/
P. KUIN
eden in de leek Freuds e voren geweten laar dat -instinct 'k heeft istappel
OVER REVALUATIE Onlangs is in de Tweede Kamer de wens geuit, dat over geld- en muntkwesties toch eens in begrijpelijke taal zou worden geschreven. Het volgende artikel is een poging daartoe. Vakgenoten zullen het ongetwijfeld oppervlakkig vinden, maar het is bedoeld voor de niet-gespecialiseerde lezer, en het geeft met opzet zeer weinig cijfers.
m) een retische . Ieder ere bij lat die en van mensen
a-cola . wind Ipelijke alleen
orbaat jin fel I men positie been unnen rader-
in de
!"reud bsteld 'htere naar overÇNTS
nde afgelopen ~aanden hebben enkele economisten de vraag aan de orde gesteld, of het geen tijd werd de waarde van de gulden wat hoger vast te stellen dan zij nu is. Men gebruikt hiervoor de uitdrukking "revaluatie" en bedoelt daarmee het tegendeel van devaluatie, waarbij de waarde van de gulden wordt verlaagd. De maatstaf van de waarde van de gulden is officieel het goud: na een revaluatie van 10 pct. zou men voor duizend gulden geen 234 gram maar 257 gram goud kunnen kopen. Als de dollar zijn zelfde goudwaarde houdt - en dat is natuurlijk de bedoeling - dan kan men met gerevalueerde guldens méér dollars kopen dan voorheen. De koers van de dollar zou bij een revaluatie van 10 pct. worden verlaagd van f 3,80 tot f 3,45, die van het pond sterling van f 10,60 tot f 9,64 enz. Omdat alle buitenlandse geldsoorten goedkoper worden, in guldens gerekend, worden ook alle importgoederen goedkoper. Dat werkt weer door op het binnenlandse prijsniveau, en zo hoopt men een einde te maken aan de voortduren~e stijging van de kosten van het levensonderhoud. Als dat gelukt, zijn er voorlopig geen verdere loonronden meer nodig om de arbeiders in staat te stellen voor hun loon hetzelfde te blijven kopen. Daarom schreef bijv. dr. F. W. C. Blom een artikel over revaluatie onder het hoofd "Loon- of koersaanpassing" 1), terwijl prof dr. H. J. Witteveen . aan zijn Rotterdamse rede van 14 October jl. over dit onderwerp de titel gaf "Loonsverhoging of revaluatie". Men begrijpt nu de actualiteit van het onderwerp. De beide liberale economisten verklaarden zich bezorgd over de ontwikkeling van het prijspeil in Nederland. Herhaalde loonronden, hoewel verklaarbaar uit het streven om de werkelijke lonen - gemeten in goederen en diensten - op peil te houden, verhogen op zich zelf telkens weer de loonkosten voor de Nederlandse onderneming, leiden daardoor tot hogere prijzen, hetgeen weer aanleiding geeft tot nieuwe looneisen, enz. Loonronden zijn in deze gedachtengang symptomen van de beruchte opwaartse spiraalbeweging van alle prijzen, die men inflatie noemt. Het verschijnsel, dat de regering de laatste loonronde van 6 pct. ook tot de gepensionneerden uitstrekte, gaf vele economisten
I
705
aanleiding tot nog grotere bezorgheid, want daarmee kwam een belangrijke rem op de inflatie te vervallen. Wanneer men namelijk alleen de lonen verhoogt, stijgen de kosten van alles wat door loonarbeiders wordt vervaardigd, maar zolang de niet-loontrekkers niet meer inkomen krijgen, kunnen zij van de duurdere producten een kleinere hoeveelheid kopen, hetgeen een rem is op de prijsstijging. Verhoogt men echter de geld inkomens der "vergeten groepen" in hetzelfde tempo als de lonen, dan kan men de prijzen vrijwel ongeremd langs de spiraal omhoog drijven. Niemand wil dat bewust, maar de heren Blom, Witteveen en anderen zijn bang, dat er door de voortgaande verhoging van het uitgavenpeil in Nederland al zo'n spiraalbeweging aan de gang is en zij hadden die wel graag door een revaluatie van de gulden doorbroken. Intussen is echter de loonronde toch gekomen en daarmee het vraagstuk even van de baan, want men kan niet èn het aantal guldens in het loonzakje vergroten en tegelijkertijd verklaren dat iedere gulden zoveel procent meer waard is. Dat zou een dubbele verhoging van de loonkosten geven, die bijv. verschillende exportindustrieën in grote moeilijkheden zou brengen. Daartegenover zou de Nederlandse vraag naar buitenlandse producten in dubbele mate geprikkeld worden: én door de verhoging der binnenlandse geldinkomen én door het goedkoper worden van de buitenlandse munt. Daling van de export en stijging van de import zouden ons land in betalingsmoeilijkheden brengen. Niemand stelt dus in ernst voor, loonronden en revaluatie op elkaar te stapelen, maar - zegt prof. Witteveen - er kan weer eens een situatie ontstaan als in eind 1953, begin 1954, met een gunstige betalingsbalans en een stijging van de winsten op export - bijv. door loonsverhogingen in het buitenland - en dan zou men in Nederland een revaluatie van de gulden in plaats van een loonstijging ernstig in overweging moeten nemen. Deze gedachte heeft in de Tweede Kamer enige weerklank gevonden, zoals bleek uit het Voorlopig Verslag op de begroting van Financiën. De minister heeft zich in de Memorie van Antwoord ondubbelzinnig tegen revaluatie uitgesproken, en wel in de volgende woorden: "De conclusie van de ondergetekende is, dat tot een autonome wijziging van de wisselkoers slechts in extreme omstandigheden kan worden overgegaan, welke omstandigheden thans bepaald niet aanwezig kunnen: worden geacht. Een zodanige wijziging van de waarde van de geldeenheid grijpt immers diep in in vele economische betrekkingen. Zeker voor een land als het onze, dat een zo groot deel van zijn welvaart ontleent aan het verkeer met het buitenland, is het handhaven van onveranderde wisselkoersen van eminente betekenis. In het binnenland noodzakelijke aanpassingen dienen in beginsel niet te worden tot stand gebracht met behulp van wijzigingen in de wisselkoers. Het verzachten van bijv. bepaalde gevolgen van een huurverhoging door een verhoging van de koers van de gulden moet een volstrekt onjuist beleid worden geacht. Indien hiertoe eenmaal zou worden overgegaan, zou de wisselkoers voortdurend een element gaan vormen in de discussies over loon- en huurronden en prijsbewegingen, waardoor grote onzekerheid zou worden geschapen. Afgezien van het genoemde belangrijke principiële bezwaar tegen niet strikt onvermijdelijke aanpassingen van de wisselkoers, doet men goed, de doeltreffendheid van revaluatie als middel tot het verhogen van de reële inkomens niet te overschatten. Er bestaat allerminst zekerheid, dat de door revaluatie mogelijke verlaging in guldens van de importprijzen
706
Ke rem Istijgen mg de Iducten
tzelfde spiraal een en ,peil in graag ie toch èn het iedere tan de len zou ducten e geldwan de rengen.
~pelen, n eind VlIl' st~n
en JD tig in
r
bleek ft zich en wel
wisselgheden van de
~ngen.
an het •n van el niet fachten 'e koers enmaal in de t.id zou L ijde[aluatie ~ ~~leri nJzen
onder de huidige conjuncturele omstandigheden geheel of overwegend ten goede zou komen aan de uiteindelijke afnemers. Enerzijds zou bij die binnenlandse lèveranciers, die weinig aan buitenlandse concurrentie blootstaan, de prikkel om tot doorberekening over te gaan gering kunnen zijn, terwijl het anderzijds denkbaar is, dat buitenlandse leveranciers met een sterke marktpositie hun prijzen, uitgedrukt in guldens, zouden handhaven. Ook echter indien men een vrijwel volledige doorberekening van de door revaluatie mogelijke verlaging in guldens van importprijzen zou aannemen, zou het effect op de kosten van levensonderhoud slechts relatief bescheiden zijn; dit als gevolg van het feit, dat een relatief aanzienlijk deel van het gezinsbudget niet wordt beïnvloed door prijswijzigingen van importgoederen. Uit een en ander vloeit voort, dat, ten einde via revaluatie een verhoging van het reële inkomen te bewerkstelligen, gelijk aan die, voortvloeiende uit een bepaalde loonsverhoging, het revaluatiepercentage belangrijk hoger zou moeten zijn dan dat van de loonsverhoging. Voorts zouden, wat de export betreft, de op korte termijn optredende nadelige gevolgen van een revaluatie tot een bepaald percentage veelal belangrijk groter zijn dan die van een loonsverhoging tot een overeenkomstig percentage. Dit wordt duidelijk, indien men zich realiseert, dat in geval van loonsverhoging Oe kostprijs, van een exportproduct in eerste instantie slechts stijgt uit hoofde van de daarin begrepen loonquote, terwijl bij revaluatie de procentuele vermindering van de exportopbrengst betrekking heeft op het volledige verkoopbedrag. Wel zou de exporteur in het laatste geval kunnen profiteren van een prijsverlaging in guldens van in zijn product verwerkte buitenlandse stoffen." De minister stelde dus het principiële argument voorop, dat veranderingen in de wisselkoers geen middel behoren te zijn om binnenlandse spanningen op te lossen. Daarnaast had hij twee practische argumenten: revaluatie verlaagt de invoerprijzen minder dan men denkt, en de exportprijzen stijgen door revaluatie meer dan door een loonronde. Professor Witteveen heeft ergens gezegd, dat de bezwaren tegen revaluatie gemakkelijk te weerleggen zijn. Hij heeft ten aanzien van het principiële argument "geen geknoei met wisselkoersen" al aangevoerd, dat maatregelen, die tot snelle prijsstijgingen in het binnenland leiden, ook geknoei met de waarde van het geld zijn. Alleen verminderen die de waarde van de gulden, terwijl hij deze juist zou willen vermeerderen. Het is misschien goed, dat wij ons voorbereiden op een tijdstip, waarop de voorstanders van revaluatie het vraagstuk opnieuw aan de orde zullen stellen en de argumenten pro en contra revaluatie wat nader bezien, om daaruit onze conclusies te trekken . Voorop mogen wij stellen, dat er niets bijzonder heiligs is aan de bestaande wisselkoers van de gulden. Die is, onmiddellijk na de oorlog, vrij willekeurig vastgesteld op grond van enkele berek~ningen en gissingen. Aangenomen werd, dat de gulden 1 : 10,64 van een pond sterling en 1 : 2,66 van een dollar waard was. Later bleek het pond ten opzichte van de dollar te hoog te staan ; in 1949 werd het met ongeveer 30 pct. in waarde verlaagd. De gulden ging volledig met het pond mee, zodat de pondenkoers voor ons dezelfde bleef, maar de dollar opliep tot f 3,80. (Een gulden daalde in prijs van 38 dollarcent tot 26 dollarcent.) Ook die koers is vrij willekeurig; wij mogen wel aannemen, dat de koopkracht van de gulden in 1949 zodanig was, dat wij het pond niet helemaal hadden behoeven te volgen.
707
Imniddels zijn er echter vijf jaar verlopen, alle prijzen en kosten zijn gestegen, en het prijsniveau in Nederland heeft zich voor een aanzienlijk deel aangepast aan dat van het buitenland, en in ieder geval aan de gedevalueerde gulden. Die gulden is een kleiner maatstokje geworden en wij hebben daardoor onze economische afmetingen in grotere getallen leren schrijven. Het beeld is irigewikkelder geworden, doordat andere prijsverhogende omstandigheden zijn opgetreden, zowel in binnenals in buitenland, maar daaronder zijn niet de door minister Van de Kieft bedoelde "exh'eme omstandigheden", die tot een verhoging van de officiële waarde van de gulden hadden kunnen leiden. Hoe moeten wij ons zulke extreme omstandigheden voorstellen? De ideale toestand voor een revaluatie van de gulden zou aanwezig zijn, indien ons land een voortdurend overschot van uitvoer boven invoer had, dat tot uiting kwam in een steeds toenemende hoeveelheid goud en buitenlandse muntsoorten. Een dergelijke toevloed van goud kan op een ogenblik ongewenst worden, omdat het aanleiding geeft tot grotere geldruimte in het land, die tot inflatie leidt. Zelfs dit kan men wel verhinderen door het goud te "steriliseren" (buiten bereik van staat en bankwezen te houden), maar in dat geval besteedt men een deel van het nationale inkomen voor een voortgezette oppotting van het goud, een besteding waar niemand wat aan heeft. Dan is het beter, de waarde van de gulden te verhogen om voor dezelfde hoeveelheid exportgoederen een grotere hoeveelheid importgoederen te kunnen kopen, en zodoende het welvaartspeil te verhogen. Een toestand als hier geschilderd is in Nederland volstrekt niet aanwezig. De uitvoer bedroeg in 1952 92,8 pct. van de invoer, in 1953 90,1 pct, in 1954 (1e--3e kwartaal) 84,7 pct. Het dekkingspercentage is niet slecht, maar er is toch nog geen overschot en het tekort neemt eerder iets toe. Daartegenover staat, dat er belangrijke onzichtbare posten in ons verkeer met het buitenland zijn, die een overschot vertonen, want de goud- en deviezenvooraad bij de Nederlandse Bank is gestegen: van 3,9 milliard in Januari 1953 tot 4,5 milliard in October 1954. Dit is belangrijk hoger dan enkele jaren geleden (Januari 1951 2,2 milliard), maar het is nog geenszins buitensporig. België heeft sinds jaren een reserve van ongeveer 4 milliard gulden, terwijl die van Zwitserland bijna 6 milliard bedraagt. In 1938 was onze reserve genoeg voor ruim 12 maanden invoer, nu voor nog geen 6 maand~n. Eind 1938 bedroeg zij 30 pct. van het nationale inkomen, eind 1953 23 pct. Van cn~dietinflatie is in ons land nog geen sprake - de Nederlandse Bank heeft trouwens maatregelen genomen om de gevaren van een te grote liquiditeit te beperken - en het is ook niet zo dat het goud en de buitenlandse geldswaarden ons onwelkom zouden zijn. Wij hebben een deel van de aanwas gebruikt voor het aflossen van buitenlandse schulden, en wij zullen voor dat doel in de toekomst nog meer nodig hebben. Bovendien is een deel van de toevloed ontstaan door belegging van buitenlands kapitaal in Nederland (o.a. de industrievestigingen en de effectenaankopen door Amerikanen in Nederland). Daarop zal in de toekomst dividend moeten worden betaald, in dollars. Voorts moeten wij bedenken, dat dollars in Nederland nog gedistribueerd zijn, zoals de Nieuwe Rotterdamse Courant onlangs opmerkte. De vraag overtreft nog
708
gen, en ,ast aan gulden mische ,worden, binnenedoelde van de iigheden , indien t uiting soorten. I omdat lt. Zelfs eik van van het esteding lden te teeIheid en. zig. De (1e-3e g geen eer met vooraad ilIiard ri 1951 ren een milliard nu voor n, eind rlandse e grote landse was ger t doel enlands n door ~orden
rd zijn, eft nog
steeds het aanbod. Het zou een ongerijmde daad zijn, van zo'n schaars artikel de prijs te verlagen. Als wij hopen op vrije inwisselbaarheid van guldens in dollars (convertibiliteit) en als wij bovendien van mening zijn, dat Nederland zijn rol als kapitaal exporterend land zal moeten hernemen - o.a. naar de minder ontwikkelde gebieden - dan moeten wij niet te gauw aannemen, dat onze reserve bij de Nederlandse Bank eigenlijk al te groot is en dat wij die reserve best wat mogen doen slinken. Dat laatste zou bij revaluatie onhenoepelijk gebeuren. Niet alleen onze export, maar ook onze diensten, zoals vervoer, verzekering, havenkosten enz. zouden duurder worden. Onze nationale inkomsten zouden dalen en onze uitgaven zouden de neiging hebben te stijgen. Wil men die neiging onderdrukken, dan vervalt men vanzelf in sterkere belemmeringen op de import, hetgeen lijnrecht ingaat tegen hetgeen onze regering op internationaal gebied nastreeft. De ervaring van Zweden, dat in 1946 revalueerde, houdt in dit opzicht een ernstige waarschuwing in. De goudreserve smelt snel weg en spoedig moest de regering weer overgaan tot krachtige . reglementering van de invoer. Goed, zal de voorstander van revaluatie zeggen, maar het ging hem om de duurte. De betalingsbalans mag dan op zich zelf nog geen aanleiding geven tot revaluatie, binnenslands is er een opwaartse prijsbeweging en een spanning op de arbeidsmarkt, die gebroken moet worden, willen wij ons niet voorgoed wennen aan een voortgezette inflatie van zeg 4 pct. per jaar, die elke dertig jaar alles driemaal zo duur maakt. Een dergelijke inflatie zou leiden tot vernietiging van spaargelden en tot armoede voor degenen, wier . inkomens niet of niet voldoende meegaan met de prijsbeweging. Het antwoord hierop is, dat er geen reden is om aan te nemen dat deze beweging zo zal doorgaan . Weliswaar is in de afgelopen vijf jaar ons prijspeil gemiddeld met ruim 5 pct. per jaar gestegen, maa.r er waren tal van buitengewone omstandigheden, die dit hebben veroorzaakt. Men denke aan het afschaffen van subsidies, het inhalen van de schaarste in Nederland ten dele met dure buitenlandse producten, het effect van de overdreven devaluatie in 1949, de stijging in het prijspeil van de ons o~ ringende landen. Over de vraag, hoe het komt dat er in de huidige situatie nog inflatoire elementen aanwezig zijn, kan men van mening verschillen. Er zijn hierover ingewikkelde berekeningen gemaakt, waarbij zeer gespecialiseerde hoogleraren (Witteveen en Tinbergen) tot tegengestelde conclusies zijn gekomen. Met minister Zijlstra mag men wel zeggen, dat de binnenlandse en buitenlandse vraag naar onze producten samen het aanbod enigszins overtreffen, en dat er daarom een spanning in ons productieapparaat bestaat en de prijzen blootstaan aan een zuigkracht naar omhoog. De besteding in het binnenland te verminderen zou niet helpen, want dan zou voor de meeste bedrijfstakken de afzet naar het buitenland evenredig toenemen. Wij mogen niet vergeten, zeide minister Zijlstra terecht, dat Nederland de conjunctuur ondergaat en niet maakt. Alleen drong hij aan op elasticiteit in de prijspolitiek van het bedrijfsleven, zodat bijv. prijsdalingen van invoergoederen worden doorgegeven aan de Nederlandse consument. 709
Wat heeft revaluatie nu in het licht van dit conjunctuurbeeld aan heilzaams te bieden? Het zou de invoer goedkoper maken, maar niet veel. Minister Van de Kieft heeft al gewezen op de mogelijkheid, dat prijsverlaging van importgoederen 6f achterwege blijft óf niet wordt doorgegeven, vooral nu voor vele goederen de vraag zeer levendig is. Minister Zijlstra heeft gepreciseerd, dat voor elke f 100 consumptie ongeveer f 30 aan grondstoffen en fabrikaten moet worden ingevoerd. Als wij dit gegeven op zich zelf bezien, dan moet voor ieder percent verhoging van de consumptie een revaluatie van drie percent plaatsvinden. Men bereikt op die manier al heel gauw een niveau, waarbij de uitvoer gaat haperen. Zelfs een bescheiden revaluatie zou een flinke rem op de uitvoer betekenen. De laatste loonronde kon door verschillende fabrikanten nog in hun winstmarge worden opgevangen, maar met een verhoging van de totale verkoopprijs door verhoging van de guldenswaarde zou dit niet zo gemakkelijk meer gaan. Verschillende Nederlandse fabrikanten gevoelen al zeer sterk de prijsconcurrentie van bijv. de Duitse industrie. Aan de inflatoire spanning in Nederland zou daarmee wel een eind kunnen komen, maar ten koste waarvan? Om het duidelijk te zeggen ten koste van een vervroegde omkeer in de conjunctuur van Nederland. Revaluatie schept een kunstmatige depressie. Het bedrijfsleven, ziet er het sein in voor een prijsdaling. Op bestaande voorraden van importgoederen moet worden afgescln:even en vele afnemers zullen aannemen, dat hun leveranciers nog wel verder omlaag komen. Er ontstaat dus een houding van .afwachten, een teren op voorraden en een verminderen van de orders, die kenmerkend zijn voor een toestand van algemene slapte. Dat wat de vraag betreft. Aan de kant van het aanbod zal een hapering in de export er toe leiden, dat grote hoeveelheden van sommige goederen op de binnenlandse markt worden geworpen. Een revaluatie verschil~ namelijk in zoverre van een loontonde, dat het hele effect op de prijs meteen optreedt, terwijl loonronden veel geleidelijker in de prijzen worden verwerkt. Na een revaluatie zal, voor de komende paar jaren althans, de export kleiner blijven, zodat de vrijkomende capaciteit van het bedrijfsleven zich op de binnenlandse markt moet richten. Laten we nu in het licht van deze gevolgen nog eens terugkomen op de kijk die minister Zijlstra op de huidige conjunctuur bleek te hebben. Hij zeide in de Tweede Kamer, kort samengevat, dat de huidige gunstige conjunctuur voornamelijk tot West-Europa is beperkt (Amerika is aarzelend) en dat zelfs hier geen inflatoire hoogconjunctuur heerst, doch een normaal groei- en expansieproces. Zelfs internationaal zou hij geen beperking van de besteding durven aanbevelen, laat staan voor Nederland. Bovendien merkte hij op, dat men de omvang van de verschijnselen niet moet onderschatten. Het tekort op de arbeidsmarkt bedraagt naar schatting 100.000 arbeiders. "Er behoeft volgend jaar slechts een klein vleugje conjuncturele tegenwind te komen. .. dan zal dit samen met het ieder jaar aan de markt komende normale aanbod van netto 50.000 voldoende zijn om voor evenwichtsherstel te zorgen." Het ligt dunkt mij niet op de weg van de Nederlandse regering, een dergelijk "vleugje" kunstmatig op te roepen, want wie wind zaait zal storm oogsten.
710
.ilzaams an de Dederen eren de e f 100 evoerd. hoging reikt op len. De 5trnarge ~ s door erschilan bijv. wel een
Bovendien zou revaluatie leiden tot een duurzame verhoging van het totale kostenpeil, dat bij een omkeer in de gang van zaken op de wereldmarkt onze concurrentiepositie lelijk zou kunnen schaden. W aarschuwingen tegen inflatie mogen wij nooit in de wind slaan, maar de voorgestelde remedies' moeten wij scherp bekijken. Voorlopig is ons arsenaal van binnenlandse middelen om het monetair evenwicht na te streven nog niet uitgeput, en zolang dat zo is, moet men de wisselkoers liever met rust laten. Mocht het nodig blijken in Nederland de remmen aan te zetten, dan moeten wij die in de eerste plaats zoeken in de vermindering van de geldcirculatie, hetzij door het kweken van kasoverschotten bij het rijk, hetzij door renteverhoging of credietinkrirnping vanwege de Nederlandse Bank. Maar dat zou neerkomen op een vermindering van de binnenlandse bestedingen, die minister Zijlstra - m.i. terecht - op het ogenblik nog niet nodig acht. Veel beter is het, de volle nadruk te leggen op prijsverlaging door concurrentie en op een vergroting van de goederenstroom door verdere verbetering van de arbeidsmethoden en modernisering van ons productieapparaat.
onjunc)fsleven, ederen anciers en, een ~ n voor en, dat worden de, dat delijker Ir jaren
~edrijfsde kijk
e in de
larnelijk lflatoire ernatioln voor en niet 00.000 tegenmende fstel te ergelijk
711
W. STEIGENGA
I1
HET WERELDBEVOLKINGSCONGRES TE ROME
en tabel, vermeld in een onlangs verschenen brochure, uitgegeven door de bekende Engelse organisatie "Political and Economie Planning", getiteld "World Population and Resources", verschaft een duidelijk inzicht in de urgentie van het wereldbevolkingsvraagstuk. De in deze tabel vermelde gegevens hebben betrekking op de voor 1980 te verwachten bevolkingsaantallen in de verschillende werelddelen.
E
!' Gebied 1950 Afrika .......... 198 Amerika ........ 330 Azië 1) . . . ..... .. 1320 Europa 2) .... . .. . 593 Oceanië ...... .. 13 Wereld
. ......... 2454
Het verwachte bevolkingsaantal in millioenen (1980) maximum gemiddelde minimum schatting schatting schatting
327 577 2227 840 19
289 535 2011 776 17
255 487 1816 721 16
3990
3628
3295
1) Exclusief Siberië. 2) Inclusief Siberië.
ti l!
II
In 1750 telde de wereld volgens de meest recente onderzoekingen rond 700 millioen bewoners. In 1850 was dit aantal toegenomen tot 1200 millioen. Hoewel een aanzienlijke toeneming plaats had, vooral in de Westerse cultuurkring, was in de periode 1750-1850 de bevolking nog niet verdubbeld. In 1950 evenwel was de wereldbevolking t.a.v. 1850 iets meer dan verdubbeld, en bevatte de aarde rond 2500 millioen inwoners. Thans wordt voor 1980 drie en een half milliard inwoners waarschijnlijk geacht, en komt de maximum schatting zelfs tot bijna 4 milliard. De internationale samenleving zal dus in de eerstvolgende dertig jaar een bevolkingstoeneming hebben op te vangen van zeker 1 milliard inwoners. Gedurende deze periode zal de uitbreiding van de productie minstens gelijke tred moeten houden met de te verwachten bevolkingsgroei, wil de levensstandaard van de wereld als geheel niet dalen. Het is echter eveneens noodzakelijk, dat ter opheffing en verzachting van de steeds sterker wordende sociale spanningen in de onontwikkelde gebieden de levensstandaard aldaar aanzieIlliik ,. wOl:dt.•v~rhoogd . . Bovendien - en dit maakt het gehele vraagstuk des te gecompliceerder - is de bevolkingstoeneming juist het sterkst in die delen der wereld, welke economisch het meest achterop zijn geraakt, en waar arbeidsproductiviteit en levensstandaard
712
or de ,titeld in de evens , ver(1980)
~
mileen in de as de rond oners d. De kings~l
:elijke daard at ter in de oogd. is de misch daard
het laagst zijn. In deze gebieden leeft rond %deel der wereldbevolking. Juist in deze gebieden zal door de introductie van moderne geneesmiddelen, verbetering der hygiëne en uitvoering van openbare werken een sterke daling der sterftecijfers kunnen worden verwacht, waardoor een krachtige bevolkingstoeneming in deze gebieden waarschijnlijk wordt. Deze bevolkingsdruk zal een revolutionnerende invloed hebben op de samenleving en op één of andere wijze in economische structuurveranderingen worden verwerkt. Volgens bovengenoemde brochure vragen vier problemen thans om een oplossing: Ie. de bestaande voedselproductie te verhogen om een jaarlijkse bevolkingsgroei van 30 millioen op te vangen; . 2e. de bestaande wereldbevolking, waarvan een deel ten minste gedurende een deel van het jaar honger lijdt, voldoende voedsel te waarborgen; 3e. voldoende grondstoffen (anders dan voor voedsel), energie, en brandstof te produceren, om de groeiende wereldbevolking levensonderhoud en welstand te kunnen garanderen; 4e. hetzij de toenemende bevolkingen toegang te verschaffen tot gebieden waar extra-voedsel en grondstoffen kunnen worden geproduceerd, hetzij voorraden voedsel en grondstoffen te transporteren en te distribueren ten behoeve van landen met een tekort aan deze voorraden in eigen gebied. Het gehele vraagstuk zal nog gecompliceerder worden, omdat deze mondiale bevolkingstoeneming gepaard zal gaan met een belangrijke wijziging in de distributie der bevolking. Deze re-distributie zal op zich zelf nieuwe economische en politieke, doch ook culturele problemen oproepen, welke de politieke situatie indien men zich niet tijdig op deze veranderingen weet in te stellen - uitermate riskant kunnen doen worden. Het bevolkingsvraagstuk zal de belangrijkste dynamische factor zijn in het wereldgebeuren van de eerstvolgende decennia. Het is dus een uitermate ingewikkeld en ook gevaarlijk vraagstuk waarmede de Verenigde Naties zich op lange termijn bezig zullen hebben te houden. Verschillende aspecten van dit vraagstuk hebben reeds geruime tijd - sedert de oprichting der Verenigde Naties - de internationale belangstelling getrokken ,zoals bijv. blijkt uit het werk van de Wereldvoedselorganisatie, waar de agrarische aspecten het onderwerp van bestudering, voorlichting en beraadsláging zijn. Men denke ook aan de Wereldgezondheidsorganisatie, waarvan de cynicus zou kunnen beweren, dat zij door haar voorlichting in zake betere medische zorg veeleer de urgentie van het bevolkingsvraagstuk klemmender heeft gemaakt. Doch ook een vraagstuk als geboorteregeling is in ieder geval zijdelings in de discussies betrokken geweest. En reeds vóór het bestaan van de Verenigde Naties had het Internationale Arbeidsbureau belangstelling voor het vraagstuk der Internationale migratie, een belangstelling, welke na de tweede wereldoorlog in een meer actieve houding is overgegaan. De Organisatie der Verenigde Naties zelf heeft tot op heden betrekkelijk weinig openbare belangstelling getoond voor het bevolkingsvraagstuk, behalve dan in het stimuleren van bepaalde, voornamelijk statistische publicaties, en het onderhouden van een behoorlijk uitgeruste afdeling harer organisatie, welke zich met demografische vraagstukken en problemen bezighoudt.
713
Het is dan ook de eerste maal, dat door de Verenigde Naties het initiatief is genomen een congres van deskundigen op het gebied van het bevolkingsvraagstuk te organiseren. In Juni 1952 is hiertoe een resolutie aangenomen door de Economische en Sociale Raad. De conferentie is gehouden in samenwerking met verschillende andere officiële en officieuze internationale. organisaties. De belangrijkste medewerkende officieuze organisatie was de "International Union for the Scientific Study of Population", opgericht in 1928, en organisatrice van verschillende internationale congressen vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Tot de conferentie zijn alleen deskundigen uitgenodigd, hetzij afgevaardigd door regeringen, hetzij als leden van wetenschappelijke organisaties, hetzij als vertegenwoordigers van andere internationale organen. Dit accentueerde het doel dezer conferentie. Het ging hier immers niet om het bediscussiëren van politieke vraagstukken of het aanbevelen van bepaalde maatregelen. Het onderwerp der conferentie lag uitsluitend in het wetenschappelijke vlak: een grondig wetenschappelijk onderzoek van de bevolkingsontwikkeling in de verschillende delen der wereld, en de oorzaken en gevolgen hiervan. Natuurlijk is de invloed van de bevolkingsvraagstukken op de belangrijkste problemen waarmede de Verenigde Naties te maken hebben, niet buiten beschouwing gelaten. Vermoedelijk is deze conferentie wel één qer moeilijkst te organiseren conferenties geweest in het bestaan der Verenigde Naties. Niet zo zeer vanwege de politieke kant - deze was per definitie geëlimineerd - als wel vanwege het feit, dat de organisatoren het onderwerp discutabel moesten maken, waartoe het onderverdeeld werd in een groot aantal kleine, gespecialiseerde onderdelen. Een andere organisatie is vrijwel ondenkbaar wanneer men tot een efficiënte werkwijze wil komen voor een conferentie waarvoor rond 600 gedelegeerden waren ingeschreven uit alle delen der wereld, met een verschillend gerichte belangstelling en een uiteenlopende kennis van de diverse aspecten van het bevolkingsvraagstuk. De taak der organisatoren was moeilijk en ondankbaar, want vermoedelijk zullen maar weinigen volledig tevreden zijn geweest aan het einde der conferentie. Het gehele vraagstuk was in rond dertig onderwerpen gesplitst, hetgeen het overzicht over het geheel verloren deed gaan. Een andere oplossing was er evenwel voor een conferentie als deze niet, en men moet in ieder geval de organisatoren bewonderen voor de systematische wijze, waarop het vraagstuk was ingedeeld en rijp gemaakt ter discussie.
De indeling der onderwerpen Men kan met enige moeite de onderdelen tot enkele hoofdgroepen groeperen. Zo heeft een deel van de onderwerpen betrekking op de verschillende demografische feiten, waarbij in sterke mate rekening is gehouden met regionaal-mondiale ver·schillen. Het verloop van sterftecijfers en sterftekansen is bijv. afzonderlijk behandeld voor gebieden met een lage, en gebieden met een hoge mortaliteit. De huwelijksvruchtbaarheid is op analoge wijze aan de orde gesteld, onderscheidenlijk voor gebieden met een sterk gedaalde vruchtbaarheid en landen waar de vruchtbaarheid
714
'atief is aagstuk Econoerschilgrijkste Sciennde in,.d door !rtegenI dezer vraagrerentie onderen de fSvraagmaken >renties olitieke dat de rdeeld ficiënte reerden elangIlkingszullen ie. Het erzicht or een nderen ~maakt
peren. ~fische
Ie verandeld velijks( voor arheid
zich tot op heden op een hoog niveau heeft weten te handhaven. De vraagstukken der internationale migratie zijn zowel beschouwd uit de gezichtshoek der emigratielanden, als uit de gezichtshoek der immigratielanden, een indeling welke naar mijn gevoel in dit geval aan de behandeling van het vraagstuk der internationale migratie niet geheel ten goede is gekomen. Het onderdeel der bevolkingsspreiding en de interne migratie is afzonderlijk beschouwd voor landen met een hoge graad van industrialisatie, en landen welke nog aan het begin van hun industriële ontwikkeling staan. In het algemeen mag deze opzet zeer geslaagd heten. Vooral hierom: in de Westerse wereld heerst al te zeer de neiging de problemen te zien tegen de achtergrond van de eigen problematiek en de eigen wijze van benadering. Hiernaast was een grote groep vraagstukken aan de orde gesteld, welke de methodische en technisch-statistische zijde van het bevolkingsvraagstuk raakten. Om enkele voorbeelden te noemen: het vergelijken van de kwaliteit van de demografische statistieken, de techniek van demografische metingen en analysen, het opstellen van definities, en soortgelijke vraagstukken. Naast deze beide hoofdgroepen waren enkele andere belangrijke groepen van problemen aan de orde gesteld: het vraagstuk van de veroudering der bevolking, de verhouding tussen bevolkingsvraagstuk en de ontwikkeling van de agrarische productie alsmede de ontwikkeling van de niet-biologische hulpbronnen, enkele kwalitatieve vraagstukken, en ten slotte enkele onderwerpen met betrekking tot de opleiding en de methodiek der demografie. Wanneer nu het werk van deze conferentie wordt overzien, dat dient men zich natuurlijk te beperken tot enkele hoofdpunten en belangrijke rapporten. Het verloop der sterftecijfers in de gebieden met een hoog sterfteniveau werd behandeld in een reeks rapporten, welke vnl. betrekking hadden op Aziatische landen. Lezenswaard was bijv. het rapport over de kindersterfte in India van de hand van prof. S. Chandrasekhar, die enkele interessante vergelijkingen gaf in zake de ontwikkeling van de sterfte. Dit was interessant juist uit het oogpunt van de verdere bevolkingsontwikkeling, omdat blijkt hoe snel de kindersterfte in de naaste toekomst kan dalen. Volgens door Chandrasekhar gebruikte gegevens bedoeg de kindersterfte (het aantal overleden babies beneden het jaar uitgedrukt in 1000 levend geborenen) in Nederland in 1900 153, in 1910 108, doch in 1920 50, thans 22 (1952). In India daarentegen was het cijfer voor 1900 232, in 1951 echter reeds gedaald tot 116, dus rond het Nederlandse niveau omstreeks 1910. De snelle daling van de Hollandse kindersterfte na 1910, is een gevolg van een betere sociale verzorging der bevolking en het doordringen van de moderne geneeskunde tot de onderste lagen der 'bevolking, doch vooral ook door de algemene verbetering der hygiënische toestanden door openbare werken. Het wordt door vergelijking wel duidelijk, dat een land als India in feite voor een ongekende bevolkingstoeneming komt te staan indien het ook hier gelukt de medische zorg snel en effectief uit te breiden, alsmede de hygiëne in de grote steden en het platteland te verbeteren. Het gehele vraagstuk zal in landen als India verder afhangen van de vraag of men voldoende kader ter beschikking heeft om de mogelijkheden der moderne medische , en hygiënische zorg te effectueren en te verbreiden. Hierbij dient echter te worden 715
aangetekend, dat men in het algemeen in deze landen heeft opgemerkt, dat de daling der kindersterfte meer samenhangt met maatregelen betreffende de openbare gezondheidszorg, dan met economische en sociale veranderingen. Het is hierbij interessant enkele gegevens te noemen, welke ter conferentie verstrekt werden over Rusland. Van Russische zijde zijn enkele min of meer uitvoerige rapporten overgelegd, waarin enerzijds de sociale aspecten van de bevolkingsstructuur en ontwikkeling werden behandeld, anderzijds een relaas werd gegeven omtrent de organisatie en de opzet van de demografische statistieken in dit land. Een volledig overzicht beh'effende de samenstelling der bevolking en de ontwikkeling bijv. van de huwelijksvruchtbaarheid, zijn helaas niet verstrekt. Een critisch overzicht van de ontwikkeling der Russische bevolking, daarentegen, werd gegeven door de Amerikaan Warren W. Eason in zijn rapport "Population growth and economie development in the USSR" steunend op Sowjet-Russische bronnen van uiteenlopende aard. Zowel uit de schaarse gegevens, vermeld in de Russische rapporten, als uit het rapport van Eason blijkt een opvallende daling van de sterftecijfers. In 1913 was het aantal sterfgevallen per 1000 inwoners 30,2, in 1927 nog 22,7, doch voor 1953 wordt het cijfer 8,9 opgegeven. Het is onmogelijk de waarde van dit laatste cijfer te toetsen. Zonder de leeftijdsopbouw der Russische bevolking te kennen is vergelijking met de sterftecijfers van andere landen onmogelijk. De Russische bevolking heeft waarschijnlijk een zwaardere bezetting der jeugdklassen dan bijv. in Noorwegen. Waar beider sterftecijfers niet veel verschillen, moet hieruit volgen, dat de sterftekansen der Russische bevolking nog steeds ongunstiger zijn, dan die der Noorse bevolking. In ieder geval betekent de daling van de sterftecijfers in Rusland, dat deze van invloed moet zijn op de bevolkingstoeneming. Een der Russische rapporten noemt een natuurlijke toeneming der bevolking van gemiddeld 3 millioen per jaar in de laatste drie jaar. . Natuurlijk zijn Rusland en India niet de enige landen, waar de sterftecijfers zijn gedaald. Volgens cijfers, verstrekt op het congres, blijken in de meeste ontontwikkelde gebieden de bruto sterftecijfers in de loop van de laatste 10 tot 15 jaar behoorlijk te zijn gedaald. Mexico bijvoorbeeld vertoont een daling van het sterftecijfer in de periode 1935-1953 van 23,3 tot 15,4. Ceylon is in dezelfde periode teruggevallen van 24,5 tot 10,9 per 1000 van de bevolking. Men dient met deze cijfers voorzichtig te zijn, daar de registratie zowel van de bevolking als van de sterfgevallen niet geheel betrouwbaar is. Zo is bijv. in India gebleken, dat men aan de hand van de volkstellingen de sterftecijfers meermalen moet corrigeren; maar in ieder geval staat vast, dat de sterfte in belangrijke mate is gedaald. Uit berekeningen op grond van de volkstelling in India blijkt, dat de sterfte per 1000 der bevolking in de periode 1911 tót 1920 40 moet hebben bedragen tegen 27 in de periode 1941-1950. In de meeste van deze landen zijn de zuigelingensterfte en de verdere kindersterfte elk voor 20 % der sterftegevallen verantwoordelijk te stellen. Een belangrijke oorzaak van het teruglopen van de sterftecijfers in verschillende dezer landen is de malariabestrijding, in het bijzonder voor de kindersterfte. De daling van de kindersterfte in Ceylon, welke terugviel van 141 0/ 00 (uitgedrukt in levend716
at de .nbare p.ierbij over overtwikpisatie Irzicht m de an de rikaan ent in ~owel
ipport antal ~t het etsen. ~ met heeft egen. ;erftefoorse deze orten jaar
s zijn ~tont
) jaar erf te-riode deze sterfn de ar in ngen gin !riode dere fende laling vend-
geborenen) in 1946, tot 71 in 1953 moet voornamelijk worden toegeschreven aan malariabestrijding. Uitvoering van bepaalde, in het algemeen veel kapitaal vereisende openbare werken, is voor deze landen dus uitermate belangrijk. De verdere verbetering van de sterftecijfers werd dan ook door verschillende rapporteurs afhankelijk gesteld van internationale hulp in de vorm van financiële en technische bijstand. Gewezen werd bijv. op de betekenis van het Colomboplan. Hiernaast is voorlichting aan de bevolking eveneens van grote betekenis, maar dit is moeilijker dan de beïnvloeding van de sterftecijfers door het uitvoeren van werken t.b.v. de openbare gezondheidszorg. In de vergaderingen, waár vooral de gebieden met lage sterftecijfers het middelpunt van de belangstelling waren, lag de nadruk op geheel andere verschijnselen. Richtte men in de vergaderingen betreffende de gebieden met hoge sterftecijfers vooral de aandacht op de totale sterfte en de kindersterfte, zo werd hier bijv. in belangrijke mate aandacht besteed aan de foetale- en de kindersterfte. Het blijkt dat één der vijf zwangerschappen beëindigd wordt door de sterfte van de foetus en dat rond ! deel van alle geslaagde concepties verloren gaat. De kindersterfte neemt in de meeste landen af ten gevolg van de voortschrijdende medische kennis en de toepassing hiervan. De oorzaken echter van de sterfte van de foetus en de sterfte in de eerste levensmaand zijn van een geheel verschillend karakter en nog niet voldoende door de medische wetenschap onderkend. Spiegelman tekende in zijn samenvattend rapport aan, dat hier biologische, physiologische, sociale en economische factoren van invloed zijn. De betekenis van deze factoren is echter nog niet voldoende onderzocht. Indien het zou gelukken deze sterfte op d~zelfde wijze te reduceren als de kindersterfte gedurende de laatste halve eeuw, dan zou ter handhaving van de huidige natuurlijke bevolkingsproei ongeveer ~ der zwangerschappen minder nodig zijn! Een ander vraagstuk, dat voor deze gebieden met lage sterfte de aandacht trok, was de vraag in hoeverre sociale verschillen de sterftecijfers beïnvloeden. Er zijn over dit probleem enkele belangrijke rapporten uitgebracht, één door de Ned~r landers P. de Wolff en J. Meerdink betreffende de sterfte naar beroep in Amsterdam, en één geschreven door W. P. D. Logan over differentiële sterfte naar beroep in Engeland. In het Nederlandse rapport is een interessante vergelijking getrokken met resultaten van een Amerikaanse studie. Niet alleen, dat voor alle beroepsgroepen de Amsterdamse sterfte veel gunstiger was dan de Amerikaanse,maar wat belangrijker was: de Amerikaanse cijfers vertoonden een opvallende gradatie in sterfte in overeenstemming met de sociale laag. De Amsterdamse gegevens vertoonden echter veel geringere , verschillen. De sterfte in Amsterdam blijkt voor geschoolden en ongeschoolden hetzelfde te zijn. In de V,S. echter is de sterfte der ongeschoolden belangrijk hoger dan die der geschoolden. Opvallend is dat de sterfte van employé's (kantoor- en winkelpersoneel) in Amsterdam ongunstiger is dan de gemiddelde sterfte, terwijl in Amerika de sterftecijfers in deze groep opvallend beneden het gemiddelde liggen.
717
i
l
II I I
Rusland en Neo-Malthusianisme 2
Van Russische zijde is de behandeling van de vraagstukken rondom de huwelijksvruchtbaarheid aangegrepen om in een rapport een felle aanval te doen op het neo-malthusianisme, hierbij uitgaande van wat wordt beschouwd als de marxistischleninistische bevolkingstheorie. De grondslag van dit betoog is dat de "bevolkingswet" afhankelijk is van de structuur van de samenleving en.dat er dus geen universele bevolkingswetten bestaan, los van de geschiedenis. "On the example of the Soviet Union it shows how the change of social-economic conditions of people's life resulted in radical changes in the structure and movement of population. The level of mortality in the USSR is now lower than in the USA, England and France. Contrary to Western European countries in which in the process of economic development the rates of growth of population were intensely falling, the Soviet Union goes on to keep the high level of natural increase of popttlation." "In socialist society, where the immediate purpose of production is satisfaction of requirements of society but not gaining the maximum profits, the problem of excessive population no longer arises". Naast de hiervoren gereleveerde verklaring inzake het bevolkingsvraagstuk in de Sowjet-Unie staan enkele andere uitspraken, waarbij de nadruk wordt gelegd op het reactionnaire karakter van de malthusiaanse bevolkingstheorie, zoals deze in verschillende vormen wordt aangehangen door West-Europa en de V.S. Ook wordt getuigd van een groot optimisme in zake de toekomstige ontwikkeling: "A correct use of natural resources and national wealth in the interests of wide strata of population already on modern level of technique can entirely secure a normal level of life for a population at least 2-3 times more numerous than the population of the world. Thus various attempts of neomalthusians to ground the policy of reducing the number of population on special measures to lower its rates of growth are anti-scientific reactionary." Het is echter te betreuren, dat de Russische delegatie ter conferentie geen uitvoeriger en controleerbare gegevens heeft verstrekt in zake de samenstelling en ontwikkeling van de Russische bevolking. Gelijk vroeger reeds gemeld, heeft Eason een poging gewaagd de bevolkingsgroei van Rusland te analyseren. Gebruik makende van de meest verschillende bronnen heeft hij zijn cijfers tot een overzichtelijk geheel weten te groeperen en hieruit kunnen enkele belangrijke conclusies worden getrokken. Gelijk reeds gemeld is het sterftecijfer belangrijk gedaald. Uitgaande bovendien van de van Russische zijde verstrekte gegevens in zake de natuurlijke bevolkingsgroei, heeft Eason een poging gedaan het geboortecijfer per 1000 der bevolking te bepalen. Het blijkt, dat ondanks het felle betoog in het Russische rapport tegen het neo-malthusianisme de geboortecijfers in Rusland belangrijk zijn gedaald. In de eerste belft van de 1ge eeuw ~as het geboortecijfer ongeveer 40-50 0 / 0'0 . Dit daalde tot 44 rond 1914. Het cijfer was 31 in 1920 en liep op tot 44 in 1926. In 1935 daalde het tot 28,6, doch liep daarna weer op, en schijnt in 1938 volgens gegevens van de Prawda 38,3 te zijn geweest. Voor 1953 komt 718
d tl
8
,
elijksp het ;tisch/dngsrersele
nomic ement
!USA,
nomic 50viet
ion of
im
of
in de op :ze in wordt arrect ~ta of level pf the ucing rare ~d
uiten !!:ason kende !eheel ~ gelande lrlijke ~ der iische t zijn eveer lp op fhijnt komt
11
\g
Eason tot de conclusie, dat het geboortcijfer moet hebben gelegen tussen 23,8 en 25,6 0 / 00. Gezien het feit, dat dit geboortecijfer bepaald is op grond van de cijfers van natuurlijke aanwas en sterftecijfers verstrekt van Russische zijde, moet worden aangenomen, dat het geboortecijfer betrouwbaar is. Dit betekent echter, dat dus ook in Rusland de geboorteregeling sterk is toegenomen sedert de periode vóór de tweede wereldoorlog. Eason meent dan ook, dat de gemiddelde Russische vrouw tussen 15 en 49 jaar thans beduidend minder kinderen heeft dan in 1938. De toeneming van de natuurlijke groei vindt dus haar hoofdoorzaak in een daling van de sterfte, waarmee de daling van de geboortecijfers geen gelijke tred heeft gehouden. Een situatie welke niet verschillend is van hetgeen in het recente verleden . in Nederland is geschied. Bij de behandeling van de huwelijksvruchtbaarheid in de landen met een hoge vruchtbaarheid is het vooral van belang de aandacht te vestigen op het rapport uitgebracht door Abraham Stone betreffende de technieken welke gebruikt worden ter regeling van de geboorten. Stone is een bekend Amerikaans expert, die onder auspiciën van de Wereldgezondheidsorganisatie in India werkzaam is geweest, om daar voorlichting te geven inzake de toepassing van de periodieke onthouding. Hij is bij die gelegenheid met verschillende moeilijkheden geconfronteerd, welke vooral voortspruiten uit de sociale omstandigheden waaronder de bevolking leeft, zoals bijv. analphabetisme, het ontbreken van kalenders en de algemene onmacht om een tijdsperiode te schatten. Er zullen dus verschillende bijzondere maatregelen moeten worden genomen om deze methode ingang te doen vinden, ten einde een daling van de geboortecijfers te bewerkstelligen. Stone wijdt in zijn rapport verder nog aandacht aan nieuwe methoden van geboortregeling, welke men op het ogenblik in Amerika in studie heeft. Bij de gesplitste behandeling van de huwelijksvruchtbaarheid naar gebieden met hoge en lage geboortecijfers is de problematiek van de landen met een lage vruchtbaarheid meer theoretisch gericht en meer gedifferentieerd. Behalve het vraagstuk van de ontwikkeling van de huwelijksvruchtbaarheid in het algemeen, zijn hierbij tevens aan de orde gesteld vraagstukken inzake differentiële vruchtbaarheid, de tijdsduur verlopende tussen opeenvolgende geboorten, de oorzaak en de omvang van de steriliteit en de door de ouders wenselijk geachte gezinsgrootte. Er werden betreffende dit laatste onderwerp bijvoorbeeld verschillende methoden bediscussieerd hoe de door de ouders gewenste gezinsgrootte kon worden bepaald en vergeleken met de uiteindelijke gezinsgrootte, hetgeen een uitermate moeilijk vraagstuk is. Niet alleen wanneer dit vraagstuk mathematisch wordt benaderd, maar ook wanneer getracht wordt door ondervraging inzicht in de kwantitatieve aspecten van dit vraagstuk te verkrijgen. Mathematisch is het moeilijk de waarde van enkele factoren nauwkeurig vast te stellen. Ook de techniek van het interview of enquête geeft geen betrouwbaar beeld van de door de ouders gewenste gezinsgrootte. Het moet in ieder geval. als onwaarschijnlijk worden geacht, dat het resultaat van een dergelijke enquête bruikbaar zou zijn voor bijvoorbeeld het opstellen van bevolkingsprognoses. Van enkele zijden is er op het congres op gewezen, dat voorspelling van de 719
toekomstige ontwikkeling van de huwelijksvruchtbaarheid steeds op moeilijkheden stuit. In de V.S. is in het merendeel der bevolkingsprognoses de huwelijksvruchtbaarheid onderschat. Onder meer heeft dit samengehangen met het toenemen van het percentage gehuwde vrouwen, de daling van de huwelijksleeftijd, bepaalde veranderingen in de leeftijdsopbouw, (waardoor de omvang van de vruchtbare jaargang is toegenomen) en ten slotte in verschillende omstandigheden ook een grotere specifieke huwelijksvruchtbaarheid. Verder zijn er uiteraard factoren van meer psychologische aard, als reacties op bepaalde politieke omstandigheden en maatschappelijke gebeurtenissen, toenemende kennis van geboorteregeling, welke de ontwikkeling der huwelijksvruchtbaarheid beïnvloeden op een wijze welke zich moeilijk laat voorspellen.
Internationale en binnenlandse migratie Naast deze vraagstukken van sterfte en huwelijksvruchtbaarheid zijn in verschillende rapporten de internationale en de binnenlandse migratie aan de orde gesteld. Bij de behandeling van de internationale migratie is vooral aandacht geschonken aan de invloed van deze migratoire bewegingen op de demografische en economische structuur van de betrokken landen, terwijl ook de sociale en culturele aspecten hierbij volledig aandacht hebben gehad. Zo is bijvoorbeeld in sommige rapporten nagegaan welke de vereiste omvang van de emigratie dient te zijn om in de gegeven situatie de werkzame bevolking constant te houden. Voor India is een berekening opgesteld, waaruit blijkt, dat 2J~ millioen personen per jaar zouden moeten emigreren gedurende de periode 1950-1960 om de beroepsbevolking constant te houden op het peil van 1950. In verschillende beschouwingen in zake Europa is aangedrongen op een soep~ler verloop van de migratie en dus op minder reglementering, waardoor de geografische mobiliteit van de arbeid kan worden bevorderd. Als bezwaar tegen een te sterke leiding van de migratie op grond van de stand van arbeidsmarkt is er in dit verband op gewezen, dat de opnamecapaciteit van de economische structuur van een onderbevolkt land altijd groter is dan blijkt uit .de direct ter beschikking staande cijfers van vraag en aanbod. Er is bij de behandeling der internationale migratie gewezen op enkele belangrijke niet-economische factoren, welke voor het slagen van de immigratie in een land van grote betekenis zijn. In de eerste plaats: ieder immigratieland heeft een eigen sociaal en cultureel leven, in relatie uiteraard tot zijn economische structuur, welker kennis voor de immigrant van niet te onderschatten betekenis is. Hieruit volgt in de tweede plaats, dat het verschil in sociale en culturele structuur van het emigratie- en het immigratieland van grote invloed is op de aanpassing, welke van de emigrant wordt vereist. Het is dan ook niet ondenkbaar, dat het verschil in sociale en culturele stuctuur tussen een Europees emigratieland en een overzees immigratieland geringer is, dan dat tussen twee Europese landen. Het welslagen van de internationale migratie is door deze omstandigheden niet uitsluitend een economisch vraagstuk, maar in vele opzichten een vraagstuk van assimilatie en dus een sociaal en cultureel probleem. Het is denkbaar, en het is in de practijk van de Italiaanse emigratie gebleken, dat de immigrant economisch volkomen zijn plaats in de nieuwe samenleving heeft
720
g
k b v
g la m
h Vt
bI te pI b d m hl d
ra b 11 11 B
s z
v
van aalde
aatte de zich
schilsteld,
eler lis~he Iterke ~and
6der-
tif'"
[::
, nms eede het ordt r lrrele lnger
~at~e ~ m
pro:ken, leeft
gevonden, maar dat hij desalniettemin sociaal-psychologisch zich nog vreemd voelt in het nieuwe millieu. De aandacht is hiernaast ook gevestigd op de economische voordelen welke de immigratie het ontvangende land biedt. Uiteraard zijn deze voordelen direct afhankelijk van de economische structuur en de momentele omstandigheden van het betrokken land. Maar van zeer grote betekenis blijft, dat de gekapitaliseerde waarde van de immigrant van 18 jaar geschat wordt op een bedrag van $ 10.000, ten gevolge van de kosten van opvoeding en opleiding. Dit feit is een belangrijke stimulans voor het economisch leven van de immigratielanden. Bovendien heeft de mentaliteit van de immigrant invloed op het creëren van nieuwe mogelijkheden in het economisch leven. In verband met deze migratievraagstukken is o.m. van Duitse zijde het vraagstuk van de zgn. selectieve werking der binnenlandse migratie aan de orde gesteld. De bioloog K. V. Müller meent op grond van langdurige onderzoekingen in Duitsland te kunnen aantonen, dat de migratie een selecterende werking uitoefent op het platteland. Van Nederlandse zijde is deze selecterende werking der migratie sterk betwijfeld en is erop gewezen, dat vooral de economische structuur bepalend is voor de samenstelling der bevolking naar intelligentie. In deze gedachten gang wordt de migratie dus een secundaire rol toebedeeld. Gezien de technische moeilijkheid om hier op grond van betrouwbaar materiaal een objectief beeld te verkrijgen, is het duidelijk, dat hier nog een belangrijk veld voor verdere studie ligt. De aangeboren intelligentie was het ~oorwerp van belangstelling in enkele rapporten, waarin de kwalitatieve aspecten van het bevolkingsvraagstuk werden bestudeerd. Belangrijk was vooral het rapport van James Maxwell, een verslag van het Schotse onderzoek in 1947 vergeleken met een analoog onderzoek van 1932, hetwelk o.m. het verband tussen intelligentie en vruchtbaarheid tot onderwerp had. Bij dit onderzoek is o.m. de intelligentie gemeten met behulp van verschillende tests. De onderzoekte kinderen waren 11 jaar oud. Een der belangrijkste conclusies, welke uit dit onderzoek kon worden getrokken, is, dat erover een periode van 15 jaar geen aanwijzing was dat de gemiddelde intelligentie van de elfjarige kind er bevolking daalde, en dat er zelfs enige aanwijzing was van een stijging. Waar deze geringe stijging aan te danken is kon niet worden nagegaan. Hiervoor zullen verdere onderzoekingen nodig zijn. Er blijkt bovendien een negatieve relatie te bestaan tussen de gemiddelde intelligentie van de kinderen en de gezinsgrootte. De oorzaak van deze negatieve relatie kon op grond van het voorhanden materiaal niet met zekerheid worden vastgesteld. Er is geen direct verband geconstateerd tussen geboortenummer en intelligentie, en Maxwell concludeert dan ook dat "a differential relationship between birth order and intelligence has no part in the negative correlation between intelligence and family size." Verder is een duidelijk verband gebleken tussen beroepsklasse en gezinsgrootte en tussen beroepsklasse en testresultaat. Binnen iedere beroepsklasse bleek de bovenvermelde negatieve correlatie tussen gezinsgrootte en intelligentie aanwezig te zijn. Dit onderzoek trok algemeen de aandacht en was ongetwijfeld een stimulans voor andere landen om soortgelijke onderzoekingen te ondernemen.
721
De behandeling van de vraagstukken in zake de relatie tussen bevolkingsgroei en
de biologische en niet-biologische voorraden in de wereld was m.i. niet geheel bevredigend, omdat men moeilijk een totaaloverzicht kon krijgen van de stand van zaken. Het is m.i. de vraag of dergelijke vraagstukken wel op een congres als dit, waar de ' demografische aspecten overwegen, aan de orde dient te worden gesteld. Dit soort vraagstukken leent zich veeleer voor afzonderlijke conferenties, waar men zou kunnen trachten tot een betrouwbare of zo betrouwbaar mogelijke inventarisatie te komen van de verschillende kwaliteiten land enerzijds en de voorraden grondstoffen anderzijds. Een der belangrijkste onderwerpen van de conferentie welke hier nog worden vermeld is het vraagstuk van de opleiding en scholing voor demografisch onderzoek. Het is te betreuren, dat geen principiële discussie aan de behandeling van dit onderwerp voorafging. Het zou ongetwijfeld in de lijn van de confereI)tie hebben gelegen een enkele zitting speciaal te wijden aan de vraag naar de inhoud der demografie en haar plaats binnen het systeem der wetenschappen. Er bestaat dunkt mij op dit gebied nog veel misverstand, en men kan bovendien naar gelang van zijn opvatting inzake de wetenschapsleer een verschillend standpunt ten aanzien van de demografie innemen. Veelvuldig zijn de pogingen in het verleden, de demografie op te eisen voor de eigen vakwetenschap. Niets evenwel zou de demografie eerder tot steriliteit doemen dan haar voor ee~ bepaalde wetenschap volledig op te eisen. Het is in de practijk van het demografisch werk duidelijk en ik vermoed dat mijn medecommissieleden van de studiecommissie der Dr. Wiardi Beckman Stichting betreffende het bevolkingsvraagstuk deze opvatting uit eigen practijk zullen delen, - dat het boeiende der demografie zijn oorzaak juist vindt in haar interdisciplinair karakter. In andere woorden: De demografie moet niet gezien worden als een onderdeel van economie, geografie, sociologie, misschien zelfs sociale psychologie, of welke andere wetenschap dan ook. De demografie vereist een zodanige kennis van deze wetenschappen, dat een vruchtbare coördinatie dezer verschillende gezichtspunten een afdoende verklaring weet te geven van de vraagstukken welke hier aan de orde zijn. Natuurlijk kan, als men dit met alle geweld wil nastreven, de demografie bij een of andere wetenschap exclusief worden ondergebracht, maar dit vereist dan een 'zodanig gejongleer met begrippen, dat hiermede hetzij de grondslagen van het systeem der wetenschappen onrecht wordt gedaan, hetzij de definitie der eigen vakwetenschap tot een waardeloze vaagheid wordt gedoemd. M.i. verdient een opvatting van demografie als interdisciplinaire wetenschap de voorkeur. In welk onderdeel van een universitaire organisatie de demografie haar plaats moet hebben, is niet in de eerste plaats een vraagstuk van principiële, maar van practische aard. De keuze zal o.m. afhangen van de vraag waar men het accent van de demografie op een bepaald ogenblik ziet. Het is wellicht voor de ontwikkeling van de demografie zelf van betekenis, dat een dogmatische indeling van de demografie in het universitaire systeem vermeden wordt. Calvin F. Schmid, directeur van het Bureau voor Population Research aan de universiteit te Washington vermeldt in zijn te Rome ingediend rapport, dat in de V.S. de meningen hieromtrent verdeeld zijn. Tegenover opvattingen, de demografie in te delen bij een "department
722
o o v, d E gl
vi
hl
~
gl
gl Ol
~
~
h
sj g
IJ ÏJ
I< h o v
o ti
g o \i
o
C
oei en geheel stand es als r\forden ·enties, /gelijke ~ voor-
II"0rden ~afisch
rdeling ereJ)tie jnhoud estaat gelang pt ten rleden. FOU de rschap l ijk Wiardi eigen : vindt et niet /schien vereist • dezer vraageWeld onderrmede edaan, wordt weten-
t
of economics" staan opvattingen, welke de voorkeur geven aan het "department of sociology". Doch de Amerikaanse deskundigen zijn desondanks vrijwel unaniem van mening, dat waar de demografie ook haar plaats vindt aan de universiteit, in de opleiding het interdisciplinaire karakter van de demografie moet worden erkend. Een punt ter overweging is de vraag waar thans het zwaartepunt ligt der demografische problematiek. Er is m.i. thans een duidelijke verschuiving waar te nemen van de economie naar de sociologie en de geografie. Niet dat met deze verschuiving het belang van een voldoende economiscpe kennis vermindert, maar veeleer dat andere, tot op heden verwaarloosde aspecten der demografie meer in het centrum van de belangstelling zijn komen te staan. Deze verschuiving pleit ervoor thans de demografie op te nemen in een "departrneI!t of sociol"ogy" of een "departrnent of geography" . Een gezonde concurrentie dient op wetenschappelijk terrein steeds te worden gewaarborgd: men dient er zich voor te hoeden - zeker bij een situatie als die in ons land - hier een eenzijdige beslissing te nemen. Het verleden van de demografie is een waarschuwing, dat, indien het interdisciplinaire karakter niet duidelijk wordt erkend, steriliteit dreigt. De eenzijdige benadering uit economische gezichtshoek heeft ten slotte remmend gewerkt, hoe vruchtbaar aanvankelijk de probleemstelling scheen. Een nieuwe eenzijdigheid, thans bijv. uit sociologische of uit geografische gezichtsho~k zou tot een gelijke ontwrichting der problematiek leiden. Het is verheugend dat in de van Amerikaanse zijde ingediende rapporten - men is in de V.S. verder dan in ons land op demografisch terrein - het interdisciplinair karakter is onderstreept. De verdere verschillen in opvatting als boven gereleveerd, hebben slechts secundaire betekenis en hangen samen met allerlei verschillende omstandigheden. Wanneer men de resultaten van dit wereldcongres overziet, dan kan men enerzijds weliswaar constateren, dat er misschien niet direct practische resultaten zijn opgeleverd. Anderzijds echter is de grote waarde van dit congres gelegen in de uitwisseling van gedachten en het zich verdiepen in elkaars problemen. Gezien de grote betekenis van het bevolkingsvraagstuk, gelijk in de aanhef is gesteld, zal dit op den duur van uitermate grote betekenis zijn, juist voor het politieke werk van de organisatie der Verenigde Naties. Het is wenselijk dat door deze organisatie ook in de toekomst de ontwikkeling van het bevolkingsvraagstuk door middel van conferenties van deskundigen verder zal worden gevolgd.
plaats ar van accent wikkelan de :ecteur rmeldt mtrent rtment
723
•
I. SAMKALDEN
in m te:
OVER HET WETSONTWERP
la Ol
ECONOMISCHE MEDEDINGING Naar aanleiding van prof. mr. P. Borst, Kartelcontróle, Administratie of rechter.
T
•
oen in Ü135 de wet tot stand kwam, die de minister van Economische Zaken de bevoegdheid verleende om overeenkomsten tussen ondernemers algemeen verbindend of onverbindend te verklaren, bestond algemeen de overtuiging, dat een beslissing van grote betekenis was gevallen. De regering had de beschikking gekregen over een belangrijk werktuig voor het voeren van een actieve economische politiek. Met de ordening van het economische leven was een wezenlijk begin gemaakt. Ook de regering had het hare tot deze overtuiging bijgedragen. Want al was de onmiddellijke aanleiding voor de indiening van het wets~ntwerp gelegen in de wens om in de toenmalige crisisjaren een rem te kunnen stellen op de verwoestende concurrentiestrijd in een aantal bech-ijfstakken, toch behoorde het ontwerp niet tot de eigenlijke crisiswetgeving, zoals de Crisisinvoerwet, de Crisispachtwet, de Landbouwcrisiswet. Vandaar dat het niet alleen voorzag in de nood van het ogenblik het verbindend verklaren van overeenkomsten, die dè mededinging tussen ondernemers in een bedrijfstak beperkten, voor hen, die daartoe niet vrijwillig wilden toetreden - maar ook rekening hield met mogelijkheden, die toentertijd nog in het geheel niet actueel waren. Het wetsontwerp van 23 Juni 1934 verleende de minister namelijk ook de bevoegdheid om tegen schadelijke monopolievorming door overeenkomsten tussen ondernemers op te treden door deze overeenkomsten onverbindend te verklaren. De met zoveel verwachtingen begroete wet heeft slechts een kort leven gehad, want ze werd door het in de bezetting tot stand gekomen Kartelbesluit van 5 November 1941 buiten werking gesteld. In Economisch-Statistische Berichten 1942, p. 14, vermeldt C. L. Patijn dat op 1 Januari 1940 voor 38 ondernemersovereenkomsten de algemeen verbindendverklaring was aangevraagd, doch dat het slechts .lfoor een zevental was ingewilligd. In vijftien gevallen werd het verzoek afgewezen en in alle overige werd het óf ingetrokken óf niet meer afgehandeld. Onverbindendverklaringen kwamen in deze periode niet voor. Het Kartelbesluit, dat aan de centrale overheid ingrijpender bevoegdheden toekende zonder de waarborgen, die de wet van 1935 in de vorm van het oproepen en horen van belanghebbenden door een onafhankelijke, adviserende commissie bevatte, werd na de. bevrijding voorlopig gehandhaafd. Al spoedig, in 1948, werd -echter besloten wederom de commissie in te stellen, die vóór 1941 over de verb!ndendverklaringen en onverbindendverklaringen placht te adviseren. Sindsdien wordt '724
u d b a r
s
r
rttróle,
Zaken emeen ~ging,
schikeconozenlijk ~as
de in de
~tende
'et tot Landblik pnderfvilden in het ~e de ~ door onverehad, ovemp.14, msten pr een 'n alle erklan toeoepen missie werd erbinwordt
I
I
in de toepassing van het Kartelbesluit bij de formele praktijk van voor 1940 zoveel mogelijk aansluiting gezocht. Dit bleek ook toen in 1951 een krachtiger optreden tegen bedrijfsregelingen geboden leek en de regering daartoe de bevoegdheid verlangde bedrijfsregelingen te schorsen in afwachting van het verloop der voor onverbindendverklaring gebruikelijke procedure. Het sprak dus eigenlijk vanzen, dat de regering bij de vervanging van het bezettingsrecht uitzag naar een wettelijke regeling, die in hoofdlijnen overeenkwam met de wet van 1935. Dit was dan ook de strekking van het voorontwerp, dat op 27 November 1950 aan de Sociaal-Economische Raad om .advies werd voorgelegd. Het advies van de Raad, op 6 Juli 1951 uitgebracht, beaamde deze strekking. Toch duurde het nog tot 24 Nov. '53 aleer het wetsontwerp de Tweede Kamer bereikte. Ook het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer dat op 17 Juni 1954 werd uitgebracht, bracht voor wat de hoofdpunten betreft geen verrassingen. Men vindt in deze acht bladzijden een reeks van min of meer interessante detailvragen, maar de beginselen van het kartelbeleid komen niet ter discussie. Gelukkig is door een brochure van prof. mr. P. Borst, getiteld KartelcontrÖle, Adm~istratie of rechter, althans één essentieel punt van kartelbeleid nog tijdigjUln de orde gesteld. Mr. Borst verdedigt de stelling, dat de onverbindendverklaring van een bedrijfsregeling (mededingingsregeling, naar de woordkeus van het nieuwe ontwerp) niet door de minister maar door de I'echter moet geschieden. Het kartelbeleid moet, volgens de schr., worden gevoerd door een openbaar ministerie, dat bij de rechter een vordering tot onverbindendverklaring kan instellen. De wijze waarop mr. Borst deze voor de Nederlandse wetgeving verrassend nieuwe stelling verdedigt, is suggestief. Eerst wordt de kartelcontröle als een vraagstuk van rechtsvinding omschreven; daarna wordt de sociale evolutie van de jurisprudentie in herinnering geroepen. Vervolgens wordt met voorbeelden uit de rechtspraak aangeduid hoeveel ervaring de burgerlijke rechter reeds heeft op dit gebied. Dan worden enkele vaak gelanceerde bezwaren tegen de burgerlijke rechter besproken en weerlegd: dat hij te weinig rekening zou houden met het algemeen belang; dat hij alleen zou kunnen ingrijpen als iemand een proces begint; dat hij onvoldoende deskundig zou zijn en doeltreffende bevoegdheden zou missen. Nietaltijd vindt de schrijver voor zijn weerlegging de juiste argumenten. Zo voert hij ten bewijze, dat de burgerlijke rechter wel degelijk met algemene belangen rekening houdt, twee schrijvers ten tonele (A. M. Donner en J. Wiarda), die zich evenwel op de door Borst vermelde plaatsen niet met dat punt bezighielden. Ook haast de schrijver zich juist in dit verband nog eens op de beperkte betekenis van het begrip " openbare orde" in de burgerlijke wetgeving te wijzen: het omvat alleen die belangen van de gemeenschap, welke voor haar voortbestaan fundamenteel zijn. Ware het anders "dan zou alle persoonlijke vrijheid worden opgeofferd". Door deze beperking wordt echter het bezwaar, dat de rechter onvoldoende met de algemene belangen rekening houdt zeker niet weerlegd, eerder versterkt. Bij de weerlegging van het bezwaar, dat de rechter onvoldoende deskundig zou zijn, wijst de schrijver zelf al op de noodzaak hier naar een gespecialiseerde rechter uit te zien. Hij stelt deze dan naast de Economische rechter, de Kinderrechter en de Pachtrechter, doch wil hem uitsluitend de behandeling van klachten opdragen, 725
.~ 1I
i,
I
r
j
,
:
die door de overheid worden ingediend op grond van strijd van een kartel met het algemeen belang. De bevoegdheid van de gewone rechter zou hij dan onveranderd willen laten. Het naast elkaar bestaan van rechterlijke en administratieve controle is natuurlijk niets bijzonders, maar van tweeërlei rechtspraak kan men dat toch moeilijk zeggen. Ook tegen het bezwaar, dat de civiele rechter doeltreffende bevoegdheden mist, heeft mr. Borst eigenlijk geen andere weerlegging dan een verwijzing naar de gespecialiseerde rechter, die de gegrondheid van het bezwaar juist onderstreept. Intussen schuilt het hoofdbestanddeel van het betoog niet in de weerlegging van deze bezwaren, die tegen de kartelcontrole door de burgerlijke rechter worden aangevoerd. Hoofdpunt is het betoog tegen het bezwaar, dat vaak het voornaamste genoemd is. De kartelcontrole is, zo zegt men dan, een onderdeel van het algemeen economisch beleid, waarvoor de regering aan de Staten-Generaal verantwoording schuldig is, zodat deze controle niet kan worden opgedragen aan een niet parlementair verantwoordelijke rechter. Op dit bezwaar concentreert mr. Borst zijn sterkste argumenten . Er zijn twee methoden, zegt hij. De eerste is de bestrijding van onbehoorlijke kartels, het tegengaan van misbruiken. De tweede is de bestrijding van alle kartels, die niet stroken met de economische politiek van de regering. Zij beperkt zich dan niet tot misbruiken. Alleen de eerste methode kan in Nederland worden aanvaard, maar dan moet men toch ook beseffen, dat een politieke instantie minder geschikt is voor deze behoorlijkheidscontrOle dan de rechter. Ook een analyse van de tot dusver genomen ministeriële beslissingen leidt volgens Borst tot dezelfde slotsom: het departement oefent als regel behoorlijkheidscontrole uit. Een enkele maal gaat het verder en verlangt van het kartel, dat het aantoont met het algemeen belang in overeenstemming te zijn. Dan dreigt de controle op de behoorlijkheid, het waken tegen excessen, plaats te maken voor het economische beleid. Deze enkele gevallen demonstreren reeds de noodzaak van controle door een onafhankelijke rechter. Prof. Borst beseft echter wel, dat het niet eenvoudig is om het bestaande stelsel van kartelcontrole in Nederland eensklaps radicaal te hervormen . Het ministerieel ingrijpen, op advies van de Commissie Bedrijfsregelingen, straks Commissie Economische Mededinging, heeft op zekere hoogte burgerrecht verkregen. Het wetsvoorstel, dat bij het bedrijfsleven over het algemeen gunstig is ontvangen, bevat bovendien een aantal nieuwe voorzieningen die men niet zo gemakkelijk aan de rechter ziet opgedragen. De sinds 1951 bestaande mogelijkheid tot schorsing van een kartelovereenkomst wil men behouden. Schorsing door de rechter op vordering van het openbaar ministerie zou echter het effect van deze maatregel veel geringer doen zijn, terwijl anderzijds schorsing door de minister toch moeilijk overeen te brengen zou zijn met een beslissing van de rechter over de onverbindendverklaring. Men wil ook de invoering van de "generieke onverbindendverklaring", d.i. de vaststelling, dat bepaalde ondernemersafspraken verboden, dus onverbindend zijn. Een dergelijke maatregel is van wetgevende aard en zal niet licht aan de rechter worden opgedragen. Toch is er een nauw verband tussen de (herhaalde) incidentele onverbindendverklaring en de generieke onverbindendverklaring. In de derde plaats wil men niet alleen de mogelijkheid van controle op overeen-
726
~
r
et het nderd
ft mist, de geJt. ng van /Vorden aamste lemeen ording lementerkste onbeg van ij beerland stantie keen rst tot e uit. nt met op de mische lor een
stelsel terieel Econotsvoor~oven
·echter neen g van ,ringer en te laring. vast~. Een \Tor den onver-
f
ereen-
komsten, maar ook op "economische machtsposities", feitelijke of rechtsverhoudingen in het bedrijfsleven, waardoor een overwegende invloed ontstaat op een markt van goederen of diensten. Tegen deze verhoudingen kan men niet alleen negatief, door onverbindendverklaring optreden, men moet ook positief de betrokkenen concrete gedragsregels betreffende hun optreden in het economisch verkeer kunnen voorschrijven, Ook dit nieuwe en niet ongunstig ontvangen denkbeeld wijst in de richting, dat de regering en niet de rechter de vereiste beslissingen zal moeten nemen. Prof. Borst houdt er dus terecht rekening mee, dat zijn hoofdstelling niet zal worden aanvaard, Hij stelt dan ook aanstonds andere middelen voor om de rechtswaarborgen, waarmede de belangen van de betrokkenen zijn omkleed, te verbeteren wanneer het stelsel van het wetsontwerp zou worden gehandhaafd. In dat deel van zijn betoog is veel, wat ik gaarne zou ondersteunen, Maar met zijn voornaamste stelling is dat geenszins het geval. Valkhoff heeft er in zijn aankondiging van Borsts boekje in De Economist al op gewezen, dat het niet juist is de onverbindendverklaring uit het geheel der kartelpolitiek te isoleren. Het is bovendien onjuist het zo voor te stellen, dat het optreden tegen kartels een ingrijpen in de vrijheid zou zijn. Het optreden tegen kartels geschiedt juist met als oogmerk de handhaving van de vrijheid, een vrijheid, die door het kartel als instrument van economische macht, werd aangetast. Daar waar de vrijheid in het economisch verkeer ook als politiek postulaat het meest opgeld doet, daar is de anti-trust-wetgeving het sterkst ontwikkeld, want daar is men er het meest ontvankelijk voor, dat "the lesson of history is dear: business willnot long remain competitive, if left to its own devices. Laisser faire promotes monopoly, not competition" , Wij, in Nederland, zijn niet zó afkerig van enige vrijheidsbeperking in het economisch verkeer. Wij erkennen, dat er in een zekere mate van gebondenheid ook iets goeds kan zitten, Daardoor kan de gezonde mate van stabiliteit worden bevorderd, die voor een snelle ontwikkeling even onmisbaar is als een gezonde mate van concurrentie. Evenals in Frankrijk, is ook onze kartelpolitiek gebaseerd op de gedachte, dat er goede en slechte kartels zijn en dat de goede gesteund en de slechte bestreden behoren te worden. De vraag is maar aan welke maatstaf de ondernemersafspraken, die de mededinging beperken, getoetst moeten worden en door wie dit moet geschieden, Zou het zo zijn, dat de maatstaf alleen gezocht zou moeten worden bij geschreven of ongeschreven rechtsregels, dan zou Borst met zijn betoog dat de toetsing door de rechter moet geschieden gelijk hebben, Maar zo ligt het niet. De vraag is steeds of een bepaalde afspraak, onder bepaalde omstandigheden gevolgen in het leven roept, die voor de nationale economie zo schadelijk zijn, dat zij, gelet op de overige factoren, die onder die omstandigheden de nationale welvaart beïnvloeden, niet geduld mogen worden. Deze vraag is niet een zuivere rechtsvraag, Ze is ook niet een zuivere beleidsvraag, maar ze is toch wel zo nauw met de hoofdlijnen der economische politiek verbonden, dat men de raarste sprongen zou kunnen beleven indien men haar beantwoording zou overlaten aan mensen, die gelijk de rechter, op dat terrein niet volkomen thuis zijn. Al naar gelang de economische situatie zich wijzigt, verandert ook het effect,
727
dat een beperking van de concurrentie in een bepaalde bedrijfstak heeft voor de nationale economie. Wil men dit nuttig of schadelijk effect kunnen beoordelen, dan moet men de algemene economische situatie kunnen overzien. Mr. Borst zal hiertegen aallstonds opmerken, dat dit nu juist he.t gevaar is waartegen hij waarschuwde: de vrijheid is overboord, behalve de vrijheid om zich precies te conformeren aan de economische poltiek van de regering. Maar die opmerking snijdt geen hout. Want het is heel wat anders of de minister alleen toelaat wat past in zijn politiek, dan dat hij uitsluitend afweert, wat aan de nationale economie onder de huidige omstandigheden ontoelaatbaar schade toebrengt. Mij dunkt, er is niets tegen maar juist alles voor, dat dit afweren geschiedt door de minister. Twee voorwaarden mogen daarbij echter worden gesteld. De eerste is, dat de ministeriële bevoegdheid niet ruimer is dan strikt nodig is. Reeds in de tamelijk korte periode tussen 1948 en nu, waarin met de onverbindendverklaring ervaring is opgedaan, is gebleken, dat er bepaalde mededingingsregelingen zijn, waaraan scherper eisen gesteld moeten worden. Dit geldt minimum-Jjrijsafspraken en boycot-bepalingen. Die scherpere eisen zijn van algemene aard. Minimum-prijsafspraken mogen bijvoorbeeld niet de strekking hebben ook de minst efficiënte bedrijven nog winst te verzekeren, Zulk een algemene eis nu dient zo spoedig mogelijk als rechtsnorm te worden vastgesteld. Het wetsontwerp wil dit ogenschijnlijk ook, want het schept de mogelijkheid tot de zgn. generieke onverbindendverklaring. Maar in werkelijkheid heeft die niet veel om het lijf, want als men er ernst mee zou willen maken, moet er naast de algemene regel een mogelijkheid van uitzondering zijn, een ontheffing van het verbod voor een enkel concreet geval. De betekenis van deze ontheffingsbevoegdheid mag werkelijk niet onderschat worden. Het is toch van het grootste belang, dat het bedrijfsleven de rechtsnormen waarop het kartelbeleid steunt, kent. Bregstein heeft daarop al in 1938 terecht gewezen. Moet aan zekere mededingingsregelingen in het algemeen een nadere eis worden gesteld, dan moet het bedrijfsleven dit weten. De eis moet als rechtsregel worden afgekondigd. Dat geeft heel wat meer rechtszekerheid dan dat ze uit een reeks incidentele beslissingen moet worden afgeleid als "jurisprudentie-recht". Maar afkondiging van de rechtsregel brengt mee, dat mededingingsregelingen die er niet aan voldoen, onverbindend zijn. De regel mag dus niet vaag zijn of allerlei slagen om de arm houden, want dan weet niemand meer waar hij aan toe is. Dan moeten er eerst processen tot aan de Hoge Raad toe worden gevoerd om over de betekenis van de vage rechtsregel zekerheid te krijgen. Wil men dat vermijden, dan moet het voorschrift dat een categorie mededingingsafspraken onverbindend verklaart, die categorie scherp kunnen aanduiden. Meestal zal dat alleen met verwaarlozing van een bepaalde nuance mogelijk zijn: eenvoudigheidshalve zondert men enkele regelingen niet van de omschrijving uit, ofschoon zij niet de schade aanrichten, die men van de overige verwacht. De ontheffingsbevoegdheid dient nu om deze gevallen te kunnen uitzonderen zonder de scherpe omschrijving, die essentieel is voor een practisch functioneren van de generieke onverbindendverklaring, prijs te geven. Ik ga zelfs zo ver, dat ik 728
r de dan aarzich
en ijsafiënte
~eren
reren lat ik
het ontbreken van de ontheffingsbevoegdheid een ernstige belemmering acht voor het gebruik van de generieke onverbindendverklaring en daardoor een oorzaak van minder rechtszekerheid voor het bedrijfsleven, dan waarop het, gegeven de opgedane ervaringen, aanspraak zou mogen maken. Het is tekenend, dat ook de Sociaal Economische Raad deze ontheffingsbevoegdheid bepleitte. De minister wilde er nochtans niet van weten. Het is te hopen, dat de Kamer de minister op dit punt tot andere gedachten zal weten te brengen. De tweede voorwaarde, die gesteld moet worden is, dat de ministeriële beslissing met voldoende waarborgen is omkleed. Door een onverbindendverklaring worden vele particuliere belangen geraakt. Dit mag niet geschieden zonder dat voldoende gelegenheid is geboden om die belangen te bepleiten en zonder dat die belangen door een onafhankelijke instantie zijn beoordeeld. In het wetsontwerp adviseert de Commissie Economische Mededinging de minister over elke onverbindendverklaring. Deze commissie is geen commissie uit de SER omdat ze algemene belangen moet afwegen tegen bedrijfsbelangen en de SER die taak niet heeft. Maar al wordt ze benoemd door de Kroon, ze telt toch leden uit het georganiseerde bedrijfsleven naast deskundigen op kartelgebied. De commissie is dus wel zelfstandig, maar haar advies blijft intern en er is generlei verpUchting voor de minister om zich naar dat advies te gedragen. Vandaar dat deze behandeling voor de betrokkenen niet zo heel veel waarborgen inhoudt. De Sociaal Economische Raad had dan ook reeds naar middelen gezocht om hierin verbetering te brengen. Als voornaamste bezwaar zag de Raad, dat de vaststelling van de feiten en de waardering van die feiten pas bij de ministeriële beslissing ter kennis van de betrokkenen komen. Deze hebben dus niet de gelegenheid bezwaar te maken a.) tegen onjuiste vaststelling der feiten b.) tegen de gronden waarop de beslissing steunt c.) tegen de soms zeer ingrijpende gevolgen van de beslissing. Toch achtte de Raad het niet wenselijk te adviseren een beroepsinstantie in te stellen. Daardoor zou de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het in deze te voeren beleid aan de betrokken ministers worden onttrokken (blz. 25 van het advies). Een betere oplossing meende hij te hebben gevonden in de tijdige publicatie van het advies der Commissie Economische Mededinging bijv. twee maanden voordat de betrokken ministers beslissen. Dan hebben de betrokkenen de gelegenheid hun bezwaren tegen het advies onder de aandacht van de minister te brengen. Deze zal genoopt zijn eventuele afwijkingen van het advies te motiveren, hetgeen nu, bij het intern-blijvende advies der commissie, nergens is voorgeschreven. Dit voorstel van de SER is door de minister niet overgenomen. Begrijpelijk, want naast iets aantrekkelijks, heeft het denkbeeld toch ook belangrijke bezwaren. Het eerste is, dat de behandeling ten departemente het karakter krijgt van een nietopenbare tweede instantie. Het is dan niet ondenkbaar, dat men de commissie niet meer geheel volledig inlicht omtrent feiten, die men liever geheim houdt, wetende, dat men ze straks nog bij de minister kan aanvoeren, zonder dat commissieleden en wederpartij ervan kennis moeten nemen. Het tweede bezwaar is, dat het denkbeeld de commissie dwingt een advies uit te brengen, dat materieel en formeel reeds een ministeriële beschikking kan zijn. 729
Het is misschien niet aanstonds duidelijk, dat hier een bezwaar schuilt, maar men moet er zich rekenschap van geven, dat het departement het onderzoekingsapparaat is; de commissie kan vaak volstaan met een beschouwing over de werking en de gevolgen van de betrokken mededingingsregeling. Zij zal dat ook wel eens prefereren, want haar leden komen voor een deel uit de organisaties van ondernemers en arbeiders en het is helemaal niet uitgesloten, dat deze leden in een moeilijke positie komen wanneer hun persoonlijk oordeel over de zaak afwijkt van wat uit het oogpunt van hun organisatie raadzaam schijnt. Zolang het advies intern is, telt dit bezwaar niet. Het . begint de oordeelsvorming in de commissie pas te beïnvloeden wanneer het advies gepubliceerd wordt. In ieder geval heeft de minister het denkbeeld van de SER niet overgenomen en het Voorlopige Verslag van de Tweede Kamer wijdt de langste paragraaf aan dit onderdeel, dat door alle leden blijkbaar en terecht van bijzonder belang wordt geacht. Ook mr. Borst heeft aan de mogelijkheden tot versterking van de waarborgen, waarmee de beslissing is omkleed, ruim aandacht besteed. Hij bespreekt achtereenvolgens: a. de beslissing bij een collegiaal orgaan (Commissie Economische Mededinging); b. verplichte voordracht tot bevestiging door de wetgever van een beslissing waarbij van het advies wordt afgeweken dan wel een algemene maatregel van bestuur die voor elk geval de voorwaarden vaststelt, waaronder onverbindendverklaring mag plaatsvinden. c. beroep op de Kroon, de afdeling Geschillen van de Raad van State gehoord, na de ministeriële beslissing. d. het voorstel van de werkgevers verbonden om beroep van de ministeriële beslissing open te stellen op een college van beroep, op het voetspoor van het college, dat nu onlangs voor de administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie is ingesteld. e. verbeteringen in de procedure, met de strekking de betrokkenen beter gelegenheid te geven tot verdediging van hun belangen (op schriftstelling van de klacht, bijstand van raadslieden, toezending van verhoren, beslissing uitsluitend op grond van gegevens, die aan de betrokkenen zijn medegedeeld, publicatie van het advies der commissie, althans toezending daarvan aan de betrokkenen). Al deze mogelijkheden zijn ook in het verslag opgenomen, omdat de commissie van voorbereiding het oordeel van de regering vraagt over de door mr. Borst geopperde suggesties. Toch mag men niet zeggen, dat de commissie het zich al te gemakkelijk maakt en zich de moeite van een eigen oordeel voorshands spaart. Verscheidene van de genoemde denkbeelden komen nl. in het verslag nog uitvoeriger ter sprake en zij vinden bijna allen voorstanders. De Kamer schijnt wel algemeen van oordeel dat het voorstel der regering te kort schiet, maar hoe het moet worden verbeterd, blijft nog in het duister. Het komt mij voor, dat er in het voorstel van de werkgeversverbonden veel aantrekkelijks zit en dat de SER en de "vele leden" in het Voorlopig Verslag, met wie ik mij politiek verwant voel, ten onrechte de vrees koesteren, dat door opet:lstelling van beroep op een administratiefrechtelijk college, zoals dat voor de bedrijfsorga730
den men aan rordt Igen, reening); aartuur ring
ord, behet satie gencht, op van issie eopgeaart. uitwel oet aanwie lling rga-
nisatie, de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het te voeren beleid aan de betrokken ministers wordt onttrokken. Bij dit beroep gaat het namelijk niet om het opnieuw afwegen van de belangen. Het gaat er alleen om te corrigeren, wanneer de administratie een beslissing neemt die in strijd is met het recht of met de ook voor de overheid geldende normen van behoorlijkheid. Brengt de verantwoordelijkheid van de minister mee, dat hij onrechtmatige of volmaakt onbehoorlijke beslissingen moet kunnen nemen? Ik zie dat niet. Ik zie daarentegen wel het grote belang, dat wij die er niet voor terugschrikken de overheid ruime bevoegdheden te geven voor het voeren van een vooruitziende economische politiek, ons om der wille van de democratie bekommeren om de rechtsbescherming van degenen, ten aanzien van wie die ruime bevoegdheden worden gehanteerd. Niemand gelooft, dat in de verantwoordelijkheid van de minister alm het parlement een afdoende middel tot rechtsbescherming is gegeven. Voor het geval de uitoefening van die verantwoordelijkheid al tot meer zou leiden dan het spel van woorden, dat met vragen en antwoorden bedreven wordt, is de volksvertegenwoordiging toch wel een bijzonder ongeschikte plaats om over de concrete aspecten van een bepaalde administratieve beslissing van gedachten te wisselen. Er is dus iets anders nodig, wil men met recht het verwijt van de hand kunnen wijzen, dat de staatsmacht waarheen wij sturen, met een redelijke mate van persoonlijke vrijheid niet verenigbaar is. Het college van beroep voor het bedrijfsleven is er. Het zou een afzonderlijke kamer kunnen krijgen voor de zaken betreffende de economische mededinging. Voor degenen, die vrezen, dat de gronden waarop de ministeriële beslissing door het college kan worden aangetast, nog te veel gelegenheid laten om het beleid te doorkruisen (quod non!) zou ook de gedachte van art. 74 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie overgenomen kunnen worden, de mogelijkheid n1. om bij K.B. een beslissing van het college buiten effect te stellen, indien die beslissing met het algemeen belang onverenigbaar zou zijn. Zulk een in het Staatsblad te publiceren Koninklijk Besluit, is z6 uitzonderlijk, dat men daarvan bepaald geen misbruik behoeft te vrezen. Op deze wijze zou de minister een krachtig kartelbeleid kunnen voeren, terwijl toch de rechtsbescherming van de betrokkenen beter dan thans wordt verzekerd. Van alle mogelijkheden tot verbetering lijkt mij die, welke de werkgeversverbonden bepleiten, de beste en ik zou niet gaarne nalaten dit in dit blad uitdrukkelijk te zeggen. Als aldus de beide voorwaarden waarvan de toekenning van ruime bevoegdheden aan de administratie afhankelijk behoort te zijn, vervuld zijn, dan blijkt ook, dat het door mr. Borst gestelde alternatief niet juist is. Het gaat er niet om te kiezen tussen bevoegdheden van de administratie of van de rechter, het gaat er om, dat de onmisbare ruime bevoegdheden van de administratie in evenwicht worden gehouden door daarbij passende bevoegdheden van de administratieve rechter.
731
F R. D E JON G E D Z.
VAN RUW TOT GESLEPEN De geestelijke betekenis van de ANDB voor de geschiedenis van Amsterdam 1)
"Hij sprak zoowel op groote meetings, als op wijkvergaderingen in kleine zaaltjes, in de openbare parken, zoowel als op de hoeken der straten." Soms diende een boerenwagen hem tot spreekgestoelte, de omhoogstaande disselbomen waren dan versierd met glanzend groen en stralende bloemen, en aan de top een rode vlag. Een nieuw evangelie verkondigde de strijdbare en nobele viking-kop. Hij sprak, zoals hij ook menigmaal geschreven had: van de doemwaardige lelijkheid der kapitalistische maatschappij en van de eerlijke schoonheid van een nieuwe wereld. Schoonheid in de menselijke verhoudingen, schoonheid niet minder in de omgeving; en in de voorwerpen, waarmede de mensen zich zouden omringen. "Het glas, aardewerk en zilver, zo droomde hij, waren zeer schoon in mijne ogen, maar een negentiende eeuws man van de wereld zou ze wellicht ruwen onbehouwen gevonden hebben, want het aardewerk was pottenbakkerswerk met lood geglazuurd, doch prachtig versierd. Het glaswerk was ietwat grover en hoornachtiger van oppervlakte dan de handelsartikelen der negentiende eeuw. De meubelen en andere benodigdheden waren gelijk aan het tafelgerei, fraai van vorm en prachtig versierd, doch zonder het commerciële gladde van het werk der timmerlieden en meubelmakers 6nzer dagen." Ongetwijfeld herkent ge in deze woorden de ambachtelijke kunstenaar niet minder dan de idealistische hervormer der maatschappij. Wie hij was? En waarom wij met hem juist onze beschouwingen over de geestelijke betekenis van de ANDB voor Amsterdam aanvangen? Zijn naam was William' Morris, de Engelsman, die zijn eigen geschriften op de handpers drukte, die meubelen ontwierp, die strijdzangen voor de arbeiders dichtte en die zich verdiepte in de oude gebruiken van zijn volk. Deze merkwaardige mens, die door velen gezien werd als de man die de verdeelde socialistis~he beweging in Engeland tot organisatorische eenheid en tot kracht kon brengen, stierf in het late najaar van 1896. Nederlanders, kunstzinnige en jonge intellectuelen, die in die zelfde tijd tot de Sociaal Democratische Arbeiderspartij hier te lande zouden toetreden, hadden zich aan hem verwant en door hem geïnspireerd gevoeld. "Zijn dood trof ons allen diep," zo vertelde Henriëtte Roland Holst mij eens. Zijn dood trof ook de jonge socialistische arbeider diep, die zich zo wel te huis wist in het 1) Rede, gehouden bij de herdenking van het zestigjarig bestaan van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond op 17 November in het Bondsgebouw.
732
alde ren de
et ar en lager en tig en iet om de de tte 'ge be'erf die en .ijn od et ene
midden dezer verlichte geesten, en die zich gedurende zijn verblijf in Engeland door het socialistische ideaal aangegrepen gevoeld had: Henri Polak In het maandschrift der socialistische intelligentia, "De Nieuwe Tijd", wijdde hij William Morris in hun aller naam een "In Memoriam". De regel, waarmee wij deze voordracht openden, was aan dat artikel van Polak ontleend. Twee jaar te voren, in de Novemberdagen die wij thans gedenken, had Polak zijn lot verbonden aan de organisatie en de verheffing van zijn vakgenoten, de diamantbewerkers. Hij had dat gedaan en zou het blijven doen "met geheel zijn hart, geheel zijn ziel en geheel zijn vermogen", om te spreken met de woorden van de Hebreeuwse spreuk, die hem op zijn zestigste verjaardag werden gezegd. Hij had dat gedaan en zou dat blijven doen in de geest van William Morris én met de zin voor realiteit, die de Engelse vakbeweging meer dan die van enig ander land eigen was. De geschiedenis van die vakbeweging, door de Webbs geschreven en nog immer een onmisbaar standaardwerk, werd door hém vertaald, en, in een klare letter gezet, in een stijlvolle band van Berlage, uitgegeven door de ANDB. Een Engels gerichte ondertoon in het Nederlands socialisme, waarvan de in zijn uitwerking doorgaans overschatte boventoon die van Marx' theorie was, zette daarmee in. Die ondertoon zou ook tot uiting komen in het opbouwende werk van die andere grote Amsterdammer uit de arbeidersbeweging: dr. F. M. Wibaut, die zo vaak bovendien en zo beleidvaardig de ANDB ter zijde zou staan. Niet zonder moeite en strijd, naar binnen zowel als naar buiten, zijn de bouwers der organisaties, van wie wij 'naast Polak en menig ander hier onze geëerde vriend Van Zutphen willen noemen, erin geslaagd hun inzichten door te zetten. Over die sb'ijd en dus ook over de ontwikkeling van de bond, met zijn grote hoogten en diepe dalen, kunnen wij vanavond niet dan zijdelings spreken. Hem memoreren wil zeggen: eens en vooral vaststellen, dat al wat aan verheffing, aan geestelijke hloei en aan culturele verdieping en uitbreiding aan de ANDB te danken is, gezien moet worden tegen de achtergrond ván die sb·ijd. Ja, dat alles ontleent zijn élan en durf áán die strijd - terwijl het er tevens, als bij Morris, de inspiratiebron van is. Dát ondertussen (lie strijd kans van slagen had, was te danken aan enige bijzondere, doch alom te bespeuren factoren. Voorop moet daarbij staan het typisch Amsterdamse van de gehele ontwikkeling. De emancipatie van de arbeidersklasse kon in deze goede stad parallel gaan aan die van het Joodse bevolkingsdeel. Zij uitte zich, evenals in het Friesland van die jaren, in de onderlinge verbondenheid van een volksgroep, die als zodanig niet direct met socialisme of arbeidersbeweging te maken had. De pogingen om de diamantbewerkers deel te doen hebben aan uitingen van het culturele leven, sloten grotendeels aan bij de behoefte aan versb'ooiing, aan muzikaal en geestig genot en aan huiselijkheid, die het Joodse proletariaat, dat het merendeel van de bondsleden uitmaakte, zo veel meer eigen was dan de , çchri~ten-arbeiders". En dan, ten tweede, bracht Amsterdam als diamantcentrum met zich mee, dat in goede tijden de lonen der diamantbewerkers tot een hoogte konden stijgen, die
733
althans de materiële basis kon scheppen én voor een hechte organisatie én voor de "luxe" der cultuur. Beide genoemde gunstige voorwaarden voor het cultureel werk van de ANDB hadden, als altijd, ook hun nadelige zijden. Hoe vaak en met hoeveel herhaalde klem moest er niet op aangedrongen worden, dat de leden - vooral jongeren, die de jaren der pioniers niet gekend hadden - niet hun geld en hun door toedoen van de bond verworven vrije tijd over de balk smeten? Maar: die waarschuwing wérd geuit: en daarin tekent zich eens te duidelijker het opvoedend karakter, dat de bond zich van jongs af eigen gemaakt had. Wij zouden willen zeggen: van het ogenblik af, dat Van Zutphen in '94 de leiding van de staking op zich nam en onthouding van sterke drank als voorwaarde stelde. En dan is daar naast het karakter van Amsterdam als Joodse en als cliamantstad, clie volkomen eigen-aardige bloei, die in de jaren '90 van de vorige eeuw inzette. Nadat de "stank van stilstand", die Potgieter zo gehaat had, in het jaar van zijn dood - 1875 - was begonnen op te trekken, was omstreeks 1890 de welvaart plots sneller gaan kloppen. De havens raakten gevuld, en dus ook de pakhuizen. De industrie ontwikkelde zich. Voor het eerst na 250 jaar breidden de huizen zich tot buiten de wallen uit. De schilderkunst was tot bloei gekomen, de letterkunde toonde háár bloei in de onderlinge verdeeldheid van de richtingen. Met politieke bladen werd langs de nauwe straten druk gevent; de "raclicale" richting in de liberale partij legde zich er op toe de openbare bedrijven als gas en waterleiding in handen der stadsoverheid te leggen. Zij werd daarbij gestuwd door' " het volk achter de kiezers", dat veelal nog radicaler, nl. socialistisch dacht. "Het socialisme," schreef P. L. Tak aan het eind van het rumoerige decennium, dat tevens de eeuw besloot, "het socialisme laat vriend noch vijand los en prikkelt de onwerkzame middenstof uit den slaap. Nieuwe regelingen in staat of maatschappij ervaren zijn invloed, direct of indirect." Ook, zo zouden wij daaraan willen toevoegen, ervoeren de kunsten clie invloed. Wij spraken van het krakeel der letterkundigen; welnu, dat was ontstaan, omdat zich een nieuwe stroming afwendde van de leer der zuiver individuele aesthetika. De dienende functie van het kunstwerk werd vooropgesteld; de idee in de letteren, en de verbinding met de maatschappij. In overeenkomst met de clienende functie, clie uiteraard in gebruiksvoorwerpen en bouwkunst het duidelijkst en het meest principieel tot haar recht kon komen, diende eenvoud betracht te worden in vorm en versiering. De constructieve aard van het ambachtelijk werk werd in verschillende ateliers, die in de stad ontstonden, in hoge ere gehouden. De eerlijkheid diende zich te uiten in het handwerk en in eenvoudige geometrische of plantkundige sierfiguren. Het ideaal van de schilderkunst werd bij de vooruitstrevenden de min of meer symbolische vulling van het muurvlak. Verwey, Hemiëtte Roland Holst en Gorter voor de clichtkunst, Richard Roland Holst voor de schilderkunst, Berlage voor de bouwkunst en Eisenloeffel voor de kunstnijverheid zijn de namen clie in dit verband én in dit gebouw! - het meest spreken. Zij duiden alle op de triomf van William Morris. Nog twee punten willen wij noemen, clie voor het Amsterdamse leven van die tijd even belangwekkend zijn als voor de opkomst van de arbeidersbeweging. Er
734
r de DB alde die loen 'ng dat het en anteuw jaar welakde de en. ale" gas ~ wd
cht. urn, rikof aan
der 'ndhet de iks,cht 'onde het ,aal che de w-
~
-
iam die Er
was een intensief vermaaksleven, dat van de komieken in de Nes via de revues uit de Amstelstraat uitmondde in de toneelspeelkunst. Het was in deze laatste, dat de schrijver van de roman "Diamantstad" meer en meer naar voren kwam: Herman Heijermans. Ook begon het concertgebouw zijn beroemd bestaan en waren anderszins - veelal in dat wonderlijk glazen paleis van Sarphati - opera en muziekleven in volle bloei. En dan is er - laatste lijn van deze grove schets - het "sociale werk". In 1891 had Tours, die ook onder Engelse invloed stond, het "Toynbee-werk" hier te lande ingevoerd. "Ons Huis" ontstond, dat zich door middel van cursussen, voordrachten, excursies op de volksontwikkeling toelegde. Wat het vroeger onder de diamantarbeiders al enigszins verbreide "Leeskunst" zich ten doel stelde, werd op ruimer terrein en met ruimer middelen nagestreefd. Waarlijk, ge kunt met de scherpzinnige essayist Saks - alsmede een der oudste vrienden uit de intellectuele kring, waar ook Henri Polak bij te rekenen valt zeggen, dat men als jongmens in het Amsterdam van die tijd "leefde tussen verrassingen en wonderen". En, al de leiders van de ANDB wáren toenmaals "jongmens", dit begrip niet té beperkt genomen. Zij hébben de wonderen om zich heen gezien, ze hebben er gretig deel aan willen nemen en vooral ook: ze hebben er een deel van tot zich willen nemen. Opdat ze daarvan konden delen met de royaliteit die zo vele arbeiders en Joden eigen is - en in de zekerheid, dat de verdeling van deze wonderen-van-bruisend-leven-en-zuivere-beschaving zó vreugdevol is, dat ze slechts tot vermeerdering van het verdeelde leidt. De diamantbewerkers deel te doen hebben aan het nieuwe, het modern-vernieuwde leven van kunst en cultum, en gemeenschapszin en oprechtheid was een taak die het bestum van de ANDB zich wel heel bewust stelde. Nooit is zijn aandacht, wat toch heel begrijpelijk geweest zou zijn en in de vakbeweging van die dagen vrijwel onvermijdelijk, blijven steken in het "een uurtje minder en een centje meer", nooit ook heeft het zich overgegeven aan de romantische en hoog opgeschroefde verlangens ener revolutionair geheten vakorganisatie. Integendeel: de bond dankt zijn - men zou in het licht van het voorgaande haast zeggen: wonderdadige-betekenis-in-de-Nederlandsevakbeweging aan zijn pioniersarbeid bij de opbouw van een weldoortimmerde, in haar eigen branche groot gezag genietende organisatie. Een organisatie, die dan tevens een beheerder van de belangen zijn zou, en een opvoeder van de geesten der leden. Van de ANDB uit is het NVV opgericht - en het is tékenend, dat op de eerste vergadering van die nieuwe, op de leest van de ANDB geschoeide, algemene vakbeweging, van de zijde der diamantbewerkers werd voorgesteld een voor alle leden beschikbare bibliotheek aan de nieuwe organisatie te verbinden. Men wilde van de wonderen uitdelen, niet alleen in de eigen kring der vakgenoten, doch ver daarbuiten in de gehele socialistische arbeidersbeweging. En ook, zo mogen wij eraan toevoegen, al is hier minder van een bewuste wil, dan van een historisch en sociologisch vanzelfsprekend proces te gewagen, ook werden deze wonderen uitgedeeld ten behoeve van de stad, die zeker den diamantbewerkers doorgaans even welhaast spreekwoordelijk na aan het hart lag als zij dat hun vereerde voorzitter deed: het tweede Jeruzalem dat de naam draagt van Amsterdam.
735
Zo is dus drieërlei de binding van de ANDB ,a an Amsterdam: door de bevolkingsgroep, die de meerderheid van zijn leden uitmaakte, door de zeer speciale positie van het vak en door de opstuwende geestelijke en materiële bloei, die de hoofdstad in de kwart eeuw vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog kenmerkte. Op drieërlei wijs ook is de geestelijke betekenis van de ANDB te vatten. In de eerste plaats als emancipatorische beweging, die het Amsterdamse proletariaat, in een aanzienlijk ruimer kring dan die der eigen leden, tot zelfbewustzijn bracht. In de tweede plaats, nauw met de eerste samenhangend, ja materiële voorwaarde daartoe, is daar de vak-actie: het verwerven van een vast loon tarief en een beheersende positie in de industrie niet alleen, maar ook ,de winst aan vrije tijd en levensvreug'Pe door de invoering van een achturige werkdag en vaste vacantie. En dan ten derde - het vloeit uit het voorgaande voort - de cultureel-opvoedende arbeid door middel van lezingen, muziekuitvoeringen en -beoefening en de verspreiding van . schone en instructieve literatuur. Willen wij deze drie samenhangende aspecten van geestelijke groei samenvatten, dan dient er van beschavingswerk gesproken te worden. Of liever, in een term niet aan het timmer~, maar aan het diamantvak zelf ontleend, aan een bewerking van "ruw" tot "geslepen". Want ruw dat waren zij, die de toon aangaven in de diamantbewerkerswereld van zeventig jaar geleden. Ruw in hun grollen en grappen als zij "dolden" op de fabriek; parvenu-achtig onbeschaamd in tijden van grote weelde, armzalige venters en marktkooplieden indien de conjunctuur omsloeg. Van saamhorigheid was weinig sprake, de klovers minachtten de snijders, de Joden hun christeil-collega's. En het publiek sprak van "snijders" als scheldwoord. En dan, na de electrificerende schok van 1894, ontstaat en groeit uit: "de solidariteit, de eenheid, de onderschikking en de trouw aan de bestuurders, ook wanneer het directe eigenbelang niet gediend wordt. Dan is gewekt de macht van de zelfstandige geest, die bij alle critiek ook discipline betracht". Deze laatste woorden zijn een omschrijving van die, welke gebezigd werden bij het 25-jarig feest van de bond. M. H. van Campen, de literair begaafde diamantbewerker, die zo intensief had meegewerkt aan de geestelijke vorming van zijn medeleden en hun huisgenoten, schreef ze. We zouden aan een objectieve beschouwing achteraf deze enthousiaste woorden van de insider moeten toetsen? WehlU, luistert naar de woorden van dr. J. Meijer, de historicus van het Joodse Am.sterdam bij uitnemendheid, die in 1946, sociologisch en ideologisch interpreterend, sprak van de ANDB als van een geseculariseerde Joodse gemeente, die haar eenheid in de figuur van haar "rebbe", Henri--Polak, de weldoener, beleed. Hadden Polak en de zijnen de diamantbewerkers niet, naar een citaat uit het socialistisch strijdlied, "tot mensen opgericht"? Mensen, wien in onderlinge solidariteit een geestesrichting gewezen werd. Toen de bond zich ' zelf en het vak sterk genoeg oordeelde, werd, het was in 1910, één week onbetaalde vacantie genomen. Spaargelden werden voor duizenden opgenomen; bij het Weesperpoortstation ontstond een opstopping door het groot getal der reislustige diamantbewerkers. En, ... in het archief van de bond vonden wij een pakket met' honderden prentbriefkaarten, die de gelukkige reizigers van heinde en ver uit het vaderland en uit Europa naar hun bondsbestuur zonden. Aan-
736
gssitie stad • Op erste een n de aaarnde umJe lerde door van
r
tten, niet van ant-
tI;!: ~am hun dan, , de het zelffrden de bsief ten,
b
t
, den fijer,
. rde r., de
SCh
een lderin tden
IS
~oot
iden van '\an-
hankelijkheid zien wij in deze kaarten uitgedrukt, maar niet minder: vreugde om de verworven vrijheid. Deze kaarten zijn ons een symptoom van - en een symbool voor de emancipatorische pioniersarbeid van Nederlands eerste krachtig opgebouwde vakbond. Denkt u zich eens in: arbeiders met vacantie, bij duizenden, niet in de jaren na de tweede wereldoorlog, doch vóór de eerste! Zien wij in deze vacantieregeling de drie door ons vermelde aspecten terug: de algemene emancipatie, de vakactie en de ontwikkelingsactiviteit, nog even dient, voor wij onze aandacht aan de direct-geestelijke zaken wijden, bij de gevolgen der vakactie stilgestaan te worden. Wij denken daarbij aan het reeds vermelde punt van de achturendag. Verworven werd hij reeds in 1911, acht jaren voor de wettelijke invoering. Wij denken daarbij ook aan de actie voor een officiële schafttijd, waardoor de hygiëne onder het werk bevorderd werd nu het brood niet meer met vuile handen verorberd behoeFde te worden, én - belangrijker nog - waardoor stijlgevoel en zelfbe\vustheid werden gesterkt. Wij denken ook aan de werkloosheidsverzekering, waartoe in de economische crisis van 1908 besloten werd en aan de concerten en de toneelvoorstellingen, die de werklozen behoedden voor de martelende eentonigheid der lediggang. Wij denken ten slotte aan dat alleroudste punt der vakorganisatie, dat bij de ANDB dank zij "Ome Jan" zo'n allermodernste inhoud krijgen zou: I de bijstand aan zieke vakgenoten. "Ziekenpotten" staan aan de wieg van de slecht georganiseerde en weinig strijdbare Nederlandse vakverenigingetjes - het Koperen Stelen Fonds en het sanatorium "Zonnestraal" vormen het VOOr het gehele Nederlandse volk meest spectaculaire resultaat van de werkzaamheden van de ANDB. In de oneindige zorg voor de lijdende mens werd de grondslag openbaar, die eerst later bewust erkend zou worden door de "modem" genoemde arbeidersbeweging, doch die in alles het werk van de ANDB beheerste, de grondslag van het heil van één ieder persoonlijk. Ook in het werk van Zonnestraal is deze geestelijke betekenis overduidelijk. Al, wat wij hier hebben opgesomd op het terrein van de verbetering der arbeiderstoestand, is in de loop der latere jaren gemeengoed geworden. Vakbonden en vakcentrales volgden het spoor van de diamantbewerkers. Gemeentelijke en andere instellingen namen verscheidene taken over. Er is, kort gezegd, weinig oorspronkelijks voor de huidige generatie in de Vroegere werkzaamheden van de ANDB. De algehele verheffing der arbeidersklasse heeft de verheffing der diamantbewerkers overschaduwd; het toegenomen besef van sociale en culturele verantwoordelijkheid heeft dat van de eerste ANDB-bestuurders doen vergeten. En ook: de achteruitgang in "het vak", die zich sedert de eerste wereldoorlog tot steeds dieper diepten doorzette, heeft gemaakt, dat het pionierschap van de ANDB voor een te gering getal der thans levenden duidelijk spreekt. Dankbaar, te dankbaarder daarom, grijpen wij de ons geboden gelegenheid aan, om van dit pionierschap te getuigen. Voor de inhoud van onze lezing betekent dat, dat we ons voornamelijk zullen beperken tot de episode van voor 1914. Te voren hebben we haar met de woorden van de tijdgenoot geschetst als "vol van wonderen en verrassingen". Wij willen, als wij met Van Campens woorden deden, ook de woorden van deze tijdgenoot vernieuwen in die van de hedendaagse historicus. Wij citeren Romein, uit zijn opstel over de bouwheer van dit eigenst huis, Berlage: "Zijn beste jaren evenwel
737
lagen tussen 1889 en 1914, de kwart eeuw, die wij nu zien als wellicht de gelukkigste periode in de hele geschiedenis der geciviliseerde mensheid totdusver, maar die voor hen, die haar bewust beleefden slechts de overgang naar een pas werkelijk gelukkige toekomst scheen." Het is de strijd voor deze eerst werkelijk gelukkige toekomst, waaraan de ANDB zijn spankracht ontleende. Dat geldt met name voor het geestelijk patroon, waarin zijn leiders zijn leden opvoedden. Over deze opvoeding te spreken en over haar uitstraling buiten de eigen kring is in het volgende onze taak.
11
1I
Opvoeding in en door den strijd. Kent u de grote zaal van "Velox" nog? Wa ar thans onder de hoge spanten het water van het Zuiderbad kabbelt, kwamen in de eerste maanden van 1904 duizenden uitgesloten diamantbewerkers bijeen. Zij waren in een felle strijd met de fabrikanten gewikkeld. Om over die strijd gezamenlijk te beraden en om de dagen der tot werkloosheid gedoemden zinvol te vullen, had het bestuur voor lange tijd achtereen de grote ruimte gehuurd. En nu kwam men er samen, dag aan dag vrijwel. "Toneelvoorstellingen, muziekuitvoeringen en lezingen wisselden elkander af en het gehoor komt, zit en gaat in de grootste orde en de grootste opgewektheid". Aldus het verslag in de Nieuwe Rotterdammer. Ook in wat men wel heeft genoemd de "feestcultuur" komt duidelijk de eenheid van arbeidersstrijd en arbeidersbeschaving naar voren. Op bijzondere wijs kwam dat in ons Velox-voorbeeld tot uiting, doch het geldt nog sterker voor allerhand wérkelijke feestdagen. De zin der leden voor die eigenaardige mengeling van traditie, herdenken en vrolijkheid, die kortweg "feest" genoemd wordt, vergrootte de drang tot feestvieren bij menige gelegenheid. De eerste verjaardag van de bond werd reeds met een viool- en clarinetconcert in het Paleis voor Volksvlijt gevierd. Wie het programma met de franstalige tekst der liederen, die mede ten gehore gebracht werden, nu ter hand neemt, staat verbaasd over de moed van een bestuur dat zijn leden zóiets voorzétte. Telken jare daarna vierden die leden veelal de "bondsverjaardag", door het bestuur bloemen, gelukwensen en dankbetuigingen te zenden. Vaak ook trokken de diamantbewerkers in een lange, zingende stoet, hier door de Franselaan. Zo bijvoorbeeld in 1911, toen de verkorting van de arbeidstijd verkregen was. Zij voerden een enorme krans mee en een acht van bloemen, om de gevel van hun "burcht" te versieren. Ook troffen zij in die dagen elkaar in een drietal feestelijke bijeenkomsten. ' Albert Hahn had de zalen van Artis, Paleis en Concertgebouw kunstzinnig versierd. Tienduizend waren zij, die luisterden naar het Ub.'echts, het Arnhems en het Concertgebouworkest en naar een reeks van de meest vooraanstaande solisten in den lande. Roland Holst had een welverzorgd programma-vouwblad ontworpen. Is er sprekender symbool dan deze feestviering te denken om uit te drukken welke geestelijke winst de achturendag kon brengen? En dan een ander feest. In 1919, tijdens de grootse feestweek van het 25-jarig jubilee, versierden zij de fabrieken en hesen er de bondsvlag; zij schonken geschenken voor de inrichting van dit gebouw, die steeds volmaakter, verfijnder en schoner diende te worden; zij voerden in triomf het bestuur bij de werkplaatsen en fabrieken langs en 'door - om Van Collems woorden te gebruiken - de "gedolven gan-
738
~ (
j ]
(
haar
raar lil de Zij fIDenllen , 'wam tn en orde
l.
r
heid n dat érkeditie, rang werd Wie
f~~~~
I
sverden. r de verm de een
kv~;~ ~n
111
en. -
welke -jarig chennoner ilbriegan-
gen" van de oude Jodenbuurt. "De schamele krotten straat", zo vertelt Henri Polak daarvan, "de schamele krottenstraat, waar drie diamantslijperijen staan, was als een feestzaal. Voor de huizen rijen vrouwen arm in arm, wiegelend op de maat der muziek, die opklonk tussen de hoge muren van de smalle straat. Van fabriek tot fabriek werden wij gedragen onder aanhoudende jubelzang." Mogelijk is u de omtovering van de Markense stegen tot feestzaal, hoe zwaar van symboliek ook, niet ernstig en Hollands-waardig genoeg ter staving van de culturele betekenis van de ANDB. Wenden wij ons dus tot degelijker arbeid. In 1902 werd de Commissie voor Maatschappelijk Werk binnen het verband van de bond opgericht. De naam van Is. Voet, die jarenlang haar grote stuwkracht is geweest, mag bij een korte schets van haar werk en functie niet ontbreken. Hoe belangrijk men die functie achtte, het blijkt het duidelijkst in de moeilijkheden van het jaar 1934. Er was geen post waar niet op bezuinigd diende te worden - het "maatschappelijk werk" echter bleef ongerept. - "Maatschappelijk werk", het is een wat oneigenlijke naam, voor wat thans "volksontwikkeling" heten zou. Excursies, cursussen, vervolgonderwijs, voordrachten en muziekbeoefening zo goed als de "aankleding" van feestelijke gebeurtenissen en, belangrijkst van al, het beheer der bondsboekerij behoorde tot het terrein der commissie. Wij kunnen slechts een enkele greep doen uit de veelzijdige programma's, die in de wintermaanden ten uitvoer gebracht werden. Bij voortduring werd in Het Weekblad gehamerd op het nut en de noodzaak voor de leden om zich verder te ontwikkelen dan in de schamele schooljaren mogelijk geweest was. Zich te ontwikkelen als belangstellende leken op het terrein der wetenschappen, als meevoelende genieters op dat der kunst en als critische en strijdbare arbeiders wanneer de maatschappelijke en politieke ontwikkeling in het geding waren. "Kennis van knechtschapsgrond wijst den weg ter bevrijding", het was de spreuk van de dichteres, die eens de rechterwand van de nis in de Bondsraadszaal vulde. Haar man, Roland Holst, had er een jonge arbeider bij geschilderd, die, naar de verklarende tekst van de kunstenaar, "in den avond de kennis in zich opneemt en voelt rijpen". Opnieuw de eenheid dus van strijdbaarheid en beschaving. Valt het te verwonderen, dat één der meest succesvolle voordrachten uit de vele die Henri Polak voor "maatschappelijk werk" hield, handelde over "William Morris en zijn kunst"? Niet immer behoefde de verbinding van arbeidersstrijd en arbeiders ontwikkeling z6 duidelijk te zijn. A. G. van Hamel, de beminnelijke hoogleraar in het Frans, hield in de aanvang boeiende voordrachten over Maeterlinck; Van der Goes, meer naar het sociale weer neigend, besprak Multatuli; Adama van Scheltema kwam van zijn werk vertellen en eruit lezen. Henri Polak, van vele markten thuis, niet in het minst van de muzikale, hield zich met Wagner bezig en werd daarbij door enige leden ondersteund voor wat betreft de "illustratie". Ik gaf u een enkel voorbeeld, uit de winter van 1907 op 1908 voornamelijk. Speciale aandacht zou ik nog willen vragen voor de lezingen uit het najaar van 1919, die ter gelegenheid van het reeds vermelde kwart-eeuwfeest allerhande aspecten van het leven in die verlopen 25 jaar gaven: technisch, wetenschappelijk, politiek, literair, schilderkunstig, muzikaaL Dat dit vrij zware werk altijd algemene belangstelling had, mocht nauwelijks ver-
739
wacht worden. Onverschillig tegenover de strijd, onbehouwen ten aanzien van schoonheidservaringen waren vele jongeren, toen na 1904 welvaart en zekerheid in het vak heersten. En dan barst de redactie van Het Weekblad los - een voorbeeld opnieuw van. een leiderschap, dat tegen de al te gemakkelijke wil der leden in dorst gaan. "Onwaardige egoïsten, belachelijke parvenutjes, misselijke kleinburgers", zo wordt de "jonge garde" gegeseld. Zoals bij elke goede opvoeding, blééf het niet bij geseling. Reeds in 1903 was men begonnen met een avonçlschool voor jonge leden, waar vaardigheid en beschaafdheid in taalgebruik en schoolse rekenstof de basis moesten leggen voor verdere ontwikkeling. Deze verdere ontwikkeling zou - behalve in de gemelde cursussen en lezingen, - na 1910 ook in een speciaal daartoe ingericht jongerenblad gegeven worden. Met onderbrekingen in tijden van crisis is dit "Jonge Leven" tot het begin der reeds zo sombere jaren dertig verschenen. Voor de jeugd bestemd, vond het evenzeer aftrek onder de ouderen. Een staf van uiterst bekwame medewerkers werd door de redacteur, "H.-P." zelf, aangezocht. Het waren ten dele namen, die door het cursuswerk reeds een goede klank in bondskringen hadden, en in ieder geval daarbuiten. Willem Pijper verzorgde er de muziekafdeling, Sem Dresden naderhand; Jac. P. Thijsse, die onvermoeibaar ons gehele volk tot liefde voor het natuurleven trachtte te brengen, deed dat speciaal de diamantbewerkers in hun veertiendaags cultureel blad. Ir. Albarda gaf technische artikelen, de reeds gemelde M. H. van Campen wijdde de jaren door uitvoerige artikelen aan het letterkundig leven. Voor moderne ogen, gewend aan popularisatie in sloganvorm, zijn deze artikelen een merkwaardige openbaring. Zij waren het in de tijd van verschijnen waarschijnlijk niet minder. Stelt u zich voor een blad, dat gevuld is met een reeks rubrieken, waarin vaak vervolgartikelen opgenomen zijn; een verhandeling over de Beatrijs, bijvoorbeeld, de middelnederlandse én die van Boutens, neemt ettelijke nummers in beslag met voortdurend drie à vier kolommen. Zo gaat het ook met een uitvoerige beschouwing over "de opbouw van de symphonie". In de toneelrubriek worden stukken van Shakespeare uit en tema bekeken. Zeker, in dit alles spreekt de degelijkheid van die dagen, z"o goed als er de neerbuigend, doceerderige toon in spreekt, die geen jongere van tegenwoordig meer zou dulden: "Lezeresjes, als ge zoo verstandig zijt naar mij te luisteren"... Maar toch. hoe levend is de inhoud der meeste artikelen en hoe zonder weerga ook in de tijd van verschijnen toen popularisatie meestal bleef steken in wetenswaardigheden omtrent het leven van een kunstenaar, de gewoonten van een natuurvolk of "natuurkundige grapjes voor de huiskamer"! Ieder nummer van "Het Jonge Leven" placht met een hoofdartikel van Henri Polak te openen. Het was min of meer ethisch van aard, soms met een politiekbeschouwelijke achtergrond. Het was altijd een beroep op de geestelijke volwaardigheid van de lezers; een opwekking om zich open te stellen, zoals hij deze ook in zijn ad interim verzorgde muziekrubriek wel gaf: "De melodische lijn, het harmonische weefsel, de geest, de adel, de filosofie der meesterwerken, de invloed van dat alles kan ook aan de meesten uwer worden voltrokken." Zo wilde het blad in de eerste plaats tot aanmoediging strekken - aanmoediging om deel te nemen aan het geestelijk leven, dat in zo veelvuldige vorm in het toenmalig Amsterdam naar 740
r
van id in eeld aorst , zo was bevoor ,elde ven" emd, wdedele lden, Sem efde kers eeds ,tterzijn chijeen eling eemt ook de neerzou toch. e tijd eden of fIenri ·tiek-
aan naar
voren kwam. Waar dit blad onthaal kon vinden, trof men natuurlijk ook actieve beoefenaren op de er besproken terreinen aan. In het georganiseerd verband van de ANDB komen wij een toneelclub tegen, en - belangrijker nog - het groepje muziekbeoefenaren, dat zich van fanfare- tot harmoniekorps, en van harmoniekorps tot kamermuziekclub ontwikkelde. We kennen bovendien de zangkunst: het eens beroemde madrigaalkoor van Dresden. Maar op dit terrein lagen de grenzen doorgaans wijder dan die van "het vak". Het was nog in de vó6rtijd, toen Henri Polak de dirigeerstok zwaaide over de arbeiderszangvereniging "Apollo", waaruit na enig lotswissel "De Stem des Volks" zou voortkomen. Het ging daarmee als met de sportclubs en de lezerskring van Het Jonge Leven en sommige drukbezochte lezingen als die van Royaards, Top Naeff, Sunier: een sterke stimulans ging uit van het werk der diamantbewerkers ook naar andere groepen. "Ook in andere vereenigingen, wij zeggen dit met trots, waren én zijn onze vakgenoten dikwijls de kern waaromheen de vereeniging zich vormde," sclu:eef Van Zutphen in 1919. Moge door hetgeen wij in het zojuist opgesomde weergaven deze vaste kernen al gestaald zijn naar de geest, de befaamdste cultuurbron is ontegenzeggelijk de bibliotheek geweest. In de bloeitijd waren het er drie: de centrale op het bondsgebouw, één op het Kwakersplein en één in Hilversum. Die laatste is op haar beurt de kern geworden van de openbare leeszaal aldaar. Want openbare leeszalen zijn van later datum dan de boekerij van de ANDB. Een goed uitgevoerde, beredeneerde catalogus wees den leden de weg in een voordien nauwelijks vermoede schatkamer. Werken van kunst, bevattelijke wetenschap en techniek, reis- en historieverhalen vulden naast vele letterkundige producten de planken. Het was wederom een keur van deskundigen, die bij de aanschaffing van raad dienden. Wij vinden de historicus Brugmans, de kunsthistoricus Van Gelder, de bioloog Heimans, de medicus Heijermans naast de namen van de kunstenaars, wier werk zo nauw met de ANDB verbonden was. 11.000 delen werden in de loop der jaren bijeengebracht; een jeugdafdeling en één met vakliteratuur werden toegevoegd. Het gehele gezin van ieder bondslid kon mee profijt trekken. In de eerste plaats werd dat profijt wel gevonden in de letterkundige afdeling. Wier stijlgevoel geschoold was in de klarp- regels van Polaks hoofdartikelen hoe stak ook daarin de ANDB torenhoog uit boven het armzalig geschrijf in de blaadjes der syndicalistenl - zij konden verder op het ruime veld der wereldliteratuur bevrediging vinden. Sommigen ontdekten hun eigen gaven, als Van Campen, wiens schittering tot de eigen kring beperkt bleef en enkele schrijvers van niet onverdienstelijke verzen, die het culturele blad publiceerde. Verder van deze kern af hebben zich de gebroeders Querido gewaagd, voor ditmaal vredig te zamen genoemd, en ook: de toneelspelers, van wie Louis de Vries wel de meest bekende geworden is. En dan zijn daar de zangers en de schilders, de schoolmeesters en de leraren, de wethouders en andere bestuurders, die in de kring der oude "vakgenoten" hun bijzondere begaafdheden hadden leren kennen - en: ontwikkelen. Via hen allen en via honderden anderen ook, die "het vak" verlaten hadden, stroomde de geestelijke invloed van de ANDB ruim uit over deze stad.
741
Nooit nagegaan is helaas de maatschappelijke plaats der diamantbewerkerskinderen. Toen dit nog een dankbaar onderwerp had kunnen zijn, lag de sociografische mode hier te lande anders. Nu moeten wij volstaan met te verwijzen naar het dankwoord dat mT. S. Mok in "De Vakbeweging" schreef bij het veertigjarig bestaan van de ANDB. Het dankwoord van een diamantbewerkerszoon, die had kunnen studeren en voor wie als VOOr zovele anderen een wijdser en schoner geestelijke gaarde was ontsloten dan zelfs de ANDB dat voor de ouders had kunnen doen. - Dat hier op enigerlei wijze invloed van het beschavingswerk der bondsleiding tot in het tweede geslacht doorwerkt, is ondertussen wel duidelijk. In hef financiële is het spoor althans te traceren. De f 4000,- die Henri Polak door de bondsleden op zijn zestigste verjaardag geschonken werden, hadden een steunfonds moeten worden voor diamantbewerkers die zich onderscheidden op het terrein van kunst 'en wetenschap - zij werden in feite gebruikt om de in de crisis van voor 1940 vastgelopen opleiding van diamantarbeiderskinderen te bekostigen. Zo sprak hier de solidariteit der bondsleden ter wille van geestelijke zaken, die lang niet altijd direct de bond ten goede zouden kunnen komen. Zo sprak hier dat familiebesef, den meesten hunner zo sterk eigen, en nu overgeplant op de organisatie - vruchten afwerpend ver daarbuiten. De deskundige voorlichting bij de samenstelling van blad, cursussen en bibliotheek, maakte dat mogelijk; de kundige strijdvaardigheid der leiders evenzeer en zo ontstond die zegenrijke toestand, waarvan Polak kon gewagen in een polemiek met de katholieke mijnwerkersleider Poels in 1917: "Er is in onze gezinnen," zo schreef hij, "geluk en blijdschap, omdat, in tegenstelling met hetgeen gij beweert, de socialistische geest erin is doorgedrongen, die het bestaan verheldert en mooier maakt, die de persoonlijke relaties verheft en het maatschappelijk inzicht vergroot. De socialistische gedachte heeft al het lagere uitgebannen. Onze mannen en vrouwen hebben geleerd belang te stellen in wetenschap en kunst, zij genieten goede literatuur, goede muziek, goede beeldende kunst. Zij weten hunne woningen gezellig te maken en frisch. En zij zijn vol blijdschap en geluk, omdat zij deel hebben aan den strijd, die eens allen menschen geluk en blijdschap zal brengen." Van meer belang dan de vraag of vooraanstaanden in de stad de betekenis van de ANDB hebben ondervonden en op hun wijze doorgegeven, is de houding van het "gewone" bondslid, de vraag of hij en zijn gezin zó "geslepen" konden worden, dat zij het kille licht der maatschappij konden breken en terugkaatsen en doorlaten in schittering en warmte. Daarop in de eerste plaats was de aandacht gericht van de commissie voor maatschappelijk werk, welker taak, typische en herhaaldelijk voorkomende trek, na 1910 ten dele werd overgenomen door een op initiatief van de ANDB gestichte Centrale Commissie voor Al'beidersontwikkeling VOOr de gehele Alnsterdamse arbeidersbéweging. Of men in dit beschavingswerk geslaagd is? De woorden van Polak, die wij zojuist citeerden, zeggen van ja. Maar, zij zijn polemisch-eenzijdig en bewustoptimistisch. De 40.000 malen dat per jaar onder de 10.000 leden een boek werd uitgeleend, de overweldigende belangstelling voor tentoonstellingsbezoek, de neiging om zijn woning op de wijs van Morris of Berlage in te richten ' en de hoge waardering die veelal cie positie der vrouw ten deel viel - maatstaf immer van maat742
nen ndsher de nds van 940 hier Iltijd
r -
oleen,')
bet en
icht nen eten gen deel en,"
de het r
d~t
[n m n de
schappelijke beschaving - ondersteunen Polaks gedachten echter wel. Een bijzonder feit, dat wij tot nog toe nauwelijks aangeroerd hebben, speelt daarbij zeker een belangrijke TOl. Dat is het voorbeeld dat trok. Het gezin van de ANDB - waar kon het dat voorbeeld beter vinden dan in het eigen bondshuis? Het brengen van beschaving is het brengen van stijl. Nergens kon men die stijl. die een levensstijl was, beter uitgedrukt vinden dan in het gebouw aan welks muren en dak wij ons thans ook toevertrouwd hebben. "De Burcht aan de Franselaan" kon het symbool worden van de ANDB. Van de wonderen van het openbloeiend Amsterdam was deze wellicht het grootst, dat een arbeidersgroep, die moreel veelal verkommerd was, materieel s6ms benepen en dán weer rijk, en cultureel doorgaans onbewogen, zich tehuis leerde vinden te midden van de weloverwogen kracht van muren en bogen en de eenvoudige verfijning van lijnen, vlakken en kleuren, waarmee de toenmalig moderne stijl radicaal met het verleden brak. De leden van de ANDB kwamen vaak in dit gebouw. De forse gevel beschermde hen, de brede stoep verhief hen in onoverwinnelijke zekerheid. Zij kwamen de belangen van het vak bespreken, boeken lenen, of raad vragen aan beambten of bestuurders. Zij kwamen er in aanraking met de stijl van Morris, door Polak en zijn kunstenaarsvrienden bewonderd, door Berlage naar 's lands wijs verdietst, door Roland Holst naderhand in de sobere symboliek van zijn wandschilderingen voor een ieder verlevendigd. Weldra werd in de jonge gezinncn van "bewuste" diamantbewerkers - en later ook daarbuiten - de invloed van de nieuwe stijl merkbaar. Zagen zij zich zélf niet in Roland Holsts klare gestalten getekend, die lazen om zich kenills te vergaren, ten hulpe snelden aan de revolutionnaire armee onder het rode vaandel en die de pijlers van ~e oude maatschappij in elkaar deden storten? - Ja, zo zij iets leerden, was het te ge16ven in de spreuk boven de uitgangsdeur van de zaal waarin de schilderingen aangebracht waren: "Eens zal de dag opgaand vinden arbeid en schoonheid vereend". Tevergeefs zult ge thans ;zoeken naar deze voorstellingen ' en spreuken. Achter het houten beschot der wanden zouden misschien nog resten te vinden zijn. In 1920, toen de achteruitgang in de diamantnijverheid inzette, waren de schilderingen reeds zo vergaan, dat een andere aapkleding van de zaal nodig was. Moge het werk van Roland Holst al ten dele vernieuwd zijn en ten dele al elders in het gebouw bewaard gebleven, de ondergang van déze meest symbolische reeks kan ons niet anders dan een nieuw en droef symbool zijn.
001'-
de
vaar1aat-
Een droef symbool, niet om de drievoudige weemoed: van een voorbijgegaan tijdperk; van niet vervulde verwachtingen; .of van een stijl welks waarden goeddeels achterhaald zijn. Droefheid om de onmenselijk ruwe barbarie, die in de ontwikkeling van de ANDB en de direct door de bond beïnvloede kring een insnijding tot op den bodem heeft gemaakt. Het heeft geen zin daar verder over uit te weiden in dit huis, waar die droefheid nimmer meer vandaan te bannen is voor wie de geschiedenis der arbeidersbeweging en der hoofdstad kent. Dit gebouw is meer geweest dan het kantoor van de diamantbewerkersbond: het diende vaak de gehele arbeidersklasse. In 1903, het bewogen jaar der stakingen,
743
heeft hier het comité van verweer vergaderd; in 1904, toen het grote congres der socialistische Internationale gehouden werd, troffen de kopstukken elkander mer: er is een oude foto, die hen verenigd toont in het trappenhuis - Troelstra en Kautsky, Katayama en Rosa Luxemburg en vele.anderen. - Dit gebouw is meer geweest dan een kantoor van de ANDB: het was het bezielend centrum van al die activiteiten, die wij u vanavond in vogelvlucht mochten tonen, het was het uitgangspunt van een geestelijke stroming, die in al haar sociale, opvoedkundige en aesthetische vertakkingen het leven van Amsterdam diepgaand beïnvloed heeft. Dit gebouw is een monument in de Amsterdamse historie - en het is wellicht nodig dit te beseffen om te ontkomen aan al te neerdrukkende droefheid om de grote moord. In onze stad toch spreken zovéél monumenten van het verleden: huizen waarin soms groten van geest hebben gewoond en opgetrokken in de stijl die bij hun tijd past; de straten en de grachten ook, en de pleinen en de parken, waarop men zich de diepte- en hoogtepunten uit het verleden te binnen laat brengen. Het gaat daarbij zeker niet om de grootsheid van dat verleden alleen, zoals vroegere geslach~en wel meenden: het gaat om de voorbije strevingen der mensen - hun overwinnen, grotesk of glorieus, hun falen groots of wreed. Zich dat, onbewust vrijwel, in de geest te voelen opkomen is de geestelijke betekenis van de geschiedenis. Wie dit gebouw betreedt, kan beséffen, zo goed als wie door Amsterdam gaat: het verleden mag voorbij zijn - het leeft en bepaalt mede onze huidige geestelijke habitus. - Zo is er dan een geestelijke betekenis van de ANDB voor Amsterdam in historische zin. Zij omsluit die andere betekenis, die van een uitdeling van kunst en cultuur aan de leden, die in z6danige mate plaatsvond, dat ook velen naar buiten traden en op hun beurt Amsterdam lieten delen. De schets met andere woorden, die ik vanavond heb g~even, dient geplaatst te worden in een historisch-beschouwelijk complex, dat er reliëf aan kan geven. Een schamel, grijs man, doch geleerd en ervaren, zo schilderde Richard Roland Holst eens in de linker hoek bij het raam de filosofie der geschiedenis. Staande tussen grafzerken en onder een met rijpe vruchten beladen boom, beleerde hij enige jongeren. Ook hier gaven de woorden van de dichteres de zin der voorstelling op nobele wijze weer: - "Hen gedenkend, welt verre geslachten een warmte door 't jong kloppend hart". Dat moge gelden voor stad en bond gelijkelijk.
I1
11 ' ,L
744
/
H. PA ULIDE S
der r: er tsky, dan ,iten, een rtakeen effen aarin tijd zich arbij I wel 1
com-
CONFRONTATIE MET DE KUNST m het vlak der culturele anthropologie
-
eze zomer zijn in Amsterdam twee grote en belangrijke tentoonstellingen van Oosterse kunst te zien geweest. Twee uitersten: van directe elementaire materiaalbewerking en verworven uiterste materiaalbeheersing. Dat die ene irl het Rijks Museum "Oosterse Schatten" voor het grootste deel uit particuliere verzamelingen samengebracht, tot stand kon komen, wijst er welop, dat naast de aesthetische ook een andere kant ertoe heeft bijgedragen, dat thans irl ons land zoveel van deze kunst is. Ik denk hierbij aan onze scheepvaart. De Hollanders, van ouds zeevaarders, hadden reeds rond het begin van de 17 e eeuw de weg gezocht en gevonden naar het, voor die tijd, verre Java. Later in die eeuw, kregen zij van Japan toestemming irl hun land een handelscentrum te vestigen; verder is het genoegzaam bekend, dat veel kunstvoorwerpen, ook uit China en Japan, via het voormalige Nederlands-Indië, vooral door repatriërende families, in ons land terecht zijn gekomen. Die andere grote tentoonstelling, "Kunst uit Melanesië", m het Kon. Instituut voor de Tropen, spreekt wat haar plaats betreft, een duidelijke taal. Het is nuttig en daarom ook wel goed er hier aan te denken, dat deze instelling, zonder onze scheepvaart en de taaie geaardheid van ons volk irl die dynamische 17e eeuw, waardoor ons land in zijn historische ontwikkeling een koloniale mogendheid werd, er nooit zou zijn gekomen. Laten we dit, in de lijst van de tijd, waarin dit kon gebeuren vaststellen, en verder, dat dit instituut, onder moeilijke omstandigheden, nu het koloniale tijdperk voorbij is, in zijn nieuwe status geleidelijk gaat uitgroeien tot een wetenschappelijk en cultureel centrum op tropisch gebied. Voor velen zal, nu het vooroorlogse Koloniaal-Instituut geworden is tot Instituut voor de Tropen, een steen des aanstoots zijn weggenomen. Zo werd dan o.a. door de afdeling Culturele en Physische Anthropologie, vroeger afdeling "Volkenkunde" van dit instituut, gedurende de zomermaanden en daarna nog verlengd, een belangwekkende tentoonstelling ingericht van "Kunst uit Melanesië", dat omvat: Nieuw Guinea en enige eilanden en eilandengroepen ten oosten daarvan. We hebben daarover in de pers irl allerlei schakering kurmen lezen. Dat ging van het losse tentoonstellingsobject tot zijn expressieve werking in de practijk; van het aesthetische tot de diepste psychologie toe. Zeker, allemaal steekhoudend; maar het zal de argeloze, in dit geval eenvoudige bezoeker wel enige sensatie gegeven hebben, omdat, vergeleken met wat hij gewend is te zien, het hier geëxposeerde zo anders van uitbeelding en inhoud was.
D
745
Aan de hand van enige verklaringen, zal het hem wel gelukt zijn te geloven, waarom deze primitieve mensen, bijna alle nog levend in het stenen tijdperk, tot het maken van deze voorouderbeelden enz. gekomen zijn. Maar doorgrond zal hij dit allerminst hebben, omdat deze wereld de zijne niet (meer) is. Indien daarvoor gevoelig, zal
hii waarschiinliik wel onder de indruk, maar toch opgelucht deze wereld, geladen van toverij en magie, vol angsten en verbodsbepalingen verlaten hebben, en dat is begrijpelijk. Laten we niet vergeten, dat nog niet zo lang geleden in onze musea voor Oosterse Kunst, deze voorwerpen in hoofdzaak golden als ethnografica. In de eerste plaats dienstig waren als objecten ter bestudering van primitieve mensenmaatschappijen en als uitingen van kunst zeker niet allereerst in aanmerking kwamen, al was men daar, tot op zekere hoogte, beslist niet blind voor. Wat de kunst betreft, werd in de eerste plaats de aandacht gevestigd op objecten uit de oude beschavingen. Voor Nederland, omdat dit daar nu eenmaal het nauwst bij betrokken was, uit het Hindoe-Javaanse tijdperk, waarbij Nederlandse geleerden er het hunne toe hebben bijgedragen veel van de historie van dat tijdperk, waarbij de kunst een zeer belangrijke rol speelde, tot meer klaarheid te brengen. Met veel deskundigheid werden ook de restauraties van reeds tot ruïnes vervallen tempels, o.a. Boroboedoer . en tempelcomplexen o.a. ~rambanan - die wat hun bouwkunstige waarde betreft, zeker niet minder waren dan de kathedraal van Chartres of Reims - ter hand genomen en tot een goed einde gebracht. Waarschijnlijk zouden deze later helemaal niet of nauwelijks nog te restaureren zijn geweest, omdat de bouwstukken en sculpturen meer en meer voor andere doeleinden werden gebruikt. Na deze HindoeJavaanse kunst aan de top, kwam, nu summier aangegeven, Java met zijn wajang en kunstnijverheid, dan Bali, dat paradijsachtige eiland met zijn kunstzinnige bevolking, waarvan in de jaren rond '30 terecht gezegd werd, dat het "en vogue" was en dan verder, maar bij langena niet volledig, de weefsels, o.a. van Soemba, Timor en de Bataklanden, enz. En ten slotte de invloedssferen vanuit het vasteland van Azië, waarbij die verre, uit het Westen - Europa - waar, uit de kunst van Gandhara, een duidelijk waarneembare klassiek Griekse invloed sprak, die door de zeef van verschillende beschavingen heen in de richting van Z.O.-Azië, op Java een eigen schoonheid ten toon spreidde. Onze bezoeker, die wij hier voor even verlaten hebben, zal op zijn verdere loop langs de eerste omgang, waar een vaste opstelling is, het een of ander hiervan wel ontwaard hebben. Hij zal wel. zijn blijven staan bij de vitrine waar de wajangpoppen zijn opgesteld. Verderop zal zijn oog waarschijnlijk gevallen zijn op de bronzen uit het Hindoe-Javaanse tijdperk en enkele sculpturen uit die tijd, met als pièce de milieu, dat stil voorname bijzettingsbeeld van Anoesapati als Çiwa, uit Oost-Java voorzover dat toen nog niet prijkte op de hiervoor genoemde tentoonstelling van "Oosterse Schatten" in het Rijks Museum. Dan zal hij nog wel even verwijld hebben in de hoekzaal bij het zilverdrijfwerk en edelsmeedkunst om ten slotte in de lichthal te komen tegenover olieverfschilderijen waarbij hij zich als rechtgeaard Hollander waarschijnlijk weer thuisgevoeld zal hebben. Jan Poortenaar exposeert hier werk uit Indonesië. Buiten het grafische werk en enkele landschappen, was hier ook het portret van de dochter van de in de oorlog overleden Mankoe-Negoro VII. Dit portret werd geschilderd tijdens het bezoek 746
om 'en inst zal aen dat
~,
J. Vroul/lendal/Sschort IJan geklopt boolllbast, trolll eH i'oorouderbeeld (Niellw CI/inea)
de zii:i, ara, van gen
l
:~
de op , et uit onven ten als
en rlog :oek
van deze kunstzinnige en cultuurdienende vorst aan Nederland, ter gelegenheid van het 40-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina. Verder zijn POOl·tenaars schilderijen hier voor een groot deel gewijd aan de wajang-wong, d.i. de wajang, waarin de mens zelf als danser en speler optreedt. Wie het voorrecht heeft gehad in de Vorstenlanden deze wajang-wong te aanschouwen, heeft indrukken opgedaan die hij nimmer zal vergeten. Hier voert zijn herinnering hem terug naar Djokja en Solo. Droomt hij weg en beleeft opnieuw het wonder van dit welhaast volmaakte spel van gebaar en beweging. Hij ziet dan weer de tere gratie der voortschrijdende Serimpi's en Bedaja's, meisjes nog, wonderlijk van ingetogenheid. Daartegenover een uiterste, de woeste reuzen koning, Koembha-Karna, uit het Hindoe-Epos "Ramayana". De grote eindstrijd tussen Arajoena en Bisma, uit dat andere grote Hindoe-Epos "Mahabharata". Machtige taferelen soms, waarbij ook Çiwa, de godheid verschijnt, vierarmig, gezeten op zijn godentroon, de voeten rustend op zijn dier "Nandi". Hij hoort weer de gamelan, die, rustig als een kabbelende klankenstroom, dan klaterend opgewekt, soms door een enkele zware gongslag donker dreigend, het geheel samenbindt en meevoert in de harteklop van een allesbeheersend rhythme, en denkt dan: dit alles is van een geheel eigen stijlvolle wereld; kunst van een eigen niet te vergelijken schoonheid, die het Oosten ons heeft geopenbaard .. . Hij weet uit de geschiedenis dat aangenomen kan worden, dat deze wajang tot ontwikkeling kwam in het Hindoe-Javaanse tijdperk. Dat rond het begin van onze
747
Pal/gérall AdikuSlI/lla als Ardjlmll
Hilldoe-Javaanse brOl/ZeIl klok
jaartelling, de Hindoes zich op Java vestigden en van de Javanen vrijwel vaststaat, dat de gamelan en de wajang tot hun cultuurbezit behoorden. Dat uit gegevens uit de 7e eeuw, van een Hindoe-Javaanse beschaving gesproken kon worden, die het sterkst bleek uit de architectuur, die een geheel eigen karakter droeg. Voorts dat op enkele tempelreliëfs van Midden-Java dansende figuren met muzikanten voorkomen, waaruit blijkt welk een plaats de dans daar reeds innam en legt dan het verband tussen de dans uit dat verre verleden en de wajang-wong, zoals deze thans nog op Midden-Java op hoogtijdagen plaats vindt. Daarom keert hij zich om en worden zijn schreden gericht naar het zoëven genoemde bijzettingsbeeld van Anoesapati als Çiwa, 1227-'48, tweede vorst van het Oost javaanse rijk Singadari, dat na de val van Kadiri bleef heersen over geheel Java tot Modjopahid, waar het Hindoe-Javaanse tijdperk een einde nam. De gewoonte, om boven de as van de overleden vorst een godenbeeld te plaatsen, met de trekken van de overledene. was bij de Hindoes niet bekend. Aangenomen wordt, dat zij door de voorouderverering van de Indonesiërs hiertoe gekomen zijn. Dit beeld nu, Çiwa, waaraan ook de tempel was gewijd waarin het stond, "Tjandi Kidal", is door zijn statige, strenge vormgeving van een imposante voornaamheid. Beelden van een allure als dit, met hun vaste emblemen, hun vele bindende voorschriften die hun verschijningsvorm bepalen, zijn niet de onverwachte creatie van 748
_.1
at, ens die rts ten an eze om van ari,
het de ne,
~::~id. )01"-
van
111 het /IIiddell de paal lIIet voorol/derfigurm, behorelld bij het lIeusdoorboril1gscerelllollieei. Mi/llikarivier. Ter wcerszijdw hierINlIl U il paal geslledCll voor het sagofeest. AS/llad gebied (West Nieuw Cuillea)
749
een enkele kunstenaar. Zij zijn klassiek in de ware betekenis van het woord. Door haar universeel gericht zijn, kon 'tleze kunst tot de toppen uitgroeien. Hij constateert hier de verwantschap met een eigen cultuurverleden, nl. de middeleeuwen; dit blijkt o.a. ook uit de tempelklokken, prachtige stalen van Hindoe--Javaanse gietkunst die, gevangen in de Stoepavorm, hebben meegeklonken in de grote samenklank van kunst en eredienst. Teruglopend, in gedachten nog bezig met die oude HindoeJavaanse beschaving, blijft hij dan staan voor de vitrine van de wajangpoppen, omdat hier een binding is met dat verleden, waarbij ook de kunst betrokken is. Hij zal zijn aandacht nu niet geven aan die fijne tot kantwerk uitgebeitelde platleren poppen; de lamp als lichtbron, die de schaduwwerking teweeg brengt, al is deze op zich zelf als de mythische zonnevogel "Garoeda", een nadere beschouwing meer dan waard; maar zich bepalen tot de dalang, de vertoner, de kunstenaar. De inhoud van zijn voorstelling is hoofdzakelijk genomen uit de oude Hindoe-Epen. Zijn repertoire is schier onuitputtelijk. Omspeeld door de gamelanmuziek, brengt hij dit schiinmenspel met groot talent tot leven. Elke pop weet hij zijn eigen karakter en intonatie te geven. Virtuoos deze hanterend, laat hij ze schimmig uit het niet op het doek verschijnen, in de handeling treden, sterk suggestief door houding en gebaar, om ze dan weer even schimmig vaag, met een lichte vibrerende brede zwaai van het doek te laten verdwijnen. Hij herinnert zich nog goed, hoe bij dit spel van licht en schaduw, letterlijk en figuurlijk, waarbij het licht altijd zegeviert, daarnaast toch ook, waarschijnlijk voor het schimmig 'vertoon van verschijnen en verdwijnen der poppen, een gevoel van vergankelijkheid over hem kwam en bijbleef. Keren wij thans terug naar het punt van uitgang, de tentoonstelling van Melanesische kunst, die alweer tot het verleden behoort. Al direct bij het binnengaan van deze tentoonstelling, waarvan de toegang was vernauwd door zwartbeschilderde wanden en zoldering, werden de bezoekers na enige treden te zijn afgedaald gesteld tegenover dat grimmige, angstaanjagende dansmasker uit Nieuw-Caledonië, onheilspellend en onverzettelijk van expressie. Door zijn loden doodskleur van een infernale verschrikking. Een masker dat men zich kon denken boven de poort van Dantes hel: laat alle hoop varen die hier binnengaat. En toch gingen wij hier binnen, omdat deze kunst door haar elementaire kracht, waar geen polijsting van enige andere beschaving overheen was gegaan, ons beurtelings afschrok door haar barbaarsheid en dan weer aangreep door haar sterk expressief vermogen. De mens, in dit geval door de gesloten gemeenschap de gehele stam, moet de angst tot in het diepst van zijn wezen wel hebben ondergaan, om dit tot uitdrukking te hebben' kunnen brengen. Al deze sculpturen hadden dat directe, wat hier zeggen wil dat elementaire, ook in het materiaal en de bewerking ervan. Een boomstam werd een kano, soms een zeer grote, bemand met geesten van overledenen in diervormen, geheel monoliet gehouden ; evenals die grote totemachtige palen waarin de daarin op elkaar staande menselijke figuren, die de namen kregen der gesnelde stamgenoten, als het ware bezit van hadden genomen. Zoals de primitieve mens in zijn elementaire staat het leven ondergaat, zo is ook zijn kunst daarvan doortrokken. In de uitkomsten hiervan blijkt de creatieve
750
(J
bor
!ert ijkt
He,
fan oeen, is. latl is ing
et er e· an de ld ië
drang primair zich te ontladen irl de sculpturen die gericht zijn op afweer van dreiging door middel van magie. Deze kunst heeft dus in zijn primitief religieuze werking als basis een functionele taak. Van religie noch kunst bewust - ten minste in die zirl zoals wij dit kennen of verstaan - wordt deze functionele taak, door middel van deze objecten in het ritueel gebruik als een realiteit beleefd, een realiteit die hem staande houdt, zonder welke hij niet zou kunnen leven irl zijn door dreiging bezwangerde wereld. We denken hierbij o.a. aan die sculpturen, die soms hoog opgericht, totem, voor ons fascinerend, vreemd, uit de grond opkomen en van de ruimte bezit nemen; voor hem zijn dit realiteiten, die de ruimte vullen met bezwerende magische krachten tegen onheilbrengende machten. Het spreekt vanzelf, dat de primitieve mens ook de andere kant van het leven "de vreugde" kent, want anders zou hij ten onder gaan. Als men een deel daarvan ook in de uitvoering van zijn kunst wil zien, en dit is er zeker, dan is deze vreugde in de eerste plaats te danken aan het verweer tegen de dreiging, aan de positieve magische werking van het object dat hij maakt. Daarom blijft rond deze kunst, die zeker irl hoge mate boeit, we staan als het ware bij de aanvang daarvan - of dit nu de rotstekeningen van duizenden jaren geleden zijn, of de kunst van de thans levende Melanesiërs - een beklemming hangen, die de aandachtige beschouwer niet onbewogen laat, door het inzicht dat hij krijgt in de nooit aflatende spanning van de kleine obsederende wereld waarin hij te leven heeft. We mogen verwachten dat er nog vele belangrijke tentoonstellingen in het museum van dit instituut zullen komen, maar dan hopelijk ook, irl een beter daarop voldoening schenkt. Dit is echter niet met lapmiddelen te bereiken; daarvoor is een ingestelde ruimte-indeling, die het exposeren groter mogelijkheden geeft en meer doeltreffende ingreep nodig I
fe~
~n
fan
lef
ar , s, et \ en ok en iet de e is ve
Foto's bij dit artikel van het KO/1illklijk
IlIstitUl~t
voor de Trope/I.
751
..
J.
v. d. HOEVEN
DE HOLMES-LASKI BRIEVEN
aarom publiceert men een correspondentie? 0) Om de rol die de schrijvers der brieven in het politieke, . het diplomatieke of het militaire gebeuren hebben gespeeld. Er bestaat menige brievenverzameling die alleen al hierom de uitgave ervan rechtvaardigde. Talrijke verzamelingen van de correspondentie van staatslieden en vorsten zijn misschien wel niet immer even betrouwbaar, zij vormen toch een der belangrijke bronnen voor de studie van het politieke gebeuren. Er zijn de verzamelingen van brieven van kunstenaars, waaruit men het werk en de persoon van de schrijver beter kan leren begrijpen. Het beroemdste voorbeeld hiervan is waarschijnlijk wel de verzameling van de brieven van Vincent van Gogh aan zijn broer Theo. Bekend is ook de verzameling van de brieven van de schrijver D. H. Lawrence, al vraagt men zich af, waarom deze collectie die de veelomstreden auteur van "Lady Chatterley's Lover" en "The Man who died", als een toch in elk geval óók lichtgeraakte en narcistische figuur doet kennen zonder op zijn werk veel nieuw licht te werpen, eigenlijk moest worden gepubliceerd. De correspondentie tussen geleerden wordt niet zo snel gepubliceerd - wellicht omdat brieven die vaak belangwekkender zijn om hun inhoud dan om de beroemdheid der auteurs, in het algemeen minder beloven voor het aantrekkelijke kijkje achter de schermen, dat de attractie van zovele dergelijke collecties uitmaakt. Echter: de brieven die Holmes en Laski elkaar gedurende bijna twintig jaren hebben geschreven, bieden ook wat dit laatste betreft, de "gossip" dus, stof genoeg. Het is, wel beschouwd, een wonderlijke vriendschap, die deze twee wel zeer verschillende mannen met elkaar heeft verbonden. Oliver Wendell Holmes, zoon uit een aristocratische geleeraenfamilie uit Massachusetts, veteraan uit de Amerikaanse burgeroorlog, schrijver van het boek "The Common Law" (in 1881), later van geleerd auteur geworden tot practisch jurist, rechter en hoofdrechter van het Hooggerechtshof van Massachusetts en ten slotte benoemd door Theodoor Roosevelt tot lid van het Amerikaanse Hooggerechtshof. Harold J. Laski, kind uit het gezin van een Joods zakenman in Midden-Engeland, wiens ouders uit Oost-Europa warel~ geëmigreerd, met een besliste voorkeur voor
W
0) Holmes-Laski Letters, The correspondence of Mr. Justice Holrnes and Harold J.
Laski, 1916-1935, edited by Mark De Wolfe Howe, with a foreword by Felix Frankfurter - l1arvard University Press, Cambridge-Mass. U.S.A. 1953.
752
n
v
é é
n
IJ
o
en eld ogh 'ver
'kje fikt. ben eer Don de BI), an oor nd, oor
J.
ter
de theorie boven de practijk; een socialist van steeds meer linkse signatuur. De eerste op het toppunt van zijn aanzien als beiden elkaar het eerst ontmoeten, en dan 75 jaar oud, de ander op dat ogenblik een onbekend en jeugdig docent te Harvard van even 23 jaar. Deze verhouding bepaalde het begin, de leiding van het verbond berustte de eerste tijd ongetwijfeld bij Holmes. En dat bleef zo, tot dat de jongere man terugkeert naar Engeland en daar in enkele jaren zich een grote naam verwerft, zijn politieke en wetenschappelijke ideeën vaste vorm aannemen en de persoonlijke mening van zijn veel oudere vriend plaats maakt voor een veel bewuster beoordeling. Geleidelijk wordt het dan steeds meer een correspondentie van Laski aan Holmes, die, ondanks de bij voortduring doorklinkende genegenheid, toch niet kan bedekken het essentiële verschil van persoonlijkheid en inzicht dat deze beide figuren ver van elkander scheidt. Wat is de rechtvaardiging van deze uitgave? De schrijver van het voorwoord, JustÎce Felix Frankfurter, zet uiteen, waarom de uitgave niet is een keus uit de brieven, maar het totaal daarvan. Want, zegt hij, de brieven bevatten loslippige en ketterse passages, waardoor bepaalde gevoeligheden zich licht gekwetst zouden kunnen gevoelen. Wie over deze mannen wil oordelen, dient daarom - naast hun geschriften - over hun gehele briefwisseling te beschikken. Daargelaten of deze motivering overtuigend is, zij heeft ons in elk geval bijna 1500 pagina's tekst opgeleverd, en het is niet te verwonderen, dat niet al die lectuur .altijd en overal even boeiend is. Niettemin: alleen zeer belangwekkende persoonlijkheden kunnen twintig jaar corresponderen over allerhande zaken, slechts in beperkte mate over hun "vak" en in nog veel beperkter mate over practische kwesties, en toch, zoals hier, telkens weer fris, nieuw en geestig uit de hoek komen. Wat was het, wat hen bond? Dat zij in elkaar wederzijds de man van betekenis ontdekten, een prestatie die van Holmes opvallender is dan van Laski, die de beroemde Justice immers op het toppunt van zijn carrière ontmoette? Zeker maar het was toch vooral het scepticisme van formaat, dat Laski boeide in Holrnes en de briljante geleerde, die Holmes in Laski bewonderde. Het scepticisme van Holrnes. In zijn jaren was er geen rechter in het Hooggerechtshof, die zo dikwijls een "dissenting opinion" - een afwijkend oordeel, dat iedere rechter bij de beslissing van het Hof kan voegen, en dat met die beslissing van de meerderheid wordt gepubliceerd - gaf, gelijk er zeker ook niemand was, die met deze "dissenting opinions" zoveel school heeft gemaakt. Beroemde rechters van later jaren, als Brandeis en Frankfurter, kunnen wel niet als volgelingen van Holrnes worden beschouwd - zijn scepticisme was te echt om proselieten te maken - maar zijn toch in vele opzichten voortzetters van zijn juridische traditie geweest. De school der "realisten", waarvan Jerome N. Frank, schrijver van "Lawand tbe Modern Mind", zoal niet de belangrijkste dan toch de meest spectaculaire vertegenwoordiger is, beroept zich bij voorkeur op Holmes, al is het niet onwaarschijnlijk dat Franks "onzinnige overdrijving", zoals Laski het in een brief aan Holmes noemt, deze laatste weinig gesticht zou hebben. Het mag, op het eerste gezicht, enige moeite kosten de rechtsprekende practijk van deze beroemde jurist, die bij herhaling progressief van inslag was, te rijmen met kras positivistische uitspraken als: "De omvang van de staatssouvereiniteit is een feitelijke kwestie. De staat doet zich als
753
almachtig gelden in zoverre hij erin slaagt te verzekeren dat men gehoorzaamt aan wat hij beveelt. Je kunt best beweren, dat de staat bepaalde dingen, niet behoort te bevelen, en ik ben het daarmee {)ens. Maar als, onder een veranderde grondwet, het Congres van de VS meent die dingen wel te moeten bevelen, dan is naar mijn mening een dergelijk bevel evengoed recht als elk ander bevel, niet alleen vanuit het standpunt van het Congres, maar vanuit elk rationeel standpunt, wanneer slechts de regering over de machtsmiddelen weet te beschikken om gehoorzaamheid af te dwingen. Recht is evengoed een feit als souvereiniteit. Als bijv. rooms-katholieken of atheïsten worden vervolgd en hun de duimschroeven aangezet, dan lijkt het me zinloos te zeggen dat zo iets geen recht is, omdat volgens een theorie die jij en ik toevallig huldigen dit niet behoort te geschieden (wat ik overigens nog aan discussie onderhevig acht)." En later wanneer Laski zich ontpopt als idealist in zijn grote werk "a Grammar of Politics", geen enkele poging het verschil tussen hen te verdoezelen: "Zoals je zult hebben verwacht, heb ik niet veel sympathie voor je droom. Jij denkt gunstiger over de mens dan ik - en je kunt natuurlijk gelijk hebben. Maar ik zie de mensen door de bril van Malthus: ze zijn als vliegen, hier uitgeroeid door epidemieën, daar zich overmatig vermenigvuldigend, waarvan ze dan de gevolgen ondervinden." Een wel echt negentiende-eeuws positivisme en scepticisme, 66k t.O.v. de godsdienst, en t.O.v. de arbeidersbeweging. Voorgedragen met de rust en de consequentie die in de maatschappelijke en politieke stabiliteit van zijn samenleving steun vonden. Maar daarnaast zonder kleinzieligheid en minstens even afwijzend tegenover de priesters van het behoud, wier morele elevatie door hem als bekrompenheid of routine wordt doorzien. Het is geen wonder dat deze niet diepe, maar zeer brede en onafhankelijke figuur jarenlang de aandacht heeft getrokken en de practische rechtsbeoefening heeft beïnvloed. Van hem is het woord, dat men, bij wat de mensen zeggen en doen, altijd acht moet geven op de "inarticulate major premise", dikwijls te subtiel voor formulering. Van hem ook de sarcastische karakteristiek van de rechtspraak van het Hooggerechtshof over het 14de amendement der Constitutie (dat handelt over bescherming van de burger tegen zijn staat) als "verbiedend wat vijf van negen oude heren niet juist vinden." Van hem ten slotte de opmerking tegen zijn collega's, in één van zijn dissents, dat de constitutie "does not enact Mr. Herbert Spencer's Social Statics", waarmee hij uiting gaf aan zijn wrevel dat de filosofie door hem als boven discussie verheven tot richtlijn werd genomen. Een aristocraat in alle opzichten, en met de werkelijke onafhankelijkheid die men in een rechter zo gaarne ziet en te weinig aantreft. Een man van grote persoonlijke beminnelijkheid. Wanneer men leest hoe Holmes schrijft over de door Laski verzorgde uitgave van zijn (Holrnes) verzamelde geschriften, de Collected Legal Papers (1920), met zekere verlegenheid, doch zonder enige valse bescheidenheid, dan krijgt men, gelijk bij zovele persoonlijke passages uit zijn brieven, de indruk met een man van uitzonderlijk en aantrekkelijk karakter kennis te maken. Anders Laski: Zijn wat geëxalteerde schrijftrant uit de eerste jaren is wel aardig: de begaafde jongeman, die vriendschap sluit met de beroemde grijsaard, die ook jong is van hart, wordt door deze laatste gestimuleerd tot openhartigheid en beeldenstormerij. Overigens echt als leerling van de meester. Hij zoekt naar gemeenschappelijke opinies met
754
lan lort
let,
lijn het ~hts
: te
.en me l ik 5sie . of m]t ver oor ~ch
Wel en in en. de of de
~~
t an ltie
~at ing act de en jke
r:;~ fjgt
bn at an, rdt ~ns I
et
Holmes, vraagt hem raad en deelt hem openhartig mee, dat hij voor zijn toekomst op Holmes' invloed rekent. Volgens zijn opgave leest Laski in die tijd onbegrijpelijk veel. ZÓ veel, dat het Holmes - en de huidige lezer - soms moeilijk valt dat te geloven. Niettemin moet Laski een fantastisch snel lezer zijn geweest en over een stalen geheugen hebben beschikt, al zijn zijn brieven er om te bewijzen dat hij van tijd tot tijd ook wel eens vergat en dezelfde inlichting met dezelfde weetgierige indringendheid na een jaar nóg eens vraagt .. Maar pas in Londen, waar hij professor is geworden aan de London School of Economies, komt Laski geheel tot ontplooiing. Een briljant schrijver van ' brieven, scherpzinnig, eerzuchtig, geestig roddelaar, man met grote belezenheid en enorm uitgebreide kennis, snel van oordeel, maar vaak oppervlakkig en te zelfingenomen om bereid te zijn eigen vindingen critisch te toetsen. Een beeld dus, dat men ook uit zijn boeken krijgt, maar persoonlijker geïmprimeerd, scherper getekend, omdat men hem in zijn brieven meer thuis meemaakt. Aan de grote kracht van zijn genegenheid voor Holmes kan geen twijfel bestaan, al verliest - uiteraard - die genegenheid op de duur het accent van de bewondering van de jonge man voor een leermeester. Om de kracht van deze genegenheid te verstaan hoeft men zich alleen maar te realiseren dat de zeer bejaarde Holmes de laatste jaren niet meer kon schrijven, terwijl Laski in zijn drukke bestaan tijd vond zijn onderhoudende brieven onverkort bijna wekelijks te blijven zenden. Het zijn ongetwijfeld Laski's brieven die de verzameling haar voornaamste waarde geven, wanneer men deze beschouwt als informatiebron voor het wetenschappelijke en politieke leven in de jaren 1920-1936. Alleen al als bron van anecdoten bevatten zijn brieven prachtige staaltjes. Zijn beschrijving van de milieu's welke hij bezoekt is beeldend en geestig en, omdat alle personen met naam en toenaam worden genoemd, niet zelden pikant. Hij vertelt (Nov. 1927) over een lunch, waaraan o.m. Churchill deelnam. "Churchill, tussen twee haakjes, was hoogst vermakelijk. Na drie jaar aan Financiën beschouwt hij zich zelf als een financier van talent, met een volledig begrip van het grote geheim van de gouden standaard. Dus plaagde ik hem verrukkelijk door hem quasi-onnozel allerlei elementaire dingen te vragen. Wat zou, naar hij dacht, gebeuren als de goudmijnen in Zuid-Afrika hun opbrengst verdubbelden? Was hij het eens met de theorie van Irving Fisher over de gecompenseerde dollar? Meende hij ook niet, dat de bewijslast rustte op de voorstanders der quantitatieve geldtheorie? Als 4.86 een betere koers voor het pond is dan 3.19, waarom is dan 5.- niet n6g beter? Hij wist de antwoorden niet (ik trouwens ook niet), maar al zijn satellieten wachtten op de pauselijke encyclieken, die niet kwamen." Men moet toegeven, voor een jongeman van even dertig, zelfs al is hij professor, ontbrak het Laski niet aan zelfvertrouwen. Prof. Van den Pot noemde Laski eens "een gevaarlijke gids". Het lezen van zijn brieven bevestigt dat oordeel. Wanneer men de opbouw volgt van bijv. zijn boek over Karl Marx, waarover hij regelmatig aan Holmes bericht, dan komt men de volgende passages tegen (brief 26 Sept. 1921): "Van mijn boek over Marx heb ik de eerste helft nu af, het. moeilijke biografische gedeelte. Het is erg amusant want ik smokkel de critiek binnen in terloopse opmerkingen en tussen haakjes, zodat het bijna lijkt of ze deel uitmaakt van de leer." Dit is misschien een beetje pose - ver-
755
diept men zich echter in Laski's beoordelingen van personen en boeken, dan blijkt keer op keer een sterke behoefte om te épateren door ongewone en onverwachte ontdekkingen. Wie publicaties van Laski kent, weet dat ook daaruit een soortgelijke neiging spreekt. Betekent dit dat men Laski, als man van wetenschap, heeft overschat? Wanneer men daarover voorzichtig een oordeel wil vormen, moet worden erkend, dat hij, in zijn belangrijkste werken, door zijn onvermoeid streven de werking der staatsinstellingen te ton~n, zoals deze in werkelijkheid geschiedt en daardoor de machten in en van de staat te begrijpen als concrete maatschappelijke gegevens, niet alleen de wetenschap der politiek, maar ook die van het staatsrecht, belangrijke diensten heeft bewezen. Zijn benadering der staatsidee langs die van de corporatie, zijn conclusie van de pluraliteit van souvereiniteit - het mogen alle zaken zijn die minder origineel waren dan hij wellicht meende, het waren toch denkbeelden die in de jaren rond 1920 van eigen en zelfbewuste denkkracht getuigden. Het is wellicht Laski's grootste tekort geweest dat hit, die toch het scepticisme van Holmes als een evangelie had ontvangen, ten opzichte van eigen denkbeelden geen scepsis kon opbrengen. Vandaar zijn overschatting van zijn vondsten, zijn overdrijving van tendenzen, zijn miskenning van de betekenis van anderen. Het merkwaardigst komt dit laatste uit in zijn oordeel over de Europese wetenschap. Neem het geval Léon Duguit. Diens werk "Les transformations du droit public" (1913) werd door Laski en diens vrouw vertaald onder de titel "Law in tbe modern State". Dit gebeurde in 1920. In 1922 bezocht de, dan 29-jarige Laski de 63-jarige geleerde en schrijft daarover aan zijn BI-jarige vriend Holmes: "Ik bezocht Duguit - een ruwe diamant, een paar goede ideeën, maar (entre nous) nogal wat Felix een zwendelaar zou noemen. Hij citeert Duits in zijn boeken, maar ik merkte dat hij het niet lezen kan, en hij heeft dat snerpende patriotisme, dat argumentatie door rhetoriek vervangt." Het is aardig gezegd en klinkt nogal gemotiveerd. Helaas behoeft men Laski's brieven maar te lezen, om te bemerken dat hij de meeste Duitse woorden zelfs niet correct spellen kan, zodra hij iets verder gaat dan het citeren van titels; dat hij spreekt over de Nederlandse jurist Bynershöck, Bynerstoeck, Bynkershöck, maar niet één keer over Van Bijnkershoek, wat hem niet verhindert deze met "Puffendorf" op een lijn te stellen met "de gemiddelde tekstboekschrijver aan een Amerikaanse universiteit". Grotius heeft "meer breedte dan diepte". De brieven, gewisseld tussen twee mannen, die beiden kennelijk geen muzikale aanleg bezitten, bevatten vrijwel niets over deze kunst. Maar op een van de enkele plaatsen die over muziek handelen (van 1500 pgs) vertelt Laski, dat hij een pianola met rollen heeft gekocht en daarnaar met zijn vrouw luistert: "We hebben de overtuiging gekregen, dat Beethoven een heelal beter is dan Bach. Die heeft de stem van een engel, maar kennelijk de "ziel van een bisschop." Dat zijn alles misschien boutades, die in een particuliere brief niet misstaan en nog leuk zijn gevonden bovendien. Ze bewijzen toch ook - want zulke uitspraken komt men bij Holrnes niet tegen - dat de snelheid van ontwikkeling en denken bij Laski de behoefte aan bezinning had verdrongen. Minder duidelijk treden deze indrukken aan de dag met betrekking tot zijn politieke loopbaan. Deze heeft zich grotendeels in de publiciteit afgespeeld en de 756
ijkt hte ïke
och cht me Clen ijn et apo ie"
ern ige uit een hij oor aas ste het eriet stan de en
is-
brieven verzameling leert daarover dan ook niet veel meer, dan dat Laski kind aan huis was in de cercle intime der MacDonald-regeringen en dat hij ook in de conservatieve milieu's toegang had. Bij voortduring schijnt hij de aandrang, een practisch-politieke carrière als volksvertegenwoordiger te gaan volgen, te hebben afgewezen. Hij maakt althans bij herhaling melding van op hem geoefende pressie. Aanvankelijk blijkt zijn relatie met MacDonald zeer nauw te zijn geweest en - voor een jonge man die pas kort in het vaderland teruggekeerd, in kabinetskringen komt te verkeren, begrijpelijk - zijn bewondering voor die staatsman is groot. Maar geleidelijk komt de critiek op de weinig princiciële politiek van MacDonald, maar vooral op zijn egocentrische persoonlijkheid. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Laski, die bij Holmes weinig begrip mocht verwachten voor deze politieke problemen, in zijn brieven deze daarom minder grondig behandelt dan hij anders wellicht zou hebben gedaan. Voor zover de practische politiek betreft valt de betekenis van zijn brieven dan ook voornamelijk te zoeken in het anecdotische. Daarin is Laski onnavolgbaar en subliem. Zo vertelt hij van de Engelse oud-minister Stanley, leider van de conservatieve partij en premier, die in zijn testament duizend pond uitloofde voor de zoon, die kon raden, welke Britse premier van zijn tijd (1830-1868) nimmer echtbreuk had gepleegd. Het antwoord was Peel, die, volgens het testament, te trots was om de tien geboden te overtreden, omdat God daardoor vat op hem gekregen zou hebben en Peel nooit iemand om een gunst wilde vragen. Laski heeft het verhaal van een van de nakomelingen van Stanley, uit familiebezit dus. Als twee vrienden langdurig corresponderen, dan komen meestal enkele standaardgrapjes en -waarderingen tot stand, die voor een buitenstaander onbetekenend of onbegrijpelijk zijn. Deze correspondentie tussen twee toch wel zeer bijzondere figuren maakt daarop geen uitzondering. Het voortdurende enthousiasme voor een auteur als P. G. Wodehouse, dat beiden delen, kan ik me althans niet anders verklaren. Zijn deze personen, Holmes en Laski, belangrijk genoeg om, ook in ons land aandacht te vragen voor hun complete correspondentie? Het kan niet anders, of de brieven bevatten veel, waarvan men dit niet kan zeggen. Maar de confrontatie van twee generaties, die ze bieden, generaties, vertegenwoordigd door mannen die beiden over grote gaven van inzicht en formulering beschikken, die, ieder op zijn wijze, lange jaren dichtbij of in de actualiteit van het politieke en wetenschappelijke leven van hun dagen stonden en daarover boeiend wisten te schrijven, zonder stil te staan bij de gedachte aan publicatie en dus onbevangen, is toch wel hoogst belangwekkend. Misschien zal bij sommige passages uit de brieven een kleinere figuur naar voren treden dan de openbaarheid bij hun leven te zien kreeg. Beiden echter waren zij, hoe verschillend ook, krachtig levende en uitzonderlijke persoonlijkheden. De deceptie, die zo menige autobiographie ons bezorgt, blijft bij deze lectuur achterwege: voor wie geduld heeft, zijn er tussen de kiezels heel wat edelstenen te verzamelen.
757
J. M. DEN UYL
KERKEN MAATSCHAPPELIJK DENKEN
MAN EN VROUW, Juli/Aug. nummer Wending, maandblad voor evangelie en cultuur. Uitg. Boekencentrtlm, 1954. De "speciale" nummers van Wending genieten een zekere vermaardheid en niet ten onrechte, dank zij het streven van de redactie in deze nummers allerlei oude en nieuwe vraagstukken zodanig te behandelen, dat een werkelijke confrontatie van kerk en culturele ontwikkeling tot stand komt. Ook in het bundeltje opstellen gewijd aan de man/vrouw relatie is naar een dergelijke confrontatie gestreefd. Afgezien van de vraag in hoeverre het pogen in dit geval geslaagd kan worden genoemd, mag voor deze opzet in het tijdschrift van de Partij van de Arbeid belangstelling worden gevraagd. In de eerste plaats wel omdat de partij in de practische politiek telkens voor vragen wordt gesteld, waarin het oordeel ten diepste bepaald wordt door de notie omtrent feit en norm van de man/vrouw verhouding in onze maatschappij. En het is op z'n minst niet onredelijk, dat in een federalistische partij dan ook geluisterd wordt naar hetgeen uit de kring van de Hervormde Kerk daarover wordt gedacht en gezegd. Ik denk hierbij niet allereerst aan gepatenteerde politièke struikelblokken als echtscheidingswetgeving en huwelijksrecht, maar veeleer aan het geheel van onze arbeidswetgeving, waarin bewust of onbewust op allerlei punten een bepaalde visie op de positie van man en vrouw ligt uitgedrukt, aan de sociale verzekering (we zijn juist bezig te ontdekken dat de weduwen er barbaars aan toe zijn), aan het onderwijs (ruim driemaal zoveel jongens als meisjes krijgen algemeen vormend middelbaar onderwijs, waarom?), aan
758
woningbouw, belastingheffing, vrije-tijdsvoorzieningen en zoveel meer. Dat de beoefenaren van de practische politiek de geweldige spanning van de man/ vrouw relatie in deze vraagstukken slechts zelden ervaren, pleit voor de juistheid van de constatering van het echtpaar Dippel in zijn bijdrage. "In de politiek, in de top van de macht, is de vrouwen het vrouwe, lijke afwezig, ook al speelt het "vrouwelijke" er een rol. Het "manlijke" regeert. Men handelt naar de wetten van "manlijk" prestige en "manlijke" eer en machtsinstinct." Is er dus voor de politieke partij reden zich rekenschap te geven van de vraag, in hoeverre de politiek voorbijgaat aan die elementaire grondslag van cultuur, die in de man/vrouw verhouding is gegeven - des te meer geldt dit voor de PvdA, die erfgename is van een socialistische beweging, waarin de strijd voor de emancipatie van de vrouw zowel doeleinde als inspiratiebron is geweest. Een beweging, die een belangrijk deer van haar kracht heeft ontleend aan het bewustzijn, dat ze zowel in haar theorie omtrent de plaats van de vrouw, als in de wijze, waarop ze gestalte gaf aan de samenwerking van mannen en vrouwen, een stuk maatschappelijk en menselijk bevrijdingswerk verrichtte. Het socialisme heeft deze strijd voor een goed deel moeten voeren tegen de kerk en kerkelijke machten, tegen een vloedgolf van domperse theorieën en een platte rechtvaardiging van "manlijke" overmachtsverhoudingen uit kerkelijk milieu. Het curieuze van de ontwikkeling is nu, dat terwijl het moderne socialisme nergens de indruk wekt, dat het nog iets eigens over deze dingen te vertellen heeft, vanuit de Hervormde Kerk ten minste een poging wordt gedaan om in deze zaken tot de
•
en ijk" tsen in die in CIes
dg, an tieen ntin w, an
er de ng de
bodem af te steken en "nieuw" te denken. Het nummer bevat een aantal voortreffelijke analyses van de man / vrouw verhouding, die breder wordt gezien dan besloten in huwelijk en sexualiteit en brengt gezichtspunten naar voren, die tegen de achtergrond van traditioneel kerkelijke opvattingen revo1utionnair mogen worden genoemd. Dr. Annie Romein-Verschoor schrijft als gast in dit milieu - over hoe het is geweest, prof. dr. J. H . van den Berg als psycholoog over wat mogelijk zou zijn, prof. dr. H. van Oyen over de nonnen volgens de bijbel en het echtpaar Dippel over de toep:lssing van deze normen in de hedendaagse cultuur. Dan zijn er nog enkele kleinere artikelen over het huwelijk, de ongehuwde vrouw, de arbeid van de vrouw in d e kerk en het Kinsey-rapport. De strekking van d eze beschouwingen kan misschien worden aangeduid met een citaat van Dippel: "Man en vrouw beiden reiken in deze moderne tijd niet zo heel erg hoog of diep naar hun eigenlijke menselijkheid. En wellicht is juist deze huidige cultuur, ondanks de vrouwen"emancipatie" de periode van de ergste wederzijdse frustratie?" En in dit fru stratieproces wordt de man als hoofdschuldige aangewezen. Hij "rooft de tijd" en bouwt de wereld rond zich zelf zonder wezenlijke zorg om de menselijkheid van Jlet bestaan. Aan deze visie worden verschillende concrete conclusies verbonden. Als voorbeeld een opmerking van C. M. van Asch van Wijck. " Het is zeer de vraag of de huidige verhoudingen van de martiale macht en het beslissingsrecht van de vader bij de uitoefening van de ouderlijke macht, ni et een ondermijning van het wezen van het huwelijk en van de positie en het verantwoordelijkheidsbesef van de moeder zijn." Is kennisneming van dergelijke opvattingen dus nodig - helemaal geslaagd vind ik de bedoelde confrontatie niet. D e schoonmaak in eigen huis is gelardeerd met zoveel aanvallen op andere opvattingen (de psychoanalyse, Kinsey, " de" sociologen), dat de suggestie ontstaat dat op d e rommel in eigen huis alleen kan worden gewezen, indien intussen luidruchtig wordt geroepen, dat het bij de buren ook niet pluis is. Men krijgt bovendien niet de indruk, dat de medewerkers zich sterk bewust zijn, dat de inzichten, die zij brengen, alleen maar denkbaar zijn dank zij de voorbereidende "schoonmaak"
door " rationalistische" biologen, psychologen en sociologen verricht. Deze bezwaren lijken me even zovele belemmeringen voor het d66rkomen van wat deze kring te zeggen heeft. Een belangrijker bezwaar is dat in deze opstellen wel veel wordt gesproken over cultuur, maar dat een analyse van de maatschappelijke werkelijkheid, waarin de man/ vrouw verhouding zich afspeelt, eigenlijk alleen bij Dippel en dan nog zijdelings ter sprake komt. Dit is niet een kwestie van een extra-opstel van een socioloog naast de bijdragen van theologen, psychologen en ethici, maar m.i. laat zich over deze dingen niet zinvol spreken zonder het abc van maatschappelijk denken. Dit tekort valt temeer op, waar prof. Van den Berg in een lang betoog met alle wapens uit het arsenaal der phaenomenologische psychologie de psychoanalyse en de biologische anthropologie te lijf gaat en concludeert tot de conturele bepaaldheid van de man / vrouw verhouding, sterker van de geslachtelijke structuur en de sexualiteit. Nu zou men na een dergelijk betoog verwachten, dat prompt een analyse gegeven wordt van de huidige culturele d.w.z. maatschappelijke verhoudingen om op grond daarvan te komen tot een verklaring en motivering van de man / vrouw verhouding in onze huidige maatschappij, zoals Mead en Benedict (waarop v. d. Berg zich beroept) dat voor dè door hen onderzochte primitieve gemeenschappen hebben gedaan. Maar hier zwijgt de welbespraakte spreker stil en de medewerkers, die na hem aan het woord komen vullen het gat niet: Daarom krijgen we weinig of niets te horen over de betekenis en consequenties van bijv. de reductie van de rol van de menselijke spierkracht in het moderne productieproces (is het helemaal toevallig, dat de hoogst gemechaniseerde landen, V.S. en Zweden, d e hoogste echtscheidingscijfers hebben?); de enorme stijging van de gemiddelde levensduur en de statistische reductie van de biologische functie van het moederschap; de daling van het geboortecijfer; het overnemen van de controle op de regeling van het kindertal door de vrouw; de afneming van de rol van het gezin - en daarmee van de vrouw in het gezin - in de opvoeding; de geweldige toeneming van de vrije tijd, mede door de arbeidsbesparing in het huishouden;
759
/
de inschakeling van de vrouw in publieke functies. Wellicht is geen maatschappelijk~ verandering bezig de man/vrouw verhouding zozeer te wijzigen als de ontzaglijke toeneming van de beroepsarbeid van de gehuwde vrouw. Dat Nederland hierin met enkele landen in Zuid-Europa en ZuidAmerika een uitzonderingspositie inneemt is toch geen reden om aan dit . wereldverschijnsel, dat mee het economisch en politiek potentieel van de twee grote machtsblokken in de wereld bepaalt, voorbij te zien? Er wordt in dit nummer wel gesproken van culturele bepaaldheid, maar cultuur schijnt hier weer een efemere betekenis te krijgen, een wereld van denken en normen, die los zweeft boven techniek en economie. En dat is toch eigenlijk wel teleurstellend. Men meent Freud te boven te zijn, maar is aan Marx nog niet toe. Temeer jammer omdat in de oude tegenstelling tussen de ongelijkwaardige grootheden: christendom en socialisme, het on-maatschappelijke spreken
760
van de kerk steeds een der belangrijkste hinderpalen is geweest. Op deze wijze kart ook geen zicht ontstaan op wat het historische socialisme met de "gelijkheid" van de vrouw heeft bedoeld. Niet dat ik daarmee allerlei theorieën en motieven, die daarin een rol hebben gespeeld, zou wûlen sanctioneren. Degenen die zich bijv. wel eens met de Sexualökonomie van Wilhelm Reich hebben bezig gehouden, weten tot wat voor waanzin het enten van twee dogmatismen (marxisme en freudianisme) op elkaar kan voeren. Maar een poging tot verstaan van wat de socialistische beweging dreef in "het vrouwenvraagstuk" kan leiden tot ontdekking van haar kracht: maatschappelijk denken. Laten de socialisten van nu beginnen te luisteren naar wat uit de kerk thans over deze essentiële zaken wordt gezegd - wellicht, dat over enige jaren Wending met een speciaal nwnmer komt, dat tot een wezenlijke confrontatie dwingt.
T. T. TEN H A V E
HEDENDAAGSE PSYCHOLOGIE oor en an an het ekijk te
Prof. dr. J. H. van den Berg: Kroniek der Psychologie. 's Cravenhage, Boekencentrum N.V., 1953, 69 blz. Dit boekje bedoelt een kroniek te zijn van de psychologie in de laatste vijf en twintig jaren. In het voorwoord vermeldt schrijver, dat weliswaar niet alle gebieden der psychologie besproken konden worden, zodat ook volgens hem de titel meer belooft dan de inhoud geeft, maar - zo voegt hij eraan toe - "ik laat de titel staan, omdat de wijze waarop de lectuur hier besproken wordt, onmiskenbaar die van een kroniek is". Het spijt mij dit oordeel niet te kunnen onderschrijven; dit werkje is m.i. zeer bepaald niet een kroniek, en wat meer is: het is ook niet een "kroniek" van de psychologie. In dit oordeel zijn tevens mijn voornaamste bezwaren tegen het boekje samengevat; in het volgende zal ik deze nader uiteenzetten. Van een kroniek verwacht men een zodanige weergave van gebeurtenissen in een zeker tijdsverloop, dat de lezer een adaequaat beeld krijgt van het gebeurde; daarnaast hoort het niet tot de kenmerken van een kroniek, dat de schrijver de gebeurtenissen rangschikt in een bepaald zinsverband, dat ruj dus alles doorlicht met eigen visie op zaken. Minstens in vierderlei opzicht pleegt schrijver een vergrijp tegen deze stelregels. Vooreerst doet de schrijver een zeer persoonlijke keuze uit de gebieden waarop de wetenschappelijke activiteit der psychologen zich in de laatste decennia heeft geconcentreerd. Deze keuze hangt wellicht samen met het feit dat schrijver hoogleraar is in de pastorale psychologie en de psychopathologie, en tevens daamlee dat het
boekje is gegroeid uit twee artikelen, verschenen in het maandblad "Wending". Naast de algemene psychologie krijgen zodoende de godsdienst- en pastorale psychologie, de psychopathologie en psychotherapie en de sexuologie (incl. het Kinsey-rapport) - even zovele randgebieden of toepassingen der psychologie - relatief zeer veel aandacht, terwijl kerngebieden als personelogie, ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie (de problematiek der "human relations"l) en bedrijfspsychologie - gebieden die in de behandelde periode in het centrum van de aandacht stonden en waarop zoveel is gepresteerd - niet of nauwelijks aan de orde worden gesteld. In een kroniek is dit een onvergeeflijke omissie; het heeft tot gevolg, dat de onbevangen lezer een volstrekt verkeerd idee krijgt van wat er heden ten dage in de psychologie omgaat en wat de psychologen thans vooral interesseert. In de tweede plaats schiet dit werkje als kroniek tekort, omdat het niet althans een grove schets geeft van de voornaamste stromingen en richtingen die in de huidige psychologie te onderkennen zijn. Schrijver zelf is een meer dan overtuigd aanllanger van de zgn. phaenomenologische of existentiële psychologie, en in zijn ogen hebben psychologen die zich hiervan afzijdig houden (of die er niet mee op de hoogte zijn, omdat deze sterk gelocaliseerde richting in hun cultuurgebied geen rol van betekenis speelt, zoals in Amerika) geen werkelijke bijdrage tot de ontwilçkeling der psychologie in de laatste kwart eeuw geleverd I Worden zij al vermeld, dan met volstrekte afwijzing. En wie alleen nog maar is aangeraakt door de nieuwe (phaenomenologischel visie op de mens - wie "op de drempel is blijven staan" (pag. 55) en nog
761
te veel vastzit aan volgens schrijver verouderde inzichten - wordt min of meer scherp vermaand en uitgenodigd zich alsnog te bekeren. In de houding die schrijver aanneemt tegenover anders georiënteerden mist men pijnlijk het besef, dat in het kader van het nooit eindigend streven oer wetenschap alle bijdragen slechts van betrekkelijke waarde kunnen zijn en dat alleen de historie over hun werkelijke kwaliteiten beslist. Schrijver verliest in dit opzicht àlle proporties uit het oog; zijn houding getuigt van overschatting van wat in eigen kring geschiedt en van grove onderschatting van de prestaties van andersdenkenden, in de talrijke andere sectoren van het stroomgebied der psychologie. Met deze verblinde kijk op de realiteit der situatie hangt o.a. ook samen, dat van de Nederlandse psychologen, wier publicaties "van de zo duidelijke heroriëntering geheel of ten dele verstoken bleven" (pag. 54), nauwelijks iemand wordt vermeld - een eminent geleerde als Révész wordt niet genoemd! - , en voorts ook, dat van de Amerikaanse psychologie een allervreemdst beeld wordt getekend. Wat op genoemd continent in psychologicis gaande is - op een immense schaal, met een rijke verscheidenheid van stromingen en met resultaten die de volle aandacht waard zijn, ook al staat men er critisch tcgenover - wenst schrijver nagenoeg volledig te negeren. Mijn derde bezwaar is vervat in het oordeel, dat dit boekje niet een "kroniek" der psychologie is. Psychologie is nl. de benaming voor een bepaalde wetenschap, een ervaringswetenschap: de wetenschap van het psychische leven, die zich ongeveer een eeuw geleden begon te ontwikkelen en thans moeizaam haar weg baant. Een van haar moeilijkste opgaven is hierbij zich te bevrijden van inadaequate en daardoor remmende bindingen aan andere wetenschappen, zoals de physiologie en de natuurwetenschap en aan wijsgerige beschouwingen over mens en leven; zulke bindingen staan de vrije wetenschappelijke arbeid aan de eigen specifieke taak in de weg, verduisteren de blik op het eigen voorwerp van onderzoek: het psychische leven. Dienovereenkomstig is het zaak, dat de psycholoog - als dienaar van een ervaringswetenschap en in naam van de waarheid, die hij nastreeft - uiterst critisch staat tegenover vooronderstellingen, vooroordelen en voor-
762
keur, en zich daarvan zoveel mogelijk losmaakt. Schrijver oordeelt hierover anders. Kennelijk acht hij 66k voor de psychologie als theoretische wetenschap een partijdigheid - en dan een partijdigheid, die niet steunt op empirische bevindingen maar bijv. op een van de vele mogelijke speculatieve mensbeschouwingen! - "niet alleen onontkoombaar maar ook gewenst" (pag. 6). De hele "kroniek" legt van deze aangeprezen vooringenomenheid inderdaad een zeer duidelijk getuigenis af, en heeft daarom ook weinig of geen betrekking op de wetenschap der psychologie. Zoals gezegd, is schrijver vooringenomen door zijn voorliefde voor de zgn. phaenomenologische of existentiële psychologie. Het is hier niet de plaats op de mérites en tekortkomingen van deze tamelijk nieuwe richting in de psychologie, die in enkele landen van Europa aanhangers telt, in te gaan. Ik moge volstaan met vast te stellen, dat de opvattingen in deze groep sterk gebonden .zijn aan bepaalde wijsgerige, soms religieus of mystiek getinte mensbeschouwingen (en dat deze binding zelfs gaarne wordt gecultiveerd); dat er een tekort is aan bezinning op alles wat het bezig-zijn met een onderwerp stempelt tot wetenschappelijke activiteit: bijv. op de verplichtingen ten aanzien van forn1Ulering en verwerking van ervaringsmateriaal, op de draagkracht van bevindingen en uitspraken etc.; voorts dat het bezig-zijn van de phaenomenoiogen met het psychische leven en de psychische situaties van de mens in feite veelal het karakter heeft van gewoon-menselijke, literaire, zorgende en moraliserende, in elk geval voor-, on-, of buitenwetenschappelijke activiteit; en dat aan deze richting derhalve (nog) nauwelijks de status van wetenschap kan worden toegekend. Zo gezien is het m.i. onoirbaar de huidige psychologie te beoordelen naar phaenomenologische maatstaven, zoals in de besproken "kroniek" geschiedt. Nog door een vierde kenmerk van dit werkje verkrijgt de lezer een vertekend beeld van de hedendaagse psychologie: schrijvers parti pris brengt hem er namelijk ook toe de ontwikkelingsgang der psychologie in de laatste halve eeuw te reduceren tot een simpel zwart-wit proces, waarin het zwart van de beginperiode geleidelijk wijkt voor het wit van een toékomst, beheerst door de phaenomenologische psychologie.
losers. )gie ligniet ,ijv. eve mtDe zen cer om en-
Deze kenschetsing munt uit door verdichting en overdrijving, waarin wederom aan het veelkleurig gamma der psychologie sinds haar bestaan als wetenschap tekort wordt gedaan, maar waarin de overdreven accentueringen die de phaenomenologie kenmerken niet worden onderkend. Dit zijn wel de voornaamste punten
waarop in deze bespreking gewezen moet worden. Er is nog meer, maar dit betreft min of meer belangrijke details t.a.v. weergave, interpretatie en uitspraken, en kan hier onbesproken blijven. Wat de lezer vooral behoort te weten is, dat deze .,Kroniek der psychologie" geen kroniek der psychologie is, en dit is in bovenstaande wel genoegzaam toegelicht.
t
len 00~ie.
en we ele te en, rk ge,
~l~~ en et ot de ng de en een /te
,'e, ~npg ~n
r~:
~: ~~
äk b,n
et
~ e.
BOEKBESPREKINGEN Il. ]. Wilzen en dr, A. van Biemen, Samen op weg. Vijftig jaar ontmoeting tussen christendom en socialisme in De Blijde Wereld en Tijd en Taak. Ingeleid door prof. dr. W. Banning. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1953, 190 pag. "Vijftig jaar onbnoeting". .. ook zonder, zoals men vijftig jaar geleden wel deed, het woordenboek ter staving van eigen argumen ten aan te halen, moet het ons van het hart
763 \
de "ontmoeters" veelal omvatten: de georganiseerde partij en het georganiseerde christendom. De détails zijn overigens te waarderen. Het milieu, waaruit de Blijde Wereld is voortgekomen, levert een schildering op, die een waarlijke aanvulling is van socialistische geschiedenis omstreeks 1900. De geestelijke worsteling uit de jaren dertig geeft reliëf aan wat uit de congresverslagen der toenmalige SDAP is op te maken. Toch moeten we ons anderszins afvragen of het in dit verband van belang is de reactie van Bruins op Troelstra's echtscheiding te vennelden? Is dat inderdaad van betekenis, dán wellicht als tekening van het aanvankelijk zo provinciale karakter van de religieus-socialisten, en dan is daartegenover de groei naar Tijd en Taak met zijn aandacht voor buitenlandse problemen wel heel apart. Bepaald onjuist is het echter de motie van het SDAP-congres van 1906 voor te stellen als veroordelend de "orthodox-marxistische manieren van de Nieuwe-Tijdgroep". Zo de manieren van die zgn. groep al werden veroordeeld, gold het veeleer hun optreden dan hun leer. Al viel in de felheid van het debat toentertijd het onderscheid vaak weg, daarin steekt geen reden het oud gezichtsbedrog te prolongeren. Wij signaleren deze wijze van weergeven, omdat ze ons een voorbeeld lijkt van onze stelling, dat voor de "Umwelt" van het besproken blad de aandacht van de schrijver te gering was. Deze recensie is rijkelijk laat verschenen. Dat zal zijn oorzaak wel hebben in het feit, dat plus en min in dit geval zo irritant moeilijk af te wegen zijn. Het heeft in ieder geval zijn voordeel: het vrij frequent en vruchtbaar gebruik van het boekje gedurende de laatste maanden bewijst voldoende zijn nut. Hier is een lege plaats in de socialistische geschiedschrijving opgevuld. FR. DE JONG EDZ. Prof. dr. H. D. de Vries Reilingh, België, lotgenoot in de Lage Landen. (J. A. Boom & Zoon, Meppel). Wie de practijk van de Benelux-opbouw van meer nabij heeft kunnen volgen, weet hoeveel wrijvingen er zijn ontstaan en hoeveel fouten gemaakt juist door onkunde van de feitelijke omstandigheden in het partnerland en door onbegrip voor de daar heersende volksmentaliteit en historische structuur. Daarom is de even gedétailleerde als gedocumenteerde studie, die de Amsterdamse hoogleraar in de Sociale Geografie, prof. dr. De Vries Reilingh aan België wijdde en waarbij hij sterk het accent legde op de vroegere en weer nieuw gecreëerde lotsverbondenheid met Nederland, in de eerste plaats al een omnisbaar werk voor allen, die van dichtbij of van veraf bij het "maken" van de Benelux zijn betrokken. Het uitvoerige boek, dat achtereenvolgens het uiterlijke beeld van België, de historische groei van wat langzamerhand toch een Belgisch volk is geworden en de toekomstperspectieven behandelt, stelt de sociale (i.c. sociaal-geografische) en economische omstandigheden centraal, wat van een sociograaf ook niet anders kan worden verwacht. Daardoor zijn de psychologische en culturele aspecten te veel in het gedrang gekomen en hoewel hier en daar even - en dan zeker met begrip - aangeraakt, geeft dit volgens mij net iets te veel vertekening in wat dan toch als "het" beeld van België voor het publieke oog wordt tentoongesteld. Een soortgelijke studie met een sociaalpsychologische aanpak ZOl! een nuttige pendant kunnen zijn, juist in ons land met zijn dogmatisch toegespitste normen, waar men met de psyche van andere volken meestal niet anders raad weet dan in de afkeurende en ridiculiserende zin. Speciaal wat België betreft werkt dan nog een met de feiten van gisteren verbonden legende te veel en te gevaarlijk als een lachspiegel.
764
".
de
e
Voor het overige vind ik dit boek een met gedegen kennis van zaken geschreven werk, waarvan een beknopt uittreksel aan de ambtenaren en zakenlieden zou moeten worden verstrekt, die dagelijks met onze Benelux-partners te maken hebben. Ik had het graag iets levendiger en geserreerder geschreven gezien, maar in de wetenschap is "Ie style", die .,I'homme" zou moeten verraden, allang vervangen door het onpersoonlijke notitiejargon van een collectiviteit. Wat de détails betreft, zou ik hier en daar op al te gezochte conclusies willen wijzen als nuchtere oorzaken eerder aanwijsbaar zijn. Maar ook dat behoort bij een jonge, altijd wat opdringerige tak van wetenschap. Zo kan ik pas in het "vrijwel algemene rolluik", waarmee het Belgische intérieur voor de blikken der buitenwereld wordt afgesloten, het symbool van bet particularisme zien - zoals dr. De Vries Reilingh doet - als ook de politieverordening wordt vermeld, die dergelijke luiken voor alle belétages voorscbrijft. Om van de ruime steenkool voorziening te zeggen, dat "daarom" nog maar zo weinig spoorwegen zijn geëlectrificeerd, terwijl de electrificatie van het hele net kort daarna in versneld tempo wordt afgewerld:, lijkt me ook een te vlug gelegd verband van oorzaak en gevolg. De geograaf, die altijd iets aan de bodem wil toeschrijven wat hogerop meer voor de hand ligt, zoekt het m.i. alweer te ver als hij het beperl1:e autobusvervoer in België toeschrijft aan de beruchte "kasseiwegen" - voor een belangrijk deel nu al verdwenen - en dan niet de chaotische, met duizend private belangen verbonden vervoersstructuur in het algemeen bekijkt. Dit zijn echter maar kleine vraagtekens terzijde, want behalve een pertinent onjuiste en waarschijnlijk van bepaalde Vlaamse zijde ingegeven opmerking dat de Belgische verzetsbeweging "voor een groot deel uit banditisme bestond", is dit boek met een bewonderenswaardig inlevingsvermogen geschreven en geeft het een zo veelzijdig beeld van België als mij van weinige, tot nu toe verschenen publicaties bekend is. J. H. W. VEENSTRA
t e
Dr. W. Brakel: De industrialisatie in Nederland na 1945. Stenfert Kroese, Leiden 1954. 172 bladzijden. Deel I van de serie: Aspecten der economische politiek.
n n
't,
al
e s r
r
n
e
r
t
Nederland, dat uit de tweede wereldoorlog als een van de zwaarst getroffen gebieden herleefde, heeft in minder dan tien jaren een wederopbouw volbracht, die voor latere onderzoekers steeds als een bijna bovenmenselijke prestatie zal worden beschouwd. Van deze periode zijn de jaren 1948-1952 de belangrijkste te achten. De jaren voor 1948 werden gebruikt om weer op de benen te komen, de jaren na 1952 kunnen als een consolidatieperiode worden beschouwd. Het eigenlijke wonder ligt daartussen. Het is dus begrijpelijk, dat dr. Brakel, wiens dissertatie een critische beschrijving van de industrialisatie in Nederland na 1945 tot onderwerp heeft, aan de jaren 1948-1952, de jaren van de Marshall-hulp, de meeste aandacht geeft. In het midden van deze periode ligt dan de Korea-hausse, die zoals bekend is, speciaal moeilijkheden voor ons land veroorzaakte, doordat de ruilvoet met het buitenland te onzen ongunste veranderae, hetwelk een aanpassing zowel van onze consumptie als van onze investeringen noodzakelijk maakte. Het is dus wel een belangrijke periode die dr. Brakel onderzoeld:. Aan het begin van deze periode ligt de in September 1949 bij de Staten-Generaal overgelegde: Eerste industrialisatienota van minister Albrechts. In vele opzichten was dat een gedurfd werkstuk, want het hield, onder zekere voorbehouden een prognose in, zo al niet van wat zich zou ontwikkelen, maar dan toch hoe ons land zich zou moeten ontwikkelen om er bovenop te komen.
765
Wij kunnen nu de studie van dr. Brakel ook zien als een wetenschappelijk onderzoek in hoeverre de feitelijke ontwikkeling zich volgens die richtlijnen heeft ontwikkeld. Het resultaat van dit onderzoek is, dat op haast ongeloofwaardige wijze de feiten bij de prognose of liever taakstelling aansluiten. Dat hier geen sprake is van een naar dit doel toeredeneren, mogen wij bij een accuraat en wetenschappelijk werker als dr. Brakel veilig aannemen. Trouwens hij zelf wijst er op dat in deze aansluiting een belangrijk toevalselement zit. Het had evengoed ook anders kunnen lopen. De betekenis van de studie van dr. Brakel zien wij ten eerste in de uitvoerige documentatie die hij over deze periode geeft en waarvoor latere onderzoekers hem dankbaar zullen zijn. In de tweede plaats is van groot belang dat hij ons laat zien dat wij er nog niet zijn, maar dat nog vele moeilijkheden overwonnen zullen moeten worden. In de derde plaats leert hij ons dat men bij economische politiek, ook al is die op een speciaal doel gericht, steeds met nevenoverwegingen rekening moet houden. Zo stonden wij bijvoorbeeld niet alleen voor een probleem van industrialisatie, maar ook voor de noodzaak een sociaal verantwoord welvaartsbeleid te voeren en een monetair evenwicht na te streven. In velerlei opzicht is deze studie dus van belang en wij mogen dankbaar zijn dat een zo deskundig man deze heeft verricht. Dr. W. J. v. d . WOESTI]NE
Dr. E. van Raalte: De ontwikkeling van het ministerpresidentschap in Nederland, België, Frankriik, Engeland el~ enige andere landen - een studie van vergelijkend staatsrecht. Univ. Pers, Leiden, 1954, ingen. f 9,80. Deze gretige studie van dr. Van Raalte is evenzeer een pleidooi als een staatsrechtelijke studie. Hij keer hier terug tot een oude liefde, het onderwerp van zijn dissertatie in 1917, en constateert met een zekere zelfvoldane vreugde de meer gerede appreciatie, die het minister-presidentschap nu ondervindt. Dit boek beoogt het beeld sinds 1917 bij te polijsten. Het gevaar van dit procedé is, dat door een eenZijdige concentratie en de appreciatie het beeld wordt scheef getrokken. Van Raalte legt bijvoorbeeld zeer veel klemtoon op de grote verbetering in efficiency, die voortvloeien zou uit de coördinerende taak van de minister-president. Hij miskent daardoor enerzijds, dat juist de zeer speciaal gerichte pre-occupaties van sommige premiers (Churchill, Mendès-France) de afdoening van zaken in het kabinet, waarin deze geen directe interesse hebben, kunnen belemmeren, en anderzijds dat niet alleen de premier, doch ook andere ministers, commissies van ministers en commissies van ambtenaren specifiek coördinerende taken verrichten. Het verschijnsel van de "senior ministers" in Engeland toont bijv. hoe deze ontwikkeling de geleding in het kabinet veelvormiger kan maken, dan die van premier versus de overige ministers. Ook in zijn pleidooi het contact tussen de Konina en de ministerraad in zaken van algemene regeringspolitiek bij uitstek en alleen via de premier te doen lopen kijkt Van Raalte alleen naar de voordelen, zonder in te gaan op het potentiële gevaar, dat de Koning en de premier in coalitie tegen de rest van het kabinet zouden ageren, een gevaar dat nauwelijks minder groot behoeft te zijn, dan het ageren van een deel van het kabinet met de Koning tegen de premier. De schrijver is eveneens op een vreemd pad, indien hij de inderdaad vaak aanwezige aarzeling en argwaan tegen een te geprononceerd ministerpresidentschap louter wijt aan ons Calvinistisch-republikeins volkskarakter. Prof. Donner heeft hier in Trouw van 2 en 3 Maart 1954 voldoende mee afgerekend.
766
•
ek
d. {Ie
el ig sn-
en n, e el ld al at E
rIl
Eenzijdige concentratie op de minister-president kan ernstiger gevolgen hebben in een
vergelijkende studie. Elke staatsinstelling heeft een bijzonder cachet door het verband met alle overige staatsinstellingen van een land. Schijnbare gelijkheden zijn daarom vaak wezenlijke ongelijkheden en generalisaties foutief of voortijdig. Het heeft nauwelijks zin de Ierse, Duitse en Russische premier te brengen onder één noemer: de verkiezing door een parlement. Men moge zo het vergelijkend materiaal kwantitatief uitbreiden, het verliest erdoor aan kwaliteit. Over het algemeen vermijdt de schrijver deze moeilijkheden door minder een vergelijkende studie te schrijven, dan een serie los naast elkaar staande monografieën over de ontwikkeling van het minister-presidentschap in verschillende landen. Maar hoe verklaart de schrijver de schijnbare tegenspraak, dat hij op pag. 84-85 het coalitie-element in Nederland als een versterking, op pag. 135 en 142 in Frankrijk als verzwakking van het minister-presidentschap beschouwt? Dit bewijst hoe bezwaarlijk en oppervlakkig het kan 'zijn om te spreken van het coalitie-feit, i.p.v. over het Nederlandse en het Franse politieke stelsel. Ook verwondert men zich over het klemtoonverschil: het is bijv. eigenaardig hoe uitgebreid de schrijver ingaat op kabinetssecretariaat en departement van de minister-president in Frankrijk en België, terwijl hij het experimentSchermerhorn in 1945-1946 vrijwel voorbijgaat. O.i. is het boek van Van Raalte derhalve eer naarstig dan grondig. Het is over het algemeen nauwkeurig, het brengt veel materiaal bijeen en gebruikt hiervoor de nieuwste literatuur. Hier en daar steekt een aardig verhaal, bijv., dat de titel van vice-minister: president in ons land zijn intree deed, omdat Van Schaik zo zijn briefpapier wat fraaier vond (p. 45), en het verhaal, dat de Franse president en minister-president beide een zelfde luie stoel bezitten, terwijl de overige ministers het met rechte stoelen moeten doen (p. 141). Maar vaak wordt het boek ontsierd door ietwat bombarie-achtige "eerste publicaties" en van uitroeptekens voorziene "klappen op de v\lurpijl" (pagina's 9-10, p. 98n, p. 146, p. 174n). De stijl is vaak pretentieus-populair ("Als een "dooie diender" heeft Auriol ... zich niet gedragen" p. 161), en de toon t.O.V. politici (Drees, p. 44--46) en anderen (Prinsen, p. 5, Sir Harold Nicolson, p. 164) neigt soms naar betweterij. De publicaties van Van Raalte zijn een vaderlandse instelling geworden. Maar ondanks de waarde, die ook de schrijver zelf op p. 9 aan zijn eigen krantenpublicaties als bron van inzicht in de reële situaties van de staatspractijk toekent, moet men toch erkennen, dat zij in belang niet opwegen tegen wat elders gepubliceerd wordt en in Nederland gepubliceerd zou moeten worden. H. DAALDER
Dr. A. van Biemen: De zedelijke waardering van de arbeid in het industrialisme. Assen 1950.
r
De taak die Van Biemen zich heeft gesteld is geen eenvoudige: hij zoekt naar een sociale ethiek die - anders dan veelal de arbeidsethiek van de kerken in het verleden - ook in de realiteit van deze wereld kan functionneren. De ook hem wat verrassende slotsom was dat in de zedelijke overtuigingen met betrekking tot de menselijke arbeid tussen rooms-katholieken, reformatorische christenen en democratische socialisten veel overeenstemming bestaat. Op het eerste gezicht mag dit niet zo verrassend lijken, indien men bedenkt dat iedere stroming toch met de neus op het feit wordt gedrukt dat voor millioenen de arbeid ontzield is geworden; men kan zonder enige profetenmantel reeds nu voorspellen dat de belangrijke onderzoekingen van prof. Van Heek in de Twentse textielindustrie stellig
767
zullen bevestigen wat in een reeds bijna onoverzienbare reeks publicaties in binnen- en buitenland is gesignaleerd. Maar verrassender wordt het inderdaad als men beseft dat het tot voor nog maar weinig decennia helemaal niet zo'n vanzelfsprekende zaak was, dat de kerken ook inderdaad buiten de deur van hun tempels wilden kijken. Terwijl anderzijds de socialistische beweging, die de arbeidersklasse in een vorige eeuw voor moreel verval heeft behoed, niet altijd aan een wat onwezenlijke romantiek over de "jonge held Proletariër" is ontkomen. En bovendien: wij plegen in ons land ons vaak zodanig te vermeien in beschouwingen over achtergronden, dat de mogelijkheden tot gezamenlijk effectueerbare gevolgtrekkingen ons wel eens voorbijgaan. De constatering van v. Biemen mag dus zeker wel tot verheugenis stemmen; ook al is men geneigd tot een vrij grote scepsis met betrekking tot de vraag of men niet reeds zodanig in isolementen is verstrikt dat een waarlijk gezamenlijke krachtsinspanning, die dus mogelijk moet zijn, niet meer zal worden opgebracht. Het boek is bedoeld als een terreinverkenning. De schrijver heeft willen nagaan wat aan zedelijke nood en aan zedelijk besef ten aanzien van de arbeid aanwezig was in het industriële laatkapitalisme en in een aantal christelijke en sociale bewegingen. Hij is daarbij zeer systematisch te werk gegaan, hetgeen het boek als naslagwerk heeft doen winnen, maar wat het anderzijds moeilijker leesbaar maakt. Men is bijna geneigd om te wensen dat hij minder literatuur had geraadpleegd en meer "zich zelf had gegeven," Het boek was dan minder refererend geweest, maar had - bij deze enthousiasmerende auteur! - stellig aan vaart en daannede aan waarde gewonnen. Intussen betekent die niet dat de eigen overtuiging van de schrijver niet te vinden is. Men treft haar aan aan het slot van het boek in - typerend! - een I5-tal stellingen, onderverdeeld in een 6q-tal punten. En deze zijn zo belangrijk, dat men vooral dáár zou wensen dat ze meer "aus einem Gusz" geschreven zouden zijn. De mening van de schrijver dat de waarlijke vrijheid van de arbeid pas gewaarborgd is bij een ordening van het economische leven zal door velen, ook onder zijn geloofsgenoten, wel niet worden onderschreven, ook al begrijpt v. Biemen daaronder \lÏteraard een ordening, beheerst door zedelijke beginselen die hun grondslag vinden in het evangelie. Zo zijn er meerdere llÏtspraken waarvan h~t verheugend is dat zij juist vanuit de levensbeschouwelijke visie van de schrijver zo onomwonden worden gesteld. Deze studie is onontbeerlijk voor wie verder wil worstelen met dit vraagstuk. Want dat zal moeten gebeuren, omdat wij nog altijd zoeken "naar een nieuwe zedelijke waardering van een der kostbaarste goederen van de mens: zijn arbeid," zoals de auteur zelf zijn inleiding besluit. Men krijgt wel eens de indruk (zélfs bij dit boek hier en daar) dat in de socialistische beweging nog altijd te veel de overtuiging heerst dat het vraagstuk van de arbeid opgelost zal zijn bij een wijziging in het maatschappelijk bestel, in de bezitsverhoudingen, in de organisatie van het arbeidsleven. Wordt bijvoorbeeld de monotonie van de arbeid niet te veel als een onontkoombaar gegeven opgevat? Hoe komt de arbeidende mens te staan in een arbeidsproces dat "fabrieken zonder mensen" kent, in een tijdperk dat niet eens meer h~t drukknoptijdperk mag heten omdat de drukknoppen zich nu al zelf bedienen, zoals de "Economist" onlangs schreef? Zal de arbeid inderdaad in de "socialistische maatschappij" geen vraagstuk meer zijn? Niemand die het gelooft; maar is er in brede kring in het kader van de partij een wezenlijke ongerustheid over dit zeer wezenlijke vraagstuk? Als het boek van v. Biemen alleen al zou fungeren als een provocatie aan deze kring zou het reeds van bijzondere betekenis zijn.
J. J. VOOGD 768