkheid om een combinatie te maken van deze eenheden. In een aantal gevallen wanneer een combinatie van eenheden werd gebruikt, is het echter niet duidelijk of het gaat om bijvoorbeeld twaalf weken en twee dagen of om twee dagen gedurende de twaalf weken. Om zoveel mogelijk foute interpretaties te vermijden, werden enkel de respondenten weerhouden die slechts een eenheid hebben ingevuld, waarbij het dus zeer duidelijk is hoeveel tijd zij juist gespendeerd hebben. Daarnaast zijn er ook een aantal outliers, duurtijden met afwijkende waarden. Deze werden een voor een gecontroleerd. Indien deze afwijkende waarden niet verklaard konden worden door andere variabelen, werden deze ook uit de analyse gesloten. 31 Hoewel een aantal outliers uit de analyse werden geweerd, blijven er nog heel wat waarden over die niet echt afwijkend zijn, maar waarover wel twijfel bestaat. Het is echter niet mogelijk om een grens te bepalen welke waarden met zekerheid afwijkend zijn en welke niet. Daarom is het belangrijk om zeer voorzichtig te zijn met de interpretatie van het gemiddelde. De mediaan en de kwartielen geven een betere weergave van de berekening van de totale duur van de gevolgde opleidingen buiten het kader van de job per respondent.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
80
De gemiddelde globale duur verschilt niet significant tussen de kwalificatieniveaus. Indien alle jongeren worden beschouwd, zien we dat jongeren gemiddeld gedurende acht à negen maanden een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job hebben gevolgd. De helft van de jongeren heeft gedurende minstens vijf maanden een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job gevolgd. Tabel 6.7
Centrummaten voor de globale duur (in dagen) van de deelname aan opleidingen niet in het kader van de job, per kwalificatieniveau
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
Geen dipl/getuigs SO
Getuigs. deeltijds SO
(n=46)
(n=25)
208,0 58,8 140,0 305,0
Dipl/getuigs voltijds SO (n=598)
111,2 6,5 45,0 190,0
Totaal (n=669)
173,1 20,0 100,0 220,0
173,2 20,0 100,0 220,0
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Tabellen 6.6 en 6.7 zeggen ons iets over de totale duur van alle gevolgde opleidingen buiten het kader van de job per respondent. We berekenden daarnaast in de volgende tabellen de gemiddelde duur per gevolgde opleiding per respondent door de totale duur te delen door het aantal gevolgde opleidingen32. Voor 50% van de jongeren is de duur per VDAB-opleiding en per andere opleiding ten hoogste drie maanden. De mediaan ligt bij opleidingen voor Sociale Promotie iets hoger, namelijk vier maanden33. Tabel 6.8
Centrummaten voor de gemiddelde duur (in dagen) per opleiding niet in het kader van de job
Centrummaten Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
VDAB (n=168) 83,5 7,2 60,0 120,0
Sociale Promotie (n=265) 157,4 19,3 80,0 217,0
Andere opleidingen (n=369) 118,0 13,1 60,0 190,0
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
32 Cf. voetnoot 30. 33 Het is belangrijk om zeer voorzichtig te zijn met de interpretatie van het gemiddelde. De mediaan en de kwartielen geven een betere weergave van de berekening van de gemiddelde duur van een formele opleiding. Cf. voetnoot 31.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
81
In onderstaande tabel wordt de gemiddelde duur per opleiding (zonder een onderscheid te maken tussen het soort opleiding buiten het kader van de job) opgesplitst naar het kwalificatieniveau van de jongeren. Ook met betrekking tot de gemiddelde duur per opleiding zijn de verschillen tussen de gemiddeldes niet significant. Tabel 6.9
Centrummaten voor de gemiddelde duur (in dagen) per opleiding niet in het kader van de job, per kwalificatieniveau
Gemiddelde Eerste kwartiel Mediaan Derde kwartiel Bron:
2.4
Geen dipl/getuigs SO
Getuigs. deeltijds SO
(n=48)
(n=25)
172,9 40,6 112,5 255,0
69,2 4,5 33,0 120,0
Dipl/getuigs voltijds SO (n=603) 119,2 15,0 70,0 180,0
Totaal (n=676)
121,2 15,0 72,0 180,0
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Wat is de inhoud van de gevolgde opleidingen buiten het kader van de job?
Tabel 6.10 geeft een overzicht van de inhoud van de vijf meest gevolgde VDABopleidingen, opleidingen voor Sociale Promotie en allerlei andere opleidingen buiten het kader van de job. Daarnaast staan in de tabel ook de inhoud van de drie minst gevolgde opleidingen. Een globale tabel is niet beschikbaar, aangezien voor elk type opleiding buiten het kader van de job andere categorieën gebruikt werden die de respondenten konden aanduiden. Natuurlijk komen een aantal categorieën, bijvoorbeeld computeropleidingen, bouw en textielleer, … overeen omdat deze in elk van de opleidingssoorten worden aangeboden. Opleidingen ter verbetering en verbreding van de computervaardigheden, opleidingen met betrekking tot algemeen vormend onderwijs en het leren van een vreemde taal en opleidingen met betrekking tot de bouw en de textielsector zijn het meest populair en worden het meest gevolgd als we het hebben over opleidingen die niet in het kader van de job gebeuren. Ook opleidingen met betrekking tot administratie en boekhouden en social profit (VDAB), opleidingen met betrekking tot maatschappelijk en cultureel werk en technische (beroeps-)opleiding (opleiding voor Sociale Promotie) en opleidingen met betrekking tot automatisering en de (para-)medisch sector, farmacie en verzorging worden vaak gevolgd. De opleidingen die het minst vaak worden gekozen, zijn: professionele schoonmaaktechnieken, visserij, bewaking, hout, Nederlands tweede taal, transport en opslag, marketing en public relations en sociale vaardigheden en vergadertechnieken.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
Tabel 6.10
Meest gevolgd
Top vijf van de meest gevolgde opleidingen buiten het kader van de job en top drie van de minst gevolgde opleidingen buiten het kader van de job VDAB
Sociale Promotie
Andere
1
Computeropleiding
2
Bouw, textielleer, techniek, … Administratie, boekhouden, … Social profit
Algemeen vormend onderwijs, vreemde talen Computeropleiding
Algemeen vormend onderwijs, vreemde talen (Para-) medisch, farmacie, verzorging, … Bouw, textielleer, …
3 4
Minst gevolgd
Bron:
82
5
Algemeen vormend onderwijs, vreemde talen
1 2
Professionele schoonmaaktechnieken Visserij
3
Bewaking/onbekend
Bouw, textielleer, … Maatschappelijk- en cultureel werk Technische (beroeps-) opleiding
Automatisering (computergestuurd) Computeropleiding
Hout
Transport, opslag
Nederlands tweede taal
Sociale vaardigheden, vergadertechnieken Marketing, public relations
Automatisering (computergestuurd)
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
We hebben eveneens een poging gedaan om een top vijf op te stellen van de meest gevolgde VDAB-opleidingen, de meest gevolgde opleidingen voor Sociale Promotie en de meest gevolgde andere opleidingen, telkens per kwalificatieniveau van de jongere. Er waren echter te veel verschillende richtingen voor te weinig respondenten (de participatiegraad van opleidingen buiten het kader van de job is niet hoog en de participerende respondenten zouden dan telkens nog eens opgesplitst worden in drie groepen), waardoor er richtingen waren die in de top vijf stonden en die slechts door twee of drie personen werden aangeduid. Wat uit de deze tabellen wel duidelijk werd, is een verschil tussen jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs enerzijds en jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs anderzijds, vooral wat VDAB-opleidingen betreft. De eerste twee groepen volgen vooral opleidingen gericht op handenarbeid. Terwijl de jongeren met een diploma van het voltijds secundair onderwijs opleidingen volgen in functie van hoofdarbeid.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
2.5
83
Een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs van een opleiding buiten het kader van de job
Er zijn gegevens voorhanden over het beschikken van een getuigschrift, bewijs of diploma34 na het beëindigen van de opleiding(en). Aangezien er meerdere opleidingen per respondent kunnen geregistreerd worden, wordt het aantal opleidingen de eenheid in de analyses in deze paragraaf. Dit betekent dat de percentages in de volgende tabellen slaan op het totaal aantal gevolgde opleidingen buiten het kader van de job door jongeren die ooit een dergelijke opleiding hebben gevolgd. Jongeren beschikken na het beëindigen van een VDAB-opleiding, een opleiding voor Sociale Promotie of een andere opleiding buiten het kader van de job voor de meerderheid van de opleidingen over een schriftelijk bewijs, een diploma of een getuigschrift. Voor VDAB-opleidingen is dit 78%. Dit betekent dat 78% van alle opleidingen resulteert in een getuigschrift, schriftelijk bewijs. Voor opleidingen voor Sociale Promotie is dit het geval bij 70% van de opleidingen en voor andere opleidingen 73%. Indien deze cijfers uitgesplitst worden naar het kwalificatieniveau van jongeren, zien we dat telkens, dit wil zeggen zowel voor VDAB-opleidingen, als voor opleidingen voor Sociale Promotie en andere opleidingen, de verschillen tussen de percentages niet statistisch significant zijn. Tabel 6.11
VDAB-opleiding beëindigd met een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs, per kwalificatieniveau
Getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs
Geen diploma/getuigschrift SO (aantal opleidingen=22)
Ja Nee Totaal
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO
(aantal opleidingen=25)
(aantal opleidingen=185)
Totaal (aantal opleidingen=232)
77,3% 22,7%
88,0% 12,0%
76,2% 23,8%
77,6% 22,4%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Χ2=0,508; p=0,973 Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
34 Er wordt in de vragenlijst geen onderscheid gemaakt tussen het verkrijgen van een getuigschrift, een schriftelijk bewijs of een diploma. Aan de respondent wordt enkel gevraagd of hij/zij beschikt over een getuigschrift, een schriftelijk bewijs of een diploma na het volgen van de opleiding.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
Tabel 6.12
84
Opleiding voor Sociale Promotie beëindigd met een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs, per kwalificatieniveau
Getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs
Geen diploma/getuigschrift SO (aantal opleidingen=22)
Ja Nee Totaal
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO
(aantal opleidingen=11)
(aantal opleidingen=369)
Totaal (aantal opleidingen=402)
59,1% 40,9%
72,7% 27,3%
71,0% 29,0%
70,4% 29,6%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Χ2=1,663; p=0,797 Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Tabel 6.13
Een andere opleiding beëindigd met een getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs, per kwalificatieniveau
Getuigschrift, diploma of schriftelijk bewijs
Geen diploma/getuigschrift SO (aantal opleidingen=8)
Ja Nee Totaal
Getuigschrift deeltijds SO
Diploma/getuigschrift voltijds SO
(aantal opleidingen=5)
(aantal opleidingen=189)
Totaal (aantal opleidingen=211)
87,5% 12,5%
80,0% 20,0%
72,2% 27,8%
73,0% 27,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
De Χ2-test is niet geldig. Bron:
2.6
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Overdraagbaarheid van de vaardigheden geleerd in opleidingen buiten het kader van de job
Ten slotte werd er ook gevraagd aan de participanten of de vaardigheden die verworven werden in de opleiding(en) overdraagbaar zijn. Ook ditmaal wordt het aantal opleidingen de eenheid in de analyses. Een meerderheid van de gevolgde opleidingen leidt tot verworven vaardigheden die gebruikt konden/kunnen worden voor toenmalig of toekomstig werk. Het percentage is het hoogst bij VDAB-opleidingen: 85%. Het percentage bij opleidingen voor Sociale Promotie is iets lager: 79%. Het percentage andere opleidingen dat vaardigheden genereert die overdraagbaar zijn naar toekomstig werk is 76%.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
Tabel 6.14
Overdraagbaarheid vaardigheden van VDAB-opleidingen, opleidingen voor Sociale Promotie en andere opleidingen
Overdraagbaarheid vaardigheden gevolgde opleiding? Ja Nee Totaal Bron:
85
VDABa
Sociale Promotie
Andere
(aantal opleidingen=164)
(aantal opleidingen=359)
(aantal opleidingen=251)
85,4% 14,6%
78,6% 21,4%
75,7% 24,3%
100,0%
100,0%
100,0%
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Indien er rekening wordt gehouden met het kwalificatieniveau van de jongeren dan blijkt dat de verschillen tussen de drie kwalificatieniveaus niet statistisch significant zijn bij de deelname aan VDAB-opleidingen, bij opleidingen voor Sociale Promotie en andere opleidingen.
3.
Wie participeert aan opleidingen buiten het kader van de job?
In deze paragraaf wordt de samenstelling van de groep deelnemers aan opleidingen buiten het kader van de job beschreven. Telkens wordt een onderscheid gemaakt tussen jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. We willen immers nagaan of er nog andere factoren bepalend zijn in de deelname aan opleidingen buiten het kader van de job, wanneer het kwalificatieniveau van de jongere mee opgenomen wordt. De definitie van de kwalificatieniveaus die gehanteerd wordt, is de definitie die voorgesteld werd in het begin van dit hoofdstuk. We maken in de tabellen geen onderscheid tussen deelname aan een VDAB-opleiding, deelname aan een opleiding voor Sociale Promotie of deelname aan een andere opleiding buiten het kader van de job. Wel wordt er getracht om, als er een duidelijk verschil is tussen de gegevens van de drie soorten opleidingen, dit aan te geven. Het verband tussen geslacht, etnische herkomst, thuistaal van de jongere en socioeconomische afkomst en ooit deelgenomen hebben aan een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job wordt behandeld. Merk op dat de loopbaan van de jongere ophoudt op 29-jarige leeftijd, het laatste bevragingsmoment.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
3.1
86
Geslacht: mannen vs. vrouwen
Vrouwen en mannen volgen in gelijke mate opleidingen buiten het kader van de job. Ook wanneer er rekening wordt gehouden met het kwalificatieniveau van de jongeren, zien we geen significant verschillende participatiegraad tussen mannen en vrouwen. Tabel 6.15
Ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd naar geslacht, naar kwalificatieniveau
Kwalificatie
Ooit een opleiding gevolgd?
Geen dipl/getuigs SO Χ2=0,990; p=0,320 Getuigs deeltijds SO Χ2=0,034; p=0,854 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=0,202; p=0,654 Totaal Χ2=0,800; p=0,371 Bron:
Man (n=838)
Vrouw (n=819)
Neen Ja Totaal
43,8 56,2 100,0
53,8 46,2 100,0
Neen Ja Totaal
43,9 56,1 100,0
46,7 53,3 100,0
Neen Ja Totaal
53,6 46,4 100,0
54,8 45,2 100,
Neen Ja Totaal
52,4 47,6 100,0
54,6 45,4 100,0
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Als de verschillende soorten opleidingen apart (VDAB-opleidingen, opleidingen voor Sociale Promotie en andere opleidingen) bekeken worden, dan blijkt dat er bij VDAB-opleidingen en andere opleidingen buiten het kader van de job geen significant verband is tussen geslacht en deelname aan opleidingen, zelfs indien er opgesplitst wordt naar het kwalificatieniveau van de jongeren. Er is wel een significant verband in de groep van jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs tussen geslacht en de deelname aan opleidingen voor Sociale Promotie: het percentage mannen dat ooit heeft deelgenomen aan een of meerdere opleidingen voor Sociale Promotie is significant groter dan het percentage vrouwen. 3.2
Etnische afkomst: autochtonen vs. allochtonen
In de eerste tabel met betrekking tot etnische herkomst wordt een onderscheid gemaakt tussen autochtonen en allochtonen. De definitie van een autochtoon werd beschreven in het vorige hoofdstuk. We hanteren hier dezelfde definitie. Het verschil tussen het percentage deelnemers van allochtone afkomst en van autochtone afkomst is niet significant.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
87
Ook binnen de verschillende kwalificatieniveaus is er geen statistisch significant verschil tussen allochtonen en autochtonen in de deelname aan opleidingen buiten het kader van de job. Tabel 6.16
Ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (twee groepen), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Geen dipl/getuigs SO
Neen Ja Totaal
45,1 54,9 100,0
53,1 46,9 100,0
Neen Ja Totaal
39,1 60,9 100,0
70,0 30,0 100,0
Neen Ja Totaal
54,9 45,1 100,0
49,4 50,6 100,0
Neen Ja Totaal
53,9 46,1 100,0
51,0 49,0 100,0
Χ2=0,574; p=0,449 Getuigs deeltijds SO a Χ2=3,167; p=0,075 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=1,754; p=0,185 Totaal Χ2=0,610; p=0,435 a
Autochtoon (n=1 451)
Allochtoon (n=204)
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
De deelname aan VDAB-opleidingen blijkt wel ongelijk verdeeld te zijn naar etnische herkomst: een groter percentage allochtonen dan autochtonen heeft ooit geparticipeerd aan een of meerdere VDAB-opleidingen. Verder is er nog een significant verband tussen ooit deelgenomen hebben aan een of meerdere opleidingen voor Sociale Promotie en etnische herkomst, wel enkel binnen de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Een groter percentage allochtonen met een diploma dan autochtonen met een diploma heeft ooit deelgenomen aan een of meerdere opleidingen voor Sociale Promotie. Ten slotte is er geen enkel significant verschil tussen deelname aan andere opleidingen en etnische herkomst. De groep allochtonen opsplitsen in Turken of Noord-Afrikanen enerzijds en ZuidEuropeanen of overige allochtonen anderzijds, levert geen ander beeld op dan in de vorige tabel. We zien bijvoorbeeld wel dat de groep Zuid-Europeanen en de groep overige allochtonen procentueel vaker deelnemen dan de twee andere groepen, maar het verschil is niet statistisch significant. Binnen de verschillende kwalificatieniveaus is er ook geen ongelijke verdeling van de deelname aan opleidingen buiten het kader van de job over de verschillende etnische groepen.
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
Tabel 6.17
Ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd naar etnische herkomst (drie groepen), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Autochtoon (n=1 451)
Turk/NoordAfrikanen (n=57)
ZuidEuropeaan/overige allochtonen (n=143)
Geen dipl/getuigs SO Χ2=1,000; p=0,606
Neen Ja Totaal
45,1 54,9 100,0
57,9 42,1 100,0
46,2 53,8 100,0
Getuigs deeltijds SO a Χ2=3,235; p=0,198
Neen Ja Totaal
39,1 60,9 100,0
75,0 25,0 100,0
66,7 33,3 100,0
Dipl/getuigs voltijds SO
Neen Ja Totaal
54,9 45,1 100,0
52,9 47,1 100,0
47,6 52,4 100,0
Neen Ja Totaal
53,9 46,1 100,0
56,1 43,9 100,0
48,3 51,7 100,0
Χ2=2,453; p=0,293 Totaal Χ2=1,833; p=0,400 a
88
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Als we de drie soorten opleidingen buiten het kader van de job, namelijk VDABopleidingen, opleidingen voor Sociale Promotie en allerlei andere opleidingen, individueel bekijken, dan blijkt het verband tussen deelname aan VDABopleidingen en etnische herkomst als enige significante verband naar voren te komen. Ongeveer 11% van de jonge autochtonen heeft ooit deelgenomen aan een of meerdere VDAB-opleidingen ten opzichte van 18% Turkse of Noord-Afrikaanse jongeren. In de groep van Zuid-Europeanen of overige allochtonen heeft 16% ooit een VDAB-opleiding gevolgd. De deelname aan de drie soorten opleidingen uitsplitsen naar etnische herkomst en naar het kwalificatieniveau van de jongeren is niet mogelijk, aangezien er dan te weinig aantallen zijn per cel en geen enkele Χ2-test geldig is. 3.3
Thuistaal: Nederlands vs. andere taal
Bijna de helft van de jongeren die thuis Nederlands spreken heeft ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd. Hoewel het percentage deelnemers binnen de groep van jongeren die een andere taal dan het Nederlands spreken thuis 10% lager ligt, is het verschil tussen de twee groepen niet significant. We kunnen dus niet besluiten dat significant meer jongeren die thuis Nederlands spreken, ooit deelgenomen hebben aan een opleiding buiten het kader van de job dan jongeren die niet het Nederlands als thuistaal hebben. In de groep van de jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs (de enige groep waar de Χ2-test geldig is) is er ook geen
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
89
significant verschil in participatiegraad tussen diegenen die Nederlands spreken thuis en diegenen die geen Nederlands spreken thuis. Tabel 6.18
Ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd naar Nederlands als thuistaal, naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Geen dipl/getuigs SO a
Neen Ja Totaal
45,3 54,7 100,0
75,0 25,0 100,0
Neen Ja Totaal
43,4 56,6 100,0
66,7 33,3 100,0
Neen Ja Totaal
51,1 45,9 100,0
60,0 40,0 100,0
Neen Ja Totaal
53,2 46,8 100,0
63,0 37,0 100,0
Χ2=2,616; p=0,106 Getuigs deeltijds SOa Χ2=0,622; p=0,430 Dipl/getuigs voltijds SO Χ2=0,485; p=0,486 Totaal Χ2=1,743; p=0,187 a
Nederlands (n=1 611)
Geen Nederlands (n=46)
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Als we de verschillende opleidingen buiten het kader van de job meer in detail bekijken, blijkt er geen enkel verband te zijn tussen al dan niet thuis Nederlands spreken en deelgenomen hebben aan een VDAB-opleiding. Hetzelfde geldt voor deelname aan een opleiding voor Sociale Promotie en deelname aan andere opleidingen die niet in het kader van de job werden gevolgd. Net als bij etnische herkomst is de deelname aan de drie soorten opleidingen buiten het kader van de job apart opsplitsen naar het kwalificatieniveau van de jongeren en de thuistaal niet aangewezen, aangezien er te weinig jongeren zijn in onze steekproef die thuis geen Nederlands spreken om voldoende betrouwbare resultaten te verkrijgen. 3.4
Socio-economische afkomst
Om een inzicht te krijgen in het verband tussen de deelname aan een opleiding buiten het kader van de job en de socio-economische afkomst van de jongeren, wordt socio-economische afkomst, net als in het vorige deel, samengesteld ten eerste op basis van de activiteit van vader en moeder en ten tweede op basis van het onderwijsniveau van vader en moeder. Vier categorieën worden onderscheiden: een ouder of beide ouders niet werkend en laaggeschoold, een
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
90
ouder of beide ouders niet werkend en hooggeschoold, beide ouders werkend en laaggeschoold, beide ouders werkend en hooggeschoold. Het percentage jongeren dat ooit deelgenomen heeft aan een opleiding buiten het kader van de job, verschilt in de vier socio-economische categorieën niet veel van elkaar. De Χ2-test bevestigt dat er geen verschil is in de deelname aan een opleiding buiten het kader van de job naar socio-economische afkomst. Deze vaststelling geldt ook in de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs, in de groep van jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs en ten slotte in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Tabel 6.19
Ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd naar socio-economische afkomst (%), naar kwalificatieniveau
Kwalificatieniveau
Ooit een opleiding gevolgd?
Een of beide ouders niet werkend, laaggeschoold
Beide ouders werkend, laaggeschoold (n=122)
(n=224)
Beide ouders werkend, hooggeschoold (n=627)
(n=513)
Geen dipl/getuigs SO Χ2=2,418; p=0,490
Neen Ja Totaal
44,4 55,6 100,0
66,7 33,3 100,0
55,6 44,4 100,0
41,2 58,8 100,0
Getuigs deeltijds SO a
Neen Ja Totaal
50,0 50,0 100,0
16,7 83,3 100,0
33,3 66,7 100,0
41,7 58,3 100,0
Neen Ja Totaal
55,3 44,7 100,0
52,9 47,1 100,0
55,6 44,4 100,0
52,8 47,2 100,0
Neen Ja Totaal
53,6 46,4 100,0
52,5 47,5 100,0
55,4 44,6 100,0
52,3 47,7 100,0
Χ2=2,224; p=0,527 Dipl/getuigs volt SO Χ2=1,003; p=0,801 Totaal Χ2=1,120; p=0,772 a
Een of beide ouders niet werkend, hooggeschoold
De Χ2-test is niet geldig.
Bron:
SONAR: C76(23) + C76(26) + C76(29)
Er is wel een significant verschil tussen de socio-economische groepen wanneer we de participatiegraden van VDAB-opleidingen bekijken. Het percentage jongeren met een of beide ouders niet werkend en beide laaggeschoold en het percentage jongeren met beide ouders werkend en beide ouders laaggeschoold dat ooit heeft deelgenomen aan een of meerdere VDAB-opleidingen is groter dan het percentage deelnemers in de twee andere categorieën. De participatiegraden van de twee eerste groepen zijn respectievelijk 18% en 17%, de participatiegraden van de twee andere groepen zijn 10% (een of beide ouders niet werkend, hooggeschoold) en 7% (beide ouders werkend, hooggeschoold). We zien een
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
91
duidelijke tweedeling tussen de groep van jongeren waarvan beide ouders laaggeschoold zijn, deze participeren significant meer, en de groep van jongeren waarvan minstens een ouder hooggeschoold is, deze participeren significant minder. Deze tweedeling stellen we ook vast in de groep van jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Indien de deelname aan andere opleidingen beschouwd wordt, dan zien we net het omgekeerde. Daar is er ook een tweedeling tussen jongeren met minstens een hooggeschoolde ouder enerzijds en twee laaggeschoolde ouders anderzijds. Jongeren met minstens een hooggeschoolde ouder participeren significant vaker aan een of meerdere andere opleidingen buiten het kader van de job dan jongeren met twee laaggeschoolde ouders. Deze vaststelling is tevens waarneembaar binnen de groep van de jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Bij opleidingen voor Sociale Promotie ten slotte blijkt de deelname niet ongelijk verdeeld te zijn over de verschillende socio-economische categorieën. Ook niet wanneer de jongeren opgesplitst worden naar hun kwalificatieniveau.
4.
Besluit
In dit hoofdstuk werd de mate van participatie aan opleidingen buiten het kader van de job bestudeerd. Dit zijn opleidingen georganiseerd door de VDAB, opleidingen voor Sociale Promotie en andere opleidingen die georganiseerd worden buiten het kader van de job. Verder werd de groep participanten vergeleken met de groep niet participanten met betrekking tot een aantal achtergrondkenmerken, zoals geslacht, etnische herkomst, thuistaal en socio-economische afkomst. Net als in het vorige hoofdstuk wordt het kwalificatieniveau van de jongeren telkens meegenomen in de analyses, om op die manier een gedetailleerde blik te kunnen werpen op de participatiepatronen van jongeren zonder of met beperkte kwalificaties. Iets minder dan de helft van de jongeren heeft, op 29-jarige leeftijd, ooit een opleiding buiten het kader van de job gevolgd. De participatiegraad van opleidingen buiten het kader van de job ligt daarbij een stuk lager dan de participatiegraad van opleidingen in het kader van de job. Verder blijkt dat 11% van de jongeren ooit deelgenomen heeft aan een VDAB-opleiding, 19% aan een opleiding voor Sociale Promotie en 25% aan een andere opleiding in het kader van de job. De deelname aan opleidingen buiten het kader van de job is, in tegenstelling tot opleidingen in het kader van de job, niet ongelijk verdeeld over jongeren zonder een diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs of jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Dit betekent dat elke groep in
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
92
gelijke mate heeft deelgenomen aan een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job. Het patroon van deelname aan opleidingen buiten het kader van de job is zeer divers als er uitgesplitst wordt naar het type opleiding. Er blijkt een verband te bestaan tussen deelname aan VDAB-opleidingen en het kwalificatieniveau van de jongeren: het percentage jongeren met een diploma uit het deeltijds secundair onderwijs en het percentage deelnemers zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs is significant hoger dan het percentage deelnemers met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Dat een hoger percentage jongeren zonder diploma of getuigschrift ooit heeft deelgenomen aan een of meerdere VDAB-opleidingen is niet zo vreemd, aangezien deze opleidingen voornamelijk gevolgd worden tijdens een niet-werkperiode en jongeren zonder of met beperkte kwalificaties vaker niet werkend zijn dan jongeren met een diploma. Het volgen van een VDAB-opleiding is voor jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs of voor jongeren met een getuigschrift van de deeltijdse leersystemen met andere woorden een middel om een (meer passende) job te vinden. Het verband met kwalificatieniveau is niet zichtbaar bij opleidingen voor Sociale Promotie en andere opleidingen buiten het kader van de job: alle kwalificatieniveaus participeren in gelijke mate aan dit soort opleidingen. Het volgen van een opleiding buiten het kader van de job blijkt zeker zijn nut te hebben. Voor een meerderheid van de jongeren die een VDAB-opleiding volgen, een opleiding voor Sociale Promotie of een andere opleiding resulteert deze opleiding in verworven vaardigheden die overdraagbaar zijn naar toenmalig of toekomstig werk. Bij het bestuderen van de samenstelling van de groep deelnemers aan opleidingen buiten het kader van de job, zagen we dat er geen significant verband is tussen geslacht en de deelname aan een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job. Ook wanneer er gecorrigeerd wordt voor het kwalificatieniveau van de jongeren, blijkt dat de verschillen in participatiegraden tussen mannen en vrouwen niet statistisch significant zijn. De deelname aan VDAB-opleidingen en andere opleidingen is ook niet gelieerd aan geslacht. Dit geldt binnen elk kwalificatieniveau. We zagen wel dat mannen zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs significant vaker participeren aan een opleiding voor Sociale Promotie dan vrouwen zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs. Etnische herkomst blijkt geen beïnvloedende factor te zijn in de deelname aan bijkomende opleidingen. Autochtonen en allochtonen (zelfs indien deze nog onderscheiden worden in Turken en Noord-Afrikanen enerzijds en ZuidEuropeanen en overige allochtonen anderzijds) participeren in gelijke mate en dit zowel binnen de groep van jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs als binnen de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Waar wel een ongelijke
Resultaten – Opleidingen buiten het kader van de job
93
verdeling optreedt, is bij de deelname aan VDAB-opleidingen (een groter percentage allochtonen dan autochtonen heeft ooit geparticipeerd aan een of meerdere VDAB-opleidingen) en bij de deelname aan opleidingen voor Sociale Promotie door jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs (autochtonen met een diploma hebben significant vaker deelgenomen dan allochtonen met een diploma). Dezelfde argumentatie zoals we die postuleerden bij jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs, kan gebruikt worden om te verklaren waarom allochtonen significant vaker participeren aan een VDAB-opleiding dan autochtonen. Zoals aangehaald worden VDAB-opleidingen voornamelijk gevolgd in een niet-werkperiode. Bovendien blijkt ook uit statistieken dat allochtonen vaker werkloos of inactief zijn dan autochtonen. Via de deelname aan een VDAB-opleidingen trachten zij dus hun vaardigheden en competenties te verbeteren of uit te breiden om op die manier een job of een passende job op de arbeidsmarkt te vinden. Daarnaast is er geen statistisch significant verschil in de participatiegraad tussen jongeren die thuis Nederlands spreken en jongeren die thuis geen Nederlands spreken. Dit geldt voor alle kwalificatieniveaus en voor elke soort opleiding buiten het kader van de job. Ten slotte bestaat er ook geen verband tussen deelname aan opleidingen buiten het kader van de job en socio-economische afkomst, behalve voor VDABopleidingen en andere opleidingen. De richting van het verband is voor beide types tegenovergesteld. Een groter percentage jongeren waarvan beide ouders laaggeschoold zijn heeft ooit deelgenomen aan een VDAB-opleiding dan jongeren met ten minste een ouder hooggeschoold. Bij andere opleidingen blijkt dat jongeren met minstens een hooggeschoolde ouder juist significant vaker participeren dan jongeren waarvan beide ouders laaggeschoold zijn. Deze resultaten duiden op een tweedeling telkens tussen VDAB-opleidingen en andere opleidingen waarbij de kansarme groep (jongeren zonder diploma of getuigschrift, allochtonen, lagere socio-economische afkomst) significant meer participeert dan de kansrijke groep. Dit doet vermoeden dat VDAB-opleidingen voornamelijk, voor de kansarme groep, een opstap zijn naar de arbeidsmarkt. Deze omgekeerde ongelijkheid bij VDAB-opleidingen (kansarme groepen participeren meer dan kansrijke groepen) lijkt een positief signaal te zijn en dit is het ook. Het is alleen essentieel om kansarme groepen ook de gelegenheid te geven om, naast het verbreden van de vaardigheden en competenties om een goede positie te verwerven op de arbeidsmarkt, ook hun vaardigheden te verrijken vanuit hun persoonlijke interesses.
95
ALGEMEEN BESLUIT
De doelstelling van dit onderzoek was tweevoudig. In de eerste plaats wilden we uitzoeken in welke mate jongeren (zonder of met beperkte kwalificaties) participeren aan bijkomende opleidingen. In de tweede plaats wilden we te weten komen of er, naast het opleidingsniveau, nog andere discriminerende factoren zijn die zorgen voor een ongelijke verdeling van de deelname aan bijkomende opleidingen. Uit dit onderzoek is gebleken dat een ruime meerderheid van de jongeren ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd heeft, dit percentage geldt ook voor de deelname aan een informele opleiding in het kader van de job. Met betrekking tot de deelname aan een opleiding buiten het kader van de job gaat het om iets minder dan de helft van de jongeren (11% van de jongeren heeft ooit deelgenomen aan een VDAB-opleiding, 19% aan een opleiding voor Sociale Promotie en 25% aan een andere opleiding buiten het kader van de job). De participatiegraad van jongeren voor opleidingen in het kader van de job ligt dus een stuk hoger dan het percentage jongeren dat gedurende hun loopbaan, tot op de leeftijd van 29 jaar, een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job heeft gevolgd. De hypothese die we vooropgesteld hebben, wordt bevestigd door onze resultaten. Een relatief grote groep van jongeren heeft ooit geparticipeerd aan een bijkomende opleiding. Het is wel zo dat als jongeren hun vaardigheden en competenties willen verbreden en verbeteren door het volgen van bijkomende opleidingen, ze dit vaker doen door middel van opleidingen in het kader van de job dan door opleidingen buiten het kader van de job. Er is een verband tussen de deelname aan formele opleidingen in het kader van de job enerzijds en het kwalificatieniveau van jongeren anderzijds: een significant kleiner percentage jongeren zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en een significant kleiner percentage jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs heeft ooit een formele opleiding in het kader van de job gevolgd in vergelijking met het percentage binnen de groep van jongeren met minstens een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs.
Algemeen besluit
96
De uitdaging bestaat erin om de verschillende actoren (dit kunnen onder andere de jongeren zelf zijn of werkgevers) te sensibiliseren (over hun verantwoordelijkheden) en om hen aan te moedigen om actie(s) te ondernemen met als doel het wegwerken van deze ongelijkheid. Daarvoor is het noodzakelijk de barrières, die er bestaan voor jongeren zonder een diploma of getuigschrift secundair onderwijs of voor jongeren met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs, te onderkennen en te erkennen en nadien weg te werken om zo de weg te openen voor kansarme jongeren om deel te nemen aan bijkomende formele opleidingen. Een eerste mogelijke barrière voor jongeren zonder of met beperkte kwalificaties is de financiële bijdrage die ze eventueel moeten geven voor het volgen van een formele opleiding in het kader van de job. Uit dit onderzoek bleek bijvoorbeeld dat er een verband bestaat tussen wie het initiatief nam voor de deelname en wie betaald heeft voor de opleiding: indien de opleiding op eigen initiatief werd gevolgd, dan heeft de jongere vaker zelf de opleiding moeten bekostigen in vergelijking met de situatie dat de opleiding gevolgd werd op vraag van de werkgever. Als er geopteerd wordt om jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs of met een getuigschrift van het deeltijds onderwijs aan te moedigen om een bijkomende opleiding te volgen, dan is het minstens even belangrijk om ook de kostprijs van de opleiding te drukken of om werkgevers incentives te geven om de deelname van kansarme groepen mee te realiseren. Een tweede barrière die uit dit onderzoek naar voren is gekomen en dat een rol kan spelen om geen bijkomende (formele) opleidingen in het kader van de job te volgen, is tijdsdruk. De redenen die vooral aangehaald worden waarom jongeren (nog) wel een opleiding wilden volgen, maar dit toch niet gedaan hebben, is tijdsgebrek, zowel vanuit het gezin en de persoonlijke levenssfeer als vanuit de werksfeer. Ten slotte rijst ook de vraag of de duur van de loopbaan (dus de tijd die jongeren werkelijk besteden aan een of meerdere jobs) van jongeren zonder of met beperkte kwalificaties wel lang genoeg is om een of meerdere formele opleidingen in het kader van de job te volgen. Het blijkt immers dat deze jongeren al op de leeftijd van 26 jaar significant minder participeren dan jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Terwijl deze laatste groep toch de arbeidsmarkt later betreden. Dit kan verklaard worden doordat jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs en jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs te maken krijgen met een meer problematische beginperiode op de arbeidsmarkt, waarbij zij langer moeten zoeken naar een eerste job, zij vlugger uit hun eerste job uitstromen, zij meer geconfronteerd worden met werkloosheidsperiodes, … dan jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Het ophelderen van deze onduidelijkheden verdient zeker de aandacht in een latere fase van dit onderzoek.
Algemeen besluit
97
De deelname aan informele opleidingen in het kader van de job en de deelname aan opleidingen buiten het kader van de job blijkt, in tegenstelling tot de deelname aan formele opleidingen in het kader van de job, niet ongelijk verdeeld te zijn over jongeren zonder diploma/getuigschrift van het secundair onderwijs, jongeren met een getuigschrift van het deeltijds secundair onderwijs of jongeren met een diploma/getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Dit betekent dat elke groep in gelijke mate heeft deelgenomen aan een of meerdere informele opleidingen in het kader van de job en een of meerdere opleidingen buiten het kader van de job in hun loopbaan. Hier ligt de mogelijkheid om, in een eventueel kwalitatief onderzoek, na te gaan waarom juist jongeren in gelijke mate participeren aan informele opleidingen in het kader van de job en opleidingen buiten het kader van de job en niet wat betreft formele opleidingen in het kader van de job en om daarna in te spelen op deze factoren en passende maatregelen te nemen. Wanneer de deelname aan opleidingen buiten het kader van de job meer in detail bekeken wordt, blijkt dat er wel een verband bestaat tussen deelname aan VDAB-opleidingen en het kwalificatieniveau van jongeren: het percentage deelnemers zonder diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs of het percentage deelnemers met een getuigschrift van een van de deeltijdse onderwijssystemen, is significant hoger dan het percentage deelnemers met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Dit is op zich niet zo’n opmerkelijk resultaat, aangezien VDAB-opleidingen zich ook richten naar langdurige werklozen (en uit onderzoek blijkt dat jongeren zonder of met beperkte kwalificaties meer kans hebben om niet te werken dan jongeren met een diploma). De deelname aan opleidingen voor Sociale Promotie en de deelname aan andere opleidingen zijn niet gelieerd aan het kwalificatieniveau van de jongeren. Een positieve vaststelling is dat de deelname aan zowel een opleiding in het kader van de job als een opleiding buiten het kader van de job, zijn nut heeft voor de verdere loopbaan, of het toenmalig en toekomstig werk. Dit geldt voor alle jongeren uit de drie kwalificatieniveaus. De inspanning vanuit het beleid om de deelname aan bijkomende opleidingen te bevorderen en het benadrukken van de mogelijke voordelen ervan vanuit de onderzoekswereld is met andere woorden zeker gerechtvaardigd. Op de tweede plaats was er de vraag of er, naast het kwalificatieniveau van de jongeren, een ongelijke verdeling bestaat naar geslacht, etnische herkomst, thuistaal en socio-economische afkomst. Er bestaat een verband tussen deze kenmerken en de deelname aan formele opleidingen in het kader van de job. Deze relatie is afwezig bij informele opleidingen in het kader van de job (behalve bij geslacht) en bij opleidingen buiten het kader van de job.
Algemeen besluit
98
Etnische herkomst speelt een rol bij formele opleidingen (indien er uitgesplitst wordt naar het kwalificatieniveau, is er enkel een verband in de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs), maar niet bij informele opleidingen in het kader van de job. Autochtonen en allochtonen participeren met andere woorden in gelijke mate aan informele opleidingen, terwijl de deelname aan formele opleidingen toch vooral gebeurt in de groep van autochtonen. Etnische herkomst blijkt ook geen rol te spelen bij de deelname aan een opleiding buiten het kader van de job. Autochtonen en allochtonen (zelfs indien deze nog onderscheiden worden in Turken en NoordAfrikanen enerzijds en Zuid-Europeanen en overige allochtonen anderzijds) participeren in gelijke mate en dit zowel binnen de groep van jongeren zonder een diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs als binnen de groep van jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs. Waar wel een ongelijke verdeling optreedt, is bij de deelname aan VDABopleidingen (een groter percentage allochtonen dan autochtonen heeft ooit geparticipeerd aan een of meerdere VDAB-opleidingen) en bij de deelname aan opleidingen voor Sociale Promotie door jongeren met een diploma of getuigschrift van het voltijds secundair onderwijs (autochtonen met een diploma of getuigschrift hebben significant vaker deelgenomen dan allochtonen met een diploma of getuigschrift). Dezelfde vaststellingen gelden voor het verband met socio-economische afkomst: dit kenmerk is een belangrijke factor in de verdeling van de deelname aan formele opleidingen in het kader van de job, maar niet in de verdeling van de deelname aan informele opleidingen in het kader van de job en opleidingen buiten het kader van de job (behalve voor VDAB-opleidingen en andere opleidingen). Met betrekking tot formele opleidingen en andere opleidingen buiten het kader van de job, kan er een tweedeling gemaakt worden tussen jongeren met minstens een ouder die hooggeschoold is, deze participeren het meest, en jongeren met twee laaggeschoolde ouders, deze participeren het minst. Bij VDAB-opleidingen geldt daarentegen dat een groter percentage jongeren waarvan beide ouders laaggeschoold zijn ooit heeft deelgenomen aan een VDAB-opleiding dan jongeren waarvan ten minste een ouder hooggeschoold is. We kunnen besluiten dat, naast het kwalificatieniveau van de jongeren, er dus nog altijd een aantal factoren zijn die de deelname aan opleidingen, en dan vooral formele opleidingen, voor (bepaalde categorieën van) jongeren bemoeilijken. De patronen zijn echter zeer divers en zijn verschillend voor deelname aan formele opleidingen in het kader van de job, informele opleidingen in het kader van de job, opleidingen buiten het kader van de job en de diverse types van opleidingen buiten het kader van de job. Het is essentieel om deze verschillen goed in kaart te brengen en een specifiek beleid voor elk van deze groepen uit te werken om zo de barrières die voor deze jongeren bestaan, weg te werken.
99
REFERENTIES
Baert H. (2002), Spanningsvelden in het discours van de officiële verklaringen over levenslang leren, in H. Baert, L. Dekeyser & G. Sterck (red.), Levenslang leren en de actieve welvaartsstaat, Acco, Leuven, p. 17-33. Beck U. (1998), Risk society: Towards a new modernity, Sage, London, 260 p. Becker G. (1964), Human capital, National Bureau of Economic Research, New York, 187 p. Borghans, L., Golsteyn, B. & de Grip, A. (2006), Meer werken is meer leren, CINOP, ’s-Hertogenbosch, 108 p. Bourdieu, P. & Passeron, J.-C. (1970), La reproduction, Eléments pour une théorie du système de l’enseignement, Ed. de Minuit, Paris, 284 p. Bowles, S. (1972), Schooling and inequality from generation to generation, Journal of Political Economy, jrg. 83, nr. 3, p. 219-251. Bradley H. (2005), Winners and losers: young people in the ‘new economy’, in H. Bradley & J. Van Hoof (eds.), Young people in Europe. Labour markets and citizenship, Policy Press, Bristol, p. 99-113. Colardyn D. & Bjørnåvold, J. (2005), The learning continuity: European inventory on validating non-formal and informal learning. National policies and practices in validating non-formal and informal learning, Panorama series 117, European Centre for the Development of Vocational Training (CEDEFOP), Thessaloniki, 159 p. Coleman, J. S. (1988), Social capital in the creation of human capital, The American Journal of Sociology, Supplement: Organizations and Institutions: Sociological and Economic Approaches to the Analysis of Social Structure, jrg. 94, p. S95S120.
Referenties
100
Colley H., Hodkinson P. & Malcolm J. (2003), Informality and formality in learning: a report for the Learning and Skills Research Centre, Learning and Skills Research Centre, London, 87 p. Degroote, K. (2004), ‘Levenslang leren. Een eerste ontsluiting van de ad hoc module over levenslang leren bij de enquête naar arbeidskrachten’, Overwerk, nr. 3, p. 74-78. De Rick K. & Maes L. (2005), Levenslang leren voor jongeren met beperkte kwalificaties, in J. Godemont, N. Steegmans, K. Goyvaerts, S. Lenaers, S. Spee (red.), Het leven zoals het zou kunnen zijn: (on)gelijke kansen in de levensloop. Jaarboek 3 Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Antwerpen, p. 101-123. DIVA (2003), Levenslang en levensbreed leren in Vlaanderen. Gegevens, ontwikkelingen en beleidsmaatregelen, HIVA, Leuven, 396 p. Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I. & Van Dorsselaer, Y. (2006), Wit krijt schrijft beter. Schoolloopbanen van allochtone jongeren in beeld, Garant, AntwerpenAppeldoorn, 106 p. European Commission (2000), The Lisbon European Council – An agenda of economic and social renewal for Europe. Contribution of the European Commission to the special European council in Lisbon, 23-24 March 2000, DOC/00/7, 28 February. European Commission (2000a), Memorandum over levenslang leren, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 41 p. Europese Commissie (2001), Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren. Mededeling Commissie, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 52 p. European Commission (2002), Detailed work programme on the follow-up of the objectives of Education and training systems in Europe, Official Journal of the European Communities, C141/1., 14.6.2002. FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2006a), CVTS Glossarium, http://www.statbel.fgov.be/cvts/Glossarium_nl.pdf. FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2006b), CVTS – Deelnemers formele opleiding en deelnemers informele opleiding, http://www.statbel.fgov.be/figures/download_nl.asp#lfs.
Referenties
101
Groenez, S., Van den Brande, I. & Nicaise, I. (2003), Cijferboek ‘Sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs’. Een verkennend onderzoek op de Panelstudie van Belgische Huishoudens, Steunpunt LOA/HIVA, Leuven, 238 p. Hirtt, N., Nicaise, I. & De Zutter, D. ( 2007), De school van de ongelijkheid, Berchem, EPO, 171 p. van Hoof J. (2001), Sociale ongelijkheid en het moderne arbeidsbestel, in J. van Hoof & J. Van Ruysseveldt (red.), Sociologie en de moderne samenleving. Maatschappelijke veranderingen van de industriële revolutie tot in de 21ste eeuw, Open Universiteit, Heerlen, p. 239-262. van Hoof J. & Bradley H. (2005), Introduction, in H. Bradley & J. van Hoof (eds.), Young people in Europe. Labour markets and citizenship, Policy Press, Bristol, p. 112. Hooghe, M. (2003), Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur, Amsterdam University Press, Amsterdam, 240 p. Hövels B. (1999), Early school-leaving: The perspective of qualification and labour market, in B. Hövels, H. Rademacker, & G. Westhoff, Early school-leaving, qualifications, and youth employment, Eburon, Delft, p. 1-52. Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek, Project Kleurrijk Vlaanderen (2004). Het pact van Vilvoorde in concrete cijfers. De opvolging van 21 doelstellingen, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek, Brussel, 68 p. Nicaise, I. (2008), Ongelijkheid en sociale uitsluiting in het onderwijs: een uitroeibare kwaal?, in I. Nicaise & E. Desmedt (red.), Gelijke kansen op school: het kan! Zestien sporen voor praktijk en beleid, Plantyn, Mechelen, p. 21-53. O’ Brian, S. & Fathaigh, M. Ó. (2005), Bringing in Bourdieu’s theory of social capital: Renewing learning partnership approaches in social inclusion, Irish Educational Studies, jrg. 24, nr. 1, p. 65-76. OECD (2000), From initial education to working life. Making transitions work, OECD, Paris, 203 p. Paoli, P. & Merlli&, D. (2000), Third European survey on working conditions 2000, European Foundations for the Improvement of Living and Working Conditions, Dublin, 86 p.
Referenties
102
Plug W. & du Bois-Reymond M. (2005), Young people and their contemporary labour market values, in H. Bradley & J. van Hoof (eds.), Young people in Europe. Labour markets and citizenship, Policy Press, Bristol, p. 65-80. Putnam, R. D. (1993), Making democracy work: Civic traditions in modern Italy, Princeton University Press, Princeton, 258 p. Putnam, R. D. (2000), Bowling Alone: The collapse and revival of American community, Simon and Schuster, New York, 541 p. Reiter H. & Craig G. (2005), Youth in the labour market: citizenship or exclusion?, in H. Bradley & J. van Hoof (eds.), Young people in Europe. Labour markets and citizenship, Policy Press, Bristol, p. 15-39. Rosenbaum J. E., Kariya T., Settersten R. & Maier T. (1990), Market and network theories of the transition from high school to work: Their application to industrialized societies, Annual Review of Sociology, jrg. 16, p. 263-299. Saliën, K., De Rick, K. & Baert, H. (2008), Kwalificaties en leeractiviteiten in de loopbaan van jongvolwassenen: Status Quaestionis (SSL-Rapport SSL/OD2/2008.03), HIVA, Leuven, 95 p. SONAR (2005a), Hoe maken Vlaamse jongeren de overgang van school naar werk? Thematische analyses: De arbeidsmarktintrede van jongeren en de participatie aan levenslang leren Basisrapportering C80(23), HIVA, Leuven, 96 p. SONAR (2005b), De arbeidsmarktintrede van ongekwalificeerde schoolverlaters in Vlaanderen. Hoe maken Vlaamse jongeren de overgang van school naar werk? Bijkomend rapport PBO 99, Sherppa, Gent, 71 p. Spence, M. (1973), Job market signaling, Quarterly Journal of Economics, 87, p. 355374. Steunpunt WAV-SSA & SONAR (2002), De arbeidsmarkt in Vlaanderen. Jaarreeks 2001. Deel 3. Jongeren op zoek naar werk, Steunpunt WAV-SSA/SONAR, Leuven, 95 p. Thurow L. C. (1975), Generating inequality: Mechanisms of distribution in the U.S. economy, Basic Books, New York, 258 p. Van Bree L. (2007), Werkplekleren als leren van en met elkaar, in H. Baert, H. Gielen, B. Lauwers & L. Van Bree, Leren van en met elkaar op de werkplek, Wolters Kluwer, Mechelen, p. 27-56.
Referenties
103
Vandenbroucke, F. (2004), Onderwijs en vorming. Vandaag kampioen in wiskunde, morgen ook in gelijke kansen. Beleidsnota 2004-2009, Vlaamse Regering, Brussel, 117 p. Vandenbroucke F. (2007), De competentieagenda: Vlaamse regering en sociale partners slaan handen in elkaar voor totaalaanpak talentontwikkeling, Persbericht F. Vandenbroucke 14 mei 2007. Vanderpoorten M. (2000), Beleidsnota Onderwijs en Vorming 2000-2004, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 60 p. Van Woensel A. (2006), In het lang en in het breed. Levenslang leren in Vlaanderen en Europa. WAV-rapport, Steunpunt WAV, Leuven, 22 p. Wouters M. (2002), Luik 1: Levenslang leren in Vlaanderen: Een stand van zaken, in H. Baert, M. Douterlungne, D. Van Damme, W. Kusters, I. Van Wiele, T. deelnamekansen inzake arbeidsmarktgerichte permanente vorming, CPVBOK.U.Leuven, Leuven, p. 7-44.
105
BIJLAGEN
107
Bijlage I: Vragen betreffende opleidingen in het kader van de job C76(23) In de vragenlijst werd volgende vraag gesteld: Heeft u tijdens uw eerste job / huidige job ooit een opleiding gevolgd? Ja Neen
C76(26) In de vragenlijst werd volgende vraag gesteld: De volgende vragen gaan over opleidingen in het kader van uw werk en hebben betrekking op al de jobs die u reeds had (dus ook deze voor uw 23ste jaar) Heeft u in het kader van een job ooit een georganiseerde opleiding (binnen of buiten het bedrijf) gevolgd? (Opleidingen op de werkvloer komen later aan bod) Ja Neen Geen verdere jobs meer Geen antwoord/weet niet Heeft u in het kader van een job ooit een opleiding op de werkvloer (door collega of overste of door het observeren van het werk van collega’s) gevolgd? Ja Neen Geen antwoord/weet niet
C76(29) In de kalender werd voor elke job die tussen 26 en 29 jaar werd geregistreerd volgende vraag gesteld: In de periode van <maand xxxx> tot <maand xxxx> heeft u in het kader van deze job één of meerdere van volgende soorten opleidingen gevolgd? Een formele opleiding binnen het bedrijf Een formele opleiding buiten het bedrijf Een informele opleiding door een collega of overste Een informele opleiding door het bestuderen van het werk van collega’s Geen
Bijlage I
Weet niet Geen antwoord
108
109
Bijlage II: Vragen betreffende opleidingen buiten het kader van de job C76(23) In de kalender werd geregistreerd of de respondent een opleiding buiten het kader van de job volgde, hoeveel en de begin- en einddatum Er werd telkens een onderscheid gemaakt tussen Onderwijs voor Sociale Promotie Vdab-opleiding Andere opleidingen
C76(26) In de kalender werd gevraagd: Heeft u sinds <enq. datum> een opleiding voor Sociale Promotie gevolgd? Ook opleidingen voor Sociale Promotie die op <enq. datum> bezig waren, zijn hier van toepassing Ja Neen Weet niet/geen antwoord Heeft u sinds <enq. datum> nog een opleiding bij de VDAB gevolgd? Ook de VDAB-opleidingen die op <enq. datum> bezig waren, zijn hier van toepassing. Ja Neen Weet niet/geen antwoord Heeft u sinds <enq. datum> buiten het kader van een job nog een andere opleiding gevolgd? Ook de andere opleidingen die op <enq. datum> bezig waren, zijn hier van toepassing. Ja Neen Weet niet/geen antwoord
C76(29) In de kalender werd gevraagd: Heeft u sinds <enq. datum> een opleiding voor Sociale Promotie gevolgd? Ook opleidingen voor Sociale Promotie die op <enq. datum> bezig waren, zijn hier van toepassing
Bijlage II
110
Ja Neen Weet niet/geen antwoord
Heeft u sinds <enq. datum> nog een opleiding bij de VDAB gevolgd? Ook de VDAB-opleidingen die op <enq. datum> bezig waren, zijn hier van toepassing. Ja Neen Weet niet/geen antwoord Heeft u sinds <enq. datum> buiten het kader van een job nog een andere opleiding gevolgd? Ook de andere opleidingen die op <enq. datum> bezig waren, zijn hier van toepassing. Ja Neen Weet niet/geen antwoord