Vanuit de praktijk Parentificatie: de kracht van cliëntgerichte ontwikkelingsgerichte psychotherapie1 Cliëntgerichte speltherapie, focussen en psychodrama als complementaire interventies Cindy Verhulst*
Inleiding Tijdens mijn job in de bijzondere jeugdzorg was parentificatie voorspelbaar aanwezig. Ik had echter niet verwacht om binnen de setting ‘oncologie en palliatieve zorgen’ parentificatie in die mate te ontdekken. Uit de gesprekken die ik had met cliënten, bleek dat wanneer ouders jaren de strijd aangaan tegen kanker, ze ongewild meer zorgvrager dan zorgdrager worden. De impact die een slepende ziekte heeft op de ouderrol en op het kind verdient daardoor de nodige aandacht. Het diverse begrip parentificatie wordt allereerst beschreven vanuit het contextuele perspectief, geïllustreerd aan de hand van een casus en daarna vanuit de gehechtheidstheorie. Ik bekijk of destructieve parentificatie gezien kan worden als een reactie op een gebrekkige afstemming van de ouder of, in ernstiger gevallen, als een reactie op vijandigheid van de ouder wanneer het kind wel zijn of haar behoeften uit. Aan de hand hiervan formuleer ik de therapiedoelstellingen voor de behandeling van parentificatie binnen de cliënt- en ontwikkelingsgerichte psychotherapie. Deze bijdrage toont aan dat de cliëntgerichte ontwikkelingsgerichte psychotherapie, als een passend ‘dekseltje’ aansluit op het ‘potje’ parentificatie. Het casusmateriaal illustreert de kracht van cliëntgerichte speltherapie, focussen en psychodrama om het kind te helpen uit de geparentificeerde rol te stappen.
*
Cindy Verhulst is psychologe en heeft de integratieve opleiding in de experiëntiële en ontwikkelingsgerichte kinder- en jeugdpsychotherapie afgerond.
Eva wordt door haar ouders aangemeld als een lastige negenjarige met psychosomatische klachten. In het eerste gesprek komen de ouders binnen met de zin: ‘de zorg voor onze kinderen maakt ons ziek(er)’. Vader is invalide en moeder heeft sinds zes jaar de diagnose borstkanker. Constante frustratie, verwijten, geldproblemen, relationele moeilijkheden en doodsangsten sluipen het gezin binnen. De ouders worden meer zorgvragers dan zorgdragers. De voedingsbodem voor destructieve parentificatie is aanwezig. Er is geen sociaal vangnet, zelfs de grootouders kampen met depressie, alcoholproblemen en dementie. De ouders sloten vorige hulpverlening abrupt af. Ze voelden zich namelijk met de vinger gewezen doordat thuisbegeleiding werd geadviseerd. Nu vragen de ouders vooral begrip voor hun lijden en duiden ze hun
127 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
Parentificatie vanuit contextueel perspectief Bij parentificatie wordt het kind verantwoordelijk voor het welbevinden van de ouders (Boszormenyi-Nagy & Spark, 1973). De omkering van het geven en nemen tussen ouders en kind is, tot op zekere hoogte, constructief wanneer het gaat over functionele tijdelijke afhankelijkheid (praktische taken). Dit is een oefening in verantwoordelijkheid, op voorwaarde dat de gevraagde taak leeftijdsadequaat is en dat het kind zowel het mandaat als de erkenning krijgt. Het is destructief als het kind continu in de geparentificeerde positie zit, de taken niet leeftijdsadequaat zijn en er geen erkenning voor krijgt. Dit levert problemen op voor de ontwikkeling van het kind (Jurkovic, 1997; Chase, 1999; Byng-Hall, 2002). Het kind wordt namelijk afgewezen wanneer het een beroep doet op affectie, leiding of steun van de ouder (Van der Pas, 1992). Het kind moet dit alles zelf aan de ouders aanbieden, zonder appreciatie. Het zichzelf opofferen kan zich zo ontwikkelen richting een heuse identiteit of identiteitsstoornis (Kinnet, 2010). Het is de destructieve vorm van parentificatie waarop ik in dit artikel de klemtoon leg. Destructieve parentificatie kan zich uiten in twee vormen: het kind als ‘zondebok’ of ‘het zorgende kind’ (Oppenoorth, 1990, 1994). Bij het zondebokfenomeen neemt het kind de verantwoordelijkheid voor de lasten van een ander op zich. Een zondebok ontstaat binnen een gezin waar grote spanningen heersen. Het kind werpt zich als het ware als een ‘bliksemafleider’ op, om zo enige greep op de situatie te houden. Het offert zich op ten voordele van het welzijn van het gezin. Het ‘zorgende kind’ daarentegen, gedraagt zich net als een ‘engeltje’, uitermate lief en behulpzaam. Het mentaliserend vermogen is gericht op de praktische of emotionele noden van de ander. Aangezien het zorgende kind thuis nodig is, heeft het weinig contact met zijn leeftijdsgenoten. Dit alles resulteert in een gebrek aan contact met de eigen behoeften waardoor het kind inboet aan speelsheid, spontaniteit en uitbundigheid. Omdat de zorg voor de ouders zelden voldoende is, zal het kind zich vaak schuldig en incompetent voelen met minderwaardigheidsgevoelens tot gevolg. Ik zal dit illustreren met het verhaal over Eva.
Vanuit de praktijk
Parentificatie
Cindy Verhulst
moeilijke kinderen aan als oorzaak van moeders herval. De rebellerende oudere broers (zondebokken) vertonen depressieve stemmingen en woede-uitbarstingen. Moeder stelt zieker te worden door het zien van hun kwaadheid. Eva daarentegen uit zich als een zorgend kind en helpt spontaan in het huishouden. De ouders erkennen bij Eva de volgende klachten: slaapproblemen, buikpijn, duimen en moeilijkheden met het maken van vriendschappen.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
128
Parentificatie vanuit de gehechtheidstheorieën In een veilige relatie met een volwassene krijgt het kind de vrijheid en de ruimte om zich uit te drukken, precies zoals hij/zij op dat moment is, in zijn/haar eigen tempo (Axline, 1950). Govaerts (2007) verbindt parentificatie met onveilige gehechtheid binnen een gezin. Een ouder die vanuit eigen behoeftes te veel nadruk legt op het gehechtheidsysteem, maakt deze relatie voor het kind onveilig om zijn of haar eigen emoties te kunnen delen (Fonagy e.a., 2002). Het kind kan hierop reageren met een overregulatie van de eigen gevoelens (Thoomes-Vreugdenhil, Giltaij & Hulzen, 2006). Als de ouder de emoties van het kind negeert of er zich van af maakt als aanstellerij, zal het kind het opgeven om signalen van nood uit te zenden terwijl het interne stress- of alarmsysteem wel volop actief is. Dit gaat uiteraard ten koste van de eigen emotionele ontwikkeling. Als het kind zich constant moet afstemmen op de ander, is er een tekort aan mentalisatie van de eigen gevoelens. Voor de ouder wordt een kind dat niet huilt en gesloten is, als ‘flink’ en ‘gemakkelijk’ ervaren. Bij destructieve parentificatie krijgen autonomie en zelfredzaamheid de overhand ten koste van de veilige hechting. Parentificatie of rolomkering is op deze manier een oplossing die het kind, vanuit deze onveilige gehechtheid, ontwikkelt. In ernstiger gevallen kan er soms ook gesproken worden van een relationeel trauma. Dit is het geval als ouders reageren met kwaadheid, straf en verwijten wanneer het kind zijn gevoelens uit (Solomon & George, 1999). Met dwangmatig zorgend gedrag wil het kind deze reacties bij de ouder onderdrukken (Fonagy e.a., 2002). Hier heeft het geparentifceerde gedrag als functie om de ouder zoveel mogelijk voorspelbaar te maken.
Cliëntgerichte ontwikkelingsgerichte psychotherapie bij parentificatie Op basis van bovenstaande theorieën formuleer ik drie kernproblemen in de therapie bij parentificatie: de onveilige hechting, de overregulatie van emoties met de bijhorende problemen in de (h)erkenning van de eigen gevoelens en van de rolomkering. Ik maak hierbij gebruik van cliëntgerichte ontwikkelingsgerichte psychotherapie, voortgekomen uit de integratie van twee kaders, het ontwikkelingsgerichte en het cliëntgericht-experiëntiële kader (Verhofstadt-Denève, 2008). Beide kaders leggen de klemtoon op het faciliteren van intra- en interpersoonlijke veranderingsprocessen,
129 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
De therapeutische relatie en de basistechnieken van psychodrama De therapeutische relatie is het middel in het verwerken van intrapsychische en interpersoonlijke angst en hechtingsproblemen. Want hoewel onze allereerste relaties met onze opvoedingsfiguren onze houding tegenover anderen bepalen, kunnen latere veilige relaties een tweede kans bieden om zich aanvaard en gewaardeerd te voelen, en te leren reflecteren. Een therapeutische relatie biedt zo’n kans doordat deze gebaseerd is op wederkerigheid, respect en aanvaarding (Wallin, 2007; Vanaerschot, 2013). Specifiek bij een geparentificeerd kind is de grondhouding ‘onvoorwaardelijke aanvaarding’ cruciaal omdat het in zo’n relatieaanbod moeilijk is te achterhalen hoe men zich moet gedragen naar de wensen van een volwassene. Speltherapie biedt het kind een veilige relatie met een volwassene waarbinnen het kind de vrijheid en de ruimte krijgt om zich uit te drukken zoals hij/zij het wil, precies zoals hij/zij op dat moment is, in zijn/haar eigen tempo (Axline, 1950). Dit is nu juist wat een geparentificeerd kind niet kon of had. Psychodrama is een actiegerichte invalshoek binnen de cliëntgericht-experiëntiële benadering. Het ‘regeneratieve model’, onderbouwd door Moreno’s theory of child, stelt dat de basistechnieken (dubbelen, spiegelen en rolneming) van psychodrama gebaseerd zijn op de noden van het kind door zijn ontwikkelingsfasen heen (Bannister, 2003). Binnen een onveilige hechting, zoals bij destructieve parentificatie, ligt het imiterend gedrag van de ouder tegenover het kind op een te basaal niveau (Govaerts, 2007). De psychodramatechnieken dubbelen, spiegelen en rolwissels zijn gebaseerd op het principe van vroeg-imitatief gedrag (De Laat, 2005). Een therapeut kan pas dubbelen als zij zich identificeert met gedachten en gevoelens van de cliënt. Dit is analoog aan het principe van een moeder die zich identificeert met haar kind. Als therapeut dubbel je, verwoord je, de gevoelens en gedachten van de cliënt in een ‘ik-boodschap’, bijvoorbeeld: ‘ik voel me nu alleen’. Zo’n dubbel wordt dan bij de cliënt afgecheckt en zet deze aan het werk om de uitspraak te aanvaarden of aan te passen. Op die manier verwerft de cliënt meer grip op de eigen gedachten en gevoelens. De psychodramatechniek spiegelen is non-verbaal nadoen, dit als equivalent van de zuigeling die naar zijn moeder kijkt door wie hij wordt geïmiteerd (ik-herkenning). De thera-
Vanuit de praktijk
al verschillen ze in de ingangsweg er naar toe. Binnen de cliëntgericht-experiëntiële benadering is de taak van de therapeut hoofdzakelijk om de meest optimale omstandigheden te creëren die spontaan zelfonderzoek aanmoedigen: ‘de cliënt als expert, de therapeut als facilitator’ (Lietaer e.a., 2008). Dit gebeurt via gespreks-, speltherapeutische of creatieve technieken. Het ontwikkelingsgerichte kader ondersteunt dit via beveiligde (structurerende) psychodramatechnieken (Verhofstadt-Denève, 2001). De dramatechnieken met hun hier-en-nu-karakter zijn een meerwaarde bij de gesprekstherapie voor cliënten die zich moeilijker verbaal kunnen uitdrukken. De interventies, passend bij de geformuleerde therapiedoelstellingen, worden hieronder beschreven.
Cindy Verhulst
peut hanteert de basisvorm van spiegelen wanneer deze lichaamshouding, gelaatsuitdrukking of non-verbaal gedrag van de cliënt imiteert. De cliënt wordt gevraagd om kritisch naar zijn spiegelbeeld (houding therapeut) te kijken. Dit is een manier om de subjectieve beleving te versterken (De Laat, 2005). Een rolwissel is een alsofpositie innemen, zich in de ander verplaatsen en hem of haar adequaat nadoen. Deze techniek is een mengvorm van de voorgaande technieken: dubbelen en spiegelen. Als therapeut vraag je aan de cliënt om in de huid te kruipen van een ‘belangrijke ander’; door die persoon te spelen kijkt de cliënt met andermans ogen naar zichzelf. Door een rolwissel leer je altijd iets over wie de ander is, maar vooral wie je zelf bent (De Laat, 2005).
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
130
Speltherapie Bij kinderen geeft de cliëntgericht-experiëntiële speltherapie handvatten om de aandacht op het innerlijk ervaren te richten (Santen, 1991) en om als kind contact te krijgen met de eigen noden. Door de symbolen in het spel kunnen kinderen de werkelijkheid ontvluchten of er juist greep op krijgen. Zonder enige verwijzing naar de realiteit spelen ze emoties en lichaamssensaties uit. Dit wordt ‘net echt’ genoemd (Vermeer, 1955). Via dit non-verbale, empathisch afgestemde interactionele hier-ennu aanbod geeft de therapeut bestaansrecht aan de subjectieve beleving van het kind en biedt zij tegelijk een correctieve interactionele respons. Speltechnieken zijn een vorm van beeldcommunicatie waar men de nadruk legt op de betekenisverlening van het kind aan zijn spel (Groothoff, Jamin & De Beer-Hoefnagels, 2010). Omdat parentificatie nu juist de inhibitie van emotionele expressie, exploratie en spel tot gevolg heeft, is speltherapie bij uitstek geschikt. Een gekende interventie in speltherapie is het werken met tekeningen (Van der Vijfeijken, 2001; Meykens & Cluckers, 1996). Door het tekenen experimenteert het kind spelenderwijs met gevoelens, gedachten en verlangens. Het maakt een onschuldige ontlading van emoties mogelijk, die anders opgekropt blijven en problemen geven. Door te tekenen kan een geparentificeerd kind weer even spelen en echt kind zijn. Klanknabootsingen zijn eveneens cruciale interventies in speltherapie. Klanknabootsingen zijn vergelijkbaar met de woord-voor-woord-reflecties in Prouty’s pre-therapie waar betekenisvolle geluiden verstaanbaar worden teruggegeven (Van Werde, 2008). Deze techniek werkt verdiepend en de cliënt kan de emotie beter vasthouden (Groothoff, Jamin & De Beer-Hoefnagels, 2010). Voor geparentificeerde kinderen kunnen dergelijke contactreflecties ertoe bijdragen om opnieuw in contact te treden met de eigen ervaringsstroom. In mijn ervaring hebben sommige geparentificeerde kinderen baat bij klanknabootsingen en het uitvergroten van klanken want zo ontmoeten ze een volwassene die kwaadheid wel kan containen. Hier volgt een illustratie van hoe deze interventie verdiepend kan worden gebruikt bij het tekenen.
Vanuit de praktijk
Het sociaal atoom Psychodrama is een actietechniek die ten dienste staat van het mentalisatieproces en die het (persoonlijk) spreken activeert (Verhofstadt-Denève, 2001). Moreno (1939) onderstreept de helende werking van plotselinge emotionele ontladingen om tot structureel inzicht te komen. De protagonist denkt, voelt en handelt in een psychodrama op een expliciete en bewuste manier die in de alledaagse situatie maar hoogst zelden voorkomt (De Laat, 2005). Dit staat gelijk aan het durven denken, voelen en praten met adequate containment. Bij de actietechniek ‘het sociaal atoom’ wordt aan de cliënt gevraagd om zijn/haar belangrijke anderen visueel-ruimtelijk voor te stellen (bijvoorbeeld via poppen of stoelen), waarna er via rolwissels een dialoog kan worden aangegaan binnen een beveiligde surplusrealiteit (Verhofstadt-Denève, 2008). Het is deze oefenwereld die de adequate containment verleent om de emoties en cognities te kunnen opwekken. Hierdoor leert het geparentificeerde kind mentaliseren over de eigen innerlijke wereld in tegenstelling tot de innerlijke wereld van de ouder. Deze surplusrealiteit is analoog aan de net-alsof-functie binnen speltherapie. Speeldiertjes en fantasiefiguren zijn ideale projectiemiddelen om negatieve en agressieve thema’s te communiceren, aangezien ze nog meer afstand en een veilige ‘vermomming’ toelaten (Irwin, 1985; Landy, 1984). Een poppenhuis leent zich bijvoorbeeld goed tot het uitspelen van een scene uit het leven (Hall, Kaduson & Schaefer, 2002) en tot het invoegen van een ‘sociaal atoom’. Dit is ook te zien in het volgende fragment uit Eva’s therapie waar zij haar nood aan zelfzorg naar voren probeert te brengen:
131 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
Eva tekent duivels om haar boosheid te uiten want thuis blijkt daar geen ruimte voor te zijn: ‘boosheid maakt moeder zieker’. C: Ze tekent een duivel met de tekstballon ‘AAAA’. T: ‘De duivel roept precies (al roepend): AAAAA. Klopt het?’ C: ‘Hij zegt (zacht) “ik ben boos”’ T: (al roepend) ‘De duivel roept: “Ik ben boos!” Zo boos, je schrijft het met veel uitroeptekens.’ C: ‘Dat ben ik’ (ze wijst het kind aan tussen de twee drietanden van de duivel). T: ‘Die duivel prikt jou?’ C: (zachte stem) ‘Ja, dan ben ik boos. En met zijn andere arm rekt hij me uit.’ Ze schrijft ‘grr’. T: ‘Grr’(T gromt). ‘Wat maakt hij voor lawaai? Laat eens horen?’ C: (luid) ‘GGGRRR’ T: ‘GRRRR’ C: (zachte stem) ‘Dan zegt hij: “jij wordt boos” en zo word ik boos.’ Als therapeute geef ik haar zo de toestemming om kwaadheid te uiten. Door die opening vertrouwt ze me toe, uit de ‘net echt’, dat die kwaadheid ook in haar zit.
Eva speelt de volgende situatie in het poppenhuis snel uit: Popje Eva : ‘Papa, ik kan niet slapen want onze broer maakt te veel lawaai met zijn radio.’ Popje vader: ‘Zeg gewoon dat hij het stiller zet.’ Popje Eva: ‘Maar, hij luistert niet...’ Popje vader: ‘We hebben onze rust nodig, kom gewoon overeen.’ Eva (uit spel): ‘Zo ging het.’ Ze stopt met spelen.
Cindy Verhulst
Ik vraag haar tegen de popjes te spreken terwijl ze op een afstand naar de scene kijkt. T: ‘Wil je nog naar iedereen een boodschap zeggen om af te ronden?’ C: ‘Naar papa.’ T: ‘Zeg maar.’ C: ‘Papa, je moet meer voor me zorgen’. In de nabespreking wenst Eva dit in het echt tegen haar vader te kunnen zeggen.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
132
Focussen en het intrapsychisch psychodrama (intern atoom) Een belangrijke techniek binnen de cliëntgericht-experiëntiële benadering is focussen. In een niet-gestagneerde ontwikkeling hebben ouders, sinds de geboorte, een goede affectieve afstemming en reflectie op hun kind wat de focushouding stimuleert (Vliegen, 2006; Verliefde & Stapert, 2003). Bij parentificatie heeft men, door de constante afstemming op de ander, een tekort aan mentaliserend vermogen van eigen gevoelens. Als therapeut probeer je dit vermogen aan te wakkeren door accepterend, geduldig en zorgend aanwezig te zijn bij ‘lastige’ gevoelens. Focussen maakt de gevoelens reguleerbaar en hanteerbaar. De effectiviteit van focussen is beschreven in traumatherapie (Gendlin, 1990; Coffeng, 2004 en bij kinderen Coffeng & Vlerick, 2008). Na de eerste focusoefening tekent Eva de zorgen in haar hoofd zonder een plaats voor ‘Ik’. Dit visualiseren is nodig om de eigen nood naar zorg te voelen. C: ‘Ik voel het in mijn hoofd. Veel dingen, behalve met mezelf.’ T: ‘Wil je dit eens tekenen?’ C: ‘Ja. Er zit te veel zoals arme mensen en de ziekte. Maar ik denk niet aan mij.’ T: ‘Je zit veel in je hoofd maar ik zie inderdaad jezelf niet.’ C: (ze tekent een klein streepje geel) ‘Dat is mezelf.’ T: ‘Het is net dat “jezelf” weggeduwd wordt.’ C: ‘Ja, het krimpt als mama haar uitslag moet krijgen of als mama boos is. … misschien vertellen ze me niet alles en gaat er iets gebeuren.’ T: ‘Je maakt je zorgen. Ben je bang en verdrietig?’ C: ‘Ja’ (neemt gele stift en kleurt wat meer geel). T: ‘Wat gebeurt er nu? Komt er geel bij nu we praten?’ C: ‘Ja, maar niet zo veel want de andere zijn nog het meeste... Geel is het minste.’
Vanuit de praktijk
Tijdens de daarop volgende sessies keert ze terug naar deze tekening en streept ze zorgen door naarmate het therapieproces vordert. Door de plaatst die zo vrijkomt kan ze haar ‘Ik’ letterlijk een plaats geven op het blad en afbakenen. Wanneer de focushouding groeit, kan de cliënt haar aandacht vlot naar haar binnenkant richten. Het schilderen van een felt sense maakt het mogelijk om op het gevoel vat te krijgen en zich ermee te verhouden. De reflecties van de therapeut resoneren de gevoelens van het kind. In de volgende focusinstructie wordt (directief op zorgzame wijze) gevraagd om de aandacht van het hoofd naar het lichaam te richten. De groeiende focushouding wordt duidelijk. C: (ze knutselt met kleuren) Ze mompelt: ‘dat is blij en….’ T: ‘Groen is blij? Blauw is triestig?’ C: ‘Nee. Groen is nog iets anders, blauw is triest.’ T: ‘Groen zit er maar je hebt er nog geen naam voor. Klopt dat?’ C: ‘Ja, omdat ze ziek zijn en hoe het gaat lopen. Ik vraag me af hoe het gaat zijn als het slechter zal zijn. Ik wil niet dat het slecht afloopt.’ T: ‘Is dat dan ook een beetje bang voor de afloop? ‘ C: ‘Dat groen is bang.’ T: ‘In groen zit bang!’ C: ‘Dat moeke zou sterven, dat papa meer pijn krijgt. Dat vreemde mensen voor ons moeten zorgen. Dat is die prop.’
Ik introduceer het intern atoom met de vraag ‘geef deze kleuren/gevoelens (in de tekening) een plaats in de ruimte, hoe ver of kort staan ze nu van jou?’ Eva kiest voor elke element (zichzelf, prop/buikpijn, boosheid, verdriet en angst) van de tekening een symbool/voorwerp en zet deze neer in de therapiekamer. Als therapeut vraag je om bij de plaatsbepaling rekening te houden met hoe de afstanden tussen de elementen aanvoelen. Dit helpt Eva te voelen hoe buikpijn, kwaadheid, angst en verdriet met elkaar verbonden zijn.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
133 Als een kind zijn felt sense heeft geschilderd, kan de therapeut hem of haar vragen om de kern ervan te schilderen of het ‘duizend keer te vergroten’ via body cuts (Santen, 2008). Ik wil ook hier de mogelijke integratie met psychodrama vermelden. Hoe jonger het kind, hoe meer behoefte het heeft aan actievormen bij een focusinstructie (Santen, 1999). Een actietechniek is een systematische concretisering waardoor de assertieve, krachtige kant van de cliënt wordt aangesproken (Verhofstadt-Denève, 2001). Met name de combinatie van een focusoefening met een intrapsychisch psychodrama (intern atoom) vind ik heel bruikbaar (Pitzele, 1991). De getekende felt sense geeft een goede introductie voor een psychodrama in de (komende) sessie, men kan dan de kleuren of vormen concreet een plaats geven in de therapieruimte.
T: ‘Wij je eens de prop worden? Dag prop, jij zit in de buik van Eva?’ C als prop: ‘Ja, dat is soms nodig.’ C als prop: ‘Als zij boos is, want boos zijn is nodig om woede uit te werken. Ik zorg daar beetje voor.’ T: ‘Is het zo dat jij zorgt dat boos naar buiten komt?’ C als prop:‘Ja. Als ze hard aan het wenen is, kom ik ook helpen.’ T: ‘Jij bent niet alleen slecht?’ C als prop: ‘Het is nodig maar soms kom ik als Eva niet wil dat ik er ben. Ik doe dat als ze me eerst heeft tegengehouden.’ T: (dubbelt prop): ‘Ik ben nodig zodat de boosheid of verdriet er toch uit kan als Eva het tegenhoudt.’
Cindy Verhulst
Besluit
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
134
Via het cliëntgerichte ontwikkelingsgerichte kader werd de individuele kindertherapie bij parentificatie uitgewerkt. De ouderbegeleiding is in het artikel niet besproken, maar in de praktijk noodzakelijk. Individuele therapie bij parentificatie vraagt veel geduld en empathie, ook voor de beweegredenen van de ouders. Als het kind afkeuring voelt, wordt het een verdediger ten dienste van de ouders. Dit is nu juist het patroon dat men als therapeut wil doorbreken. Correspondentieadres
[email protected] Noot 1 Dit artikel is een bewerking van het specialisatieverslag neergelegd binnen dit Postgraduaat in de Psychotherapie, Jeugd en Context aan de Universiteit Antwerpen (aan het Collaborative Antwerp Psychiatric Research Institute binnen de faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen).
Literatuur Axline, V.M. (1950). Play therapy experiences as described by child participants. Journal of Consulting Psychology, 14, 53-63. Bannister, A. (2003). Creative therapies with traumatized children. London & Philadelphia: Jessica Kingsley Publishers. Boszormenyi-Nagy, I., & Spark, G. (1973). Invisible loyalties: Reciprocity in intergenerational family therapy. New York: Brunner Mazel, 1984. Byng-Hall, J. (2002). Relieving parentified children’s burdens in families with insecure attachment patterns. Family Process, 41, 375-388. Chase, N.D. (1999). Burdened children: theory, research and treatment of parentification. Thousand Oaks: Sage Publications. Coffeng, T. (2004). Trauma, imagery and focusing. Person-centered & Experiential Psychotherapies, 3, 277-290. Coffeng, T., & Vlerick, E. (2008). Focusing en de experiëntiële aspecten van psychotherapie. In: G. Lietaer, G. Vanaerschot, J.A. Snijders & R.J. Takens (2008). Handboek gesprekstherapie. De persoonsgerichte experiëntiële benadering (pp. 181-203). Utrecht: De Tijdstroom. Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalisation, and the development of the self. New York: Other Press.
Vanuit de praktijk
135 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 53 2015/2
Gendlin, E.T. (1990). The small steps of the therapy process: How they come and how to help them come. In: G. Lietaer, J. Rombauts & R. van Balen ((1990) Client-centered and experiential psychotherapy in the nineties (pp. 205-250). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Govaerts, J.M. (2007). Hechtingsproblemen in gezinnen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Groothoff, E., Jamin, H., & Beer-Hoefnagels, E. de (2010). Spel in psychotherapie. Theorie, techniek en toepassing. Assen: Van Gorcum. Hall, T.M., Kaduson, H.G., & Schaefer, C.E. (2002). Fifteen effective play therapy techniques. Professional Psychology: Research and Practice, 33, 515-522. Irwin, E.C. (1985). Puppets in therapy: An assessment procedure. American Journal of Psychotherapy, 24, 389-400. Jurkovic, G.J. (1997). Lost childhoods: the plight of the parentified child. New York: Psychology Press. Kinnet, M. (2010). Parentificatie. Als het kind te snel ouder wordt. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Laat, P. de (2005). Psychodrama. Een actiegerichte methode voor exploratie, reflectie en gedragsverandering. Assen: Van Gorcum. Landy, R.J. (1984). Puppets, dolls, objects, masks and make-up. Journal of Mental Imagery, 8, 79-89. Lietaer, G., Vanaerschot, G., Snijders, J.A., & Takens, R.J. (2008). Handboek gesprekstherapie. De persoongerichte experiëntiële benadering. Utrecht: De Tijdstroom. Meykens, S., & Cluckers, G. (1996). Kindertekeningen in ontwikkelingspsychologisch perspectief. Leuven: Acco. Moreno, J.L. (1939). Psychodramatic shock therapy: a sociometric approach to the problem of mental disorders. Beacon, NY: Beacon House. Oppenoorth, W.H. (1990). Twee vormen van disfunctioneel ouderschap: een intergenerationeel ontleding. Systeemtherapie,2, 27-34. Oppenoorth, W.H. (1994). Intergenerationele erkenning als behandeling bij extreme parentificatie. Systeemtherapie, 6, 99-107. Pas, A. van der (1992). Visies op gezinsbehandeling. Deventer: Van Loghum Slaterus. Pitzele, P. (1991). Adolescents inside out: intrapsychic psychodrama. In: P. Holmes & M. Karp (eds.). Psychodrama, inspiration and technique (pp. 15-32). London/New York: Tavistock, Routledge. Santen, B. (1991). Cliëntgerichte kinderpsychotherapie. In: J.C.A.G. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer & R. Van Balen (red.). Leerboek gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering (pp. 395-414). Utrecht: De Tijdstroom. Santen, B. (1999). Focussing as a therapeutic technique with children and young adolescents. In: S. Schaefer. Innovative psychotherapy techniques in child and adolescent therapy (pp. 384-413). New York: Wiley. Santen, B. (2008). In de angstfabriek. De behandeling van dissociërende kinderen met lichaamskaarten. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 46, 211-230. Solomon, J., & George, C. (1999). Attachment disorganisation. New York: Guilford Press. Thoomes-Vreugdenhil, A., Giltaij, H.P., & Hulzen, A.J.M. (2006). Behandeling van hechtingsproblemen (pp. 70-75). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Vanaerschot, G. (2013). Working with interpersonal and intrapsychic anxiety through the empathically attuned therapeutic relationship. Person-Centered and Experiential Psychotherapies,12, 3-15. Vermeer, E.A.A. (1955). Spel en spelpedagogische problemen. Utrecht: Bijleveld. Verhofstadt-Denève, L. (2001). Actie met het Fenomenologisch-Dialectisch Persoonsmodel: constructief werken met conflictbelevingen van de cliënt. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 39, 97-114. Verhofstadt-Denève, L. (2008). Psychodrama een actiegerichte invalshoek. In: G. Lietaer, G. Vanaerschot, J.A. Snijders & R.J. Takens (2008). Handboek gesprekstherapie. De persoonsgerichte experiëntiële benadering (pp. 181-203). Utrecht: De Tijdstroom. Vijfeijken, K. van der (2001). De menstekening als screeningsinstrument voor de cognitieve ontwikkeling en sociaal-emotionele problematiek. Leiden: Grafisch Bedrijf UFB. Vliegen, N. (2006). Kleine baby’s, prille ouders. Samen in ontwikkeling. Leuven/Voorbrug: Acco. Verliefde, E., & Stapert, M. (2003). De kunst van het luisteren. Communiceren met kinderen op school en thuis. Leuven/Leusden: Acco. Wallin, D.J. (2007). Attachment in psychotherapy. New York: Guilford. Werde, D. van (2008). Contactwerk bij psychotisch functioneren. In: G. Lietaer, G. Vanaerschot, J.A. Snijders & R.J. Takens (2008). Handboek gesprekstherapie. De persoonsgerichte experiëntiële benadering (pp. 417-430). Utrecht: De Tijdstroom.