OVERLEG TUSSEN PREVENTIE, CURATIE EN JUSTITIE: REALISATIE OF ILLUSIE?
Dierckx Hilde (ed.) september 1999
VOORWOORD
De Vlaamse Overheid heeft in het kader van de uitvoering van het Vlaams actieprogramma een officieel verzoek gericht aan de Provinciale Preventieplatforms Middelengebruik, de Overlegplatforms Geestelijke Gezondheidszorg en de V.A.D. om gezamenlijk een voorstel tot samenwerkingsverband te formuleren, teneinde het overleg en de samenwerking inzake de drugproblematiek op provinciaal niveau concreet gestalte te geven. De structuur van het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant – opgericht december 1996 - is bewust overzichtelijk en werkbaar gehouden. De drugcoördinatiecel met een vertegenwoordiging van de participerende overlegstructuren is hierbij verantwoordelijk voor de informatie-uitwisseling en het vlotte verloop van de interne communicatie binnen de eigen overlegstructuur. In onderhavig naslagwerk wordt een gedetailleerde weergave geboden van de verschillende toespraken en discussies van de seminariereeks omtrent de drugproblematiek die in de loop van het eerste werkingsjaar is georganiseerd door het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant. De seminariereeks is een goede aanzet gebleken om de 3 structuren die betrokken zijn bij de drugproblematiek, nl. preventie, curatie en repressie (c.q. justitie en politie/rijkswacht), samen rond de tafel te brengen. Deze namiddagen hebben er in eerste instantie toe geleid dat de deelnemers van de verschillende structuren elkaar beter hebben leren kennen en van gedachten konden wisselen over diverse aspecten omtrent de drugproblematiek. Daarnaast werden de deelnemers geconfronteerd met verschillende visies en standpunten inzake motivatie van de doelgroep, communicatie en feedback. Deze standpunten worden in het werkingsjaar 1998 verder uitgediept waarbij de procesbegeleiding op regionaal en lokaal niveau centraal staat. Tevens zal een duidelijk afgebakend onderzoeksproject omtrent de interstructurele communicatie en het beroepsgeheim informatie leveren ter ondersteuning van de lokale overleg- en samenwerkingsgroepen.
1
2
INHOUD
INLEIDING
DEEL I: SITUERING VAN DE PROBLEMATIEK 1. DRUGPREVENTIE IN VLAAMS-BRABANT ....................................... 13 1.1. INLEIDING ........................................................................................... 13 1.2. HET ONTSTAAN VAN DE PROVINCIALE COÖRDINATIE DRUGPREVENTIE ........ 13 1.2.1. 1.2.2.
De beleidsbrief van 12 juli 1994 De drugnota van 7 februari 1996
13 14
1.3. DE NIEUWE PROVINCIALE STRUCTUREN AANGAANDE DRUGPREVENTIE ....... 15 1.3.1. 1.3.2.
Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik (PPM)
15 16
1.4. DE PERSONEN EN DIENSTEN DIE BEROEPSMATIG BEZIG ZIJN MET HET THEMA DRUGPREVENTIE.................................................................................. 18 1.4.1. 1.4.2. 1.4.3. 1.4.4.
Vlaamse Gemeenschap Federale Overheid Plaatselijke overleggroepen Kanttekening
18 19 19 20
1.5. DE POSITIONERING VAN DE VERSCHILLENDE DIENSTEN TEN OPZICHTE VAN ELKAAR .............................................................................................. 20 1.5.1. 1.5.2. 1.5.3. 1.5.4.
Principes Doelgroepen en doelstellingen De te volgen strategie Aandachtspunten
20 21 21 22
1.6. BEDENKINGEN EN KNELPUNTEN ............................................................. 22 1.7. BESLUIT ............................................................................................. 23 2. DRUGHULPVERLENING IN VLAAMS-BRABANT ............................. 24 2.1. INLEIDING ........................................................................................... 24 2.2. LAAGDREMPELIGE HULPVERLENING ....................................................... 26 2.2.1. 2.2.2.
Het Mobiel Ambulant Team (M.A.T.) De centra voor crisisopvang
26 26
2.3. GEZONDHEIDSZORG............................................................................. 27 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4.
De huisartsen De Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (C.G.G.’s) De Algemene Ziekenhuizen De Psychiatrische Ziekenhuizen 3
27 28 30 31
2.4. DE ‘SPIEGEL’ ...................................................................................... 32 2.4.1. 2.4.2. 2.4.3.
De Therapeutische Gemeenschap Het crisiscentrum Het dagcentrum
32 32 33
2.5. BEDENKINGEN EN KNELPUNTEN ............................................................. 33 2.5.1. 2.5.2. 2.5.3.
De coherentie en doorzichtigheid van de hulpverlening De spreiding van de verschillende voorzieningen in VlaamsBrabant De samenwerking tussen de verschillende voorzieningen
33 35 35
2.6. BESLUIT ............................................................................................. 36 3. DE JUSTITIELE SECTOR EN DE DRUGPROBLEMATIEK IN VLAAMS-BRABANT ........................................................................... 38 3.1. INLEIDING ........................................................................................... 38 3.2. HET VIJFHOEKSOVERLEG ..................................................................... 39 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 3.2.4. 3.2.5.
Ontstaansgeschiedenis Samenstelling Doelstellingen De relatie tussen het lokaal en provinciaal vijfhoeksoverleg Behandelde thema’s
39 40 41 41 42
3.3. DE INTERPOLITIEZONES EN HET VEILIGHEIDSCHARTER.............................. 42 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3.
Ontstaan en situering De verhouding tussen het lokaal vijfhoeksoverleg en de interpolitiezones Veiligheidscharters en de drugproblematiek
42 43 44
3.4. HET JUSTITIELUIK EN HET PROVINCIAAL DRUGPLATFORM ......................... 44 3.5. BEDENKINGEN EN KNELPUNTEN ............................................................. 45
DEEL II: MOTIVATIE VAN DE DOELGROEP 1. PREVENTIE EN MOTIVATIE VAN DE DOELGROEP ....................... 50 1.1. CONTEXT ............................................................................................ 50 1.1.1. 1.1.2.
Algemene situering van de preventiecontracten Preventiecontract stad Vilvoorde
50 51
1.2. ACTIETERREIN STAD VILVOORDE ........................................................... 51 1.2.1. 1.2.2.
Intermediairen Activiteiten
51 51
1.3. MOTIVATIE(BEVORDERING) VAN DE DOELGROEP ...................................... 52 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3.
Fase 1: verkenningsfase Fase 2: uitwerking projecten Fase 3 : uitvoering projecten 4
53 54 56
1.4. KNELPUNTEN EN BEDENKINGEN ............................................................. 56 2. MOTIVATIEBEVORDERING BIJ DRUGVERSLAAFDEN .................. 57 2.1. INLEIDING ........................................................................................... 57 2.2. MOTIVATIE GEDEFINIEERD..................................................................... 58 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3.
Motivatie is geen karaktertrek of eigenschap van een persoon (Schippers, 1988) 58 Negatieve en positieve motivatie / Interne en externe motivatie 58 Opname 59
2.3. THEORIEËN EN METHODEN .................................................................... 59 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3.
Niet moraliseren Cognitieve dissonantie Motivatie en ambivalentie
59 60 61
2.3. DIMENSIES IN HET MOTIVATIEPROCES ..................................................... 62 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4.
De tijdsdimensie van het motivatieproces De aansluitingsdimensie bij het motiveren De identiteitsdimensie van het motiveren De emotionele dimensie van het motivatieproces
63 64 65 66
2.4. BESLUIT........................................................................................... 67 3. MOGELIJKE STRAFMAATREGELEN VOOR DRUGGEBRUIKERS . 69 3.1. INLEIDING ........................................................................................... 69 3.2. DOELSTELLINGEN ................................................................................ 69 3.3. BESTRAFFINGSMOGELIJKHEDEN OP PARKETNIVEAU ................................. 70 3.3.1. 3.3.2.
De minnelijke schikking De strafbemiddeling
70 71
3.4. BESTRAFFINGSMOGELIJKHEDEN DOOR TUSSENKOMST VAN DE RECHTBANK 71 3.4.1. 3.4.2.
Probatie-opschorting Straffen met probatie-uitstel
71 71
3.5. MOTIVATIE VAN DE DOELGROEP............................................................. 72 3.6. ENKELE CIJFERS .................................................................................. 72 4. REFLECTIE VAN EEN EX-DRUGGEBRUIKER AANGAANDE MOTIVATIE TOT GEDRAGSVERANDERING ................................... 75 4.1. AANPAK VAN DE HULPVERLENING .......................................................... 75 4.2. AANPAK VAN DE POLITIE, RIJKSWACHT EN JUSTITIE .................................. 76
DEEL III: COMMUNICATIE TUSSEN STRUCTUREN EN 5
NETWERKONTWIKKELING 1. PREVENTIEWERK BINNEN EEN POLITIEKORPS IN EEN NETWERKSTRUCTUUR.................................................................... 80 1.1. INLEIDING ........................................................................................... 80 1.2. SITUERING VAN DE GEMEENTE MACHELEN .............................................. 80 1.2.1. 1.2.2. 1.2.3.
Kenmerken en ligging Karakteristieken van de bevolking Activiteiten en dienstverlening
81 81 82
1.3. HET POLITIEKORPS IN MACHELEN .......................................................... 82 1.4. DE DRUGPROBLEMATIEK IN MACHELEN .................................................. 83 1.5. SAMENWERKING TUSSEN DE VERSCHILLENDE DIENSTEN........................... 84 1.5.1. 1.5.2.
Samenwerking politie en OCMW Samenwerking politie en scholen
84 86
1.6. BEDENKINGEN EN KNELPUNTEN ............................................................. 87 1.6.1. 1.6.2.
Het Therapeutisch Advies in Halle-Vilvoorde Antennefunctie Halle-Vilvoorde binnen het gerechtelijk arrondissement Brussel
87 88
2. NETWERKONTWIKKELING VANUIT HET PERSPECTIEF VAN DE LAAGDREMPELIGE DRUGHULPVERLENING ................................. 90 2.1. INLEIDING ........................................................................................... 90 2.2. SITUERING VAN HET MOBIEL AMBULANT TEAM ........................................ 91 2.3. DOELSTELLING EN CONCRETE INHOUDELIJKE WERKING VAN HET M.A.T. .... 92 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4.
Algemene opdracht Individueel cliëntwerk Groepsactiviteiten Harm reduction
92 92 93 94
2.4. NETWERKONTWIKKELING...................................................................... 94 2.4.1. 2.4.2. 2.4.3.
Positionering van de verschillende voorzieningen en diensten 94 Moeilijkheden bij samenwerking 99 Good practices van samenwerking 101
2.5. BESLUIT ........................................................................................... 102 3. NETWERKEN BINNEN PREVENTIE ............................................... 104 3.1. INLEIDING ......................................................................................... 104 3.2. DOELGROEP ..................................................................................... 104 3.3. DOELSTELLINGEN .............................................................................. 105 3.3.1.
Participatie
106 6
3.3.2.
Emancipatie
106
3.4. COMMUNICATIE TUSSEN STRUCTUREN ................................................. 106 3.4.1. 3.4.2.
Intersectorieel overleg Sectorieel overleg
108 108
3.5. VOORDELEN VAN NETWERKEN ............................................................ 109 3.5.1. 3.5.2.
Voor de doelgroep Voor de organisatie
109 110
3.6. VOORWAARDEN VOOR EEN GESLAAGDE SAMENWERKING ....................... 111 3.6.1. 3.6.2. 3.6.3. 3.6.4. 3.6.5.
Kennis van het referentiekader van de verschillende partijen Gedragen door de basis Mandaat Flexibiliteit Nood aan voldoende 'werkende' partners
111 111 112 113 113
3.7. BEDENKINGEN EN KNELPUNTEN ........................................................... 113 3.7.1. 3.7.2. 3.7.3.
Onevenwicht alcohol en illegale drugs 114 Veel nadruk op de drugproblematiek als criminaliteitsprobleem 114 Zichtbare actie versus preventiestrategie op lange termijn 114
DEEL IV: SAMENVATTING EN DISCUSSIE 1. KRITISCHE REFLECTIE INZAKE DE DRUGPROBLEMATIEK EN DE VERSCHILLENDE ACTOREN TERZAKE IN VLAAMS-BRABANT .. 118 1.1. INLEIDING ......................................................................................... 118 1.2. DE CONTEXT EN VERSCHILLENDE BENADERINGSWIJZEN VAN HET DRUGGEBRUIK ................................................................................... 119 1.3. ENKELE BEDENKINGEN TEN AANZIEN VAN PREVENTIE ............................. 121 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3.
Mogelijke preventiestrategieën Mogelijke preventiekanalen Resultaten en effecten van preventiestrategieën
121 122 123
1.4. ENKELE BEDENKINGEN TEN AANZIEN VAN DE HULPVERLENING ................. 123 1.4.1. 1.4.2.
Gedifferentieerde diagnostiek Gedifferentieerde hulpverlening
123 124
1.5. ENKELE BEDENKINGEN TEN AANZIEN VAN JUSTITIE IN RELATIE TOT DE HULPVERLENING ................................................................................ 125 2. THEMATISCHE BESPREKING VAN DE GEÏNVENTARISEERDE KNELPUNTEN.................................................................................. 127 2.1. INLEIDING ......................................................................................... 127 2.2. THEMA 1: MOTIVATIE VAN DE CLIËNT VERSUS VRIJWILLIGE / VERPLICHTE HULPVERLENING .................................................................... 128 7
2.3. THEMA 2: COMMUNICATIE TUSSEN STRUCTUREN VERSUS BEROEPSGEHEIM ............................................................................... 135 2.4. THEMA 3: HET BELANG VAN GEÏNTEGREERDE PREVENTIE ONDANKS DE VERSNIPPERING OP BELEIDSVLAK EN WERKVELD ................................... 142 2.5. BESLUIT ........................................................................................... 145 3. SLOTBESCHOUWING ..................................................................... 147
BESLUIT
8
INLEIDING
Gedurende het voorbije jaar is - conform het actieplan 1997 - de meeste aandacht gegaan naar de organisatie van een 4-delige seminariereeks voor mensen die in Vlaams-Brabant beroepsmatig bezig zijn met de drugproblematiek (alsook de problematiek van alcohol- en medicatieverslaving). Het thema ‘communicatie’ tussen de diverse instellingen en diensten stond hierbij centraal. Op die manier is een brug geslagen tussen de drie verschillende overlegstructuren, nl. het luik preventie, curatie en justitie. De eerste namiddag dd. 21 april 1997 gaf een algemene situering van de 3 structuren: één spreker van elke overlegstructuur stelde de eigen sector en leden voor; hierbij is aandacht besteed aan de onderlinge verhoudingen en de verschillende accenten die instellingen/diensten leggen t.a.v. de doelgroep van de druggebruikers; vanuit elke sector werden tevens reeds enkele knelpunten en bedenkingen geformuleerd. Gedurende de 2 volgende namiddagen (9 juni en 29 september 1997) bood het programma vanuit een centraal thema de mogelijkheid aan de 3 sectoren om zichzelf en hun visie omtrent het opgelegde thema toe te lichten. Een drietal diensten/instellingen hebben aan de hand van een voorgelegd schema zo concreet mogelijk hun activiteiten en standpunten inzake de drugproblematiek naar voor gebracht. Op de 4de namiddag dd. 24 november 1997 is een voordracht gegeven door een gastspreker, waarna er via een panelgesprek ruimte was voor discussie. Hierbij werden de aangebrachte knelpunten van de vorige sessies verder uitgediept en zijn actiepunten voor 1998 aangereikt. Hoewel elke namiddag een vrij afgelijnd programma had, was het expliciet de bedoeling om aan het ganse pakket deel te nemen. Alle voorzieningen en diensten die vertegenwoordigd zijn in de 3 overlegstructuren (preventie, curatie en repressie) in Vlaams-Brabant werden uitgenodigd om deel te nemen. Op die manier is getracht iedereen in het werkveld - zowel beleidsverantwoordelijken als veldwerkers - die begaan is met de doelgroep van de druggebruikers te bereiken. Ook aan de diverse lokale besturen (gemeentebesturen, O.C.M.W.’s) en overheden (provinciaal, gemeenschap en federaal) werd een uitnodiging toegestuurd. De seminaries zijn zeer succesvol verlopen, wat blijkt uit de grote opkomst: gemiddeld waren er 120 personen op elke namiddag aanwezig. Hierbij is veel geïnvesteerd in een uitgebreid aanbod van informatie via folders, basisdocu9
menten, rapporten en tentoonstellingen omtrent de drugproblematiek. Ook de recepties bleken uit te nodigen tot een verder napraten over de aangebrachte thema’s en het leggen van informele contacten. Het geheel van de 4 seminaries bood de deelnemers een relatief volledig zicht hoe de luiken preventie, curatie en repressie zich tot elkaar verhouden inzake de drugproblematiek. De bundeling van de algemene voorstelling van elke sector, aangevuld met een verdere bespreking van de meest geprofileerde instellingen/diensten naar de doelgroep toe en afgerond met een overzicht van knelpunten en beleidsconclusies zal als basis dienen om verder overleg en taakverdeling over de verschillende structuren heen tot stand te brengen.
10
DEEL I: SITUERING VAN DE PROBLEMATIEK
OVERLEG TUSSEN PREVENTIE, CURATIE EN REPRESSIE : FICTIE ?
21 april 1997 : Situering van de problematiek
11
Seminarienamiddag omtrent de drugproblematiek 21 april 1997 SITUERING VAN DE PROBLEMATIEK 13.30u 14.00u
14.10u
15.30u 16.00u
Onthaal en koffie Verwelkoming Prof. Dr. J. Peuskens Voorzitter Overlegplatform G.G.Z. Vlaams-Brabant Moderator Inhoud - de verschillende instellingen/diensten van de 3 overlegstructuren - verwijspatronen en positionering t.o.v. andere instanties/sectoren - specifieke knelpunten en problemen in de eigen structuur Sprekers Mevr. G. Eeckelaers Gedeputeerde Welzijn Provincie Vlaams-Brabant Dr. J. Janssen Voorzitter werkgroep Drugbeleid Overlegplatform Mevr. K. Boon Arrondissementscommissaris Leuven Gelegenheid tot vraagstelling Afsluiting en receptie
12
1.
DRUGPREVENTIE IN VLAAMS-BRABANT
Mevr. G. Eeckelaers: gedeputeerde voor welzijn en gezondheid, sociale zaken, emancipatiebeleid en infrastructuur van de provincie Vlaams-Brabant 1.1.
Inleiding
Als Gedeputeerde voor Welzijn en Gezondheid van de Provincie VlaamsBrabant wil ik u inlichten over onze acties rond drugpreventie. Mijn toelichting is ingedeeld in 5 grote items: • het ontstaan van drugpreventie vanuit de genomen ministeriële beleidsopties; • de provinciale structuren met betrekking tot drugpreventie; • de huidige werking: wat gebeurt er waar in onze provincie; • de positionering van de verschillende diensten en organisaties t.o.v. elkaar op basis van doelstellingen en strategieën; • enkele moeilijkheden en knelpunten.
1.2.
Het ontstaan van de provinciale coördinatie drugpreventie
Binnen de administratie van onze provincie is het thema ‘drugpreventie’ een relatief jong en nieuw gegeven. Twee gegevens zijn zeer belangrijk in het ontstaan van deze thematiek: 1.2.1.
De beleidsbrief van 12 juli 1994
De beleidsbrief van 12 juli 1994 “Preventief gezondheidsbeleid inzake middelengebruik” werd ingediend door mevrouw L. Detiège, Vlaams minister van Tewerkstelling en Sociale Aangelegenheden. De Minister bedeelde hierbij een belangrijke rol toe aan de provincies. Een eerste concrete vraag was het opstarten van een provinciaal overlegplatform. Dit overlegplatform diende een driejarenplan op te stellen en voor te leggen. Van zodra dit plan werd voorgelegd, wordt een jaarlijkse betoelaging van 1,5 miljoen BF voorzien om een provinciaal verantwoordelijke te kunnen aanstellen. 13
De opdrachten die zijn toegewezen aan de provinciaal verantwoordelijke zijn enerzijds het vertalen en afstemmen van de beleidsopties van het gemeenschapsniveau naar het provinciaal niveau en anderzijds het integreren van het luik ‘alcohol- en drugpreventie’ binnen de gemeentelijke veiligheidscontracten. Deze twee opdrachten kunnen omschreven worden als structurele taken. Daarnaast werden richtlijnen gegeven tot concrete opdrachten: • detectie van hiaten inzake middelenpreventie • detectie van vormings- en opleidingsbehoeften • optimaliseren van een uniform registratiesysteem • een aanzet geven tot het onderling afstemmen van de verschillende voorzieningen wat betreft probleemgebruik van zowel legale als illegale middelen. Uit deze opsomming blijkt dat de provinciaal verantwoordelijke middelengebruik een ruime opdracht toebedeeld kreeg, waarbij het accent ligt op overleg en communicatie. Uitwisseling en voorbeeldfunctie zijn hierbij belangrijke sleutelwoorden. De algemeenheid van de omschrijving biedt het voordeel dat elke provincie hieraan een eigen invulling kan geven. 1.2.2.
De drugnota van 7 februari 1996
De drugnota van 7 februari 1996 “Vlaams actieprogramma inzake drugproblematiek” is ingediend door mevrouw W. Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid. Het actieprogramma voorzag een aantal - op korte termijn - te realiseren initiatieven. Het werd opgebouwd a.h.v. 7 acties die jaarlijks zullen geëvalueerd worden met het oog op bijsturing en continuering: • uniforme registratie • preventiedatabank • regionale programmatie en onderlinge afstemming • vorming van beginnende preventiewerkers • deskundige intermediairen • overleg, coördinatie en samenwerking op provinciaal niveau • ‘opkikkers’ voor jongeren. Het provinciaal overleg is slechts één van de thema’s die mevrouw W. Demeester aanhaalt. Opdat een provinciale coördinatie zou slagen, is het natuurlijk evident om ook andere thema’s te betrekken en zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het preventiewerkveld. De provinciale coördinatie drugpreventie mag en kan geen op zichzelf staand gegeven zijn. 14
Precies omwille van deze bezorgdheid geeft de minister aan dat er overleg moet zijn met de hulpverleningsinstanties. Om tot een intensieve samenwerking te komen wordt de betoelaging, voorzien door mevrouw L. Detiège, verruimd met een bijkomend werkingsbudget van 1 miljoen BF per provincie. Het is in dit kader dat deze seminariereeks tot stand kwam, nl. door de samenwerking tussen het provinciale drugpreventieluik en het luik hulpverlening via het Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams-Brabant (nl. de werkgroep Drugbeleid).
1.3.
De nieuwe provinciale structuren aangaande drugpreventie
1.3.1.
Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant
Het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant is een forum waar de drie luiken preventie, hulpverlening en justitie elkaar vinden rond een gemeenschappelijk thema, met name de drugproblematiek. Ik meen te mogen stellen dat de zeer talrijke opkomst van vandaag wijst op een nood aan informatie over elkaars achtergrond, structuren en werking. Iedereen weet dat het drugprobleem een complex gegeven is en om tot een oplossing te komen is samenwerking noodzakelijk. Ik ben dan ook verheugd, namens de provincie, vast te stellen dat het preventieluik aansluiting vindt bij de hulpverlening en bij de strafrechtsbedeling en mede-partner is in deze overlegstructuur. De gekleurde delen in het schema vormen samen het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant.
15
PROVINCIAAL DRUGPLATFORM VLAAMS-BRABANT
OVERLEGPLATFORM
GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG
werkgroep drugbeleid
(hulpverlening/curatie)
⋅
DRUGCOORDINATIECEL (DCC)
√
PROVINCIAAL PREVENTIEPLATFORM MIDDELENGEBRUIK (preventie)
⋅
technische werkgroep drugs
(veiligheid/repressie)
PROVINCIAAL
VIJFHOEKSOVERLEG
1.3.2.
Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik (PPM)
In mijn verder betoog zal ik stilstaan bij de achterliggende visie die gehanteerd werd bij het driejarenplan, nl. het uitgangspunt van een globaal preventief gezondheidsbeleid, alsook bij de doelstellingen en de concrete werking van het Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik. De complexiteit van factoren die met druggebruik te maken hebben, maken het noodzakelijk dat preventie bekeken wordt vanuit een breed kader, dus niet enkel vanuit een medische invalshoek. Een werkbare positie voor preventie is de situering op een continuüm waarbij zich aan het ene eind het algemeen welbehagen bevindt, met duidelijke banden met de gezondheidspromotie, het welzijnswerk, het onderwijs, ... en aan het andere uiteinde de probleemsituatie van het individu, waarbij de hulpverlening, de begeleiding of strafrechtsbedeling
16
als partners gelden. Tussen deze twee uiteinden situeert zich het preventiewerkveld. Binnen de preventieve aanpak is niet alleen aandacht voor het persoonsgericht werken (mensen informeren, sociaal vaardig maken, weerbaarheid verhogen, ...) maar ook voor structurele maatregelen (leefklimaat optimaliseren, buurtgericht werken, ...). Dit structureel werken overstijgt vaak het domein van de gezondheid. Een zinvol en gecoördineerd preventief gezondheidsbeleid poogt een evenwicht te zoeken tussen de diverse invalshoeken waaronder criminaliteitspreventie, curatieve gezondheidszorg, repressie, tewerkstelling en vrije tijdsbesteding. Preventiewerk betekent het zich soepel opstellen om te kunnen ingaan op de noden die in het werkveld aan de orde komen. Het zou te rigied zijn om zich als structuur met een coördinatieopdracht te strak aan het uitgestippelde schema te houden, zonder rekening te houden met de bekommernissen van de plaatselijke preventiewerkers. Er zit dus beweging in de activiteiten, al naargelang de accenten binnen het preventiewerk evolueren. De doelstellingen van een provinciaal preventieplatform inzake middelengebruik, zoals ze omschreven staan in het driejarenplan, zijn: • de uitbouw van het overlegplatform • het detecteren van knelpunten binnen het werkveld • het coördineren van de reeds bestaande initiatieven rond drugpreventie • medewerking verlenen voor het uitbouwen van een uniform registratiesysteem voor drugpreventie en drughulpverlening. In deze opsomming zijn ongeveer dezelfde doelstellingen terug te vinden als deze die reeds vernoemd zijn in de beleidsbrief van mevrouw L. Detiège. Deze beleidsbrief vormde immers de basis van het driejarenplan. De concrete werking van het Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik wordt gedragen door de stuurgroep en de algemene vergadering. De stuurgroep vergadert met een frequentie van 1 vergadering om de 2 maanden. De groep is samengesteld uit professionele preventiewerkers uit de ganse provincie. Hun taak is het concrete beleid uit te stippelen, na te denken over nieuwe initiatieven of te bespreken aan welke activiteiten de provincie haar medewerking zou kunnen verlenen. De algemene vergadering vindt minimaal 1x per jaar plaats. De samenstelling betreft een grotere groep (drug)preventiewerkers, doch ook personeelsleden uit het gezondheids- en welzijnsveld die niet exclusief met alcohol- en drugproblemen bezig zijn, maar er wel mee begaan zijn.
17
1.4.
De personen en diensten die beroepsmatig bezig zijn met het thema drugpreventie
Het thema drugpreventie is al enkele jaren een ‘hot item’. Een veelheid van personen, diensten en organisaties is begaan met de kern van het onderwerp: voorkomen dat mensen afhankelijk worden van een bepaald produkt of een bepaald gedrag. De drie belangrijkste instanties die op professionele wijze preventieve acties rond alcohol- en andere drugs beogen, zijn: - de Vlaamse Gemeenschap - de Federale Regering - een lokale overleg- of werkgroep van een gemeente
1.4.1.
Vlaamse Gemeenschap
Vanuit de Vlaamse Gemeenschap worden 2 fulltime equivalenten gesubsidieerd, die verbonden zijn aan een Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg (C.G.G.). De beslissing hieromtrent is reeds in de 80-er jaren genomen, zodat deze personen reeds geruime tijd actief zijn. Zij worden wel eens de ‘eerste generatie’ alcohol- en drugpreventiewerkers genoemd. Voor Vlaams-Brabant zijn de 2 centra aan wie een externe preventiewerker is toegekend: 18
• •
het U.C.G.G. Leuven voor het werkingsgebied van het arrondissement Leuven; het Psycho-sociaal centrum Primavera te Brussel, bevoegd voor het arrondissement Halle-Vilvoorde (en Nederlandstalig Brussel).
Een tweede gegeven dat door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerd wordt, is de provinciale coördinatie drugpreventie. De provinciaal verantwoordelijke, mevrouw Chris Caubergs, is gehuisvest in het hoofdgebouw van de provinciale administratie. Haar ‘grondgebied’ is de ganse provincie (groene omlijning). De werking is goed en wel van start gegaan vorige zomer bij het opstarten van het Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik. 1.4.2.
Federale Overheid
Een tweede groep van personeel wordt gesubsidieerd vanuit de Federale Overheid (rode arcering). Het ministerie van Binnenlandse Zaken subsidieert in Vlaams-Brabant 4 gemeenten door middel van een preventiecontract, nl. Vilvoorde, Diest, Aarschot en Tienen1. In elk van deze steden is een preventiewerker aangesteld: het grote verschil met de hogervermelde personen (Vlaamse Gemeenschap) is dat de eerstgenoemden een ruimere opdracht hebben; alcohol- en drugpreventie is slechts één van de thema’s waarrond gewerkt wordt. De stad Leuven heeft met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en met het Ministerie van Justitie een veiligheids- en samenlevingscontract afgesloten, eveneens met een ruime preventieopdracht. 1.4.3.
Plaatselijke overleggroepen
Tot slot dienen de plaatselijke overleggroepen te worden vermeld (blauwe arcering). Vaak betreft het een (inter-)ge-meentelijke overleggroep waarin partners betrokken zijn vanuit diverse sectoren: gemeenten, jeugdsector, onderwijs, OCMW, horeca, politie, rijkswacht, huisartsen, PMS- en MST-diensten, ... De multidisciplinaire aanwezigheid van de diverse partners maakt het mogelijk met een brede kijk de drugproblematiek te benaderen. De werkwijze is in grote lijnen te omschrijven als een basisgroep van waaruit al dan niet, hetzij een ad hoc werkgroep hetzij permanente werkgroepen, actief zijn naar verschillende doelgroepen toe. Deze groepen bestrijken een aanzienlijk deel van de provincie. Dergelijke groepen ‘komen en gaan’. Vaak verloopt de samenwerking op vrijwillige basis
1
Op het moment van deze druk is ook Halle als vijfde preventiegemeente erkend. 19
wat niet altijd een goede continuïteit waarborgt. Desondanks wordt op heel veel plaatsen prachtig werk geleverd. Het is niet alleen de gemeente die een sleutelrol vervult; deze sleutelrol kan evenzeer opgenomen worden door jeugdverenigingen, een lokale schooldirectie of bv. een gemotiveerde huisarts(enkring). Sommige gemeenten slaan de handen in elkaar en proberen samen tot een preventief drugbeleid te komen. In het zuidwestelijke gedeelte van Vlaams-Brabant alsook in het zuidoosten van de provincie bestaan intergemeentelijke overleggroepen. De thema’s die besproken worden kaderen in een globale gemeentelijke veiligheids- en gezondheidsaanpak. 1.4.4.
Kanttekening
Het is nodig bij dit overzicht volgende kanttekening te maken: het is niet zo dat enkel de aangeduide gemeenten of groepen met drugpreventie bezig zijn. Er zijn tal van organisaties die hieromtrent eveneens initiatieven nemen. De desbetreffende preventieacties zijn lokaal verankerd en gedragen door plaatselijke medewerkers. Uiteraard is het niet mogelijk om al deze lokale activiteiten gedetailleerd in kaart te brengen. Daarenboven zijn nog een aantal niet-professionelen met dit thema begaan, zoals zelfhulpgroepen, privé-instanties, serviceclubs e.d. Het feit dat hun werking hier ‘slechts’ in tweede instantie aan bod komt, wijst zeker niet op een minder kwalitatief aanbod. Via een coördinatie op provinciaal vlak moeten op lange termijn alle initiatieven, mensen en diensten bij de uitgestippelde provinciale beleidslijnen betrokken worden.
1.5.
De positionering van de verschillende diensten ten opzichte van elkaar
1.5.1.
Principes
Er wordt uitgegaan van twee principes om een drugpreventiewerking te concretiseren: het werken met intermediairen en de ideeën van participatie en emancipatie. De doelgroep van preventieactiviteiten omtrent druggebruik is uiteraard de ganse bevolking: iedereen is potentieel gebruiker en/of iedereen kan schade ondervinden als gevolg van druggebruik of drugmisbruik in zijn onmiddellijke omgeving of in de maatschappij. De totale bevolking rechtstreeks benaderen is 20
niet haalbaar. Daarom maken preventiewerkers gebruik van intermediairen of sleutelfiguren. Door sensibilisering, vorming, coaching en ondersteuning van deze sleutelfiguren kunnen grotere groepen op een efficiënte en intensieve manier bereikt worden. Een tweede voordeel is dat deze sleutelfiguren veel beter kunnen werken met hun eigen groep: zij kennen de mensen waarmee ze leven en werken; zij kennen de taal, de gebruiken, de noden en behoeften van hun doelgroep. Zij kunnen op het juiste moment en gekaderd in hun dagelijkse werking aan preventie doen. De intermediairen uit de verschillende maatschappelijke sectoren geven mee richting aan de uitbouw van een preventief beleid. De doelstellingen worden in samenspraak bepaald. Het werken met tussenpersonen beoogt dat de sectoren op lange termijn in staat zijn zelfstandig verder te werken. Zelfstandigheid stimuleren door het aanbieden van vorming en ondersteuning is het uitgangspunt. 1.5.2.
Doelgroepen en doelstellingen
Binnen het preventiewerk ten aanzien van alcohol- en andere drugs, worden diverse doelgroepen vooropgesteld. Preventieactiviteiten kunnen ingedeeld worden al naargelang het thema waarrond gewerkt wordt. Zo vereist de alcoholproblematiek een andere doelgroep dan de medicatieproblematiek. De indeling kan evenzeer gemaakt worden naargelang de sectoren: het onderwijs, de jeugdsector, de horeca, het bedrijfsleven, de jeugdbeschermingssector, de vrije tijd, ... Elke preventiewerker heeft zijn specifieke aanpak en ‘specialisaties’. Het komt er op aan elkaar te (willen) verstaan, elkaar aan te vullen en daarenboven elkaars eigenheid toe te laten. In deze optiek is samenwerking perfect mogelijk. De globale doelstellingen die gehanteerd worden binnen het preventiewerk vinden we terug in de beleidsnota en de drugnota van hogergenoemde Ministers. Vaak worden probleemstellingen geformuleerd door lokale actoren en moet men op deze vragen ingaan vanuit een algemene beleidsvisie.
1.5.3.
De te volgen strategie
Het zou voorbarig zijn om diep in te gaan op de precieze strategie die preventiewerkers aan de dag leggen. Dit thema maakt deel uit van de volgende seminariedagen. In het kader van dit betoog haal ik slechts enkele voorwaarden aan: - men werkt best met een langetermijnstrategie; - men moet de acties kaderen in een globale aanpak; 21
-
men moet medewerking zoeken met lokale actoren.
1.5.4.
Aandachtspunten
Hoewel een 10-tal jaren geleden het preventiewerk rond alcohol- en drugpreventie nog in zijn kinderschoenen stond, is preventie nu een volwaardige partner, naast de 2 andere luiken (hulpverlening en justitie). Wil men een volwaardig beleid op provinciaal niveau aanbieden, dan is het haast ondenkbaar om alleen activiteiten uit te stippelen vanuit hulpverlening of strafrechtsbedeling. De invalshoek preventie moet eveneens ten volle aan bod komen. Er moet in de toekomst nog meer aandacht uitgaan naar preventie. Het is nog altijd beter te voorkomen dan te genezen, niet alleen vanuit budgettair oogpunt maar ook vanuit het voorkomen van het leed dat verslavingsproblemen met zich mee kunnen brengen voor de persoon in kwestie en zijn of haar omgeving.
1.6.
Bedenkingen en knelpunten
Het Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik en het Provinciaal Drugplatform zijn nog zeer jonge structuren. De uitbouw ervan vereist de ontwikkeling van een netwerk van contacten en bestaande structuren. Opdat dergelijke structuren niet alleen op papier blijven bestaan is een goede samenwerking nodig. Om samen te werken is vooreerst een correcte inventarisatie nodig, wat op zich al niet eenvoudig is binnen het preventielandschap. Zoals reeds aangehaald is preventie een bezigheid van tal van personen en diensten, zowel op professionele als niet-professionele basis. Het vergt tijd om als provincie het vertrouwen te winnen van deze diensten en te doen beseffen dat de provinciale structuur een meerwaarde kan bieden ten opzichte van het veldwerk. Preventie is daarenboven werken op lange termijn. Het themagericht werken aan drugpreventie is vaak gekaderd in een bepaalde visie, die een mentaliteitsverandering vereist. Radicale preventie vraagt tijd. Dit is soms in tegenstrijd met lokale actoren die geviseerd zijn door meer concrete acties. Het is de kunst om de gulden middenweg hierin te vinden. De visie van waaruit gewerkt wordt rond drugpreventie is niet altijd dezelfde. Vanuit de Vlaamse Gemeenschap wordt een gezondheidsaanpak aanbevolen.
22
Het centrale thema is elk individu helpen bij het opnemen van zijn/haar verantwoordelijkheid om de juiste keuzen te maken. De Federale Regering kadert drugpreventie in een criminaliteitsvisie waarbij het terugdringen van de overlast aangaande druggebruik en drughandel centraal staat. Coördinatie van de drugpreventie betekent ‘geven en nemen’ in functie van het verhogen van het wel-zijn van de inwoners van Vlaams-Brabant.
1.7.
Besluit
Ondanks de knelpunten wil ik toch besluiten met een positieve noot. Ik merk dat de provinciale coördinatie een 9-tal maanden geleden van start gegaan is. Op dit moment zou ik durven stellen dat een flinke baby geboren is. Traag maar zeker zal deze boreling volwassen worden. Daar moeten we met zijn allen in onderling respect de ruimte voor geven. Op de provincie Vlaams-Brabant kan u alvast rekenen.
23
2.
DRUGHULPVERLENING IN VLAAMS-BRABANT
Dr. J. Janssen: - geneesheer-directeur van het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg van Wezembeek-Oppem - kliniekhoofd in het U.C. St.-Jozef Kortenberg van de psychogeriatrische diensten en de opname-afdeling met een specifiek therapieprogramma voor verslavingsproblemen; - voorzitter van de werkgroep Drugbeleid van het Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams-Brabant; 2.1.
Inleiding
Het Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams-Brabant is het samenwerkingsverband van de 35 instellingen en diensten die actief zijn in de geestelijke gezondheidszorg in de provincie Vlaams-Brabant. Van het Overlegplatform zijn volgende voorzieningen lid: 9 Psychiatrische Ziekenhuizen, 5 Algemene Ziekenhuizen met een dienst psychiatrie (zowel voor kinderen als volwassenen), 11 Centra Geestelijke Gezondheidszorg, 3 Psychiatrische Verzorgingstehuizen en 7 Samenwerkingsverbanden Beschut Wonen. De oprichting van dergelijke Overlegplatforms werd mogelijk gemaakt door een K.B. van 10/7/1990.
24
OVERLEGPLATFORM GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG VLAAMS-BRABANT
Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg (11) Psychiatrische Afdeling van een Algemeen Ziekenhuis (4+1) Psychiatrisch Ziekenhuis (9) Samenwerkingsverband Beschut Wonen (7) Psychiatrisch Verzorgingstehuis (3)
In de loop van 1994 zijn binnen het Overlegplatform een aantal werkgroepen opgericht, waaronder de werkgroep drugbeleid die als doel heeft "het overleg en de samenwerking tussen de verschillende voorzieningen te concretiseren en op termijn te komen tot bruikbare beleidsconclusies met betrekking tot de organisatie en de uitbouw van een gedifferentieerd zorgaanbod voor mensen met een psychiatrische hulpvraag op gebied van druggebruik in de provincie Vlaams-Brabant". Als eerste stap probeerde de werkgroep een zicht te krijgen op wat er aan hulpverlening voor druggebruikers bestaat in Vlaams-Brabant. Daarom werden de verschillende leden van het Overlegplatform verzocht hun werking voor druggebruikers te beschrijven. Daarnaast werden andere hulpverleners aangesproken die niet tot het Overlegplatform behoren om ook deel uit te maken van de werkgroep: het Mobiel Ambulant Team, een psychiater uit de gevangenis en de Therapeutische Gemeenschap De Spiegel. Dit leverde een vrij volledig beeld op van wat er op gebied van drughulpverlening in Vlaams-Brabant voorhanden is2.
2
Hierover is een uitvoerig rapport gemaakt en ter beschikking gesteld: Dierckx, H.; Het hulpverleningsaanbod voor druggebruikers in Vlaams-Brabant; Rapport van de werkgroep Drugbeleid van het Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams-Brabant; Kortenberg, Overlegplatform G.G.Z. Vlaams-Brabant, (onuitgegeven), 1997, 82 p. 25
Om de problematiek van de drughulpverlening te situeren wordt hiervan een kort overzicht weergegeven. In dit overzicht gaan we niet uit van bepaalde functies (zoals detoxificatie, therapie ...) maar overlopen wij de verschillende soorten hulpverlenende instanties. Sommigen hiervan nemen immers verschillende functies waar. Wij beperken ons ook tot wat er nú bestaat in onze provincie. En we gaan ook niet in op de oorsprong, financiering en reglementering van de verschillende instanties en instellingen. Om het overleg, de samenwerking en de coördinatie te verbeteren blijven er knelpunten: enkele daarvan zullen nadien worden toegelicht.
2.2.
Laagdrempelige hulpverlening
2.2.1.
Het Mobiel Ambulant Team (M.A.T.)
Sinds 1 augustus 1994 is men in Leuven van start gegaan met het ontwikkelen van een aanbod voor ambulante laagdrempelige hulpverlening aan druggebruikers. Op 3 juli 1995 is het Mobiel Ambulant Team uitgebreid tot vier medewerkers en een coördinator. Daarbij kreeg het team de opdracht haar hulpverleningsaanbod uit te breiden naar de verschillende steden van het arrondissement, namelijk Aarschot, Diest, Tienen, Scherpenheuvel-Zichem en Leuven zelf. Het is de bedoeling om een actief en laagdrempelig aanbod voor de druggebruikers uit te bouwen door middel van een combinatie van enerzijds outreachend cliëntwerk en anderzijds een concreet aanbod naar doelgroepen toe, zowel op curatief als preventief vlak, bv. naar kansarmen of zware druggebruikers, maar ook steun aan scholen en de gevangenis. Daarenboven wordt in de loop van 1997, "'t Wit Huis" te Diest geopend. Het is de bedoeling hiermee een laagdrempelig ambulant aanloopadres te bieden. Het initiatief van het M.A.T is maar actief in één arrondissement van de provincie3. 2.2.2.
De centra voor crisisopvang
Crisisopvang wordt door verschillende voorzieningen uit meerdere sectoren geboden.
3
Vanuit de provincie is aan de Minister van Binnenlandse Zaken de vraag gesteld om ook voor het arrondissement Halle-Vilvoorde dergelijke vorm van laagdrempelige ambulante hulp voor druggebruikers te voorzien. Op dit moment is hieromtrent een onderzoek lopende. 26
Binnen de welzijnssector zijn er 2 centra die zich uitsluitend als crisiscentrum positioneren, een ambulant en een residentieel centrum. Het ambulante crisiscentrum "De Stut" in Leuven heeft ongeveer 5 % oproepen met betrekking tot drugs (27 in 1995). Ook het crisisopvangcentrum "Oikonde" in Leuven, dat residentiële opvang biedt, heeft soms met druggebruikers te maken. In 1996 meldde 14 % van de opgenomen personen zelf een verslavingsprobleem (40). Deze twee crisiscentra zijn gelegen in het arrondissement Leuven. Het provinciebestuur van Vlaams-Brabant heeft het initiatief genomen om in Halle-Vilvoorde eveneens een crisiscentrum op te richten. Dit centrum zal uitgebouwd worden in Halle, vanuit het Provinciaal Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg "De Poort".
2.3.
Gezondheidszorg
2.3.1.
De huisartsen
Over het aandeel van de huisartsen in de behandeling van druggebruikers hebben we weinig of geen zicht. Wel weten we dat er hier en daar methadonetoediening gebeurt, al dan niet in een gestructureerde setting. In het arrondissement Leuven zouden een 25-tal huisartsen en een 20-tal apothekers gekend zijn; samen zouden zij ongeveer 200 patiënten zien.
27
2.3.2.
De Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (C.G.G.’s)
In Vlaams-Brabant zijn er 11 C.G.G.’s evenwichtig verspreid over de provincie. De C.G.G.’s zijn door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde tweedelijnsdiensten waar multidisciplinaire equipes (bestaande uit een psychiater, psycholoog en maatschappelijk werker, gesteund door een secretariaatsfunctie) gespecialiseerde ambulante hulp bieden voor psychische stoornissen. Sommige diensten hebben een gespecialiseerde dienst voor kinderen en jongeren. In principe staan zij open voor elke problematiek en dienen zij vlot toegankelijk te zijn. In werkelijkheid is het zo dat bepaalde problematieken voor bepaalde centra beter liggen dan andere en dat die vlotte toegankelijkheid weleens beperkt wordt door plaatselijke wachtlijsten voor een eerste afspraak. Dit komt wellicht door een niet altijd goede organisatie van de hulpverlening maar ook door de beperkte personeelsbezetting, die door de Vlaamse Overheid slechts met mondjesmaat wordt toegekend.
28
OVERZICHT BRABANT
AFHANKELIJKHEIDSPROBLEMEN
1994
CGG’S
VLAAMS-
1995
Tot. cl. Afh. pr. Drugs
% Afh. Tot. cl. Afh. pr. Drugs
% Afh.
3612
461
281
13%
3853
595
437
15%
AARSCHOT
165
22
9
13%
166
31
12
19%
DIEST
719
36
22
5%
697
34
22
5%
LEUVEN (Univ.)
1364
304
250
22%
1675
470
403
28%
LEUVEN
551
1
0
0%
466
2
0
0%
TIENEN
813
98
12%
849
58
2248
103
25
5%
2403
128
30
5%
ASSE
222
7
14
3%
218
2
4
1%
GRIMBERGEN
257
4
2%
230
4
2%
HALLE (Prov.)
887
31
3%
995
48
5%
HALLE
208
2
1%
242
6
2%
VILVOORDE
207
8
4%
237
14
6%
WEZEMBEEK
467
51
11
11%
481
54
26
11%
5860
564
306
10%
6256
723
467
12%
ARR. LEUVEN
ARR. HALLE-V.
TOTAAL
0
7%
Voor wat de drughulpverlening betreft laat een ruwe schatting ons zien dat voor gans Vlaams-Brabant in 1995 12 % van het cliënteel met afhankelijkheidsproblemen te maken heeft, maar met grote verschillen tussen de C.G.G.’s gaande van 0 tot 28 %. De laatste jaren is er een stijging van het aantal druggebruikers die zich aanmelden. In absolute cijfers blijft deze toename toch eerder beperkt. De meeste C.G.G.’s - uitgenomen Leuven - hebben dus slechts een beperkte ervaring met druggebruikers. Toch blijkt dat in elk C.G.G. patiënten en families met drugproblemen terecht kunnen voor ambulante therapie.
29
Leuven is een geval apart. Niet alleen is het één van de grootste C.G.G.’s van het land, er is een lange ervaring met afhankelijkheidsproblemen en er is een preventiewerker4. Overleg tussen het C.G.G. en het Parket van Leuven leidde in oktober 1993 tot het zogenaamde "Therapeutisch Advies": iedereen die omwille van drugs met de politie of rijkswacht in contact komt, krijgt de kans om zich voor een gesprek aan te bieden op het C.G.G. Aan druggebruikers die geen zware criminele feiten gepleegd hebben, wordt een voorstel voor ambulante hulpverlening aangeboden. Indien geen gevolg wordt gegeven aan een gemaakte afspraak en er zich nieuwe feiten voordoen, behoudt het Parket de mogelijkheid tot strafrechtelijke sancties. In 1994 werden 147 adviesgesprekken geregistreerd, in 1995 is het totaal aantal therapeutische adviesgesprekken toegenomen tot 329. Na een eerste screening op het C.G.G. kunnen de betrokken cliënten worden doorverwezen naar een andere hulpverleningsvoorziening (C.G.G. van de regio van de cliënt, MAT, residentiële voorzieningen). 2.3.3.
De Algemene Ziekenhuizen
In Vlaams-Brabant zijn er 7 Algemene Ziekenhuizen met een dienst 100. Daarnaast is er de spoedgevallendienst van de Universitaire Ziekenhuizen van de K.U. Leuven te Gasthuisberg. Deze diensten hebben, niettegenstaande ze zeer laagdrempelig zijn en men er bij wijze van spreken zo binnen stapt, weinig druggebruikers als cliënten. Over Leuven hebben we getallen: tussen 1991 en 1994 werden op de dienst spoedgevallen 5.585 patiënten opgenomen die door een psychiater werden gezien, waarvan 271 met drugproblemen, dit is 5 %. In tegenstelling tot de "normale" populatie worden de druggebruikers hoofdzakelijk 's avonds en 's nachts opgenomen. Het betreft vooral de groep tussen 20 en 25 jaar, terwijl bij de patiëntenpopulatie in het algemeen het grootste deel tussen 30 en 35 jaar oud is. Er zijn vier Algemene Ziekenhuizen in Vlaams-Brabant die beschikken over een afdeling psychiatrie voor observatie en behandeling van volwassenen: Heilig Hart te Asse, Sint Maria te Halle, Heilig Hart te Tienen en St. Jozef te Vilvoorde. Op deze afdelingen worden ongeveer 15 druggebruikers per jaar opgenomen, al dan niet via de spoedgevallendienst van het ziekenhuis of de polikliniek. Het zijn meestal eerste opnames van jongeren of ouderen, "bekenden" die nood hebben aan crisisopvang of vervangmedicatie. Ze blijven meestal niet lang genoeg voor een detoxificatie. Indien ze toch langer blijven is doorverwijzen vaak moeilijk. 4
Tevens wordt sinds 1995 de mogelijkheid geboden van methadoneverstrekkingen voor heroïneverslaafden. Specifieke afspraken hieromtrent worden contractueel vastgelegd. 30
Alleen Vilvoorde heeft een meer gestructureerd programma. In de meeste gevallen beperkt het programma zich eveneens tot acute opvang en/of detoxificatie.
2.3.4.
De Psychiatrische Ziekenhuizen
Van de 9 Psychiatrische Ziekenhuizen in de provincie zijn er 5 waar personen met druggebruik terecht kunnen: Tienen, Diest, Bierbeek, Kortenberg en Grimbergen. De andere ziekenhuizen nemen slechts personen op met specifieke deelaspecten van de psychiatrische problematiek. De 5 genoemde Psychiatrische Ziekenhuizen hebben een programma voor druggebruikers ofwel op een speciale afdeling, ofwel met een speciaal programma voor de groep druggebruikers op een afdeling met andere patiënten. In principe is er ook in de Psychiatrische Ziekenhuizen dringende opvang mogelijk. Meestal werkt men echter met een intakeprocedure, en eventueel zelfs met een wachtlijst. Na een fase van detoxificatie worden eventueel verschillende therapeutische programma's aangeboden, al dan niet opgebouwd in modulen, die de patiënt afzonderlijk kan doorlopen. Daardoor heeft de pas opgenomen patiënt onmiddellijk een tijdsperspectief, want het vooruitzicht van een niet-gespecifieerde langdurige opname werkt eerder demotiverend. Nazorg, eventueel voorafgegaan door partiële daghospitalisatie, kan veelal door de eigen polikliniek worden verzekerd.
31
In 4 Psychiatrische Ziekenhuizen worden jaarlijks gemiddeld ongeveer 15 patiënten wegens druggebruik opgenomen. Het Psychiatrisch Ziekenhuis van Tienen vormt hierop een uitzondering. Binnen de 60 bedden tellende dienst voor afhankelijkheidsproblemen werd in 1994 gestart met een speciale therapeutische groep van 8 à 10 vooral jonge druggebruikers met een bijkomende psychologische of psychiatrische problematiek. Er is een gefaseerd programma met detoxificatie en crisisinterventie, korte en langdurige psychotherapeutische programma's met uitgebouwde nazorg. In 1995 werden 73 opnames geregistreerd voor 69 patiënten. In mei 1996 heeft het ziekenhuis een aanvraag ingediend bij het RIZIV voor de erkenning van een aparte therapeutische unit voor drugverslaafden in het ziekenhuis. Men deed dit om principiële redenen, omdat de normale personeelsnormering in de Psychiatrische Ziekenhuizen onvoldoende is voor het goed en efficiënt functioneren van dergelijke druggroep in de Geestelijke Gezondheidszorg. Voorlopig bleef deze aanvraag zonder gevolg. De K-dienst voor adolescenten te Kortenberg kan instaan voor behandeling van de bijkomende psychiatrische problematiek, niet voor de ontwenning van druggebruik.
2.4.
De ‘Spiegel’
2.4.1.
De Therapeutische Gemeenschap
De Spiegel is de Nederlandstalige afdeling van een behandelingscentrum voor druggebruikers, erkend door het R.I.Z.I.V. als een centrum voor psychosociale revalidatie. Het werd opgericht in 1980 te Elsene. Om meerdere redenen was De Spiegel genoodzaakt naar een andere vestigingsplaats uit te wijken in VlaamsBrabant. Sinds 3 mei '97 is het centrum gevestigd in één van de vroegere paviljoenen van het Universitair Psychiatrisch Centrum Salve Mater te Lovenjoel. De doelgroep bestaat uit problematische en gemarginaliseerde druggebruikers, vooral heroïnomanen (met een toename van het aantal gebruikers van amfetamines en cocaïne) die de wens en de motivatie tot opbouw van een drugvrij leven hebben. Het aanbod bestaat uit een modulair therapeutisch programma, met een gezamenlijke duurtijd van 12 maanden, dat afzonderlijk of in zijn geheel kan doorlopen worden. Er kunnen 13 personen worden opgevangen. In 1995 werden er 44 personen opgenomen.
2.4.2.
Het crisiscentrum
32
Tegelijkertijd is in Lovenjoel ook een crisisopvangcentrum geopend dat voorziet in de opnamemogelijkheid voor druggebruikers tussen 9 en 21 uur, 7 dagen op 7. Naast de mogelijkheid van fysieke ontwenning wordt gewerkt aan de motivatie en oriëntering naar verdere behandeling. 2.4.3.
Het dagcentrum
De Spiegel heeft sinds kort ook een project voor Ambulante Drugzorg te Asse (A.D.A). In vergelijking met het laagdrempelig ambulant centrum te Diest is de drempel hier hoger, gezien de klemtoon meer op behandeling ligt dan op opvang. Ambulante drugzorg Asse richt zich tot personen die rechtstreeks of onrechtstreeks problemen ervaren door hun illegaal druggebruik. In principe kan elke druggebruiker er met zijn vraag terecht, van de experimenterende jongere tot de gemarginaliseerde druggebruiker. Daarnaast kunnen ook familieleden of andere betrokkenen (familieleden, opvoeders, artsen en andere hulpverleners) die geconfronteerd worden met druggebruik in hun omgeving, zich tot het centrum wenden. Het centrum is enkel overdag open. De werking is multidisciplinair; het team is samengesteld uit artsen, psychologen, verpleegkundigen en maatschappelijk werkers.
2.5.
Bedenkingen en knelpunten
De knelpunten van de drughulpverlening zijn in feite dezelfde als deze van de Geestelijke Gezondheidszorg in het algemeen. Alleen worden ze nog zwaarder gemaakt door de aard van de problematiek, namelijk het druggebruik. Hierna worden kort volgende problemen geschetst, nl. deze die betrekking hebben op de coherentie en de doorzichtigheid van de hulpverlening, de spreiding van de voorzieningen over de provincie en de samenwerking en coördinatie tussen de verschillende voorzieningen. 2.5.1.
De coherentie en doorzichtigheid van de hulpverlening
Deze problematiek heeft veel te maken met de organisatie van onze gezondheidszorg in het algemeen. Iedereen kan zich gelijk wanneer, gelijk waar met zijn hulpvraag aanbieden. Patiënten en verwijzers maken daarvan gebruik en soms misbruik. Noch de verwijzers, noch de patiënten volgen de meest voor de hand liggende weg, bv. de meest geschikte ambulante setting in eigen streek. Wanneer men als aangezochte instelling die logische weg probeert aan te wijzen, wordt dit nogal eens als een afwijzing aangevoeld. 33
Zo vindt men het perfect normaal dat een in Bierbeek weggelopen patiënt of een die er buitengezet werd, onmiddellijk zonder problemen, in Kortenberg opgenomen wordt. En die "men" kan evengoed de patiënt, zijn familie, de huisarts of de spoedgevallendienst als de politie of de procureur zijn. Het is echter niet altijd gemakkelijk om de weg te vinden naar de meest geschikte voorziening. Voor wat ons hier interesseert – de zorg voor druggebruikers - zijn er twee problemen: de overheid maakt het niet gemakkelijk en onze doelgroep – patiënten, familie en verwijzers - ook niet. De organisatie van de gezondheidszorg Er is vooreerst het gebrek aan coördinatie tussen de verschillende beleidsniveaus – de Federale Overheid en de Gemeenschappen - en zelfs binnen dezelfde regering is dit het geval. De sector heeft dit op het gebied van het drugbeleid gedurende de laatste jaren zeer duidelijk ervaren: wij zien zelf door de bomen het bos niet meer, hoe zouden de verwijzers en de gebruikers dit dan wel kunnen. De overheid geeft soms aan verschillende instellingen dezelfde opdracht: leg aan de eventuele gebruikers maar eens uit dat zowel de P.A.A.Z.'en als de A-diensten in de psychiatrische ziekenhuizen en in beperkte mate zelfs de C.G.G.’s aan crisisopvang moeten kunnen doen, naast spoedgevallendiensten en andere crisiscentra. Hier dringt zich dus toch wel enige profilering en positionering van de instellingen op. De verschillende financieringswijzen van de diverse voorzieningen maken een coherent beleid nog extra moeilijk en bouwen zelfs een zekere concurrentie in. Zo maakt de financiering per ligdag van de ziekenhuizen de zuigkracht van het lege bed groot; de ondermaatse financiering van de personeelsomkadering voor de C.G.G.’s legt hun werking belangrijke beperkingen op. De aard van de doelgroep en de problematiek van het druggebruik De meeste hulpverleners voelen zich wat onwennig tegenover druggebruikers en staan meestal niet te trappelen om hen op te vangen. In de eerste plaats omdat niet alle druggebruikers zo maar in de gezondheidszorg thuishoren. In tweede instantie omdat deze patiënten meestal een beperkte motivatie hebben: een acuut tekort aan drugs, druk van de gerechtelijke instanties of de verwachting van een korte en zachte afkickperiode. Het aantal druggebruikers dat er echt helemaal vanaf wil en de vooropgestelde behandeling tot het einde toe volhoudt, is beperkt. Naast de problematiek van het druggebruik is er dikwijls sprake van een psychopathologie met borderline of antisociale kenmerken, wat het samenleven met andere patiënten bemoeilijkt. Het is dus niet direct een aantrekkelijke populatie: ze komt niet 34
wanneer ze zou moeten komen, ze verwacht dat je als hulpverlener klaar staat wanneer zij het wil en zij wil dikwijls helemaal niet doen wat je verwacht. En dan wordt de hulpverlening nog verweten dat ze niet goed voor ze zorgt. Men verwacht dat je dadelijk klaar staat voor een dringende raadpleging voor iemand die de 3 vorige keren niet is opgedaagd, doch door het gerecht onder druk gezet wordt. Dit is een oproep naar de overheid om ook voor deze categorieën van patiënten de nodige middelen te voorzien; tegelijkertijd ook een pleidooi dat de hulpverlening zich zal moeten aanpassen om deze groep toch te kunnen helpen. Door soepeler en aangepaster behandelingsmogelijkheden te voorzien en zich te specialiseren. Alle niveaus van hulpverlening vanaf straathoekwerk tot gespecialiseerde residentiële settings moeten voorhanden zijn om op elke nood te kunnen inspelen. Men heeft reeds geleerd met een behandeling in fasen of met modulen te werken, die door de druggebruiker niet allemaal na elkaar moeten doorlopen worden. Een lange behandeling schrikt af en ontmoedigt zowel de patiënt als de hulpverlener. Er is ook nood aan gespecialiseerde instellingen. De meeste voorzieningen, zowel ambulant als residentieel, zien té weinig druggebruikers zodat de expertise beperkt blijft en het uitbouwen van een aangepaste setting moeilijk. Naast een algemene hulpverlening die elke voorziening moet aankunnen zijn er instellingen nodig die een gespecialiseerde opvang kunnen bieden voor grotere groepen. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat er naast de drugproblematiek ook een psychopathologie aanwezig kan zijn die ook weer een aangepaste behandeling vergt. Zo is bv. een schizofrene druggebruiker niet hetzelfde als een antisociale druggebruiker. 2.5.2.
De spreiding van de verschillende voorzieningen in VlaamsBrabant
Zoals alle voorzieningen in de Geestelijke Gezondheidszorg is het arrondissement Leuven beter voorzien dan Halle-Vilvoorde, tenzij dan voor de P.A.A.Z.’en. Het is één van de taken van het Overlegplatform deze problematiek duidelijk te maken en te trachten oplossingen voor te stellen. De provincie probeert reeds te verhelpen door een crisiscentrum op te richten in Halle. Ik meen dat wanneer de ervaringen met het M.A.T. in het arrondissement Leuven gunstig uitvallen het aan te bevelen is dit initiatief verder te verspreiden binnen het arrondissement Halle-Vilvoorde. 2.5.3.
De samenwerking tussen de verschillende voorzieningen
Nog al te dikwijls stelt men vast dat doorverwijzingen moeilijk verlopen, omwille van een al dan niet terechte argwaan of omwille van al dan niet voorgewend 35
plaatsgebrek of wachtlijsten. Druggebruikers komen ook daardoor - en niet alleen door de ondoorzichtigheid van de hulpverlening en hun eigen wispelturig gedrag - niet altijd op de meest gepaste plaats in de hulpverlening terecht. Om daaraan te verhelpen zijn er mijns inziens twee zaken nodig: enerzijds een goede organisatie, anderzijds vooral een mentaliteitsverandering. Ook dit geldt weer voor de Geestelijke Gezondheidszorg in het algemeen. Zoals gesteld is de huidige organisatie van de gezondheidszorg geen goede en wordt samenwerking moeilijk gemaakt. We kunnen alleen maar proberen onder mekaar betere afspraken te maken en die na te volgen. Het is mijn jarenlange ervaring dat dit niet gemakkelijk verloopt. Met een goede organisatie zal alles echter nog niet vlot verlopen. Daarvoor moet men mekaar beter leren kennen, dan groeit er meer begrip en vertrouwen. Dan zal men gemakkelijker doorverwijzen en ook gemakkelijker patiënten aanvaarden zonder te vrezen dat men zal bedrogen worden. Voor de drugproblematiek is het probleem eens temeer nog moeilijker omdat er niet alleen moet samengewerkt worden binnen de gezondheids- en welzijnssector maar bv. ook met justitie, die een andere manier van denken en werken en een ander taalgebruik heeft. Het pas opgerichte Provinciaal Drugplatform, dat zowel de preventiediensten en de hulpverleningsvoorzieningen als de politionele en justitiële instanties samen rond de tafel brengt, kan hierbij helpen.
2.6.
Besluit
Uit de gegevens die de werkgroep Drugbeleid verzamelde blijkt dat het aantal druggebruikers dat met de instellingen van de Geestelijke Gezondheidszorg in contact komt, relatief beperkt is. Globaal zijn er voldoende opvangmogelijkheden in Vlaams-Brabant, althans voor het actuele cliënteel. De vraag is of het potentiële cliënteel wel voldoende aangesproken wordt. Er is eveneens nood aan verfijning van de hulpverlening, die beter moet inspelen op concrete en wisselende noden. De hulpverlening moet ook coherenter zijn, er is nog te weinig samenhang. De hulpverlening gebeurt veelal te versnipperd, zodat het moeilijk wordt voor alle problemen voldoende expertise te hebben. Naast algemene hulpverlening die overal dichtbij de gebruiker moet zijn, is er nood aan gespecialiseerde centra. Misschien kan ook de spreiding van sommige hulpverlenende instanties verbeterd worden. Het komt me voor dat de drugproblematiek minstens zo omvangrijk is voor de preventiewerking en de politionele en justitiële instanties dan voor de gezondheidszorg. Zij komen zeker meer met gebruikers of potentiële gebruikers in aan36
raking. Overleg en samenwerking zijn dan ook nuttig en noodzakelijk om gezamenlijk de krachten te bundelen. Daartoe moeten belemmeringen opgeheven worden door een aangepaste organisatie van de hulpverlening. Maar daarnaast, én vooral, moeten de verschillende partijen die betrokken zijn bij de drugproblematiek mekaar en mekaars werk beter leren kennen en waarderen. Persoonlijke contacten zijn daarvoor minstens zo belangrijk dan goede structuren. Dit is voor mij de belangrijkste opdracht van deze studienamiddagen.
37
3. DE JUSTITIELE SECTOR EN DE DRUGPROBLEMATIEK IN VLAAMS-BRABANT Mevr. K. Boon: arrondissementscommissaris van Leuven 3.1.
Inleiding
De modewoorden van tegenwoordig zijn “coördinatie” en “afstemmen van het beleid”. In het kader van de drugproblematiek is het evident dat naast preventie en hulpverlening ook het gerecht een rol te spelen heeft en dat op beleidsniveau de drie verschillende sectoren in overleg treden. Het behoort trouwens tot de verzuchtingen van de Federale en Vlaamse Overheid te komen tot samenhang en coördinatie inzake de drugproblematiek met alle betrokkenen. De activiteiten op het vlak van preventie, hulpverlening (opvang en zorg) en gerecht moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het justitieapparaat treedt in werking op het ogenblik dat preventie en hulpverlening falen, zo wordt al eens gesteld. Het is beter te zeggen dat repressie nodig is op het ogenblik dat preventie en hulpverlening niet meer baten. Het justitieapparaat heeft inderdaad meer in zijn mars dan enkel het repressieve. Het is verleden tijd dat het parket louter repressieve maatregelen voorstelt. Het gerecht beschikt vandaag over de mogelijkheden zo op te treden dat het voorrang geeft aan hulpverlening of behandeling van druggebruikers. De voorwaarde is dat er een overzichtelijk aanbod is en dat nadien informatie wordt gegeven. Dit komt later nog aan bod. De provincie Vlaams-Brabant heeft bij de oprichting van het Provinciaal Drugplatform geopteerd om de bestaande structuren te integreren. Het is niet wenselijk om nieuwe organen in het leven te roepen want op de duur moet een overlegorgaan gecreëerd worden om de verschillende overlegorganen te coördineren. We moeten ons hoeden voor een overaanbod aan vergaderingen. Daarom werd voorgesteld om het zogenaamde gerechtelijk of repressieve aspect van de drugproblematiek te bespreken in het Provinciaal Vijfhoeksoverleg. De afspraken die gemaakt worden op preventief en hulpverleningsvlak en de signalen en/of knelpunten met betrekking tot het gerechtelijk aspect en omgekeerd, zullen in dit overleg aan bod komen met het oog op een efficiënt drugbeleid.
38
3.2.
Het Vijfhoeksoverleg
Wat is nu dit vijfhoeksoverleg? Achtereenvolgens worden volgende aspecten besproken: de ontstaansgeschiedenis, de samenstelling, de doelstellingen, de relatie tussen het provinciaal en lokaal vijfhoeksoverleg en de thema’s die in een dergelijk orgaan aan bod komen. 3.2.1.
Ontstaansgeschiedenis
Volgende uitspraak lezen we reeds in juli 1992: “Tijdens het voorbije decennium is er vaak kritiek geuit op werking van de politiediensten. (...) De parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt, heeft (in 1990) de gebreken in het politiebestel duidelijk aangetoond. Het ontbreken van en de noodzaak aan een gecoördineerd en planmatig politiebeleid loopt als een rode draad doorheen het verslag van de commissie5.”. In het Pinksterplan dat daarop volgt, wordt een uitgebreid programma voorgesteld met betrekking tot de openbare ordehandhaving, de veiligheid van de burgers en de bestrijding van de criminaliteit. Er wordt geijverd voor een verbetering van de samenwerking en de coördinatie tussen de politiediensten. Met de Wet op het politieambt van 5 augustus 1992 wordt dit voor het eerst opgelegd. Artikel 9 van die wet bepaalt de coördinatie van het algemene politiebeleid en van het beheer van de verschillende politiediensten door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie. Artikel 10 beoogt een betere coördinatie en samenwerking tussen de autoriteiten en de politiediensten via het organiseren van een systematisch overleg. Deze nieuwe structuur is geïnspireerd op het “driehoeksoverleg” in Nederland en wordt naar analogie het “vijfhoeksoverleg” genoemd. Na een studie van de werking van het driehoeksoverleg in Nederland6, werd besloten om een gelijkaardig overleg te organiseren in ons land, zowel op lokaal niveau als op provinciaal niveau. Maar dit bleek niet zo eenvoudig te zijn als aanvankelijk gedacht. In België kende men toen geen overlegtraditie en een aantal begeleidende maatregelen waren dan ook noodzakelijk.7
5 Parl. Handelingen, Senaat, Inleidende uiteenzetting van de minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken, verslag namens de commissie voor de Binnenlandse aangelegenheden, 2 juli 1992, buitengewone zitting 1991-1992, 346-2, p. 1 en 2. 6 CAPPELLE, J., Politieoverleg in Nederland, Vandenbroele, Brugge, 1990, 126. 7 BOON, K. e.a., Overzicht overleginitiatieven en model van vijfhoeksoverleg, steungroep vijfhoeksoverleg, 30 november 1993, p. 3-4.
39
Momenteel zijn de lokale en provinciale vijfhoeksoverleginitiatieven overal in het land werkzaam. In onze provincie zijn er in totaal 19 lokale vijfhoeksoverlegorganen. De lokale vijfhoeksoverleginitiatieven kunnen bestaan uit één gemeente (bv. stad Leuven) of uit meerdere gemeenten (bv. Kortenberg bevindt zich in een lokaal vijfhoeksoverleg met 7 andere gemeenten - Begijnendijk, Boortmeerbeek, Haacht, Herent, Keerbergen, Rotselaar en Tremelo - en is daarmee het grootste vijfhoeksoverleg in onze provincie).
3.2.2.
Samenstelling
Het lokaal vijfhoeksoverleg wordt gevormd door de procureur des Konings of de gerechtelijke overheid, de burgemeester of de bestuurlijke overheid en de hoofden van de drie politiediensten, namelijk van de gemeentepolitie, de rijkswacht en de gerechtelijke politie bij het parket, of hun vertegenwoordigers. Het provinciaal vijfhoeksoverleg is (normaal gezien) samengesteld uit de procureur-generaal, de gouverneur en de vertegenwoordigers van de drie politiediensten. Concreet zijn dat de commandant van de territoriale groep van de rijkswacht, een officier die een brigade van de gerechtelijke politie bij de parketten leidt en een korpschef van een gemeentepolitie. In het provinciaal vijf40
hoeksoverleg van onze provincie is de groep uitgebreid met meer vertegenwoordigers uit het parket en uit de politiediensten, met name de drie districtscommandanten (van de districten Asse, Leuven en Brussel), een vertegenwoordiger van elke brigade van de gerechtelijke politie bij het parket te Leuven en Brussel en meerdere vertegenwoordigers van de gemeentepolitie. De politieoverheden hebben een leidende rol in het vijfhoeksoverleg. Dit houdt echter niet in dat er hierdoor een specifieke hiërarchie zou ontstaan tussen de deelnemers aan het overleg. De geest van ‘partnership’ is onverbrekelijk verbonden met een deugdelijke werking van het vijfhoeksoverleg. De inbreng van de partners geschiedt op basis van gelijkwaardigheid. 3.2.3.
Doelstellingen
8
Het vijfhoeksoverleg kent twee belangrijke doelstellingen, enerzijds een betere coördinatie tussen de functies van bestuurlijke en gerechtelijke politie en anderzijds een betere samenwerking tot stand brengen tussen de drie politiediensten. De nood aan coördinatie is één van de belangrijkste opdrachten. De politiediensten moeten duidelijke richtlijnen en coherente gemeenschappelijke boodschappen krijgen van de beide overheden. De politiediensten functioneren immers onder twee gezagsheren of -dames (althans de gemeentepolitie en de rijkswacht): voor wat de gerechtelijke taken van politie betreft werken ze onder het gezag van de procureur des Konings; voor de taken van bestuurlijke politie onder het gezag van de burgemeester. De wetgever wil ook dat de politiële interventie zo optimaal mogelijk gebeurt en de beschikbare middelen efficiënt worden aangewend. Daarom moet er in het vijfhoeksoverleg een betere taakverdeling tussen de politiediensten komen. 3.2.4.
De relatie tussen het lokaal en provinciaal vijfhoeksoverleg
Het lokaal en het provinciaal vijfhoeksoverleg hebben quasi dezelfde doelstellingen, maar in fine zijn ze verschillend. Ten eerste buigt het provinciaal vijfhoeksoverleg zich eerder over materies van provinciaal belang of materies die het lokaal niveau overstijgen. De adviezen
8
Zie ook: BOON, K., e.a., Het vijfhoeksoverleg: van plan tot realiteit. Een terugblik op de periode 1990-1995, Handboek voor politiediensten, Dossier, september 1995, p. 12 ev.. 41
en aanbevelingen uitgaande van het provinciaal vijfhoeksoverleg zullen handelen over het politiebeleid op provinciaal vlak en de uitwerking ervan. Het provinciaal vijfhoeksoverleg heeft ten tweede bovenal een advies- en aanbevelingsopdracht, zowel naar het lokaal vijfhoeksoverleg toe als naar de federale overheid. De nadruk ligt op de goede wisselwerking tussen de onderscheiden vijfhoeksoverlegorganen, waarbij de informatie in beide richtingen circuleert. 3.2.5.
Behandelde thema’s
In het provinciaal vijfhoeksoverleg worden voornamelijk agendapunten behandeld die te maken hebben met de politiesamenwerking en -coördinatie, meer specifiek over de werking in interpolitiezones, de uitwerking van veiligheidscharters en de knelpunten die daarbij rijzen. Andere belangrijke onderwerpen in het provinciaal vijfhoeksoverleg zijn de criminaliteitsfenomenen of problemen die zich voordoen in de provincie. Voornamelijk worden de volgende thema’s behandeld: verkeer, vermogenscriminaliteit (zoals inbraken in woningen en diefstal van en in auto’s) en drugs. Zo bv. wordt in verband met de verkeersveiligheid afgesproken om op regelmatige tijdstippen gecoördineerde acties te organiseren rond alcohol achter het stuur in de hele provincie. De drugproblematiek is nog maar recent aan bod gekomen naar aanleiding van de oprichting van het Provinciaal Drugplatform. Nochtans zijn de problemen met druggebruik en drugverslaving reeds in verschillende lokale vijfhoeksoverleginitiatieven besproken. Voornamelijk in verband met de preventieve aanpak van druggebruik door de politiediensten, worden lokaal afspraken gemaakt. De politiediensten worden blijkbaar meer dan vroeger geconfronteerd met druggebruik bij jongeren.
3.3.
De interpolitiezones en het veiligheidscharter
Om de aanwezige toehoorders uit de hulpverlenings- en preventiesector wegwijs te maken in het politielandschap, sta ik even stil bij de ontwikkeling van de interpolitiezones en de veiligheidscharters en hun relatie tot het vijfhoeksoverleg. 3.3.1.
Ontstaan en situering
42
De interpolitiezones kaderen in een geheel van maatregelen die de Federale Overheid heeft genomen om de veiligheid van de bevolking maximaal te verzekeren. Met een omzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken in april 1995 en een regeringsverklaring zijn de interpolitiezones in het leven geroepen. Het is een feit dat de interpolitiezones kunnen leiden tot een verbetering van de service aan de bevolking meer bepaald in termen van bereikbaarheid en aanrijtijden. Vermits er nu een 24-uren permanentie ingericht wordt op het grondgebied van de zone door gemeentepolitie en rijkswacht samen, kan sneller ingegrepen worden en kan er meer preventief gepatrouilleerd worden. De interpolitiezones zijn in hoofdzaak gericht op het verzekeren van de basispolitiezorg door de gemeentepolitie en de rijkswacht. De nadruk ligt op een lokale en gemeenschapsgerichte politiezorg. De zones zijn ondertussen afgebakend op basis van verschillende criteria waaronder het aantal beschikbare politiemanschappen en de homogeniteit van de regio. Op de volgende kaart is de indeling van de provincie in interpolitiezones weergegeven. 3.3.2.
De verhouding tussen het lokaal vijfhoeksoverleg en de interpolitiezones
In elke interpolitiezone wordt een veiligheidscharter opgesteld. Dit charter is een afsprakennota, opgesteld door de politiediensten en de politieoverheden, waarin duidelijke krachtlijnen zijn bepaald inzake het veiligheidsbeleid en concrete afspraken worden gemaakt betreffende de taakverdeling tussen de drie politiediensten. Deze afspraken worden vastgelegd in het charter dat besproken en ondertekend wordt op het lokaal vijfhoeksoverleg, wat tevens het forum is voor de halfjaarlijkse evaluatie en voor het bijsturen van de krachtlijnen. Het uiteindelijke doel is te komen tot een zo veilig mogelijke zone waarbinnen de politiediensten werken in onderlinge afspraak en de krachtlijnen trachten waar te maken in dienst van de burger. De interpolitiezones kunnen beschouwd worden als het uitvoerend territorium van wat in het beleidsmatig overleg of het vijfhoeksoverleg is vastgelegd en opgetekend in het veiligheidscharter. Normaal gezien zou de samenstelling van het vijfhoeksoverleg gelijk moeten zijn aan de samenstelling van de betrokken interpolitiezone. In onze provincie wordt hiervan afgeweken omwille van het feit dat op beleidsmatig vlak gelijke bekommernissen aanwezig zijn en de fenomenen niet beperkt blijven tot de interpolitiezones. De lokale vijfhoeksoverleginitiatieven waren trouwens reeds gevormd voor de indeling in zones. De 43
politieoverheden opteren dan ook om in het lokaal vijfhoeksoverleg met verschillende interpolitiezones samen te vergaderen en ook interzonaal overleg te plegen. (zie kaart Vlaams-Brabant met de weergave van de lokale vijfhoeksoverleginitiatieven en de interpolitiezones) De verschillende structuren kunnen voorgesteld worden als een wisselwerking van adviezen en signalen. Het hoger niveau kan de knelpunten van de kleinere niveaus samenvoegen en gemakkelijker komen tot oplossingen of tot het scheppen van voorwaarden. Via overleg en communicatie kunnen problemen worden weggewerkt of de uitvoerende taken efficiënter worden aangepakt. 3.3.3.
Veiligheidscharters en de drugproblematiek
Op de 17 veiligheidscharters zijn er 15 die in de krachtlijnen de drugproblematiek hebben opgenomen. In verschillende charters wordt er bv. gewezen op het feit dat de politiediensten klachten ontvangen over het gebruik van drugs op verzamelplaatsen voor de jeugd. Ouders zouden hun kinderen daar niet meer durven laten spelen uit vrees dat ze met dealers in aanraking komen. De politiediensten hopen dit probleem op te lossen door het organiseren van preventieve acties, het bestuderen van het probleem zodat objectieve informatie beschikbaar is en het informeren van de bevolking om het subjectief onveiligheidsgevoel te verminderen. Dit betekent dat men lokaal per interpolitiezone op een projectmatige wijze de drugproblematiek wil aanpakken en dat overleg met de aanwezige hulpverlenings- en preventieactoren meer dan noodzakelijk wordt. Er wordt aandacht besteed aan zowel het preventieve aspect in het kader van het voorkomen van druggebruik als aan het repressieve aspect (namelijk opsporen van dealers en druggebruikers). Ook wordt de nadruk gelegd op een optimale begeleiding en dus op het doorverwijzen naar de beste hulpverlening, al wordt benadrukt dat politiemensen niet noodzakelijk drugsdeskundigen zijn. Een nauwere samenwerking met de hulpverlening dringt zich dan ook op.
3.4.
Het justitieluik en het Provinciaal Drugplatform
Teneinde een betere kijk te krijgen op de knelpunten met betrekking tot druggebruik is in de schoot van het Provinciaal Vijfhoeksoverleg een technische werkgroep drugs in het leven geroepen. Deze werkgroep moet het Provinciaal Vijfhoeksoverleg adviseren en concrete voorstellen formuleren omtrent de problemen die de politiediensten en het parket ondervinden met de sector 44
hulpverlening en preventie. Van daaruit zullen voorstellen of vragen gericht worden aan het preventieplatform of aan het hulpverleningsoverleg. In dit werkorgaan zitten vertegenwoordigers van het parket van de procureurgeneraal en van de parketten van de procureur des Konings van Leuven en Brussel, van de gouverneur en van de rijkswacht en gemeentepolitie. Ook enkele sleutelfiguren uit de hulpverlenings- en preventiesector hebben de groep vervoegd met het oog op een onmiddellijke uitwisseling van informatie. Tijdens de eerste vergaderingen is bekeken of er zicht is op de omvang van het drugfenomeen, waarvoor beroep gedaan is op de beschikbare politie- en parketstatistieken. Er is eveneens van gedachten gewisseld over het principe en de procedure van het Therapeutisch Advies en de knelpunten die zich daarbij voordoen.
3.5.
Bedenkingen en knelpunten
Tot slot van mijn betoog wil ik het nog hebben over de knelpunten die de politie- en justitiewereld signaleren in verband met de drugproblematiek ten aanzien van de hulpverlenings- en preventiesector. Voorlopig zijn nog geen bedenkingen of vragen bekend ten aanzien van de sector preventie. In de praktijk valt trouwens op dat de politiediensten meer gaan samenwerken met preventiewerkers op het vlak van voorkoming van druggebruik en samen informatieavonden verzorgen voor ouders of schoolpersoneel over de produkten en de effecten ervan. Ten aanzien van de hulpverleningssector worden voornamelijk drie zaken gesignaleerd: Een eerste probleem betreft de vraag naar een meldpunt dat 24 op 24 uren bereikbaar is en waar de parketmagistraat of de politieman of -vrouw terecht kan om een oplossing te vinden voor de druggebruiker die op dat moment bij hem/haar zit. Meer bepaald wil men dat het meldpunt een gerichte en effectieve doorverwijzing naar een dienst of instelling garandeert voor opvang of eerste hulp. Het tweede knelpunt is de vraag naar feedback vanwege de hulpverleningswereld. Er is duidelijk nood aan meer overleg en communicatie tussen enerzijds de politie- en justitiewereld en anderzijds de welzijnssector. Beiden moeten niet tegenover elkaar staan, maar naast elkaar. Een goede afspraak met de plaatselijke diensten, zou veel wrevel oplossen en een betere doorverwijzing 45
garanderen. Nu klaagt men erover dat naar de hulpverlening wordt doorverwezen, zonder dat nadien spontaan informatie wordt gegeven over het verdere verloop van die doorverwijzing. Het is een misvatting te denken dat de gerechtelijke wereld gedetailleerde en persoonlijke informatie wenst over de “inhoud” van de hulpverleningsgesprekken. Zij zijn echter wel begaan met het goede verloop van de doorverwijzing en de wijze waarop de “cliënt” in goede zin evolueert. Het laat hen misschien toe het dossier te klasseren zonder gevolg in geval van strafrechtelijke problemen of rekening te houden met de inspanningen die de betrokkene levert bij de verdere afhandeling van het dossier. Ten derde wordt gewezen op het feit dat vanuit de hulpverlening te weinig signalen worden gestuurd aan de gerechtelijke instanties wanneer hulpverlening geen soelaas meer biedt. Hulpverleners moeten durven toegeven dat ze op een bepaald ogenblik een bepaald probleem niet meer aankunnen en dat omwille van het wel-zijn meer dirigerend moet opgetreden worden. Op dat moment moet men durven aankloppen bij de “sterke arm” teneinde erger te voorkomen. Het omgekeerde is echter ook waar. Vanuit de politiewereld moeten evenzeer signalen gegeven worden. Als een agent in aanraking komt met een drugverslaafde, moet hij kennis hebben van het hulpverleningsaanbod en contact durven opnemen met die sector met het oog op een aangepaste begeleiding en behandeling. Slechts door samenwerking of beter gezegd een geïntegreerde manier van werken, kan voorkomen worden dat de politie meermaals met dezelfde persoon geconfronteerd wordt. Een forum als dit zal allicht bijdragen tot meer en betere communicatie. Onbekend is immers onbemind. Het is tijd dat tussen de drie sectoren preventie, curatie en justitie een gesprek op gang komt en dat overleg gepleegd wordt met respect voor elkaars rollen en bevoegdheden. Het is nog te vroeg om de werking van het Provinciaal Drugplatform en de meerwaarde ervan te evalueren. Het bestaan van dit platform mag echter niet het doel op zich worden. Er moeten constructieve voorstellen uit voortvloeien en op het werkveld moeten de resultaten te merken zijn. Gebeurt dat niet, dan zijn we fout bezig. Ik trap wellicht een open deur in met te zeggen dat de goede werking zal afhangen van de persoonlijke inzet van mensen. Structuren mogen nog zo logisch in elkaar steken en goed ontwikkeld zijn, als de uitvoerders of de leden niet actief werken en ‘overlegminded’ zijn, lukt er niets. Denk maar aan de imker die mooie en goede bijenkorven in een bloemenrijke omgeving zet. Hij zal geen honing winnen als er geen actieve en samenwerkende honingbijen in huizen.
46
47
DEEL II: MOTIVATIE VAN DE DOELGROEP
OVERLEG TUSSEN PREVENTIE, CURATIE EN REPRESSIE : FICTIE ?
9 juni 1997 : Motivatie van de doelgroep
48
Seminarienamiddag omtrent de drugproblematiek 9 juni 1997 MOTIVATIE VAN DE DOELGROEP 13.30u 14.00u
14.10u
15.15u 15.30u 16.00u
Onthaal en koffie Verwelkoming Prof. Dr. J. Casselman Kliniekhoofd U.P.C. St.-Kamillus Bierbeek Moderator Inhoud - doelstelling en beleidsvisie van de instelling/dienst - omschrijving van de doelgroep en overzicht van het activiteitenaanbod - centraal thema: motivatie(-bevordering) van de doelgroep Sprekers Mevr. P. Baeten dienst preventie stad Vilvoorde Dhr. P. Van Deun coördinator De Spiegel Lovenjoel Dhr. T. Jacobs substituut Procureur des Konings Leuven Reflectie van een ex-druggebruiker aangaande motivatie tot gedragsverandering Gelegenheid tot vraagstelling Afsluiting en receptie
49
1.
PREVENTIE EN MOTIVATIE VAN DE DOELGROEP
Mevr. P. Baeten: preventiewerkster stad Vilvoorde
1.1.
Context
1.1.1.
Algemene situering van de preventiecontracten
Op welke manier zijn de preventie- en veiligheidscontracten ontstaan ? Begin jaren ’90 stelde de regering het Pinksterplan voor. De nadruk lag hier op de hervorming van politie en het verzekeren van de veiligheid van de burger. Dit Pinksterplan volgde op het rapport en de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie inzake bestrijding van groot banditisme en terrorisme. Toenmalig minister van Binnenlandse Zaken, de Heer Tobback, installeerde een nieuwe preventiefilosofie, gericht op de ondersteuning van een lokaal, bestuurlijk en geïntegreerd preventiebeleid voor de veel voorkomende criminaliteit. De lokale bestuurlijke overheid werd verantwoordelijk gesteld voor de uitbouw van dit lokaal preventiebeleid. Vanaf 1991 sloot de federale regering veiligheids- en preventiecontracten af met de steden en gemeenten die het meeste te kampen hadden met criminaliteits- en onveiligheidsproblemen. In een veiligheidscontract gaat 70% van de beschikbare middelen naar het luik politie: er wordt gewerkt aan de kwaliteitsverbetering van het gemeentelijk politiewerk en aan de relatie met de lokale bevolking. De overige 30% van de middelen gaat naar preventie. Preventiecontracten worden afgesloten met gemeenten met reële maar minder acute criminaliteits- en onveiligheidsproblemen; alle middelen gaan hierbij naar preventie. Bij het opmaken van een preventie- of veiligheidscontract worden er verplichtingen van de Stad en van het Ministerie bepaald. De centrale thema’s waarrond wordt gewerkt zijn: vermogenscriminaliteit (gauwdiefstal, autodiefstal, fietsdiefstal en inbraak), buurtwerking, drugpreventie, jongerenwerking, graffiti en vandalisme, citycoaching en fancoaching en ziekenhuiscriminaliteit. Per contract dat afgesloten wordt, wordt bekeken waar voor die bepaalde stad specifieke accenten moeten worden gelegd. Ter ondersteuning van het federaal preventiebeleid en van de lokale preventiepolitiek, werd in 1993 het Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid opgericht. 50
Op dit moment zijn er 29 veiligheidscontracten en 46 preventiecontracten afgesloten in gans België. In Vlaams-Brabant is er 1 veiligheidscontract, nl. Leuven en vijf Preventiecontracten (Tienen, Diest, Aarschot, Vilvoorde en recent ook Halle). 1.1.2.
Preventiecontract stad Vilvoorde
Het preventiecontract van de stad Vilvoorde is in werking getreden op 1 oktober 1994, momenteel loopt het tot einde 1997. Het huidige takenpakket bestaat uit preventie van vermogenscriminaliteit, aanpak onveiligheidsgevoelens, drugpreventie en jongerenwerking. In Vilvoorde werd geopteerd voor een zuiver, administratief bestuurlijke dienst, onder de directe bevoegdheid van de burgemeester. Dit impliceert o.a. een verregaande autonomie ten opzichte van de politiediensten. Er wordt natuurlijk wel nauw samengewerkt met de veiligheidsdiensten voor de projecten rond vermogenscriminaliteit en buurtwerking. Na 2,5 jaar werking is er een reële evolutie vast te stellen van een zuiver criminaliteitsvoorkomende naar een meer welzijnsgerichte benadering. De situering van de preventiedienst binnen de stedelijke administratie heeft zijn implicaties naar drugpreventie, zo o.a. de sociale benadering van het thema, het accent op alle genotmiddelen, breder dan uitsluitend de illegale produkten en bovendien gesitueerd in een ruimere omgeving, los van het zuiver strafrechtelijke. Zo wordt er bij het begin van het nieuwe schooljaar een grootse actie opgezet naar preventie voor het roken.
1.2.
Actieterrein stad Vilvoorde
1.2.1.
Intermediairen
Drugpreventie vanuit de Preventiedienst Stad Vilvoorde richt zich naar intermediairen uit onderwijs- en vrijetijdssector. In de onderwijswereld worden er zowel projecten opgezet naar de secundaire als naar de lagere scholen. Er wordt zowel met directies als met leerkrachten gewerkt. In de vrijetijdssector zijn het voornamelijk intermediairen uit de jeugdhuizen waarmee wordt gewerkt. Ook caféuitbaters en jeugdbewegingen werden betrokken bij dit project. 1.2.2.
Activiteiten
51
Het werken met intermediairen rond een complexe thematiek als drugpreventie vergt een langetermijnvisie. Voor de secundaire scholen te Vilvoorde ligt de nadruk op het uitwerken van een preventiebeleid - volgens de methodieken ontwikkeld door de Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen - zowel preventief als curatief en op het implementeren van het programma Leefsleutels in de scholen. Leefsleutels heeft drie grote doelstellingen: nl. het trainen van sociale vaardigheden, het verbeteren van relaties en de promotie van een gezonde leefstijl. Bovendien worden er tijdens het schooljaar activiteiten georganiseerd naar de jongeren toe, in het kader van Leefsleutels, die dan volledig begeleid worden door de klasleerkracht. Ook worden er een aantal ondersteunende vormingssessies georganiseerd voor leerkrachten en directies. In eerste instantie ging het om vorming georganiseerd voor de ganse scholengemeenschap. Zo bijvoorbeeld een avond rond produktinformatie, rond experimenteergedrag bij jongeren e.d. Op dit moment wordt er schoolspecifieke vorming georganiseerd. Een school heeft bv. in het kader van hun preventiebeleid een begeleidingscel opgericht, bedoeld om leerlingen die dit nodig hadden extra aandacht te geven, en waar nodig door te verwijzen naar het PMS. De leerkrachten die deze begeleidingscel vormden, hadden duidelijk nood aan specifieke vorming omtrent bv. grenzen stellen, e.d. Voor de intermediairen van de jeugdhuizen wordt er eveneens aangepaste vorming voorzien. Er wordt gewerkt aan een preventiebeleid in het jeugdhuis en in het najaar worden er activiteiten voor de jongeren zelf voorzien, onder begeleiding van de verantwoordelijken van de jeugdhuizen.
1.3.
Motivatie(bevordering) van de doelgroep
Als voorbeeld wordt uitgegaan van de secundaire scholen, omdat hiermee het meest intensief wordt gewerkt. In de eerste fase, bij het begin van het preventiecontract, was het absoluut noodzakelijk om elke directie te overtuigen van het belang van een degelijk preventiebeleid in het onderwijs. Als de directie overtuigd en gemotiveerd is, is het noodzakelijk dat ook de leerkrachten gemotiveerd worden om actief te participeren aan dit preventiegebeuren. Een preventiebeleid kan immers nooit uitgetekend worden door de directeur alleen. Ook de leerkrachten en leerlingen dienen hieraan mee te werken. Nadien is het nodig om leerkrachten en directie blijvend te motiveren. Preventie is immers een werk op langetermijn; resultaten zijn niet onmiddellijk te bespeuren. 52
Het is niet alleen de lokale preventiewerker die de betrokkenen motiveert tot actie. Ook maatschappelijke tendenzen en evoluties, kennis en ervaringen e.d. duwen mensen in de richting van preventie. Het gewicht dat aan elke individueel factor wordt toegekend is per school en per intermediair verschillend. Het zal vaak een combinatie zijn van factoren die ervoor zorgen dat de weegschaal overhelt naar het meewerken. 1.3.1.
Fase 1: verkenningsfase
Volgende factoren zijn medebepalend voor de beslissing van de directie om mee te werken aan een preventieconcept: 1.
Maatschappelijke belangstelling Hiermee wordt bedoeld: vermeend-reëel toenemend gebruik van illegale produkten en vermeend–reëel toenemende problemen door het gebruik van illegale produkten en hiermee samenhangend de toenemende aandacht van o.a. pers en de politiek. Uiteraard hangen deze factoren zeer nauw samen.
2.
Stad Vilvoorde Door de ondertekening van het preventiecontract, en hiermee gepaard gaande de oprichting van een preventiedienst, werd er een stevige basis gelegd voor het uitwerken van verschillende preventieve acties. Het is de taak van de lokale preventiewerker om in dit concrete voorbeeld, de directies die niet volledig overtuigd zijn door andere externe prikkels, toch over de streep te trekken. Dit kan vanuit een machts- of gezagspositie met een rationele of emotionele overtuigingsstrategie. Onder macht wordt begrepen: “het structureel hebben van de mogelijkheid om in overeenstemming met de doeleinden van een persoon of groep de gedragsalternatieven van andere personen of groepen te beperken.” (Vandenberg) Gezag daarentegen is een typisch interactioneel begrip. Gezag heeft men niet, neemt men niet. Gezag krijgt men in de optiek van de andere, omwille van bv. een veronderstelde deskundigheid, een veronderstelde beschermingsmacht, of andere redenen. In de beginfase werd er gewerkt met een rationele overtuigingsstrategie, vanuit een relatieve machtspositie. Het ging hier om financiële macht en om macht met betrekking tot de media. Het was en is namelijk zo dat de preventiedienst kan rekenen op een niet onbelangrijk financieel budget: er is de steun van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maar ook van Vilvoordse serviceclubs, vzw’s of privé-firma’s. Door de beschikking over deze middelen kunnen er heel wat activiteiten doorgaan met slechts een 53
beperkte financiële last voor de scholen. Omdat de activiteiten van de preventiedienst af en toe in de media verschijnen, wil er geen enkele school resoluut een andere koers varen dan de andere scholen in de stad. Op dit moment, na een langdurige samenwerking, is de basis van deze samenwerking duidelijk geëvolueerd van een relatieve machtspositie naar een gezagspositie. 3.
Permanent Scholenoverleg Dit is een netoverschrijdende vergadering die tweemaandelijks wordt georganiseerd, bestaande uit alle directies van de secundaire scholen te Vilvoorde, de PMS-directies en de preventiedienst. Op deze vergadering worden alle mogelijke acties, knelpunten e.d. i.v.m. preventie systematisch besproken. Aangezien deze vergadering netoverschrijdend is en er zeer weinig absenteïsme is, gaat er een vrij grote kracht van uit.
4.
Schoolinterne factoren Hieronder vallen de problemen die directies al dan niet gehad hebben op hun school met leerlingen die drugs gebruiken, die problemen hebben omwille van het gebruik van genotmiddelen of die dealen op school. Wanneer dit gebeurt en men heeft geen uitgewerkt preventiebeleid, wordt er nogal vaak paniekvoetbal gespeeld. De school weet niet wat te doen, men zoekt snel naar pasklare oplossingen die er niet zijn e.d. Ook komt er in sommige scholen druk vanuit de ouderraad, de participatieraad of enige andere vergadering waarin ouders en/of leerkrachten zetelen.
5.
Individuele leerkrachten Individuele leerkrachten kunnen duidelijk motiverend werken naar hun collega’s en naar de directie. Leerkrachten die in familieverband of in de persoonlijke vriendenkring te maken krijgen met problematisch gedrag omwille van (illegale) genotmiddelen, zullen geneigd zijn hier andere personen voor te behoeden, d.m.v. preventie in de school waar zij werken. Dit kan ook voortvloeien uit een algemene bezorgdheid ten aanzien van de jongeren (door de toenemende aandacht van de media).
1.3.2.
Fase 2: uitwerking projecten
Indien de directie beslist mee te werken, dienen de leerkrachten van de betreffende school gemotiveerd te worden om actief te participeren aan de uitwerking van een beleid, aan het verbeteren van het schoolklimaat, aan het imple54
menteren van bv. Leefsleutels e.d. Het is belangrijk de leerkrachten voldoende informatie te geven omtrent de doelstellingen en de gebruikte methodieken. Ook in deze fase zijn er verschillende factoren die bepalend zijn of leerkrachten al dan niet actief zullen meewerken : 1.
Maatschappelijke belangstelling Waarmee zoals hoger reeds vermeld wordt bedoeld: vermeend-reëel toenemend gebruik van illegale produkten en vermeend-reëel toenemende problemen door het gebruik van illegale produkten en de toenemende aandacht van o.a. pers en de politiek.
2.
Directie Wanneer de directie beslist heeft actief in de school te werken rond drugpreventie, ‘moeten’ de leerkrachten meewerken. De directeur van de school heeft verschillende mogelijkheden om zijn leerkrachten te motiveren. Hij kan zijn macht of gezag gebruiken en hij kan met rationele en/of emotionele elementen over de brug komen.
3.
Schoolinterne factoren Hier gaat het opnieuw over ervaringen met leerlingen met betrekking tot druggebruik in de school, problemen in de school veroorzaakt door gebruik of dealing op school. Het is ook mogelijk dat er ervaringen waren met leerkrachten, of dat er druk wordt uitgeoefend van bv. een ouderraad.
4.
Betrokkenheid van individuele leerkrachten Hier gaat het om persoonlijke betrokkenheid bij het probleem (familie/vrienden) of om een algemene bezorgdheid.
5.
Preventiedienst stad Vilvoorde Voor de lokale preventiewerker is er een belangrijke taak weggelegd in het motiveren van leerkrachten. Dit is uiteraard verschillend van school tot school en is mede afhankelijk van de hierboven vernoemde andere externe factoren. Bij het motiveren van leerkrachten wordt er voornamelijk gewerkt op basis van het gezag dat de lokale preventiewerker wordt toegekend en op basis van de rationele overtuigingskracht. Belangrijk hierbij is dat er samen met de leerkrachten voldoende ideeën uitgewisseld worden omtrent exacte doelstellingen, te gebruiken methodieken e.d. Ook de directeur moet hierbij op dezelfde golflengte zitten.
55
1.3.3.
Fase 3 : uitvoering projecten
Zoals reeds werd gezegd is drugpreventie immers een werk op langetermijn. Omdat directe resultaten vaak uitblijven, raakt de doelgroep sneller gedemotiveerd. Het is absoluut nodig om directies en leerkrachten blijvend te motiveren. Er gaat onrechtstreeks een motiverende werking uit van een aantal externe factoren. Toch is hier ook een taak weggelegd voor de lokale preventiewerker. Op welke manier gebeurt dit? Eigenlijk op 1000 en 1 manier o.a. door bv. - het geven van schouderklopjes - het benadrukken van positieve effecten - het geven van voldoende feedback - verre resultaten iets dichterbij halen door het benadrukken van kleine succesjes e.d.
1.4.
Knelpunten en bedenkingen
De belangrijkste knelpunten bij het preventiewerk zijn de volgende: -
-
Er wordt gewerkt met veelal eenjarige contracten die jaarlijks al dan niet worden verlengd. Hierdoor wordt langetermijndenken soms moeilijk. Een steeds terugkomende opmerking is dat scholen overbevraagd worden. Men doet voor vanalles en nog wat beroep op de medewerking van de scholen. Voor een aantal directies is dit een reden om niet of slechts summier mee te werken aan voorgestelde preventie-initiatieven. Intermediairen uit de vrijetijdssector werken mee op puur vrijwillige basis, in de kostbare vrijetijd. Dit impliceert dat voorbereidingen van activiteiten, vergaderingen, vorming e.d. niet teveel tijd in beslag mogen nemen. Ook naar inschrijvingen toe is dit soms een probleem.
56
2.
MOTIVATIEBEVORDERING BIJ DRUGVERSLAAFDEN
Dhr. P. Van Deun: algemeen coördinator De Spiegel: crisiscentrum en therapeutische gemeenschap te Lovenjoel, ambulante drugzorg te Asse
2.1.
Inleiding
De curatieve gezondheidszorg richt zich tot mensen die ‘op een gestoorde wijze’ drugs en alcohol gebruiken. Zij kiezen niet volledig vrij om al dan niet te gebruiken. Al zouden ze hun gebruik willen stoppen, toch hervallen ze telkens. Misschien willen ze ook niet stoppen, omdat ze bevreesd zijn dat een leven zonder drugs of alcohol onmogelijk is. Ze zijn bang om ‘overspannen’ te raken, in de eenzaamheid weg te zinken, depressief te worden of overangstig enz. Deze mensen hebben een therapeutische behandeling nodig. De meest gekende vorm van een gestoorde relatie met een produkt is ‘verslaving’ of afhankelijkheid. Dit is een chronische psychiatrische aandoening of mentale stoornis. ‘Chronisch’ wil zeggen dat men er niet zo snel van af is en – ook al gebruikt men een tijd niet – men permanent moeite moet doen om herval te voorkomen. Vaak treedt een afhankelijkheid (aan drugs) samen op met een andere afhankelijkheid (aan alcohol bv.) en met andere psychiatrische of sociale problemen, wat de behandeling en de motivatiebevordering complexer maakt. Het motiveren van deze doelgroep spitst zich toe op twee methoden: enerzijds de motivatiebevordering en anderzijds de terugvalpreventie, die in een behandeling meestal met elkaar verstrengeld zijn. Men heeft een gestoorde relatie met een produkt of een bepaald gedrag wanneer de motieven om iets wel te doen voortdurend in conflict liggen met de motieven om iets niet te doen, zodanig dat men zelf of de omgeving er last van heeft. ‘Motivatiebevordering’ versterkt de motieven om riskant gedrag niet te stellen. Dit gebeurt in heel wat behandelingen via ‘motivationele gesprekstechnieken’. Dit is een aan de cognitieve gedragstherapie ontleende methode om via kleine stapjes het verlangen naar verandering te versterken. Een andere veel gebruikte werkwijze is de ‘peer-group’ methodiek. Vanuit een groep van mensen met gelijkaardige verslavingservaringen gaat een kracht uit om het riskante gedrag achterwege te laten.
57
‘Terugvalpreventie’ is erop gericht om het riskante gedrag in verband te brengen met de context waarin het zich stelt. Men gaat op zoek naar uitlokkende factoren, de functies van het gebruik, en men leert alternatief gedrag aan, probleemoplossingsstrategieën, vaardigheden enz. Zo ontneemt men de cliënt motieven om te gebruiken of men leert de cliënt er met minder moeite mee om te gaan. 2.2.
Motivatie gedefinieerd
Verslavingstherapie heeft alles met motivatie te maken. De term ‘motivatie’ is echter zo alledaags dat deze een preciezere omschrijving vraagt. 2.2.1.
Motivatie is geen karaktertrek of eigenschap van een persoon 9 (Schippers, 1988)
Motivatie staat niet op zichzelf, maar heeft een voorwerp nodig. Waarvoor is men wel gemotiveerd en waarvoor niet? Van verslaafden wordt gemakkelijk beweerd dat ze doorgaans weinig gemotiveerd zijn. Bij een aanmelding komt het inderdaad zelden voor dat de betrokkene én zijn verslaving beu is, hiervoor elk druggebruik voor altijd wil staken en daartoe hulp zoekt in een vrijwillige langdurige opname; die zich ook nog volledig bespreekbaar wil stellen in de therapie, pijnlijke ervaringen wil herbeleven, zijn beperktheden wil onderkennen, en nu die dingen zou durven doen die hij vroeger altijd vermeed. Wanneer een kandidaat bewoner van een drugvrije therapeutische gemeenschap niet met tegenzin en veel weerstand op gesprek komt, lijkt het wel niet te vertrouwen. Toch hebben kandidaten een motief, anders zouden ze zich niet aanmelden. De vraag is wat hen hiertoe ‘beweegt’. 2.2.2.
Negatieve en positieve motivatie / Interne en externe motivatie
Kooyman (1993)10 maakt het onderscheid tussen een negatieve en een positieve motivatie. De wens om nooit meer terug te keren naar het druggebruik, wordt hier positieve motivatie genoemd. Dit ontstaat pas na een aantal maanden behandeling. (o.c., p. 36). Negatieve motivatie wordt meestal omschreven als de druk van de partner of familie, de werksituatie, of de schrik voor een arrestatie. Het kan ook het gebrek aan drugs zijn, gezondheidsproblemen, een
9
Schippers G.M. (1988) Motivatie en probleemdrinken. Directieve therapie. 8,2. p. 135-148. Kooyman M. (1993) The therapeutic community for addicts. Intimacy, parent involvement and treatment succes. Amsterdam : Swets & Zeitlinger. 252 pp.
10
58
huisvestingsprobleem of kortdurende onprettige omstandigheden die maken dat mensen een eveneens onprettige situatie kiezen, namelijk een behandeling. (o.c., p. 129). Een andere invalshoek is het onderscheid tussen interne en externe motivatie. Interne motivatie wijst op een keuze van de persoon zelf die, ofwel niet meer terug wil naar de miserie van de drugafhankelijkheid, ofwel een ander leven wil zonder (of met minder) drugs. Externe motivatie verwijst naar de druk van familie of bv. het gerecht om een behandeling te starten. 2.2.3.
Opname
Negatief of positief, intern of extern, het is motivatie zolang men maar ‘iets’ in zijn of haar situatie wil veranderen. De tijd is voorbij dat enkel zogenaamd gemotiveerden een kans kregen tot opname in een drugvrije therapeutische gemeenschap. De meeste mensen ondervinden druk door de gevolgen van hun druggebruik of uit hun omgeving. Echt ‘oneigenlijke’ motivaties worden van in het begin uitgeselecteerd. Als het duidelijk is dat iemand bv. enkel uit is op onderdak, zijn andere plaatsen voor opvang beter geschikt. Ook als men komt om ‘zaakjes’ te regelen met iemand die eerder opgenomen is, kan men zeer gemotiveerd zijn, maar niet voor de juiste zaak. Introductie voor opname is een heel eigen methodiek waarbij vertrokken wordt vanuit de bestaande verwachtingen van een cliënt. Het doel is om vraag en aanbod zo optimaal mogelijk naar elkaar toe te laten groeien, binnen de grenzen van de indicatiestelling.
2.3.
Theorieën en methoden
2.2.1.
Niet moraliseren
Bijna alle auteurs vinden het nodig om te stellen dat het motiveren van een druggebruiker niet moraliserend mag zijn. Verslaving is geen uiting van wilszwakte of een moreel tekort. Van Bilsen (1986)11 vindt de moraliserende ba-
11
van Bilsen H.P.J.G. (1986) Moraliseren of Normaliseren. Een psychologische visie op de hulpverlening aan zogenaamd ongemotiveerde heroïneverslaafden in methadonprogramma’s. TADP, 12,5. p. 182-189. 59
sishouding van veel therapeuten, als zouden heroïnegebruikers ongemotiveerd zijn, niet gestoeld op wetenschappelijk materiaal. Hij gaat daarin wel zo ver om in vraag te stellen of langdurig heroïnegebruik schadelijker is dan gelijkaardige consumptie van wel aanvaarde genotmiddelen zoals alcohol of tabak, en of geïntegreerd, gecontroleerd, gebruik van heroïne überhaupt uitgesloten is. 2.2.2.
Cognitieve dissonantie
Minder extreem vinden we bij Schippers (1994)12 de bewering dat: Excessief gebruik een functionele betekenis heeft, ontwikkeld op basis van een leergeschiedenis met effecten van het product en met het voorbeeld gedrag van anderen. (o.c., p. 89). Op basis van die visie heeft de gedragstherapie voet aan de grond gekregen in de verslaafdenzorg. Heel wat auteurs verwijzen naar Miller. Van hem is de bewering dat ...(de drinker) mede verantwoordelijk moet worden gemaakt voor het veranderen van zijn problematisch drinkgedrag wil men hem tot veranderen motiveren. (Schippers, 1994, p. 89). In de lijn van deze medeverantwoordelijkheid dient er sprake te zijn van objectieve berichtgeving, helder advies, duidelijke doelen en niet moraliserende steun. Motiveren betekent dan informeren over de aard en de omvang van het gebruik en de consequenties ervan, stimuleren na te denken over de voor- en nadelen van het voortgaand gebruik en van verandering, helpen met opstellen van veranderdoelen en geven van onpartijdig advies in deze. (o.c., p. 89). Hiermee zitten we volledig in de constructief-confronterende benadering uit de motivationele milieutherapie, beter gekend als de motiverende gesprekstechnieken (Denissen en van Bilsen, 1986, p. 133)13. De vier basisingrediënten daarvan zijn: vermeerderen van zelfwaardering, uitgaan van zelfredzaamheid, het verstrekken van objectieve informatie, signaleren en reflecteren van bezorgdheid. Schippers (1988) duidt de eigenheid van deze theorie in het feit dat zij zich afzet tegen een aantal diepgewortelde vooringenomenheden bij therapeuten: • Een patiënt zou slechts gemotiveerd zijn om het gebruik op te geven als hij een absoluut dieptepunt heeft gekend, de ‘Verelendungs-theorie’. • Een patiënt zou slechts gemotiveerd zijn voor behandeling als hij aanvaardt geheelonthouder te worden. 12
Schippers G.M. e.a. (1994) Doorlichting voorlichting alcoholgebruik : Een protocol voor motivatie en assessment ten behoeve van vroegtijdige interventie bij alcoholproblematiek. TADP, 20,2. p. 88-94. 13 Denissen K., van Bilsen H.P.J.G. (1988) Motivationele Milieu Therapie. Tijdschrift voor Psychotherapie. 13,3. p. 128-138. 60
• Tenslotte is er de overwaardering van de eigen rol van de therapeut: als de behandeling mislukt, was de patiënt niet gemotiveerd; als deze lukt, dan lag het aan de therapeut. Motiverende gesprekstechnieken maken gebruik van het mechanisme van cognitieve dissonantie. Pas wanneer een cliënt zijn gedrag niet meer congruent vindt met het beeld dat hij van zichzelf heeft, zal hij geneigd zijn zijn gedrag aan te passen of zijn zelfbeeld. Het is de kunst van de therapeut om dit laatste te vermijden en het eerste te bevorderen. Daarbij is er veel aandacht voor de juiste timing. Wil men te vlug te grote gedragsverandering krijgen, dan riskeert men dat het zelfbeeld in de negatieve zin aangepast wordt dan wel dat het gedrag in gunstige zin evolueert. Dit is het drama van heel wat verslavingstherapieën. Zij bezorgen hun cliënt de zoveelste mislukkingservaring door de lat te hoog te leggen. De motiverende gesprekstechnieken maken gebruik van de ‘veranderings’theorie van Prochaska en DiClemente (1984)14, die 6 stadia onderscheidt in een zich herhalend proces: precontemplation, contemplation, decision, action, maintenance en relapse. De voorgestelde technieken zijn bijgevolg gefaseerd volgens deze stadia. 2.2.3.
Motivatie en ambivalentie
Kooyman (o.c.) benadrukt de ambivalentie in het motivatieproces. De keuze om te stoppen resulteert in een dilemma om te kiezen tussen het ellendige van verder gebruik en de onaangename gevoelens bij het stoppen. Deze keuze is nooit absoluut. Hij geeft 3 adviezen om de motivatie te beïnvloeden: • De negatieve aspecten, de miserie van de verslaving niet uit het oog verliezen. De patiënt confronteren met zijn ontkennen van een vaak pijnlijke realiteit. • De hoop op verandering versterken door gestabiliseerde verslaafden bij het motivatieproces te betrekken. Zij zijn het levende bewijs dat een succesvolle behandeling mogelijk is. • In de motivatie voor behandeling de kandidaten beperkte opdrachten geven, waarmee zij hun motivatie kunnen demonstreren en waarbij zij de boodschap krijgen dat ze zelf iets kunnen.
14
Prochaska J.O., DiClemente J.J. (1984) The transtheoretical approach. Crossing traditional boundaries of therapy. Homewood, Ill. : Dow-Jones-Irwin. 61
De auteur heeft de ervaring dat de behandeling als aantrekkelijker wordt beleefd als kandidaten inzet moeten tonen om erbij te geraken. Hij verwijst hiervoor naar Jongsma die de zogenaamde hoge drempel van therapeutische gemeenschappen een mythe vindt. Het zijn volgens hem dezelfde patiënten die terug te vinden zijn in TG’s als in laagdrempelige programma’s. (Jongsma en Vander Velde, 1985)15. Het criterium voor Kooyman om te geloven in iemands motivatie voor behandeling is of die wil overleven of niet. Het afhankelijk gebruik van vooral narcotische analgetica (bv. heroïne) speelt zich vaak af op het randje van leven en dood: overdosissen, pijnlijke afkick, verloedering enz. Motivatie veronderstelt dus een keuze en niet zomaar een keuze. Hij adviseert de therapeut om contact te leggen met die existentiële laag, waar de keuze om het leven gemaakt wordt.
2.3.
Dimensies in het motivatieproces
Onze werkwijze om cliënten te motiveren maakt gebruik van bekende theorieen en methoden, maar legt toch enkele specifieke klemtonen. In de lijn van Miller zien wij motivatie bij een patiënt als een keuzeproces, waarbij de eigen verantwoordelijkheid niet genoeg kan worden benadrukt. Het gaat niet om één keuze maar om zich herhalende keuzes. Hiermee geven we het begrip ‘motivatie’ een ‘tijdsdimensie’ mee. Congruent met Schippers vinden we dat excessief gebruik een functionele betekenis heeft, dat er leerprocessen met het effect van het produkt geweest zijn en dat het voorbeeld van anderen een rol heeft gespeeld. Motiveren tot verandering vertrekt dan ook van de functionaliteitsverkenning van het gebruikersgedrag dat ondertussen niet meer zo functioneel is: de negatieve gevolgen zijn belangrijker dan de positieve. Als we met onze patiënt een gemeenschappelijke probleemdefinitie hebben, hoe beperkt ook, dan is er motivatie. Kunnen aspecten van ons behandelaanbod een oplossing bieden, dan sluit ons aanbod aan op de vraag. Dit zouden we de ‘aansluitingsdimensie’ willen noemen op basis van de funcionaliteit/dysfunctionaliteit van het gedrag. De motiverende gesprekstechnieken van Miller en het proces-model van Prochaska en DiClemente kunnen ons hierbij behulpzaam zijn. Uit onze ervaring willen we er tenslotte een ‘identiteits-’ en een ‘emotionele’ dimensie aan toevoegen. 15
Jongsma, T., Vander Velde J.C. (1985) Therapeutische Gemeenschappen en Drugverslaafden. De mythe van een elite. TADP, 11,3. p. 131-136. 62
2.3.1.
De tijdsdimensie van het motivatieproces
Het procesmatige verloop zoals geschetst in de veranderingstheorie van Prochaska en DiClemente suggereert dat de verschillende stadia zich herhalen. Via het ‘herval’stadium komt men terug in de voorbeschouwing en begint de doorloop opnieuw. Deze slingerbeweging houdt niet op wanneer de ‘therapie’ een andere vorm aanneemt na doorverwijzing voor psychotherapie of voor een opname. Men veronderstelt dan ten onrechte dat het motiveringsproces opgehouden heeft. Niets is minder waar, bewijze hiervan de veelvuldige ‘uitval’ uit therapie. Deze uitval heeft niet steeds met terugval te maken. Mensen zijn op een bepaald moment gewoon niet meer gemotiveerd om verder te gaan. Ze willen hun tijd aan andere dingen besteden. Ze zien het nut niet meer in van therapie, geloven dat het wel zal lukken zonder, hebben diverse redenen om een andere oplossing te kiezen dan de ‘therapie’oplossing. Het motivatieproces dient zich telkens te herhalen: wat wil men veranderen en waarom, welke stappen gaat men nu zetten, hoe kan men zijn vorderingen bestendigen, enz. De problemen waarmee men geconfronteerd wordt, zijn ook steeds anders naarmate men langer in therapie is. Het is vaak niet het produkt dat voorop staat maar wel de eenzaamheid, een dreigende depressie, het onvermogen om aan (narcistische) verwachtingen te voldoen. Er moeten concrete stappen worden gezet voor werk, relaties, en op andere vlakken. Soms vallen er ‘lijken uit de kast’, zoals schulden of veroordelingen voor oude feiten. Opnieuw moet men het ‘probleem’ onder ogen zien en de therapie als functioneel voor het oplossen ervan. Opnieuw moet men zich ‘competent’ achten om therapie en resultaat tot de zijne te maken. Deze herhaling van het motiveringsproces heeft in de therapeutische gemeenschap vorm gekregen door het moduleren van het programma. Na de eerste week en telkens drie maanden later moet er opnieuw gekozen worden, zowel door de patiënt als door de behandelaars. Is verdere therapie aangewezen, is verdere therapie haalbaar? Telkens zijn er andere problemen aan de orde en andere redenen om door te gaan of te stoppen. In de hoogste modules (3 en 4) brengt de staf zelf het drug- of alcoholgebruik ter sprake: “Wat was lekker aan gebruik? Waarom gebruikte je? Welke produkten hadden bij jou welke effecten? Wat zet jou tot gebruik aan? enz.”. Wanneer gebruik al lang afgezworen of verdrongen lijkt, dan is het zeker nodig om dit ‘probleem’gebied te reactiveren om daarin motivatie te vinden om verder te werken en alert te zijn op herval. Een vloeiende overgang van motivatiebevordering naar hervalpreventie. 63
2.3.2.
De aansluitingsdimensie bij het motiveren
Wanneer hogergenoemde auteurs tekeer gaan tegen het zogenaamd ‘moraliseren’ als foutieve methode om mensen te motiveren, dan bedoelen ze dat de client zelf moet ontdekken wat goed voor hem is. De therapeut kan hem daarbij helpen door informatie te verstrekken en zijn zelfredzaamheid te verhogen. De therapeut kan niet zeggen wat hij of zij moet doen. Van Bilsen en Denissen (1986, o.c.) benadrukken dat alle cliënten ergens voor gemotiveerd zijn, bv. om een directe nood te lenigen. Als de therapeut maar één oplossing in zijn hoofd heeft voor alle problemen, een fysieke ontwenning of een opname, dan is er een aansluitingsprobleem. De cliënt vertelt wat de therapeut graag hoort om gedaan te krijgen wat hij wil: onderdak voor een tijd, een gesaneerd sociaal dossier of een vrijgeleide uit de gevangenis. Als die verwachtingen vervuld zijn, blijft er nog weinig motivatie over voor de eigenlijke therapie. Dit kan kenmerkend genoemd worden voor de hulpverlening aan druggebruikers van de jaren ‘80, waar elke behandeling voorafgegaan moest worden van een fysieke ontwenning (Van Deun, 1994)16. De motiverende gesprekstechnieken hebben ons terdege geleerd oog te hebben voor de eigen probleemdefinitie van de cliënt - hoe beperkt ook - in de zogenaamde ‘pre-contemplatie-’ en de ‘contemplatiefase’. Via objectieve informatieverstrekking over druggebruik en gevolgen, maar ook over de behandelingsmodaliteiten en de te verwachten resultaten, kan er gezocht worden naar een goeie aansluiting tussen vraag en aanbod. In de therapeutische gemeenschap gaat men er niet van uit dat iedereen moet opgenomen worden. Jaarlijks zijn er ± 160 aanmeldingen en 40 opnames. Een groot gedeelte van de aanmeldingen zijn éénmalige vragen of vragen voor een acute opname. Men heeft dan (voorlopig) voldoende aan één of enkele gesprekken, waarna men wordt doorverwezen naar specifieke crisiscentra of spoedopnames. We zoeken ook mensen op in klinieken of in de gevangenis wanneer ze van daaruit een vraag stellen voor behandeling. Er worden beperkte opdrachten gegeven om b.v. de situatie te beschrijven of de gebruiksgeschiedenis op papier te zetten, om zodoende de probleemsituatie onder ogen te zien. Er blijkt dan een meer ‘interne’ motivatie te groeien bij mensen die vooral ‘externe’ druk ondervonden om zich te laten opnemen.
16
Van Deun P. (1994) Hulpverlening aan drugverslaafden, van verscheidenheid naar continuïteit. In : De Ruyver B., De Leenheer A. Drugbeleid 2000. Antwerpen : Maklu Uitgevers. p. 203-211. 64
Recent hebben we deze voorbereiding op een opname een residentieel luik gegeven, omdat mensen alleen maar te weten komen wat er in een therapeutische gemeenschap gebeurt door er een tijdje opgenomen te zijn. Vaak was het nodig om sneller in te gaan op een vraag om opname. In de ‘onthaalfase’ van 1 week verblijven de nieuw opgenomen patiënten wel in groep, maar ze worden sterk individueel begeleid. Ze hoeven niet deel te nemen aan de therapiegroepen en worden zo buiten de bewonersconflicten gehouden, maar ze ondervinden wel de steun die een TG-groep kan bieden. In deze onthaalfase wordt beperkt afbouwmedicatie gegeven tegen de resterende ontwenningsverschijnselen. 2.3.3.
De identiteitsdimensie van het motiveren
Hierbij vertrekken we van de vaststelling van Kooyman dat de motivatie voor behandeling van een verslavingsproblematiek steeds iets ambivalents heeft. Het blijft een keuze tussen twee onaangenaamheden: de consequenties van het verder gebruiken of de consequenties van stoppen en in therapie gaan. In behandeling gaan mag dan wel nog niet betekenen dat de patiënt kiest voor volledige abstinentie, een totaal ander leven. Vaak is een vraag om opname ook een loutere vraag om uit de gevangenis te komen. Toch heeft elke opnamevraag een existentiëel karakter, het behelst een meer fundamentele keuze dan de oplossing van een acuut probleem. Patiënten voelen aan dat het geen schuiloord zal worden, dat er ‘aan je vel zal gezeten worden’. Ze voelen aan dat meer fundamentele aspecten van hun zijn op het spel staan: “Kan ‘ik’ dat wel aan? Is dat iets voor mij? Zie ik mezelf al drugvrij door het leven gaan, niet meer ‘hooked’17 maar wel ‘square’18?”. Dit alles heeft met identiteit te maken. Ziet men zichzelf als competent om die dingen te doen die van een patiënt in een behandelingscentrum verwacht worden? Ziet men zichzelf als competent genoeg om drugvrij te leven? In de therapiegroepen wordt daarom met identiteitsversterkende attitudes gewerkt: “Ik mag veranderen, ik heb recht op een beter leven, ik mag fouten maken, ik ben de moeite waard, enz.” Kooyman (1993) raadt aan om bij de introductie ‘oudere bewoners’ te betrekken: zij hebben een modelfunctie. Deze identificatiemodellen verminderen de existentiële angst die bij een veranderingsproces hoort. Het zijn mensen zoals ik, het is haalbaar. Ook van Bilsen (1986) adviseert een werking waarbij groepsleden van elkaar leren. Het vermeerdert het zelfwaardegevoel. Het volgen van het voorbeeld van anderen, wat veelvuldig aan de basis lag van riskant 17 18
Afhankelijk Een aangepast iemand 65
drank- of druggebruik, wordt hier heilzaam aangewend. Stoppen met gebruik, in therapie gaan, is als een sprong in het water. Men weet niet op voorhand wat er gaat komen. Men heeft het niet onder controle, ook al is men zeer goed geïnformeerd. Het gaat makkelijker als men ziet dat anderen ook springen. Deze modelfunctie, het ‘identiteits’element, is zeer typisch voor therapeutische gemeenschappen voor drugverslaafden. Men ‘is’ altijd ‘iemand’ in een therapeutische gemeenschap. Iemand anders dan wat men zo spontaan zou zijn. Dit noemt men het ‘act as if’ -principe. Men is ‘onthaalfaser’, men is keukenmedewerker, men wordt atelierverantwoordelijke, of coördinator, enz. Men oefent met identiteiten en durft zichzelf ook te zien als iemand anders dan die junk of alcoholist. Het is geen carnaval waarbij om het even wie zich als om het even wat verkleedt, men ‘verdient’ een bepaalde positie en men kan ze even goed terug kwijt geraken. Het competentiebesef als concretisering van de identiteitsdimensie kan op zeer eenvoudige wijze in het introductieproces gehanteerd worden. Hiervoor verwijzen we weer naar Kooyman (1993, o.c.) als hij adviseert: In de motivatie voor behandeling de kandidaat beperkte opdrachten geven waarmee zij hun motivatie kunnen demonstreren en waarbij zij de boodschap krijgen dat ze zelf iets kunnen. Dit is niet meer dan de theorie van de kleine stapjes. De opdrachten zo haalbaar maken dat ze altijd lukken en aanleiding geven tot een positieve feedback. 2.3.4.
De emotionele dimensie van het motivatieproces
Bespreken, informeren, opdrachten geven, overleg ... het motivatieproces wordt wel een erg cerebrale aangelegenheid. Toch is de drempel naar de behandeling een zeer emotioneel geladen moment. Hulp zoeken voor drug- of alcoholafhankelijkheid gebeurt niet zomaar even tussendoor. Men stelt die keuze zo lang mogelijk uit. Men negeert de ernst van de zaak en sust zich met de gedachte dat men wel kan stoppen als het echt moet. Stapt men dan toch naar de hulpverlening of wordt men met een verwijzing geconfronteerd, dan is dat omdat de problemen rondom het middelengebruik geculmineerd zijn. Het motiveren gebeurt dus op een achtergrond van grote commotie en intens lijden. Schippers verwijst in zijn artikel naar onderzoeken bij mensen die hun afhankelijkheid onder controle kregen zonder professionele hulp. Ook daar bleek dat indrukwekkende emotionele gebeurtenissen aan stoppogingen vooraf gaan ... (1988, o.c.). Dit betekent niet dat men bij wijze van spreken ‘in de goot’ moet liggen om pas goed voor abstinentie te kiezen. In zo’n bodemmoment maakt men wel keuzes om te stoppen maar deze zijn niet doorleefd, de situatie is te 66
slecht. Buntix e.a. (1992)19 onderzochten 10 heroïneverslaafden die langer dan een jaar abstinent waren gebleven zonder directe therapeutische hulp. Zij concluderen dat de definitieve stops te maken hadden met ‘bodemervaringen’. Enkel die bodemervaringen gaven tot definitief stoppen aanleiding waar ook ruimte was voor een doorleefde keuze en waarbij de omgevingscondities achteraf bevorderend werkten. De emotionele betrokkenheid bij de stopkeuze moet juist gedoseerd zijn. Deze redenering bevestigt onze overtuiging dat het motivatieproces actief moet zijn om de betrokkenheid te verhogen. Cliënten moeten zelf een afspraak maken, ook al is er overleg met de verwijzer. Men bewijst zijn engagement door opdrachten uit te voeren. Een snelle opname in de onthaalfase laat de motivatie niet ‘koud’ worden: vandaag bellen, morgen op gesprek en, als de indicatie voor therapie goed is, overmorgen opgenomen op proef. De nieuwe patiënt maakt dan deel uit van de bewonersgroep, maar wordt afgeschermd van de soms emotionele groepen die hem zouden kunnen overweldigen. Toch is zo’n voorlopige opname speciaal genoeg om hem te boeien. Het ganse opnameverloop kent zoveel onverwachte gebeurtenissen, kicks, speciale activiteiten, dat de emotionele betrokkenheid groot blijft. Eén van de essentiële kenmerken van een therapeutische gemeenschap is dat de groepsledenbewoners mekaar niet loslaten. Men noemt dit de ‘angry concern’, de kwaaie betrokkenheid. Men is met mekaar bezig. Als het met jou fout gaat, dan zal een ander je er wel mee confronteren. Je kan niet indommelen. Het is de taak van de therapeut en het ganse team om dit proces op een werkbaar niveau te houden. Soms moet de druk worden verhoogd, maar vaak moet er ook druk worden verminderd. Gewone concrete activiteiten zijn daar zeer goed voor: werken in de tuin, de keuken, één of ander atelierwerk (zie ook Van Deun, 1994)20.
2.4.
BESLUIT
Motivatie voor behandeling van verslavingsproblemen blijkt veel omvattender te zijn dan het moraliserende gesprek waarin gesteld wordt wat een verslaafde zou moeten doen en laten. Kiezen voor therapie is een emotioneel gebeuren.
19
Buntix F. e.a. (1992) Waarom stopt iemand ambulant met heroïnegebruik? TADP, 18,4. p. 190-196. 20 Van Deun P. (1994) Het team in de therapeutische gemeenschap voor drugverslaafden. In : Leren en leven met groepen. Houten, Bohn, Stafleu & Van Loghum. C6100, p. 3-24. 67
Het is een stap in het donker. De angst is groot dat men niet opgewassen zal zijn tegen de onrust van het verlangen, tegen de nieuwe verplichtingen van het nuchtere leven. Zal men zichzelf nog herkennen? Men kan zich informeren over de behandeling. Men kan kleine stapjes zetten naar grotere controle over het innamegedrag. Kortom, een verslaafde motiveren is hem ‘behandelen’. Er is een vloeiende overgang tussen motivatiemethoden, psychotherapeutische behandeling en terugval-preventie. Ook in de diverse stadia van de therapie blijft motiveren aangewezen. De cruciale vraag is echter: “Wanneer wordt een motivatieproces een autonoom gebeuren? Wat maakt dat mensen zo gemotiveerd zijn dat ze zichzelf telkens terug aanzetten om de draad terug op te nemen, opnieuw stappen te zetten, opnieuw keuzen te maken?”. Swierstra (1987)21 stelde zich die vraag ook wanneer hij de literatuur naging over drugverslavingscarrières en spontaan herstel. Zijn conclusie is dat dé abstinentiebevorderende factor de ‘hechte maatschappelijke banden’ zijn. Mensen die meer en meer, of terug, in het maatschappelijk (arbeids-)proces gaan meedraaien vinden daarin zoveel aanzetten, structuur en motieven om hun relatie met alcohol of drugs binnen de perken te houden. Zij kunnen de verworvenheden uit hun behandeling ten volle benutten. Dit stemt tevens overeen met eigen follow-up onderzoek (Vandenbroele e.a., 1989)22 waaruit bleek dat een hogere maatschappelijke participatiegraad na therapie overeenkomt met langere abstinentieperiodes (gemeten in ‘dagen aan het werk’).
21
Swierstra K. (1987) Heroïneverslaving : levenslang of gaat het vanzelf over ? TADP, 13,1. p. 78-92. 22 Vandenbroele H. e.a. (1989) Evaluatieonderzoek in een drugvrije therapeutische gemeenschap: resultaten en feedback van een follow-up onderzoek. TADP, 15,1. p. 63-77. 68
3.
MOGELIJKE STRAFMAATREGELEN VOOR DRUGGEBRUIKERS
Dhr. T. Jacobs: substituut parket van de procureur des Konings te Leuven
3.1.
Inleiding
Binnen de rechterlijke organisatie zijn de parketten - èèn per gerechtelijk arrondissement - (27 in totaal) belast met het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake inbreuken op de strafwet. Zij worden gevormd door de Procureur des Konings die er het hoofd van uitmaakt en die bijgestaan wordt door een aantal substituten die mede leiding geven aan de diverse onderzoeksverrichtingen. De Belgische drugwetgeving geïncorporeerd in de Wet van 24 februari 1921 en de navolgende diverse Koninklijke Besluiten maakt integraal deel uit van het strafrecht waardoor de zorg over de naleving ervan derhalve ook toekomt aan het parket. Binnen het Leuvense parket zijn thans 3 magistraten in meerdere of mindere mate hiermee belast. Een parket is hoe dan ook, in de eerste plaats, een repressie-instrument dat geconcipieerd is en erop gericht is om de dader van een misdrijf op te sporen en hem een gepaste bestraffing te laten ondergaan. Vanuit deze conceptie is een parket, evenzeer als het strafrecht waarvan het de naleving wenst af te dwingen, dan ook sterk “dadergericht”. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat een parketmagistraat een totaal andere invalshoek heeft dan deze welke aangenomen wordt door de preventiewerker of de hulpverlener.
3.2.
Doelstellingen
Het kan niet worden ontkend dat de drugwetgeving een bijzondere en aparte plaats inneemt binnen het strafrechtbestel. De dader van de inbreuk is - in tegenstelling tot het gemeenrecht - vaak ook het eerste slachtoffer. “Daderzorg” is dan ook in vele gevallen “slachtofferzorg”. Dit gegeven komt reeds tot uiting in de afwijkingen op de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie die opgenomen zijn in artikel 9 van de Wet van 24 februari 1921. 69
In het gemeenrecht wordt voorzien dat een beklaagde/verdachte slechts van de gunst van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling kan genieten wanneer hij niet eerder veroordeeld werd tot een criminele straf of een correctionele hoofdgevangenisstraf van meer dan 2 maanden. Daarenboven kan de beklaagde/verdachte slechts aanspraak maken op uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf in geval van nog geen eerdere veroordeling tot een criminele straf of een correctionele hoofdgevangenisstraf van meer dan 12 maanden. Artikel 9 van de Wet van 24 februari 1921 laat toch deze mogelijkheden toe aan bepaalde drugdelinquenten (gebruikers en bezitters) die niet aan deze voorwaarden voldoen. Deze toegevingen en tegemoetkomingen van de kant van de wetgever, gestoeld op het besef dat bepaalde drugdelinquenten eerder geholpen, verzorgd en begeleid dienen te worden dan gestraft, nopen dan ook de parketten tot een andere aanpak, waardoor zij enigszins uit hun normale rol van repressie-instrument worden geduwd. De bestraffing van diegene die inbreuken op de drugwet begaat, is minder de finaliteit dan wel het middel om de te volgen therapeutische begeleiding af te dwingen. de strafwet wordt derhalve, veel meer dan bij andere misdrijven, voor drugdelinquenten aangewend als hefboom om hen ertoe te bewegen beroep te doen op de hulpverlening, van welke aard ook. Een dergelijke doelstelling kan slechts worden gehaald wanneer aan twee duidelijke voorwaarden wordt voldaan: • een maximale gevolgverlening in de dossiers welke worden aangelegd; • een maximale aanwending van de meest adequate maatregel uit het door de wetgever voorziene scala.
3.3.
Bestraffingsmogelijkheden op parketniveau
3.3.1.
De minnelijke schikking
Het ‘verval van de strafvordering door betaling van een geldsom’ wordt voorbehouden tot de groep van experimentele druggebruikers zijnde voornamelijk adolescenten waarvoor de XTC-pil of de joint dezelfde aantrekkingskracht heeft als destijds de beste sigaret. Er mag van uitgegaan worden dat het louter contact reeds met het justitieel apparaat voldoende afschrikking in zich draagt om verder druggebruik te vermijden. Ook de druggebruiker wiens gebruik verder draagt dan het louter experimentele, doch die uit de betrapping voldoende
70
motivatie haalt om de geboden kansen van het ‘Therapeutisch Advies’ ten volle te benutten, krijgt de kans op een minnelijke schikking. 3.3.2.
De strafbemiddeling
Strafbemiddeling bestaat erin dat delinquenten, op vrijwillige basis, op aanbod van een parketmagistraat en onder diens finale verantwoordelijkheid, gedurende 6 maanden een begeleiding volgt. Wanneer deze begeleiding door de betrokkene succesvol wordt afgerond, wordt het dossier automatisch geseponeerd. Deze vorm van sanctionering wordt voornamelijk toegepast op die categorie van druggebruikers welke reeds eerder werd betrapt op het bezit van drugs en waarvan het eerste dossier aanleiding heeft gegeven tot een minnelijke schikking. Het criterium voor het doorverwijzen van een druggebruiker naar de diensten van strafbemiddeling ligt dus vooral in een herhaald, niet echt verontrustend druggebruik.
3.4.
Bestraffingsmogelijkheden door tussenkomst van de Rechtbank
3.4.1.
Probatie-opschorting
Druggebruikers, voornamelijk soft-druggebruikers, die een gebruiksperiode doormaken of doorgemaakt hebben waarbij ontegensprekelijk een aspect van aanhankelijkheid of verslaving aanwezig is en waarbij de bereidwilligheid tot medewerking aan de hulpverlening, om reden van die verslaving, twijfelachtig is, kunnen middels het voordeel van de probatie-opschorting gestimuleerd worden tot een therapeutische begeleiding. Deze vorm van strafbedeling wordt enkel overwogen in geval van afwezigheid van het aspect ‘dealen’. 3.4.2.
Straffen met probatie-uitstel
Druggebruikers die zich bevinden in staat van bijzondere herhaling en waarbij er derhalve kan van uitgegaan worden dat een eerdere probatie-opschorting niet het gewenste effect heft gehad - zodat een groter afschrikkingseffect dient te worden beoogd - komen in aanmerking voor het probatie-uitstel. Drugdelinquenten waarbij het aspect ‘gebruik’ enigszins ondergeschikt is aan het aspect
71
‘dealen’, zonder dat dit laatste al te grote vormen aanneemt, komen alsnog in aanmerking voor deze vorm van bestraffing.
3.5.
Motivatie van de doelgroep
De leidraad in de beleidsopties die genomen werden door het Leuvense parket in de afhandeling van de gerechtelijke dossiers - geopend voor druggebruikers - bestaat er derhalve in om via een maximale gevolgverlening en een aangepaste bestraffing, de druggebruiker te stimuleren en te motiveren tot het benuttigen van de aangeboden therapeutische mogelijkheden. Het uitgangspunt voor het parket blijft de medische, psychologische en sociale behandeling en begeleiding van de druggebruiker, afgedwongen door een steeds verstrengde toepassing van de strafwet.
3.6.
Enkele cijfers
Drugs
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
Voeging
66
79
107
117
196
175
41
Tot beschikking
29
123
100
72
122
163
81
4
4
17
138
182
Informatie Gevolg:
67
128
193
174
360
393
64
- Minnelijke schikking
15
32
83
91
203
244
36
8
28
6
- Strafbemiddeling - Rechtbank
52
96
110
83
149
121
22
Zonder gevolg
45
101
95
139
163
88
53
207
431
499
506
858
957
421
Totaal
72
Bestemmeling tot
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
beschikking Jeugdsectie
1
3
4
3
3
9
Krijgsauditeur
2
6
7
3
2
2
Politieparket
1
1
2
59
112
5
3
Procureur des Konings
25
111
83
Comm. bescherming mij.
2
3
Internering
1
Probatiecommissie
2
Procureur-generaal
1
Krankzinnige Totaal
1
152
80
163
81
1 29
123
73
100
72
122
DIVERSEN Personen Aanhoudingen Motivering van de sepo-
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
375
712
793
690
1211
1160
429
41
41
68
45
66
61
16
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
nering Dader geseind
2
2
1
3
5
Geen inbreuk
6
27
6
27
21
8
8
Inbreuk niet bewezen
2
6
23
17
42
31
15
3
9
22 12
Motief onbepaald Onbekende dader
5
8
8
8
14
19
13
13
1
7
4
9
Opslorping
2
2
3
3
4
1
2
Overleden
1
1
4
2
2
2
1
Seponering na berisping
3
4
6
2
15
1
Onvoldoende bezwaren
Strafvordering
onontvan-
1
kelijk Therapeutisch advies Vervolging ongepast Totaal
13
44
40
43
50
15
10
45
101
95
139
163
88
53
74
4.
REFLECTIE VAN EEN EX-DRUGGEBRUIKER AANGAANDE MOTIVATIE TOT GEDRAGSVERANDERING
Naast de persoonlijke getuigenis worden volgende 2 punten weerhouden als ‘boodschap’ naar de actoren betrokken bij de drugproblematiek:
4.1.
Aanpak van de hulpverlening
De hulpverleningssector reageert doorgaans veel te ‘zacht’ op mensen met drugproblemen die zich laten opnemen voor een behandeling. De organisatie en werkwijze in een psychiatrisch ziekenhuis bv. is gestandaardiseerd van ’s morgens tot ’s avonds zonder dat men hier zelf iets voor moet doen. Het eten wordt gebracht vanuit de centrale keuken, er wordt gepoetst enz. Alles wordt als het ware voor de patiënten gedaan, niets door de patiënten. Sommige activiteiten – de klassieke ergotherapie of diverse atelieractiviteiten – worden ook niet als zinvol ervaren. Het leven in een ziekenhuis is ‘te vrij’ voor druggebruikers. Men kan er gewoon vertrekken als het niet lukt. Ook al is de sfeer en werkwijze in een therapeutische gemeenschap anders, ook deze context heeft zijn beperkingen. Er wordt veel verantwoordelijkheid bij de bewoner gelegd, de motivatie en inzet moet hoog zijn. Niet iedereen kan dit aan, wat zodoende een drempelverhogend effect heeft. Men dient al een hele weg afgelegd te hebben en veel geprobeerd te hebben om deze methodiek aan te kunnen. Echte motivatie om er vanaf te willen geraken, blijft trouwens zeer relatief. Ik pleit eigenlijk voor een hardere aanpak in een vroeger stadium van de problemen. De problemen met drugs worden alleen maar erger. In de loop van dit proces geef je wel signalen en probeer je af en toe één of andere behandeling, echter zonder effect. Contacten met het milieu, terug beschikken over geld en je bent weer vertrokken. De verleiding, de externe druk is te groot. Zelf ben je hier niet tegen opgewassen en ook de hulpverlening kan hier niet tegenop. Een zekere dwang, verplichte hulpverlening is hier volgens mij nodig. De problemen moeten te ver escaleren vooraleer je zelf beseft dat het zo niet verder kan. Een vroeger ingrijpen kan alleen maar lukken met duidelijke dwang en een verplichtend karakter. De druggebruiker zelf is te zwak en heeft deze externe druk nodig om uit de spiraal te geraken.
75
4.2.
Aanpak van de politie, rijkswacht en justitie
De beschikbaarheid van drugs moet verminderen. De politie/rijkswacht en justitie moeten de grote middelen inzetten om de dealers aan te pakken. Zij verliezen te veel tijd en geld met de kleine criminaliteit en de druggebruikers zelf. De gebruikers zijn ook slachtoffer van de dealers. Dealers vormen de grote plaag naar de jongeren toe. Politie en parket moeten meer samenwerken om het dealen onder controle te krijgen. Dealers moeten ook veel strenger gestrafd worden. Hier moeten voorbeelden gesteld worden die afschrikken.
76
77
DEEL III: COMMUNICATIE TUSSEN STRUCTUREN EN NETWERKONTWIKKELING
OVERLEG TUSSEN PREVENTIE, CURATIE EN REPRESSIE : FICTIE ?
29 september 1997 : Communicatie tussen structuren / Netwerkontwikkeling
78
Seminarienamiddag omtrent de drugproblematiek 29 september 1997 COMMUNICATIE TUSSEN STRUCTUREN/NETWERKONTWIKKELING 13.30u 14.00u
Onthaal en koffie Verwelkoming Mevr. K. Boon
Arrondissementscommissa-
ris Leuven 14.10u
15.30u 16.00u
Moderator Inhoud - doelstelling en beleidsvisie van de instelling/dienst - omschrijving van de doelgroep en overzicht van het activiteitenaanbod - centraal thema: communicatie met andere voorzieningen en uitbouw van lokale netwerken Sprekers Dhr. D. Peeters Politiecommissaris Machelen Dhr. B. Joosen Coördinator Mobiel Ambulant Team Leuven Mevr. M. Staelens Preventiewerker U.C.G.G. Leuven Gelegenheid tot vraagstelling Afsluiting en receptie
79
1.
PREVENTIEWERK BINNEN EEN POLITIEKORPS IN EEN NETWERKSTRUCTUUR
Dhr. D. Peeters: politiecommissaris van Machelen
1.1.
Inleiding
Het preventieve luik van het politiewerk spreekt mij persoonlijk zeer sterk aan. Ik ben afgestudeerd in 1982 aan de K.U.Leuven als licentiaat in de criminologie. De titel van mijn eindwerk was ‘Op zoek naar de algemene inhoud van het begrip preventie met een praktijkervaring in Brussel’. Hierin stelde ik reeds dat preventie het bevorderen is van ontwikkelingskansen of dat toch zou moeten zijn. Tijdens het congres ‘drugbeleid 2000’ in oktober 1995 werd de stelling naar voor gebracht dat preventie eigenlijk het verhogen van welzijn is, wat in feite neerkomt op het verhogen van de ontwikkelingskansen. We staan voor de uitdaging te detecteren waar en bij wie zich het gevoel van onwelzijn situeert en pas dan zullen we erin slagen ook het welzijn - het zich goed voelen in zichzelf - in elke leefsituatie te verbeteren. De drugproblematiek en de drugpreventie kan niet los gezien worden van een geïntegreerde preventieaanpak. Geïntegreerde preventie en sociale preventie, netwerkontwikkeling en communicatie tussen structuren, het zijn op dit ogenblik allemaal modewoorden. Wanneer preventie wordt omschreven als het bevorderen van ontwikkelingskansen en/of het verhogen van het welzijn, dan heeft dit voor gevolg dat een politiecorps zich moet richten tot het geheel van het maatschappelijk gebeuren in de gemeente. Er is geen specifieke doelgroep, waarvoor aan preventie moet worden gedaan. De politie mag haar opdracht in feite niet beperken tot één of enkele aparte doelgroep zoals de druggebruikende jongeren of de kansarmen. De bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de politie betreft de volledige leefgemeenschap die tot hun werkingsgebied behoort. Dit neemt niet weg dat bij de uitvoering van de preventieopdracht toch individueel of in functie van een specifieke groep kan gewerkt worden, natuurlijk steeds gekaderd in de hogergeschetste globale visie. 1.2.
Situering van de gemeente Machelen
80
1.2.1.
Kenmerken en ligging
Ter situering wordt voorafgaandelijk de gemeente Machelen kort voorgesteld. Onze gemeente heeft immers een aantal specifieke kenmerken, die een invloed hebben op de leefsfeer en de leefsituatie binnen de gemeente. Machelen is een gemeente van de klasse 15 met ongeveer 12.500 inwoners met als deelgemeenten Machelen en Diegem. Machelen is gelegen in het gerechtelijk arrondissement Brussel/Halle-Vilvoorde en grenst aan het Brusselse Gewest, Vilvoorde, Zaventem en Steenokkerzeel. Wat de ligging betreft is de dorpskern van de gemeente eigenlijk volledig omsloten door grote en druk bereden verkeersassen, nl. de Ring O, de E19 Brussel - Antwerpen, de Woluwelaan, de Haachtsesteenweg en de Luchthavenlaan. De woonkernen vormen hierdoor aparte en afgescheiden gebieden. Binnen die woonkernen is bijna de ganse oppervlakte bebouwd; er is m.a.w. weinig open ruimte. De open ruimte die er is, bestaat uit parken en nog een aantal te ontwikkelen bouwprojecten. Machelen telt 7 grote hotels op het grondgebied; het aantal overnachtingen op jaarbasis bedraagt meer dan 500.000. Een ander fenomeen waar de gemeente mee geconfronteerd wordt is de aanwezigheid van grote industriezones, rondom de dorpskern. Op het geheel van het grondgebied bevinden zich ongeveer een 500 bedrijven en dat aantal groeit nog steeds. Er is een tewerkstelling van ongeveer 15.000 personen en ook deze neemt toe. Ongeveer 75 % van de terreinen van onze nationale luchthaven is gelegen op het grondgebied van Machelen. De volledige goederenactiviteit speelt zich af op het grondgebied van de gemeente Machelen. 1.2.2.
Karakteristieken van de bevolking
Wat het profiel van de bevolking betreft dient verwezen te worden naar het industriële verleden van de gemeente. De verschillende industriële activiteiten over de jaren heen hebben een verschuiving met zich mee gebracht. De grootste groep van de bevolking is ouder dan 40 jaar. De laatste jaren speelt zich duidelijk een trend af naar verjonging toe. De oudere bevolking – gerelateerd aan de industriële activiteit van een 10-tal jaar geleden, bestaat voornamelijk uit arbeidersgezinnen en is ook terug te vinden in de arbeiderswijken die binnen de bebouwde kernen gelegen zijn. Op dit ogenblik en mede door de evolutie inzake hoogtechnologische bedrijven groeit de middenklasse in Machelen. De arbeidersgezinnen blijven echter nog de bovenhand hebben.
81
De gemeente telt 4 basisscholen en 1 gemeentelijke secundaire school voor beroepsonderwijs. De 4 basisscholen zijn netjes verdeeld over de 2 deelgemeenten, nl. 2 in Machelen en 2 in Diegem; deze richten zich vooral tot de plaatselijke kinderen. Het gemeentelijke secundair beroepsonderwijs daarentegen vangt jongeren op uit de hele regio. Het is één van de weinige scholen die zich tot die bepaalde doelgroep richt, wat binnen de gemeente niet altijd gemakkelijk is. Ook daaraan wordt binnen de gemeente gewerkt in samenwerking met de politie. 1.2.3.
Activiteiten en dienstverlening
De socio-culturele activiteiten binnen de gemeente zijn eigenlijk vergelijkbaar met het type verenigingen die in een plattelandsgemeente terug te vinden zijn. Iedereen kan er aan zijn trekken komen, zowel op sportief als op cultureel vlak. Binnen Machelen is er een zeer hechte samenlevingsband. De meeste inwoners zijn dan ook lid van de één of andere vereniging. Er is 1 jeugdclub in de gemeente, die zich merkwaardig genoeg niet richt tot de jongeren van 12 tot 15 jaar, maar vooral naar de leeftijdsgroep boven de 16 jaar. Het overgrote deel van de leden zijn jonge twintigers tot zelfs 30 jarigen. Wat de adviesgevende organen betreft, beschikt de gemeente over een sportraad, een culturele raad, een jeugdraad en een milieuraad. De politie heeft vooral met de jeugdraad een zeer actieve samenwerking. Door het feit dat de gemeente relatief klein is, is er weinig of geen specifiek hulpverleningsaanbod voorhanden. De gemeentelijke sociale dienst die gevestigd is in het gemeentehuis, biedt zelf geen hulpverlening in de betekenis van begeleiding en/of doorverwijzing. Het is eerder een vorm van dienstverlening in verband met aanvragen tot het bekomen van een aantal gemeentelijke en andere betoelagingen. De sociale dienst van het OCMW daarentegen staat in voor de maatschappelijke dienstverlening aan de inwoners van de gemeente, wat inhoudt dat zij zich bezighouden met sociale begeleiding, budgetbegeleiding, deskundige doorverwijzingen, enz. Tussen het OCMW en de politie is er een zeer goede samenwerking, wat verder nog aan bod zal komen. De meer gespecialiseerde hulpverlening situeert zich vooral in Vilvoorde, zoals het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg en de Sociale Werkplaats Televil.
1.3.
Het politiekorps in Machelen
82
Ondanks het feit dat Machelen slechts tot klasse 15 behoort, heeft de gemeente een politiekader van 25 eenheden, wat in verhouding zeer omvangrijk is. Slechts één andere gemeente van klasse 15 in België heeft een vergelijkbaar kader, nl. Boom in de provincie Antwerpen. Het kader van het korps bestaat uit 1 politiecommissaris, 1 adjunctcommissaris, 1 hoofdinspecteur eerste klas, 4 inspecteurs en 18 agenten. Op dit ogenblik bestaat het korps uit 21 mensen. Het officierenkader en het lager kader zijn volledig ingevuld. In het middenkader zijn nog 2 plaatsen vacant. Er zijn nog 2 mensen in opleiding, zodat wij in februari 1998 uit 23 eenheden hopen te bestaan. Sinds oudsher wordt door de politie in Machelen een 24u-permanentie verzekerd. In de herstructurering van het politielandschap vormt Machelen samen met Vilvoorde een interpolitiezone. Die zone is in werking getreden sinds 1 september 1997 toen het veiligheidscharter is opgesteld en ondertekend. De krachtlijnen van het veiligheidscharter worden later nog toegelicht.
1.4.
De drugproblematiek in Machelen
Zoals elke gemeente heeft ook Machelen te kampen met een drugfenomeen. Ik noem het uitdrukkelijk een drugfenomeen en geen drugprobleem. Binnen de gemeente zijn er bij onze diensten een 70-tal druggebruikers geregistreerd. Er is duidelijk een verschil in druggebruik tussen de beide deelgemeenten. In Machelen gaat het vooral om het gebruik van cannabisprodukten; in Diegem wordt de politie hoofdzakelijk met harddrugs geconfronteerd worden en zelden met cannabisprodukten. Tot op heden zijn er geen aanwijzingen gevonden die dit verschil kunnen verklaren. Verontrustend is de jonge leeftijd van een groot gedeelte van deze druggebruikers. Tijdens een actie in de maand september in 1995 - gericht op de identificatie en de aanhouding van een plaatselijke drugdealer -, werden op 1 namiddag 34 nieuwe druggebruikers geregistreerd met een leeftijd variërend van 13 tot 19 jaar. Naar aanleiding hiervan is een doorverwijzingssysteem uitgewerkt, om deze jonge tieners adequaat te kunnen opvangen in de hoop dat het bij een éénmalig feit of een éénmalig gebruik zou blijven.
83
1.5.
Samenwerking tussen de verschillende diensten
1.5.1.
Samenwerking politie en OCMW
De politie heeft – zoals reeds gezegd – een goede samenwerking opgebouwd met het plaatselijke OCMW. Er is ook een goed contact met de huisartsen; met 1 huisarts in het bijzonder wordt zeer nauw samengewerkt. De politie kan op twee manieren geconfronteerd worden met een druggebruiker: hetzij door eigen vaststellingen waarbij de politie een procesverbaal opstelt, hetzij onrechtstreeks via een kantschrift van het parket. De afhandeling van de zaak gebeurt steevast door eenzelfde en specifiek hiervoor aangeduide politie-inspecteur. Er wordt naar gestreefd om naar deze doelgroep toe toch iets meer te doen dan de loutere uitvoering van de opdrachten vanwege het parket (bv. het nemen van een urinestaal) of het uitschrijven van het procesverbaal. De politie gaat na of in de desbetreffende situatie aan het geheel van onwelzijn kan verholpen worden. We trachten steeds na te gaan of er hulp kan geboden worden voor de problematiek die zich op dat moment stelt. Om dit te realiseren is er voor elke casus een contact met de ouders en het OCMW en wordt de cliënt doorverwezen naar de huisarts. Wanneer de betrokkene om welke reden ook niet met de huisarts wenst geconfronteerd te worden, wordt hij/zij doorverwezen naar een geneesheer waar de politie een goede samenwerking mee heeft uitgebouwd. Deze werkwijze wordt aan de hand van een praktijkvoorbeeld nader toegelicht. Op een gegeven ogenblik wordt voor de zoveelste keer een gekend druggebruiker gevat. Hij was pas terug uit een hulpverleningsinstelling en wordt door de politie – hartje winter – in een pand opgepakt. De jongen zat op dat moment volledig aan de grond. De politie kon eenvoudigweg een nieuw procesverbaal opmaken; er waren immers ook nieuwe feiten zoals inbraak in de instelling waar de jongen was ontslagen. In Machelen wordt dergelijke situatie echter anders aangepakt. Er wordt nagegaan hoe de thuissituatie van de jongen is. In dit geval ging het om een meerderjarige die hoe dan ook niet terug naar huis kon. Vanwege het parket volgde er geen aanhouding, zeker geen doorverwijzing naar de gevangenis of een eventuele verplichte opname in een instelling. De politie diende dus zelf een alternatief te zoeken, aangezien wij wisten dat de jongen hoe dan ook toch binnen de Machelse samenleving zou blijven functioneren. In samenspraak met het OCMW en met het gemeentebestuur werden er afspraken gemaakt met betrokkene. Het OCMW organiseerde budgetbeheer en in het kader van artikel 60 § 7 van de OCMW-wetgeving werd hem werk aangeboden bij de gemeente. Er werd eveneens een woning ter beschikking ge84
steld. Dit alles werd van zeer nabij opgevolgd, zowel door de politie als door de maatschappelijk werkster van het OCMW. Ik kan u verzekeren dat de betrokkene gedurende meer dan 6 maanden zeer goed gefunctioneerd heeft. Gedurende deze periode werden de gerechtelijke boetes die hij nog diende te betalen stelselmatig afbetaald. Hij functioneerde opnieuw zo goed als normaal binnen onze Machelse gemeenschap en onthield zich eveneens van allerlei strafrechtelijke feiten. Het verliep een hele tijd goed tot Pasen van 1996. Eén van zijn vrienden die jammer genoeg niet zijn volledige straf heeft moeten uitzitten, kwam terug vrij. Op minder dan een week tijd was heel de situatie waar verschillende diensten en personen zo intensief aan hadden gewerkt, totaal vernield. Op dat ogenblik kon noch de politie, noch het OCMW ook maar iets doen om de jongen te kunnen opvangen. Momenteel zit hij een gevangenisstraf uit. Wanneer hij terug vrij komt zullen wij opnieuw trachten gans het proces op te starten waar we destijds mee begonnen zijn. De vraag is natuurlijk of dat wel opportuun zou zijn. Op dit ogenblik doen we hetzelfde voor een andere druggebruiker die vanaf 15 oktober 1997 opnieuw in het kader van artikel 60 § 7 van de OCMW-wetgeving bij de gemeente zal komen werken. Voor deze jongere hebben wij toch wat meer hoop op slaagkansen dan bij de jongere uit het hogergeschetste voorbeeld. Omgekeerd kan ook de maatschappelijk werkster van het OCMW geconfronteerd worden met iemand die een drugprobleem heeft en hieromtrent begeleiding wenst. Wanneer de betrokkene akkoord is, wordt hij/zij doorverwezen naar de politie – meer bepaald dezelfde inspecteur die zich bezighoudt met de drugproblematiek – voor een meer gerichte begeleiding. Ik noem dit wel degelijk ‘begeleiden’. Er wordt immers nagegaan of er t.a.v. de betrokkene vanuit het parket nog bepaalde opdrachten moeten vervuld worden. Indien bij de persoon in kwestie een probatiemaatregel van toepassing is, wordt contact opgenomen met de probatieassistente. De politie streeft er immers naar om zo weinig mogelijk dubbel werk te verrichten. Ook naar de betrokkene toe heeft het geen zin hetzelfde verhaal telkenmale opnieuw te laten vertellen en dezelfde documenten of attesten op te maken. Opnieuw wordt er vanuit het OCMW gekeken op welke manier er financieel kan bijgestuurd worden en op welke manier de politie kan bijdragen om de persoon terug in de maatschappij te kunnen laten functioneren. Een dergelijke samenwerking tussen een OCMW en de politie is misschien wel uniek. Behoudens de opdrachten van het parket die wij moeten uitvoeren, gebeurt de samenwerking in Machelen tussen politie en OCMW op vrijwillige
85
basis. Gezamenlijk wordt gestreefd naar een geïntegreerde aanpak van het drugfenomeen. 1.5.2.
Samenwerking politie en scholen
De politie probeert het hogergeschetste beleid ook uit te bouwen naar de jeugdverenigingen en naar de scholen toe. Op verzoek van de jeugdraad is ook de politie vertegenwoordigd in de jeugdraad. De politie is daar niet aanwezig om te ‘luistervinken’, doch om actief mee te werken en mee te denken aan een jeugdbeleid waarbij echt iets kan aangeboden worden aan de jongeren. Een mooi voorbeeld hiervan is de organisatie van de eerste jongerenmarkt in Machelen, bedoeld om de niet-georganiseerde jeugd op de één of andere manier te bereiken. Ter gelegenheid hiervan kregen zij een aanbod van alles wat ook maar bestaat aan activiteiten en verenigingen voor jongeren in de gemeente. Deze jongerendag was een groot succes. Ook de politie was daar aanwezig; de informatie die de jeugd van ons meekreeg was voor hen zeer relevant, bv. de werking van de politie naar de basisscholen toe. De politie in Machelen werkt reeds 2 jaar samen met de basisscholen. Men hoopt deze werking in de toekomst verder te kunnen structureren en uitbouwen volgens een Nederlands model, nl. het schooladoptieplan. De achterliggende idee van een schooladoptieplan houdt in dat het beter is te helpen bouwen aan het karakter van een kind dan achteraf een jongvolwassene of een volwassene te moeten corrigeren. Men heeft vastgesteld dat negatieve contacten met de politie zich vooral voordoen rond de leeftijd van 14-15 jaar. Dergelijke contacten houden meestal verband met verkeersaangelegenheden en occasioneel druggebruik. De bedoeling van het project is om vanuit de politie naar de jongeren – meer bepaald de 11-12 jarigen – toe te gaan om een positieve beeldvorming op te bouwen, vooraleer zij een eerste negatief contact hebben met de politie. Het is echter niet de bedoeling dat de politie ‘belerend’ gaat optreden in de klas. De schooladoptieagent zal informatie geven over allerhande zaken, zoals over drugs, drugsgebruik en vandalisme en er zullen lessen gegeven worden inzake verkeer. Dergelijke aanpak vraagt van de adoptieagent een engagement in de dagelijkse samenleving. Hij/zij moet er rekening mee houden dat men door die jongeren ook op straat kan worden aangesproken wanneer ze boodschappen doen of op een braderie rondlopen. De politie moet zodoende steeds beschikbaar zijn. De agenten van mijn korps in Machelen staan hier voor open en willen zich daar – in overleg met de betrokken directies en het gemeentebestuur – ook in de toekomst verder voor inzetten.
86
Bij het begin van het schooljaar 1997-1998 stelde de nieuwe directeur van de secundaire school de vraag of een dergelijk project ook bij hen kon worden uitgewerkt. De politie heeft hiervoor de eerste contacten gelegd met de preventiestuurgroep binnen de school. Ook hier zullen alle betrokken partijen en actoren bij worden betrokken: de sociale dienst van de school, de verpleegkundige van de school en het OCMW. Binnen de gemeente zelf streven wij op dit ogenblik naar de oprichting van een preventiecel. Dat is nodig aangezien de politie binnen het veiligheidscharter de preventie-idee in elke krachtlijn opgenomen heeft. In die zin mag gesteld worden dat het toekomstbeeld van de gemeente Machelen er in zekere zin rooskleurig uitziet.
1.6.
Bedenkingen en knelpunten
1.6.1.
Het Therapeutisch Advies in Halle-Vilvoorde
Aangaande communicatiestructuren wil ik echter nog een belangrijke bijkomende opmerking formuleren. De Technische Werkgroep Drugs van het Provinciaal Vijfhoeksoverleg Vlaams-Brabant stelde op één van haar vergaderingen dat het Therapeutisch Advies - zoals het in Leuven gestructureerd is - een zeer goede zaak is. Het idee was om ook in het gerechtelijk arrondissement Brussel/Halle-Vilvoorde dergelijk doorverwijzingssysteem uit te bouwen. Ik kan u verzekeren dat de politiediensten dit als positief aanvaarden en daar zeer open voor staan. Tussen enthousiasme en realisatie ligt echter een grote afstand, die enkel door een goede onderlinge communicatie kan worden overbrugd. Dit bleek duidelijk uit een eerste bijeenkomst op 9 september 1997 met de betrokken actoren uit Halle-Vilvoorde. Zowel de aanwezigen vanwege de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg als de vertegenwoordiger van de sectie drugs van het parket maakten om verschillende redenen voorbehoud aangaande het model van Leuven. De reacties van de vertegenwoordigers van de verschillende Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg stemden mij pessimistisch. Van een open onderlinge communicatie was eigenlijk geen sprake. Dit is zeer jammer, vooral omdat in het veiligheidscharter van de IPZ Vilvoorde-Machelen de doorverwijzing van beginnende druggebruikers naar het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg is opgenomen.
87
Toch denk ik dat hieromtrent oplossingen mogelijk zijn. De mensen van het parket Brussel moeten inzien dat de problematiek van het druggebruik zich in Halle-Vilvoorde anders stelt dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Daarnaast zijn uitspraken van ‘het gewoonweg klasseren van dergelijke dossiers’ ook niet motivatiebevorderend voor de politie. De Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg geven de indruk dat de politie enkel goed genoeg is om cliënten aan te brengen, vermits zij zelf niet voldoende greep hebben op de doelgroep van de experimenterende druggebruikers. Zij blijken op geen enkele manier geneigd om de politie ook maar enige feedback te geven, vermits deze vraag naar informatie door de betrokken cliënt moet worden ingewilligd. Dit lijkt toch een tegenstrijdigheid. Wanneer iemand opgepakt wordt door de politie en – met de stok achter de deur – wordt doorverwezen naar een C.G.G., dan moet het vrijwillig karakter van deze doorverwijzing toch gerelativeerd worden, ook al kan de betrokkene in principe het Therapeutisch Advies weigeren. Het enige wat wij als politiediensten vragen is een spontane of automatische bevestiging of iemand zich al dan niet heeft aangeboden voor het Therapeutisch Advies of niet. Wat is in dit kader belangrijk voor de politie? Een jonge druggebruiker wordt gevat en doorverwezen naar het Therapeutisch Advies, zonder dat de politie iets weet omtrent de gevolggeving. Een kleine maand later wordt dezelfde persoon opnieuw opgepakt. Wij weten niet of er sprake is van enige begeleiding, zelfs niet of de betrokkene hier gehoor aan heeft gegeven. Wij weten gewoonweg niets. Indien de politie dergelijke feedback wel krijgt, is dit zelfs in het voordeel van de cliënt. Wanneer wij weten dat de hulpverlening met de betrokkene bezig is, zullen wij die jongere op een heel andere manier benaderen. Deze jongere zal niet terug worden opgepakt; wij weten immers dat de hulpverlening haar werk doet, er gebeurt iets. Blijkbaar wil men zover niet gaan. Naar het parket toe bleek de hulpverleningssector nog categorischer. Het feit dat men zou moeten meedelen aan de hand van een kantschrift welke beslissing er genomen is - geen doorverwijzing, wel doorverwijzing, ambulante of residentiële begeleiding, geen medewerking – is niet bespreekbaar. Dit werkt ook in twee richtingen. Wanneer het parket die informatie wel krijgt, kan zij ook op een andere en meer aangepaste manier gevolg geven aan het dossier. Zij weten dan tenminste wat er gebeurt ten aanzien van de betrokkene. 1.6.2.
Antennefunctie Halle-Vilvoorde binnen het gerechtelijk arrondissement Brussel
Aansluitend dient vermeld dat er grote nood is aan een soort antennefunctie van het Brussels parket met Nederlandstalige substituten voor het arrondissement Halle-Vilvoorde, zonder daarom het gerechtelijk arrondissement te moe88
ten splitsen. Deze antenne moet de eigenheid van Halle-Vilvoorde kunnen weergeven in het vervolgingsbeleid, indien wij in Halle-Vilvoorde en in de provincie Vlaams-Brabant werkelijk een geïntegreerd preventiebeleid inzake drugs gaan voeren. In de huidige structuur zal een goede communicatie met het parket altijd problematisch blijven. Het is een zeer spijtige vaststelling dat momenteel vanuit het Brussels parket zo weinig interesse wordt getoond voor het drugfenomeen in Halle-Vilvoorde. Ik hoop dat dergelijke antenne er in de nabije toekomst inderdaad zal kunnen komen.
89
2.
NETWERKONTWIKKELING VANUIT HET PERSPECTIEF VAN DE LAAGDREMPELIGE DRUGHULPVERLENING
Dhr. B. Joosen: coördinator Mobiel Ambulant Team arrondissement Leuven
2.1.
Inleiding
De aspiraties van de Minister van Binnenlandse Zaken op het vlak van de drugproblematiek riepen nogal wat vragen op. Hij is als laatste in het drugdebat gekomen, maar eiste van meet af aan een hoofdrol op. Het argument dat hij - door preventie en hulpverlening te organiseren - zijn bevoegdheden overschreed, veegde hij van tafel door op de ernst van het probleem in onze hedendaagse samenleving te wijzen. In 1995 stelde Minister Vande Lanotte op het Drugcongres 2000 in Gent: "Wanneer ik iemand in de vaart zie verdrinken ga ik niet over bevoegdheden discussiëren, maar spring ik in het water". Daarmee was voor hem de discussie gesloten. Binnenlandse Zaken sloop het drugdebat binnen via de bevoegdheden 'criminaliteitspreventie' en 'veiligheidsbevordering', begrippen die in de mode kwamen na de zogenaamde 'zwarte zondag' nu vijf jaar geleden. Men poogde de toen pas ontdekte kloof met de burger te dichten door zich te buigen over wat de man in de straat beroerde en dat zou ondermeer het onveiligheidsgevoel zijn. Door de preventie- en veiligheidscontracten die sinds 1992 afgesloten werden tussen de federale, regionale en lokale overheden heeft het criminaliteitspreventiebeleid - vooral uitgedrukt in mensen en middelen - een hoge vlucht gekend. Het budget steeg van 5 miljoen in 1989 naar maar liefst 1,7 miljard in 1996. Er werden ongeveer 2000 nieuwe arbeidsplaatsen in dit kader gecreëerd. Dit alles wordt binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken door het in 1993 bij Koninklijk Besluit opgerichtte VSPP ondersteund en begeleid. Het VSPP of het Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid - le Secrétariat Permanent à la Politique de Prévention, heeft tevens het beheer verkregen over de meerderheid van de initiatieven in het kader van het Globaal Plan van de regering voor de werkgelegenheid. Eén van de prioritaire doelstellingen van het VSPP is de drugpreventie en het terugdringen van de druggerelateerde criminaliteit. In 1993 investeerde Binnen90
landse Zaken hieromtrent al 50 miljoen, in 1996 werden er 70 projecten gesteund voor een totaal bedrag van 447 miljoen. Op die manier ving men vanuit de regering twee vliegen in één klap. Er werd iets gedaan aan de werkgelegenheid door het creëren van heel wat nieuwe jobs én men kon zeggen dat er tal van nieuwe initiatieven waren om het hoofd te bieden aan een gesel van onze tijd: de drugs.
2.2.
Situering van het Mobiel Ambulant Team
Het Mobiel Ambulant Team kadert in het hierboven geschetste beleid. Het M.A.T. werd als laagdrempelige hulpverleningsdienst opgenomen in het veiligheidscontract dat de stad Leuven voor 1994 afsloot met Binnenlandse Zaken. In augustus 1994 werd van start gegaan in Leuven en een jaar later kon de werking naar het ganse arrondissement worden uitgebreid. Op zich is het voor een hulpverleningsdienst eigenaardig om in de beleidstekst van Minister Vande Lanotte - die vreemd genoeg 'Vrijheid Blijheid' als titel meekreeg - over hulpverleningsinitiatieven zoals het M.A.T. te lezen "dat deze als einddoel de daling van de verstoring van de openbare orde en de terugdringing van de kleine criminaliteit hebben". Dit is niet echt het klassieke jargon wanneer men het in de hulpverlening over doelstellingen heeft. Verder was ook de naam van het nieuwe initiatief ietwat bevreemdend. Letterlijk betekent 'Mobiel Ambulant Team' volgens van Dale "beweeglijke, zonder vaste plaats heen en weer trekkende, samenwerkende groep". Dit wil zeggen dat het M.A.T. voor hetzelfde geld een toneelgezelschap had kunnen zijn. Vanuit de stad Leuven zag men in dat het erg moeilijk zou zijn om laagdrempelige hulpverlening voor druggebruikers op te zetten vanuit de gemeentelijke instanties. Daarom werd geopteerd om in dit kader samen te werken met Justitieel Welzijnswerk Leuven, een hulpverleningsdienst die werkzaam is in de sector van de strafrechtsbedeling. Justitieel Welzijnswerk valt, in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, niet onder Justitie, maar wel onder het algemeen welzijnswerk van de Vlaamse Gemeenschap. De medewerkers van het M.A.T. worden naar J.W.L. gedetacheerd en van daar uitgestuurd naar de verschillende steden en gemeenten van het arrondissement (nl. Aarschot, Diest, Tienen, Scherpenheuvel-Zichem en Leuven zelf). De stad Leuven treedt op als formele werkgever van de medewerkers aan het project en Justitieel Welzijnswerk bepaalt in overleg met alle partners de inhoud van het werk. 91
Rond deze afspraken werd tussen Justitieel Welzijnswerk en de stad Leuven een samenwerkingsprotocol opgesteld. Het dient gezegd dat geen van beide partijen daar al aanspraak op heeft moeten maken en dat de samenwerking zeer vlot verloopt. Er zijn echter minder ingewikkelde constructies denkbaar.
2.3.
Doelstelling en concrete inhoudelijke werking van het M.A.T.
2.3.1.
Algemene opdracht
De algemene doelstelling van het Mobiel Ambulant Team in het arrondissement Leuven valt als volgt te verwoorden: "Bijdragen in het beheersbaarder maken van de drugproblematiek in het gerechtelijk arrondissement Leuven. Binnen deze beheersbaarheid zijn voor het MAT zowel het individuele welzijn van de gebruiker of potentiële gebruiker van belang als het algemene welzijn van de maatschappij (verhoogde veiligheid door minder verwervingscriminaliteit, verminderde bedreiging van de volksgezondheid)." Het M.A.T. wil helpen om het ganse raakvlak tussen Justitie en de drughulpverlening door overleg en samenwerking verder uit te klaren. Het M.A.T. wil efficient samenwerken met de gerechtelijke diensten omdat het gerecht een belangrijk toeleidingskanaal van probleemgebruikers naar de hulpverlening kan zijn, ondermeer in het kader van alternatieve maatregelen (strafbemiddeling, vrijheid onder voorwaarden, probatie, ...). 2.3.2.
Individueel cliëntwerk
Om de doelstellingen in de praktijk te kunnen verwezenlijken is vooral het laagdrempelige cliëntwerk van belang. Binnen dit individuele cliëntwerk (ondersteunende gesprekken, concrete hulp, meestappen naar andere diensten, opzoeken in café, ...) wordt getracht om druggebruikers op een wat andere manier te bereiken en hen met het nodige trek- en duwwerk - indien mogelijk - te motiveren om iets aan hun probleemgebruik te doen, eventueel via een ambulante therapie of een opname. Vorig jaar werden er op die manier 212 mensen begeleid, waaronder 172 nieuwe aanmeldingen. In het kader van die begeleidingen vonden er 2037 gesprekken plaats. Het gaat dus om een gemiddelde van bijna tien individuele gesprekken per cliënt. Op dit moment zijn er een honderdtal begeleidingen lopende bij medewerkers van het M.A.T. 92
Daarnaast nemen een aantal van de cliënten deel aan de groepsactiviteiten en zijn er heel wat straathoekwerkcontacten, démarches naar andere diensten, telefoongesprekken met hen of in verband met hen. Men kan dus stellen dat er intensief met de mensen gewerkt wordt. Het valt op dat de cliënten erg jong zijn: 65% is 23 jaar of jonger, 45% is 20 jaar of jonger en 14% is minderjarig. Dat vertaalt zich ook in de gegevens over de burgerlijke staat, waaruit blijkt dat ruim vier vijfde van de cliënten ongehuwd is. Het opleidingsniveau is over het algemeen eerder laag. Heel wat cliënten hebben beroepsonderwijs gevolgd en veel studiecarrières werden voortijdig afgebroken. Er zijn bij de cliënten dikwijls elementen vanuit de gezinssituatie die verband houden met hun druggebruik. Heel wat cliënten brengen psychische klachten. Eén vijfde van de cliënten gebruikt voor zover bekend enkel cannabisprodukten en verder is de groep van XTC- en amfetaminegebruikers en deze van heroïnegebruikers ongeveer even groot (36%). Op dat vlak zijn er verschillen te merken tussen de steden onderling. In Scherpenheuvel-Zichem en Leuven is het percentage heroïnegebruikers heel wat hoger dan in Aarschot, nl. respectievelijk 43 en 40% ten opzichte van 17%. Er is een grote verscheidenheid bij de doorverwijzers naar het M.A.T., wat er op wijst dat het M.A.T. gedurende de voorbije jaren toch enige bekendheid in het veld verworven heeft. Dit blijkt ook uit het feit dat ruim één vierde van de cliënten de weg naar het M.A.T. zelf vindt. Daar waar uit eigen onderzoek van het M.A.T. bleek dat in 1994 slechts 8,8% van de bij de hulpverlening gekende druggebruikers geen contacten met Justitie had, gaat het bij het M.A.T. in bijna de helft (48%) van de begeleidingen om mensen die geen contacten met Justitie hebben. Het M.A.T. slaagt er dus op zijn minst gedeeltelijk in om het aanbod van de drughulpverlening uit te breiden naar niet-justitiecliënteel. 2.3.3.
Groepsactiviteiten
Naast het individuele werk zet het M.A.T. via een concreet aanbod actieve stappen naar verschillende risicogroepen. Er worden activiteiten georganiseerd voor en samen met een deel van de cliënten zelf. Er wordt, op indicatie, aangesloten bij door anderen georganiseerde activiteiten, bv. de 'Adventure Trophy' die door verschillende Leuvense buurt- en jeugdhuizen georganiseerd wordt. Ten slotte worden er - alleen of samen met andere organisaties - welbepaalde activiteiten uitgewerkt om risicojongeren te bereiken. Het MAT werkt tevens mee aan drugpreventieactiviteiten in de scholen, vooral voor leerlingen van het vierde tot het zesde jaar van het Secundair Onderwijs. Er
93
wordt op dat vlak samengewerkt met de preventiediensten van Leuven, Diest, Tienen en Scherpenheuvel-Zichem. Ten behoeve van de gedetineerden in de Leuvense gevangenissen organiseert het M.A.T. - naast het aanbod van individuele begeleiding en preventieactiviteiten gespreksgroepen in beide instellingen. 2.3.4.
Harm reduction
Voor de groep zware verslaafden in het arrondissement Leuven is harm reduction een belangrijke invalshoek van de werking van het M.A.T. Vanuit het M.A.T. wil men in de regio een zinvolle en correcte manier helpen ontwikkelen om met methadoneverstrekkingsprogramma's te werken. Er wordt op dat vlak ondermeer samengewerkt met het G.I.G. uit Antwerpen. G.I.G. staat voor gezondheidsbevordering bij injecterende gebruikers en is een project van de V.A.D. en Free Clinic. Er wordt samen met hen gezocht naar manieren waarop - via informatiesessies en zogenaamde jobisten (gebruikers of ex-gebruikers) - injecterende gebruikers kunnen bereikt worden om hen ondermeer een veiliger spuitgedrag aan te leren. Zo werkte het M.A.T. in Diest mee aan een jobistenproject, waarbij twee ervaringsdeskundigen na een opleiding ingeschakeld werden om met een preventiepakket naar het milieu te trekken. Het feit dat er sinds het opstarten van het M.A.T. bij de cliënten en hun onmiddellijke omgeving verschillende overdosissen te betreuren waren en er verder een aantal cliënten zijn waarvan geweten is dat ze door het HIV- en/of het Hepatitis C-virus besmet zijn, tonen de noodzaak van schadebeperking aan.
2.4.
Netwerkontwikkeling
2.4.1.
Positionering van de verschillende voorzieningen en diensten
Om het preventie- en hulpverleningsveld te schetsen wordt beroep gedaan op termen als functies, verzamelingen, vendiagrammen en doorsnedes. In elk stadium van een verslavingsproblematiek zijn er risico's en mogelijke secundaire problemen. Deze verschillende stadia in het druggebruik vragen een verschillende en aangepaste benadering. Deze verschillende wijzen van benadering kunnen als functies omschreven worden. Er is de preventiefunctie (primaire en secundaire), de functie laagdrempelige hulpverlening, de functie consultatie en
94
de functie residentiële aanpak (crisiscentrum, Therapeutische Gemeenschap, P.A.A.Z., psychiatrische ontwenningsafdeling, ...).
PREVENTIE-AKTIVITEITEN
LAAGDREMPELIGE HULPVERLENING
AMBULANTE THERAPIE CONSULTATIE
RESIDENTIELE HULPVERLENING
tekening 1
Op tekening 1 is te zien dat deze functies als verzamelingen met een vendiagram omvat worden. Er zijn nog wel meer functies op dit veld te bedenken, maar ten behoeve van de overzichtelijkheid worden enkel de meest relevante functies weerhouden: preventie, laagdrempelige hulpverlening, consultatiefunctie, residentiële hulpverlening. Wanneer de verschillende diensten op het vlak van de drugproblematiek eveneens als verzamelingen met een vendiagram aangeduid worden is het duidelijk dat deze niet samenvallen met het vendiagram van één functie.
95
P
LH
MAT
AT C
RH
tekening 2
Wanneer het vendiagram van het M.A.T. ten opzichte van de verschillende functies gepositioneerd wordt (tekening 2) blijkt dat de grootste doorsnede deze is met de functie laagdrempelige hulpverlening. Er is verder een kleinere doorsnede met de preventiefunctie waarin bv. de activiteiten in scholen thuishoren. Er is een doorsnede met de consultatiefunctie. In deze doorsnede hoort het werk thuis met cliënten die langdurig begeleid worden met een meer therapeutische aanpak. Er is tenslotte een kleine doorsnede met de residentiële hulpverlening, daar waar er meegewerkt wordt aan intakeprocedures of daar waar een aanbod gedaan wordt naar de drop-out van bv. een Therapeutische Gemeenschap of een Psychiatrisch Ziekenhuis. Voor elke dienst of centrum kan een dergelijke oefening gemaakt worden.
96
P
LH
PREV. DIENST
AT C
RH
tekening 3
Voor een preventiedienst bv. ligt de grootste doorsnede uiteraard bij de preventie, maar is laagdrempelige hulpverlening niet uitgesloten (tekening 3).
97
LH
P
CGG
AT C
RH
tekening 4
Bij een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg zal de consultatiefunctie wellicht de hoofdactiviteit betekenen, maar zijn er doorsneden met preventie en laagdrempelige hulpverlening mogelijk (tekening 4).
98
MAT
P
CGG
tekening 5
Het wordt op die manier duidelijk dat een dienst, een centrum, een instelling niet in het keurslijf van één functie kan gedrongen worden. Wanneer de verschillende diensten (het M.A.T., een preventiedienst, een C.G.G.) tegenover mekaar gepositioneerd worden is het duidelijk dat diensten elkaar gedeeltelijk overlappen met als gevolg dat het wel erg druk wordt in sommige doorsnedes (tekening 5). 2.4.2.
Moeilijkheden bij samenwerking
Opdat een dergelijk systeem werkzaam zou zijn is een grote complementariteit enerzijds tussen preventiediensten en hulpverleningsdiensten en anderzijds tussen de verschillende hulpverleningsdiensten onderling noodzakelijk en moet er - wat de concrete werkzaamheden betreft - een gestroomlijnde samenwerking uitgebouwd worden. Wat deze samenwerking betreft, zegt Dr. S. Ansoms in de V.A.D.-berichten van augustus-september 1997 het volgende: "Er is behoefte aan een betere definiëring, wie doet wat, welke populatie komt best waar terecht. Men moet de cliënten beter tegemoet komen. Men moet binnen de hulpverlening meer inspanningen doen om de dispatching efficiënter te laten verlopen. Maar dan moeten de hulp99
verleners, huisartsen en anderen meer vertrouwd zijn met het hele spectrum van therapeutische mogelijkheden en moet de onderlinge differentiëring qua doelgroep en benadering ook duidelijk worden. Eén en ander betekent dat er, zowel in de traditionele hulpverleningssector als in de zogenaamde specifieke drughulp, meer werk gemaakt moet worden van doorverwijzing, samenwerking en netwerking. Wij moeten het bestaande optimaliseren." Het nut van wat Dr. S. Ansoms zo treffend verwoordt, wordt nergens binnen de hulpverlening - althans niet officieel - tegengesproken. Is niet iedereen een hevig voorstander van een vlekkeloze samenwerking, vindt niet iedereen dat overleg broodnodig is, is niet iedereen er heilig van overtuigd dat het belang van de cliënt centraal staat en dat daarom een goede dispatching en een vlotte doorverwijzing noodzakelijk zijn? Maar tussen woord en daad liggen er soms wetten en praktische bezwaren. Het welzijn van de cliënt, de goede samenwerking, het netwerk verliezen plots heel wat van hun belang wanneer het gaat om de eigen dienst, wanneer gesproken wordt over het afsluiten van convenants, over het halen van cijfers in het kader van R.I.Z.I.V.-conventies, over het vullen van lege bedden, ... Dit is natuurlijk voor een groot deel te wijten aan de chaos die de overheid op dit vlak zelf in de hand heeft gewerkt. Volgens de laatste telling zijn er in België momenteel vijftien verschillende Ministeries die zich voor de drugproblematiek op de één of andere manier bevoegd achten. Daarenboven hebben ze allemaal een eigen regelgeving ontwikkeld. Het spreekt voor zich dat dit de stroomlijning niet ten goede komt. Maar los van de begrijpelijke houding van "eigen dienst eerst" en de reflex van "wat we zelf doen, doen we beter", blijft het te betreuren dat op een veld, waar elke supplementaire werkkracht meer dan welkom is, er soms zo weinig constructief gewerkt wordt. Diensten stellen zich concurrentiëel tegen elkaar op in de plaats van complementair; er wordt nodeloos in dezelfde vijver gevist. Er worden ondanks allerlei overlegmomenten toch nog activiteiten ontwikkeld zonder enig voorafgaandelijk overleg met de sector. Men tracht soms cliënten, activiteiten en subsidies van elkaar af te snoepen. Residentiële settings werken met wachtlijsten terwijl er op andere plaatsen gelijkaardige bedden leegstaan. Sommige diensten en instellingen prefereren zelfs dat er niets gedaan wordt in plaats van dat de leemtes door een andere dienst zouden worden ingevuld. Het gaat zelfs zover dat de ene hulpverleningsdienst de andere voor de rechter sleept wegens oneerlijke concurrentie. Het drugpreventie en hulpverleningsveld lijkt soms een markt waar iedereen, de één al luidruchtiger dan de andere, de één ook al wat duurder dan de andere, zijn waar verkoopt. Uiteindelijk blijkt dat heel wat marktkramers hetzelfde produkt aan dezelfde kleine groep van mensen tracht te slijten. 100
Soms dringt na de zoveelste vergadering, na het zoveelste overleg, de conclusie zich op dat samenwerking een illusie is. Soms lijkt het dat 'samenwerking' niet meer is dan wat woorden in een discours zonder inhoud. 2.4.3.
Good practices van samenwerking
Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen aangaande samenwerking en netwerkontwikkeling. Op lokaal vlak zijn er intense samenwerkingsverbanden gegroeid in de verschillende steden van het arrondissement Leuven, wat tot nieuwe impulsen heeft geleid. Twee voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. Er is de oprichting van het laagdrempelig centrum 't Wit Huis in Diest in samenwerking met de v.z.w. Siddartha, het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg De Bleek, de zelfhulpgroep S.O.S. Verslaafd, het OCMW en de gemeentebesturen van Diest, Scherpenheuvel-Zichem en Bekkevoort. Het huis wil door instuifmomenten en een praktisch materiaal aanbod - de gasten kunnen er hun was doen en een douche nemen - het ontmoetingsvlak tussen gebruiker en drughulpverlener vergroten. Verder heeft het centrum de ambitie om de groepswerking, de zinvolle vrijetijdsbesteding, de atelierwerking stap voor stap verder uit te werken. 't Wit Huis wil zelfhulpgroepen van gebruikers en familieleden van gebruikers ondersteunen en stimuleren. Het centrum wil de gasten - indien mogelijk - laten doorstromen naar structuren die iets meer eisen en daardoor een schakel zijn in een heel netwerk. Een tweede voorbeeld van een gelukte samenwerking was het 'Preventie-ActieFilm-project'. Dit project kon ontstaan dankzij de sponsoring van de Lionsclub Kortenberg die een kunstveiling hield waarvan de opbrengst geschonken werd aan de stad Leuven. Vanuit Leuven werd deze opdracht door de stedelijke preventiedienst opgenomen. De preventiedienst is vervolgens op zoek gegaan naar mogelijke partners die een dergelijk project concreet wilden uitdenken, vorm geven en uitwerken. Deze partners werden het vormingscentrum v.z.w. ARKTOS Leuven en het Mobiel Ambulant Team Drughulpverlening. In de loop van het project kwam er heel wat concrete medewerking en sturing van de Stedelijke Sportdienst, het jeugdhuis Den Tube en van de wijkmanagers en buurtwerkers. Ook de ambulante jeugdwerkster van de stad Leuven heeft erg actief meegewerkt. Het project had de ambitie om te voorkomen dat jongeren de stap naar illegaal druggebruik zouden zetten en er was het streefdoel om de bestaande laagdrempelige hulpverlening de mogelijkheid te geven haar aanbod op een ongedwongen maar directe manier aan een risicogroep voor te stellen (preventie). Er werd voor geopteerd om voor en samen met de doelgroep concrete initiatieven uit te werken die een zinvolle vrije tijdsbesteding konden zijn (actie). Als concreet eindresul101
taat werd gekozen voor een film die zo veel mogelijk door de jongeren zelf gemaakt werd. Er werd gestreefd naar een behoorlijk eindprodukt alhoewel het hele proces dat hieraan vooraf ging minstens even belangrijk was. Er werden een aantal sociale wijken geselecteerd. In deze buurten waren er overlegcontacten met de wijkmanagers en werd er actief gezocht naar jongeren die wilden meewerken, via huisbezoeken en via zogenaamde 'recruteringsactiviteiten'. Het ging dan om bowling, schaatsen, graffiti, enz. In het totaal werden er ruim honderd zogenaamde 'maatschappelijk kwetsbare' jongeren bereikt waarvan er uiteindelijk een veertigtal actief meewerkten aan de produktiefase van de film. Deze jongeren kwamen uit verschillende buurten en werden bij elkaar gebracht om heel concreet rond de realisatie van de videofilm te werken. Ze hebben zelf de grote lijnen van het scenario aangegeven en er werd in kleine groepen gewerkt aan: acteren, decor, muziek, make-up, cameratechniek en public relations. Het eindresultaat, de kortfilm 'Over Tuig en D', werd op 26 juni om 20u in Studio 4 te Leuven vertoond voor een uitverkochte zaal met honderden belangstellenden uit de buurten zelf. Uit dit project konden een aantal lessen getrokken worden. Belangrijk in deze context was vooral de verfrissende vaststelling dat er enthousiast kon samengewerkt worden door diensten en mensen die men misschien niet onmiddellijk samen zou zetten en dat er door dat enthousiasme ook een nieuwe dynamiek tot stand kon komen.
2.5.
Besluit
Globaal beschouwd is het duidelijk dat het in het drugpreventie- en het drughulpverleningsveld, dat de laatste jaren erg gewijzigd is, niet altijd evident is om te weten wie wie is, wie wat doet en wie waar voor verantwoordelijk is. Om tot een geïntegreerde aanpak te komen is coördinatie en samenwerking hoe dan ook meer dan noodzakelijk. Daarom moet men blijven hopen - al is het soms tegen beter weten in - dat een degelijk overleg op hulpverleningsvlak met respect voor elkaars werking en met respect voor elkaars autonomie mogelijk moet zijn. Men moet blijven hopen dat er zeer concreet kan gewerkt worden rond het invullen van leemtes, rond het uittekenen van prioriteiten, rond het afspreken van doorverwijzingssystemen enz. Dat wil zeggen dat men moet blijven hopen dat er op coördinatievlak echt iets zal gebeuren en dat coördinatievergaderingen constructief kunnen zijn en niet enkel als verborgen agenda het angstvallig afschermen van het eigen territorium of het inperken van andermans territorium hebben. 102
Maar coördinatie is een noodzakelijke, doch geen voldoende voorwaarde om tot een goed geöliede samenwerking, om een netwerkstructuur uit te bouwen. De beste afspraken, de mooiste taakverdelingen, de prachtigste schema's alleen zijn onvoldoende om orde te scheppen in het drukke veld in de doorsnedes van de vendiagrammen (tekening 5). Het is even noodzakelijk dat de betrokkenen op het terrein, de veldwerkers zelf, steeds opnieuw bereid zijn om constructief samen te werken en steeds opnieuw bereid zijn om persoonlijke succesen ondergeschikt te maken aan het succes van het geheel, aan 'het algemeen nut'.
103
3.
NETWERKEN BINNEN PREVENTIE
Mevr. M. Staelens: preventiewerker Universitair Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg Leuven
3.1.
Inleiding
Sedert 1988 werden 10 preventiewerkers - 2 per provincie - toegewezen aan Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg en 2 coördinatoren aan de Vereniging voor Alcohol - en andere Drugproblemen. De coördinatie van deze 10 Vlaamse preventiewerkers wordt verzekerd door de V.A.D. Tussen de overheid en de C.G.G. en de V.A.D. zijn overeenkomsten afgesloten die de afstemming tussen het lokale werkterrein en de coördinatie op het niveau van Vlaanderen moeten regelen. Binnen de V.A.D. zijn er een aantal thematische werkgroepen waar voor verschillende sectoren van de samenleving strategieën, drugpreventiestrategieën uitgewerkt worden die dan in de regio door de plaatselijke preventiewerkers geïmplementeerd worden. De preventiewerkers van Vlaams-Brabant hebben elk hun arrondissement als werkingsgebied: het U.C.G.G. Leuven is werkgever voor de preventiewerkers (ondertussen 2 personen) van het arrondissement Leuven; het Psycho-sociaal centrum Primavera in Brussel herbergt de preventiewerker voor HalleVilvoorde en Nederlandstalig Brussel.
3.2.
Doelgroep
Preventie richt zich in feite tot de totale bevolking: iedereen is potentieel gebruiker en/of iedereen kan schade/problemen ondervinden als gevolg van druggebruik in zijn onmiddellijke omgeving, in de samenleving. De totale bevolking rechtstreeks bereiken is echter weinig haalbaar. Daarom richt preventie zich tot intermediairen, nl. sleutelfiguren, verantwoordelijken in de diverse maatschappelijke sectoren.
Deze werkwijze heeft volgende voordelen: 104
• • •
intermediairen hebben rechtstreeks contact met verschillende groepen in de samenleving; sleutelfiguren kennen de eigen doelgroep beter: ze kennen de taal (bv. van jongeren die naar het jeugdhuis komen), de gebruiken (bv. de bedrijfscultuur ), de noden en behoeften; ze kunnen dan ook op een veel efficiëntere manier, op het juiste moment en ingekaderd in hun respectievelijke dagelijkse werking aan preventie doen.
Volgende activiteiten worden als methodiek gehanteerd om de intermediairen en sleutelfiguren te benaderen: • overleg • vorming en training rond diverse aspecten in verband met het omgaan met drugproblemen, zoals het opmaken van een drugbeleid in een organisatie, het omgaan met een vermoeden van druggebruik, motiverende gesprekstechnieken, grenzen stellen, ... Deze trainingen worden uitgewerkt i.s.m. de V.A.D. en zijn er ten behoeve van de eerstelijnswerkers: bv. OCMW, C.A.W., huisartsen, leerkrachten, P.M.S., ... • coachen bij het uitwerken van een beleid of bij specifieke situaties • advies aan ouders, leerkrachten, studenten, ... • consult: o.a. via gespreksavonden met ouders van opgroeiende jongeren
3.3.
Doelstellingen
Wat vanuit preventie wordt gedaan is het proces begeleiden binnen een organisatie om tot een eigen beleid te komen: veel overleg plegen, bedrijven of groepen ondersteunen met vormingsprogramma’s en materiaal dat ter beschikking wordt gesteld om de verschillende doelgroepen te sensibiliseren. Vanuit preventie wordt m.a.w. niet gewerkt met de werknemers in een bedrijf; er worden geen info-vergaderingen of campagnes georganiseerd. Er wordt wel gewerkt met de leidinggevenden, personeelsdienst, bedrijfsgeneeskundige dienst, comité voor veiligheid en gezondheid, vakbonden, directie, ... Zij moeten een beleid uitwerken, een beleid dat past in de cultuur van het bedrijf en niet een dat algemeen geldend zou zijn voor geheel Vlaanderen. Preventiewerkers leveren geen kant en klaar beleid af dat overal en altijd kan worden toegepast. Elke school, elk jeugdhuis, elke instelling,... moet een eigen beleid uitwerken en toepassen. Onze taak bestaat erin dit proces te begeleiden. Twee pijlers staan hierbij centraal, nl. participatie en emancipatie. 105
3.3.1.
Participatie
Participatie wil zeggen dat de doelstellingen in overleg met de partner worden bepaald. Het is niet uitsluitend de overheid of het preventiewerk als zodanig die de doelstellingen en grenzen van een preventiebeleid bepalen. De sleutelfiguren uit de verschillende maatschappelijke sectoren: bv. opvoeders bijzondere jeugdzorg, psychologen en maatschappelijk werkers van de instelling bepalen hoever ze willen gaan in hun beleid, welke doelen ze willen realiseren. Als eerste stap wordt er dus onderhandeld om in samenspraak met de organisatie de doelen vast te leggen. De preventiewerker zorgt dan voor een procesbegeleiding op maat, aangepast aan die specifieke organisatie. 3.3.2.
Emancipatie
Het werken met sleutelfiguren beoogt ook dat de verschillende sectoren op lange termijn in staat zijn zelfstandig verder te werken. Dit gebeurt: • via training en ondersteuning om de sleutelfiguren deskundiger te maken zodat ze zonder onze ondersteuning met deelgroepen van de bevolking kunnen werken (bv. OCMW); • door sleutelfiguren te stimuleren (via overleggroepen, via coaching) om zich op hun beurt te richten op de emancipatie van hun doelgroep: training en ondersteuning om zelfstandige en verantwoorde keuzes te maken, aanleren van sociale vaardigheden (bv. leefsleutels), werken aan structurele veranderingen in hun leefomgeving (bv. beschikbaarheid van alcohol in het bedrijf beperken tot specifieke gelegenheden, voorzien van middagactiviteiten op de school).
3.4.
Communicatie tussen structuren
Om het belang van samenwerking bij preventie te kunnen verduidelijken is het nodig om voorafgaandelijk na te gaan hoe gebruik van genotsmiddelen leidt tot misbruik. Keith TONES (1986) heeft hiervoor een globaal model ontwikkeld waarin een reeks factoren gemeld worden die samen bepalen of een persoon al dan niet een drugprobleem zal ontwikkelen.
106
ONTSTAANSFACTOREN gezin
zorgensysteem kennis & opvattingen
persoonlijkheidsfactoren
vriendengroep PERSOON belangrijke derden
culturele factoren socio-economische factoren school
werk
wettelijk kader
Deze factoren staan niet los van elkaar maar zijn in werkelijkheid op complexe wijze met elkaar verweven. Het is de combinatie van verschillende van deze factoren die op een bepaald moment aanleiding kan geven tot een alcohol- of ander drugprobleem. Dit betekent dan ook dat preventie met deze verschillende factoren rekening zal moeten houden. Drugpreventie heeft dus zowel raakvlakken met gezondheid, onderwijs, welzijnswerk, justitie, tewerkstelling als vrije tijd, … Eénmalige initiatieven zullen zeker deze complexe samenhang van factoren niet kunnen beïnvloeden. Er zijn opeenvolgende interventies nodig, die gepland en gestructureerd moeten worden uitgewerkt. Een actiedag, een projectweek, zelfs een projectjaar, verandert het gedrag van mensen niet blijvend. Dit is wel waardevol als sensibilisering, maar het is zeer vlug vergeten. Pas wanneer regelmatig en geïntegreerd in de dagelijkse contacten op school, thuis en tijdens de vrije tijd, aandacht is voor alcohol - en druggebruik, kan op middellange termijn effect verwacht worden. Plannen en volhouden – in functie van de noodzakelijke continuïteit - zijn hier essentieel. Dit betekent dat samenwerking zich reeds vanuit deze vaststelling opdringt.
107
Een tweede goede reden om samenwerking uit te bouwen is de volgende: In het verleden zijn heel wat initiatieven rond drugpreventie opgestart vanuit verschillende domeinen en verschillende beleidsniveaus: binnenlandse zaken, gezondheidszorg, OCMW, J.A.C., B.J.Z. Deze verscheidenheid aan actoren, met verschillende doelstellingen, opdrachten en/of uitgangspunten doen de noodzaak aan lokale samenhang ontstaan willen de acties doeltreffend zijn en aangepast aan de lokale situaties. In het veld van het drugpreventiewerk zijn daartoe netwerken op verschillende niveaus gegroeid. Zowel in het intersectoriële als het sectoriële overleg worden de preventieactiviteiten van de gemeente of van de scholen op een gestructureerde en gecoördineerde wijze voor lange termijn gepland. 3.4.1.
Intersectorieel overleg
Hier zitten partners van diverse sectoren rond de tafel, zoals onderwijs, welzijn, jeugdwerk, gezondheid en politie. Dergelijk overleg is er op het niveau van: • de provincie: in functie van het ‘toezicht’ op de ontwikkelingen in het werkveld; • de lokale besturen: gemeenten, intergemeentelijk. De doelstellingen van dergelijk overleg zijn: • informatie-uitwisseling: bv. nieuwe initiatieven (toneel, lespakket); • signaleren van noden en hiaten: bv. aangepast materiaal voor BuSo (Buitengewoon Secundair Onderwijs); • het evenwichtig focussen van de sectoren in het kader van bepaalde activiteiten: bv. niet enkel initiatieven nemen ten aanzien van het onderwijs, doch ook het jeugdwerk viseren; • afstemmen van elkaars planning en visie: bv. vermijden dat in één week zowel een school als de K.W.B. (Katholieke Werklieden Bond) een ouderavond plant; • vorming van intermediairen: bv. gemeente organiseert een leefsleuteltraining voor leerkrachten; • éénvormige registratie van preventieactiviteiten, minimaal op provinciaal niveau en in overleg met de V.A.D. ook op Vlaams niveau. 3.4.2.
Sectorieel overleg
Naast het intersectoriële overleg vragen een aantal sectoren ook om een specifiek overleg binnen de sector zelf. 108
Zo is er in verschillende gemeenten een scholenoverleg ontstaan, waar de verschillende relevante partners aan deelnemen, zoals het P.M.S., het J.A.C. en een MAT-medewerker. In het verleden gebeurde het dikwijls dat scholen overdonderd werden door organisaties die allen preventie-initiatieven voor scholen kwamen aanbieden. Voor de schooldirectie was dit zeer chaotisch: wat is het verschil tussen al die projecten, welk initiatief is het beste voor onze leerlingen enz. Door de ontwikkeling van samenwerkingsvormen binnen netwerken is op dit terrein heel wat veranderd. Het preventieaanbod voor scholen wordt nu gepland door een werkgroep, die het voorstel voorlegt aan de directies zodat deze kunnen weten welke activiteiten ze het volgende schooljaar kunnen verwachten. Dezelfde werkgroep werkt de initiatieven ook uit, waarbij tussen de verschillende betrokken partners bekeken wordt wie welke deeltaak op zich zal nemen voor de uitvoering ervan. Een andere vorm van overleg die zich opdrong, is het overleg met de verschillende professionele preventiewerkers in een regio. Voor het arrondissement Leuven is in dit kader een regionaal preventieteam opgericht. Alle preventiewerkers – deze van de verschillende steden en gemeenten, deze van het Universitair Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg en het J.A.C., alsook medewerkers van het Mobiel Ambulant Team – nemen hieraan deel. De leden van dit overleg houden elkaar op de hoogte van de eigen activiteiten en werkwijzen, trachten de verschillende visies op elkaar af te stemmen en afspraken te maken omtrent preventiestrategieën naar het werkveld toe. Elke preventiewerker heeft zijn eigen achtergrond zonder specifieke vorming op het terrein van de preventie. Vandaar dat vanuit dit overleg wordt gezocht naar oplossingen voor praktische vragen en desgevallend gezamenlijk voorstellen worden uitgewerkt, die ieder in de eigen gemeente concreet realiseert.
3.5.
Voordelen van netwerken
3.5.1.
Voor de doelgroep
Samenwerken in een netwerkstructuur staat borg voor een totale aanpak: niet alleen het middel of de drugs wordt geviseerd, maar de verschillende samenhangende aspecten worden in hun totaliteit aangepakt (o.a. sociale vaardigheden). Intersectoriële samenwerking zorgt voor éénsluidende boodschappen. Wanneer organisaties los van elkaar werken brengt iedereen zijn eigen verhaal. Een gekend verhaal is dat over de 'Blue Star kleefzegeltjes' in de lagere scholen. Verschillende jaren kregen de preventiewerkers de meest uiteenlopende en tegen109
strijdige verhalen over deze nepbrieven. Voor de ontvanger was dit hoogst verwarrend: wie moet men immers geloven? De geloofwaardigheid van alle sectoren dreigt dan te moeten inboeten. Binnen de bestaande netwerken werd hieromtrent overleg gepleegd en afgesproken dat iedereen op een gelijkaardige manier zou reageren (er werd o.a. een brief opgesteld, waar iedereen gebruik van kon maken). Intersectoriële samenwerking stimuleert herhaling van preventieboodschappen. Hiermee wordt niet de zinloze herhaling bedoeld die uit gebrek aan samenwerking voortkomt. Zo hoort men jongeren terecht klagen dat ze in verschillende lessen steeds weer een uurtje over drugs moeten praten. Met dit soort herhalingen wordt alleen de tegenzin van de doelgroep opgewekt en is er geen positief effect. Herhaling van geïntegreerde boodschappen heeft echter wel effect. Indien de jongere zowel thuis en op school als in het jeugdhuis, met identieke boodschappen wordt geconfronteerd, is de kans dat deze bijblijven en hij/zij erover gaat nadenken, heel wat groter. Wanneer jongeren bovendien ervaren dat deze grenzen ook door volwassenen moeten gerespecteerd worden en ze horen en zien dezelfde boodschappen, zal dit ook voor hen meer aanvaardbaar zijn. De jongere krijgt bv. signalen in volgende situaties: • thuis uit het voorbeeldgedrag van zijn/haar ouders ziet hij/zij dat er geen alcohol wordt gedronken door diegene die moet rijden; • de risico's van alcohol in het verkeer worden op school berekend; • bij het verlaten van het jeugdhuis of de discotheek ziet hij/zij een alcoholtester staan; • de jongere krijgt de vraag van vrienden hoe hij/zij thuis geraakt na een avondje stappen. 3.5.2.
Voor de organisatie
Geïntegreerde boodschappen vragen in eerste instantie tijd om te investeren in deskundigheidsbevordering. Wanneer men de thematiek onder de knie heeft, kan de aanpak worden geïntegreerd in de normale werking; het wordt een eigen aanpak, volgens de eigenheid en doelstellingen van de desbetreffende sector en binnen de eigen grenzen. Indien het problemen betreft die men zelf niet kan aanpakken, verwijst men best door naar organisaties die daarin wel deskundig zijn. Voor de organisatie vraagt overleg en samenwerking een extra tijdsinvestering. Daartegenover staat dat door samenwerking gezamenlijk materiaal kan worden uitgewerkt (bv. globaal aanbod naar de scholen) en dat materialen onderling kunnen uitgewisseld worden wat globaal genomen veel efficiënter is dan wan-
110
neer iedereen alles zelf moet gaan uitvinden (bv. brochures voor jeugdhuizen en -verenigingen). Intersectoriële samenwerking is eveneens motiverend en leerrijk. Leren uit elkaars ervaringen brengt nieuwe ideeën en concepten met zich mee, een andere visie, ... Voorwaarde is uiteraard wel dat men hiervoor open staat. Intersectoriële samenwerking kan de organisatie van de dienstverlening en doorverwijzing ook veel efficiënter maken. Hierdoor komen mensen sneller op de juiste plaats terecht en wordt een kwalitatieve dienstverlening verzekerd.
3.6.
Voorwaarden voor een geslaagde samenwerking
3.6.1.
Kennis van het referentiekader van de verschillende partijen
Het referentiekader van politiediensten verschilt van dat van welzijnsdiensten. Dit is op zich geen probleem om samen te werken. Alleen ontstaan er problemen als men vooronderstellingen maakt van elkaars referentiekader en als men - zonder deze naar juistheid te toetsen - elkaar daarop gaat 'aanvallen', of irreële verwachtingen koestert. Daarom is het nodig dat de betrokken partijen van bij de start van een overlegsituatie voldoende tijd nemen om elkaars visie en uitgangspunten te leren kennen en te zoeken naar gemeenschappelijke kenmerken i.p.v. naar verschilpunten. 3.6.2.
Gedragen door de basis
Lokaal overleg mag niet alleen van bovenuit worden gestuurd, maar moet vnl. gedragen worden door de basis. Het gemeenschappelijk doel zal op de voorgrond moeten komen en de eigen belangen van de sector moeten naar de achtergrond schuiven. Daartoe is het nodig dat men: • 100% betrokken is bij het overleg, d.w.z. vanaf het niveau van doelformulering en prioriteitenkeuze tot het niveau van planning, implementatie en evaluatie. Dit betekent dat men niet wacht om een aantal partners te betrekken tot een initiatief reeds gepland en uitgewerkt is en de andere partij het voorstel enkel maar moet uitvoeren; • controle heeft op het verloop van het project; • gewaardeerd wordt voor inzet en inbreng: bv. bij een lokaal persbericht moeten de namen van alle partners vermeld worden.
111
Volgende aandachtspunten dragen hiertoe bij: • partners hebben elkaar nodig om een doel te bereiken én ze zijn zich hiervan bewust; één partner heeft bv. middelen die de andere niet heeft (deskundigheid, logistieke ondersteuning, mandaat bij de doelgroep), wat een bindende kracht vormt voor de groep; • grondige analyse van de huidige situatie teneinde de doelstellingen precies te bepalen: elke partner moet zich herkennen in de doelstelling, d.w.z. men moet – in samenwerking - een gedeelte van de eigen doelstelling kunnen realiseren (bv. het PMS kan op die manier instaan voor de begeleiding van leerlingen); elke partner zal dus ook voor zichzelf en de ander duidelijk moeten maken wat zijn doelstellingen zijn én de concrete engagementen om deze te bereiken. Om dit alles te kunnen waarmaken worden de doelstellingen best beperkt gehouden! 3.6.3.
Mandaat
Een mandaat kan op twee verschillende niveaus worden bekeken, nl. een mandaat om te coördineren (politiek niveau) en een mandaat vanwege de eigen organisatie en de sector. Zeker op lokaal vlak is het niet altijd even duidelijk wie - formeel gezien - het mandaat krijgt om een overleg te coördineren. Meestal is dit onder veldwerkers geen probleem. Een duidelijk mandaat dat door de verschillende overheden (federaal niveau, gemeenschapsniveau) en sectoren wordt erkend is echter essentieel om de coördinatie de nodige slagkracht te geven. Het gaat hier in se over de erkenning van het netwerk: erkenning van het eigen werk, werkt nu eenmaal motiverend. Individuele werkers die geen steun krijgen vanuit de eigen sector om zich in een samenwerkingsverband te engageren, verliezen vrij snel hun inzet en motivatie. Voor sommige deelnemers aan een overleg kan de druk van de caseload zo groot zijn dat ze regelmatig afwezig zijn op de overlegbijeenkomsten. Soms trekt hun team en/of werkgever het nut van 'vergaderen' voortdurend in twijfel. Zo geraken mensen vrij vlug gedemotiveerd om nog energie te steken in overleg. Op het niveau van de organisatie zelf vraagt samenwerken een reoriëntatie van het personeel. Kennis en vaardigheden m.b.t. intersectoriële acties is iets totaal anders dan beperkte sectoriële activiteiten ontwikkelen: bv. produktinformatie geven vergt andere vaardigheden dan samenwerken met mensen met verschillende visies en het opzetten van gezamenlijke initiatieven.
112
Soms speelt het probleem van onduidelijkheid m.b.t. het mandaat een belangrijke rol, nl. wie is nu de eigenlijke vertegenwoordiger van de dienst (bv. de rijkswacht vaardigt regelmatig andere mensen af). Ook de betrokkenheid verschilt soms sterk van afgevaardigde tot afgevaardigde. Op zich mag dit geen probleem zijn, doch dan is er wel een goede onderlinge communicatie en informatieoverdracht nodig. 3.6.4.
Flexibiliteit
Een netwerk is voortdurend in evolutie: • afhankelijk van noden en leemten op het terrein; • afhankelijk van aanwezigheid / motiveerbaarheid van de actoren; • afhankelijk van het vooropgestelde doel: bv. eerder gericht naar jeugdhuizen of bedoeld om een project in de buurt uit te werken. Dit kan betekenen dat een netwerk na verloop van tijd verdwijnt of van samenstelling verandert. Zo was preventie enkele jaren geleden zeer actief in de Bijzondere Jeugdzorg (verschillende vormingssessies en overleg). Na een aantal jaren waren de doelstellingen bereikt; de instellingen hadden de nodige vaardigheden ontwikkeld. Ze waren in staat een eigen beleid uit te tekenen en hadden een kader om problemen te hanteren. Het aanvankelijk opgerichte samenwerkingsverband was niet meer nodig en werd opgeschort. 3.6.5.
Nood aan voldoende 'werkende' partners
In een overleg is het noodzakelijk dat er voldoende mensen aanwezig zijn die ook kunnen investeren in de uitwerking van ideeën en voorstellen. Kleine gemeenten vinden vaak wel voldoende vrijwilligers om een overleg op te starten, maar missen de nodige sturing (van organisaties of professionelen) om de genomen initiatieven ook te kunnen uitwerken en uitvoeren. Dergelijk overleg kan dikwijls niet veel meer doen dan problemen aankaarten en dreigt een vroege dood te sterven. Vandaar dat er vanuit het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg in samenwerking met de provincie een project gestart is om kleine gemeenten o.a. de mogelijkheid te bieden om samen (intercommunaal) een lokaal beleid uit te werken.
3.7.
Bedenkingen en knelpunten
113
3.7.1.
Onevenwicht alcohol en illegale drugs
Illegale drugs is een in de media veel besproken thema. Het is zodoende nogal onpopulair om in een overlegsituatie de aandacht te vragen voor het thema 'alcohol'. Steeds weer opnieuw wordt dit thema weggeveegd ten voordele van het thema ‘drugs’, waarmee in feite enkel de illegale drugs worden bedoeld. Illegale drugs worden ook beschouwd als een politiek thema, wat resulteert in veel aandacht én veel middelen en dit in wanverhouding tot de alcoholproblematiek. Nochtans overstijgen alcoholproblemen sterk de illegale drugproblemen en verdienen ze dus zeker onze aandacht én overheidsmiddelen. Deze eenzijdige aandacht voor het illegale druggebruik maakt dat preventie vooral gericht is naar jongeren. Voor de jongere verliest preventie daardoor aan geloofwaardigheid. 3.7.2.
Veel nadruk op de drugproblematiek als criminaliteitsprobleem
Als gevolg van het (alweer politieke) thema 'onveiligheidsgevoelens bij de burger' wordt zeer veel nadruk gelegd op de drugproblematiek als criminaliteitsprobleem. Het gezondheidsperspectief is hierbij naar het tweede plan verhuisd. Soms 'vergeet' men zelfs überhaupt dat men 'drugproblemen' ook nog vanuit een ander kader dan een criminaliteitsvisie kan bekijken en dat centra dus doelstellingen als 'verhinderen dat mensen problemen krijgen met het gebruik' kunnen beogen in plaats van de doelstelling 'zorgen dat mensen geen drugs gebruiken'. Dit legt soms een hypotheek op de slaagkansen van een ‘geintegreerde aanpak en overleg’. Er is dus nood aan een globaal beleid waarbinnen de diverse aspecten van de drugproblematiek op een evenwaardige manier worden geïntegreerd. 3.7.3.
Zichtbare actie versus preventiestrategie op lange termijn
In de samenwerking tussen de veldwerkers, komen de visies en daaraan gekoppeld de strategieën van preventiewerkers (vooral van gemeenten) geregeld in conflict met de keuze van hun broodheren, die drugpreventie op de politieke agenda plaatsen en vragen om zichtbare acties. Zichtbare actie betekent dan meestal korte termijnacties zoals campagnes en voordrachten voor grote groepen. Deze acties trekken misschien wel de aandacht maar missen hun effect naar attitude- en gedragsverandering, wat door preventie tenslotte toch wordt beoogd.
114
115
DEEL IV: SAMENVATTING EN DISCUSSIE
OVERLEG TUSSEN PREVENTIE, CURATIE EN REPRESSIE : FICTIE ?
24 november 1997 : Samenvatting en discussie
116
Seminarienamiddag omtrent de drugproblematiek 24 november 1997 SAMENVATTING EN DISCUSSIE 13.30u 14.00u 14.05u
14.35u
15.45u 16.00u
Onthaal en koffie Verwelkoming Prof. Dr. J. Peuskens Voorzitter Overlegplatform G.G.Z. Vlaams-Brabant Kritische reflectie omtrent de vorige sessies Dr. C. Ansoms Medisch Directeur P.Z. Broeders Alexianen Tienen Moderator Panel Mevr. M. Geirnaert Directeur V.A.D. Brussel Dhr. K. Van Limbergen Vaste secretaris V.S.P.P. Brussel Dhr. W. Vermeiren Criminoloog/Maatsch. Ass. U.C.G.G. Leuven Prof. Dr. P. Igodt Diensthoofd Psychiatrie U.Z. K.U. Leuven Dhr. T. Jacobs Substituut Procureur des Konings Leuven Dhr. C. Dewinter Luit.-Kol. Generale Staf Rijkswacht Brussel (afwezig) + Gelegenheid tot vraagstelling vanuit het publiek Slotbeschouwing Dhr. L. De Witte Gouverneur Provincie Vlaams-Brabant Receptie
117
1.
KRITISCHE REFLECTIE INZAKE DE DRUGPROBLEMATIEK EN DE VERSCHILLENDE ACTOREN TERZAKE IN VLAAMSBRABANT
Dr. S. Ansoms: - Medisch Directeur van de Psychiatrische Kliniek der Broeders Alexianen te Tienen - voorzitter van de V.A.D.
1.1.
Inleiding
Tijdens de vorige 3 seminarienamiddagen heeft iedereen bij de voorstelling van de verschillende diensten in Vlaams-Brabant kunnen vaststellen dat onze provincie toch wel over een zeer uitgebreid arsenaal van mogelijkheden omtrent drugopvang en –begeleiding beschikt. Tegelijkertijd bleek evenzeer dat de betrokken actoren uit de verschillende sectoren elkaar echter niet zo goed kennen en dat er nog veel onduidelijkheid heerst over de identiteit, visie en werking van de diverse voorzieningen en diensten. Daarnaast is vastgesteld dat we op het terrein van de drugproblematiek te maken hebben met een veelheid aan structuren en bevoegdheden wat in de dagelijkse werking naar de doelgroep toe voor vele moeilijkheden zorgt die ons noodzaken en dwingen tot zorgvuldig overleg en samenwerking. Uit de evaluatieformulieren van de seminaries bleek tevens dat men behoefte heeft aan concrete richtlijnen om preventieprojecten af te stemmen op de diverse doelgroepen en aan duidelijke afspraken om de betrokken cliënten op een zo gepast mogelijke wijze doorheen het voorzieningenaanbod en de politionele/justitiële structuren te loodsen. De rode draad doorheen de seminaries bleek echter juist het gebrek aan en de moeilijkheden op het vlak van onderlinge communicatie te zijn. De cirkel is dus rond. De vraag is hoe we deze vastgestelde knelpunten kunnen omvormen tot concrete actiepunten voor het werkingsjaar 1998, zodat de huidige overlegen samenwerkingstendenzen zich op positieve wijze verder kunnen ontwikkelen. Als verwachtingen en vragen voor de toekomst dient tenslotte nog gesteld dat er behoefte is aan cijfermateriaal om de doelgroep te kunnen definiëren, de aard van de problemen en de geboden opvang. Er is ook informatie nodig omtrent de evaluatie van preventie- en hulpverleningsprogramma’s. 118
1.2.
De context en verschillende benaderingswijzen van het druggebruik
PREVENTIE
BEHANDELING
ONTSTAANSFACTOREN
GEVOLGEN
Omgeving P. Drug EXPER. ACTIEF Z. AFHANK. VERSLAVING
VRIENDEN/SCHOOL/OUDERS HULPVERLENERS INTERVENTIES
PREVENTIETEAM KLINIEK
HUISARTSEN DGGZ M. A. T.
Het centrale gegeven voor alle actoren op het domein van het druggebruik is het fenomeen van de individuele druggebruiker, wat als volgt kan worden samengevat: een geschiedenis van ontstaanselementen, een toxicomane evolutie en het probleem van de gevolgen. We moeten beseffen dat het eigenlijk niet om de drugs op zich gaat maar wel om mensen die op de één of andere manier drugs gebruiken. Binnen de wijzen waarop drugs worden gebruikt, zijn 3 belangrijke groepen mensen te onderscheiden: de experimenterende druggebruikers, mensen die meer systematisch drugs gebruiken - al of niet reeds met problemen, al of niet schoolgaand of in de buitenschoolse situatie – en de groep die duidelijk met afhankelijkheidsproblemen te maken heeft.
119
Daarnaast zijn er verschillende invalshoeken om het drugprobleem aan te pakken. Zo worden experimenterende druggebruikers vooral vanuit de preventie benaderd, gezien de ontstaansfactoren van het druggebruik in beschouwing worden genomen. Preventiewerkers hebben interesse voor de context van het initiële gebruik en de aard van het experimenteergedrag. Inhoudelijk beschouwd staat de pedagogische aanpak centraal. Wanneer gekeken wordt naar de gevolgen van het druggebruik en de verschillende stadia van afhankelijkheid, is de invalshoek deze van de hulpverlening. Bij meer systematisch druggebruik, waar de problemen in de context van het gezin en de school een aanvang nemen, is een meer orthopedagogische aanpak aangewezen. Diensten die met deze tweede groep van druggebruikers in contact komen zijn: de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, de Jongerenadviescentra, het Medisch Schooltoezicht en de P.M.S.-centra. Voor de groep mensen met afhankelijkheidsproblemen staat een heel gamma van specifieke drughulpverlening – zowel ambulant als residentieel – ter beschikking. Justitie is in feite de enige instantie die op alle momenten van deze toxicomane evolutie kan en moet interveniëren. Zowel op het vlak van preventie als op het vlak van hulpverlening zijn hiervoor een aantal aanknopingspunten, weliswaar in een andere terminologie. In het kader van het normbesef en de ontrading van druggebruik hebben de repressieve instanties een zeer sterk preventief effect. Repressie onder de vorm van straffen biedt heden heel wat mogelijkheden omtrent alternatieve tussenkomsten, gericht op hulpverlening. Een ander belangrijk gegeven is de overlapping tussen de rollen van de verschillende actoren. Waar houdt preventie op en waar begint de hulpverlening? Hoe kan bv. in een schoolsituatie het onderscheid gemaakt worden tussen zuivere preventie en vroegtijdige interventie? Dergelijke overlappingen zijn nog duidelijker wat betreft de tussenkomsten van justitie. De invalshoeken preventie, hulpverlening en repressie zijn gekoppeld aan een aantal bevoegdheden. In zoverre men de drugproblematiek beschouwt als een persoonsgebonden aangelegenheid, gaat het om een gemeenschapsmaterie. Wanneer de drugproblematiek in een ruimere maatschappelijke context wordt geplaatst – met o.a. het thema veiligheid -, ligt de bevoegdheid bij de Federale Overheid. Het persoonsgebonden en maatschappelijke karakter van de drugproblematiek zijn eveneens invalshoeken die in elkaar overvloeien. Dit gegeven brengt de dringende noodzaak van overleg met zich mee, waarvoor de laatste jaren reeds verschillende initiatieven zijn genomen, zoals bv. de oprichting van de Provinciale Drugplatforms en de LOGO’s.
120
Vooral de initiatieven vanwege het Ministerie van Binnenlandse Zaken hebben hiertoe nieuwe mogelijkheden gecreëerd, niet alleen op financieel gebied, maar ook om een verbreding van de aanpak van de drugproblematiek te realiseren. Wanneer hierbij rekening wordt gehouden met de onderlinge complementariteit tussen de betrokken actoren, kan dit een zeer grote verrijking zijn. Omgekeerd zijn hieraan toch wel een aantal risicofactoren verbonden. Er moet grondig nagedacht worden over de specifieke rol die de verschillende partijen bekleden, teneinde rolverwarring en overlapping van inspanningen te vermijden. Men dient eveneens waakzaam te zijn voor mogelijke contraproduktieve reflexen; het werkveld zou zich bv. moeten bezinnen over het gebrek aan overeenstemming van schadebeperkende strategieën met de traditionele algemene preventiestrategieën.
1.3.
Enkele bedenkingen ten aanzien van preventie
1.3.1.
Mogelijke preventiestrategieën
Vroeger werd gesproken in termen van primaire, secundaire en tertiaire preventie. De laatste jaren wordt echter geopteerd voor andere formuleringen. Zo wordt in plaats van primaire preventie gesproken over universele preventie, waarmee verwezen wordt naar de globale boodschap ten aanzien van de globale doelgroep. Als doelgroep wordt dan niet noodzakelijk de ganse bevolkingspopulatie bedoeld, doch wel de totaliteit van een specifieke groep zoals bv. de schoolgaande jeugd. Secundaire preventie richt zich selectief tot bepaalde risicogroepen – zoals bezoekers van mega-dancings, jonge werklozen enz. - en kan dus als selectieve preventie worden benoemd. Tertiaire preventie kan als begrip vervangen worden door indicatieve preventie, vermits bij deze doelgroep reeds een probleem aanwezig is, wat een indicatie is voor zeer specifieke tussenkomsten (bv. harm-reduction strategieën, een casus in een school waarvoor men hulp moet bieden). Dergelijke indeling van de verschillende preventiemodellen sluit aan bij het evolutieve karakter van het drugfenomeen. Uiteindelijk is druggebruik het resultaat van verschillende factoren: als uitgangspunt geldt een zekere kwetsbaarheid van de jongere, waarbij gedurende een zekere periode een traject wordt doorlopen dat al dan niet vastloopt in een drugprobleem. Preventiewerkers denken klassiek dat moet voorkomen worden dat men start met druggebruik opdat het patroon zich niet kan ontwikkelen. De realiteit van vandaag is 121
echter dat heel wat mensen drugs gebruiken en niet altijd op een problematische manier. Preventie dient zich dan ook te bezinnen over het voorkomen van de overgang tussen niet-problematisch of geïntegreerd druggebruik en drugmisbruik of afhankelijkheid. Deze materie wordt beter bekeken vanuit een pedagogische context, waar bij de begeleiding van jongeren in het kader van specifieke preventieacties oog moet zijn voor de interactie tussen de risicofactoren en de protectieve factoren. 1.3.2.
Mogelijke preventiekanalen
De media wordt als een belangrijk preventiekanaal beschouwd, wat niet altijd een gelukkige zaak is. Velen hebben de idee en stellen ook vast dat de mediakanalen in België niet altijd een constructieve rol spelen ten aanzien van de drugproblematiek. Men blijft immers gefixeerd op het rapporteren van meer sensationele zaken en conflicterende debatten met stellingen omtrent wat mag en niet mag. Dergelijke rapportages leiden tot verwarrende boodschappen en een soort van ‘trendsetterij’ in plaats van dat men bewust meedoet met een actieve preventiestrategie en bv. preventiecampagnes in scholen ondersteunt. De media blijven weliswaar belangrijk in verband met het stellen en zelfs het hardmaken van normen. Een ander preventiekanaal bestaat uit de gezinnen en de families. Momenteel worden nog te weinig inspanningen gedaan om ouders bij preventieactiviteiten (bv. binnen de scholen) te betrekken. Indien ouders wel betrokken partij zijn, blijft dit contact veelal beperkt tot het voorzichtig informeren. Tevens valt op dat ouders die dergelijke informatie het meest nodig hebben zelden van de partij zijn. Naar de toekomst toe is het nodig dat voor risicogezinnen aangepaste ouderprogramma’s met pedagogische begeleiding worden ontwikkeld. In de scholen wordt globaal genomen meestal gebruik gemaakt van een viertal strategieën: informatie over middelen en waarden, emotionele beïnvloeding, meer sociale beïnvloeding en het zoeken naar concrete alternatieven voor druggebruik. Enerzijds wordt vastgesteld dat vele mensen enorme inspanningen leveren en veel investeren in deze modellen van preventie. Anderzijds zegt men in de literatuur (Tobler, 1992) dat de 2 eerstgenoemde strategieën eigenlijk heel weinig effect hebben. De derde strategie heeft iets meer effect ten aanzien van cannabis of roken van tabak maar slechts in beperkte duur. Zelfs uit de evaluatie van prestigieuze programma’s in de V.S. (Ennett) waarbij de verschillende strategieën worden samengebracht, blijkt dat de effecten op het vlak van kennis, attitudes en zeker gebruik niet langer duren dan een jaar of zelfs minder. 122
1.3.3.
Resultaten en effecten van preventiestrategieën
Onze grote inspanningen op het vlak van preventie moeten in die zin wel gerelativeerd worden. Wanneer de universele boodschap zich beperkt tot uitleg en kennisoverdracht ten aanzien van produkten/middelen, komen we echt niet ver. Universele preventie dient zich bijgevolg te inspireren vanuit een algemene boodschap die kadert binnen een gezondheidspromotie in een meer algemene betekenis. Wanneer de verschillende strategieën gecombineerd worden is het effect immers groter en zal het effect ook langer duren. Alleen met dergelijke werkwijze kunnen resultaten geboekt worden. Ten aanzien van risicogroepen is het belangrijk dat vanuit deze algemene benadering wordt aangegeven welke specifieke preventieacties bij voorkeur voor deze doelgroep worden ondernomen. We moeten het aandurven om te denken in termen van de overgang voorkomen van gebruik naar afhankelijkheid. Tevens is het moment gekomen om de geleverde inspanningen te evalueren in functie van de bereikte resultaten. De community based approach of preventie via de lokale gemeenschap en het mobiliseren van structuren is een relevante methodiek of benaderingswijze om hieraan tegemoet te komen. Preventie ten aanzien van scholen bv. is weinig efficient, mede omwille van de onduidelijke en verwarrende boodschappen en het blijvende grote aanbod van diverse drugs. Wanneer dergelijke campagnes gekaderd worden in een globale strategie via de lokale leefgemeenschap worden betere resultaten bereikt. Dergelijke tussenkomsten mogen niet éénmalig zijn en moeten een intensief en langdurig karakter hebben. Hierbij moeten duidelijke boodschappen gegeven worden zonder steeds opnieuw te debatteren omtrent de meest elementaire punten. De negatieve effecten van onze debatcultuur worden te weinig in rekening gebracht. Toen het tijdschrift Humo een reeks artikels heeft gewijd aan de drugproblematiek en het politieke beleid hieromtrent, telefoneerden jongeren frequenter dan normaal naar De Druglijn met de vraag of druggebruik nu wel mag. Begrippen als gedogen en semi-legaliseren roepen nu eenmaal bepaalde verwachtingen op. Hetzelfde fenomeen doet zich voor ten aanzien van de methadoneprogramma’s, waarvan iedereen gelooft en verwacht dat dit de oplossing is voor alle mogelijke drugproblemen. 1.4.
Enkele bedenkingen ten aanzien van de hulpverlening
1.4.1.
Gedifferentieerde diagnostiek
123
Betreffende de hulpverlening kunnen bepaalde werkwijzen evenzeer verbeterd worden. In eerste instantie dient de hulpverlening meer aandacht te besteden aan een gedegen en een gedifferentieerde diagnose. Niet alle druggebruikers zijn immers hetzelfde; er zijn bv. enorme verschillen op het vlak van het stadium binnen het evolutieve proces waarin men zich bevindt. Tevens moet rekening worden gehouden met de therapietrouw van de cliënt en het probleem van de drop-out. Omtrent de comorbiditeit heeft men in de V.S. een evaluatie uitgevoerd bij 10.000 mensen, die in behandeling waren in diverse ambulante en residentiële settings. Bij 64 % van de respondenten was er sprake van een duidelijke psychiatrische comorbiditeit. Opvang en begeleiding van deze subgroep is duurder; men wordt meer geconfronteerd met herval of een dramatische afloop. 1.4.2.
Gedifferentieerde hulpverlening
Dit alles brengt met zich mee dat geen enkel therapeutisch model kan stellen dat zij het beste programma bieden voor druggebruikers. Er is oriëntatie en differentiatie in de hulpverlening nodig. Opvang van het sociaal netwerk van de gebruiker, terugvalpreventie en schadebeperking, kunnen niet ingelost worden door geïsoleerde therapeuten, zelfs niet door één centrum of instelling. Het is noodzakelijk dat hiervoor wordt samengewerkt, zodat kan gezorgd worden voor integratie en continuïteit, alsook voor netwerkstructuren. In de provincie Vlaams-Brabant zijn verschillende therapeutische settings voorhanden, zowel met ambulante als residentiële programma’s. De praktijk van de methadoneprogramma’s staat echter nog niet op punt. Er zijn medischpsychiatrische opvangmogelijkheden, er is een Therapeutische Gemeenschap en een crisisopvangcentrum. Ofschoon reeds lang geweten, ontbreekt er nog steeds een aangepaste opvang voor jongeren met drugproblemen. Globaal genomen zijn er voldoende mogelijkheden in de provincie, doch deze zouden naar de toekomst toe meer moeten renderen en professionaliseren o.a. door het uitbouwen van samenwerkingsmodellen. Inhoudelijk wordt te gemakkelijk van drughulpverlening gesproken, waarbij niet voldoende onderscheid gemaakt wordt tussen counseling, psychotherapie, psychosociale begeleiding en sociale ondersteuning. Bij counseling bv. staat de pragmatische aanpak centraal, waarbij men zich richt naar de externe factoren, de verschillende deelaspecten die bij het probleem een rol spelen, met de bedoeling de betrokkene zoveel mogelijk te ondersteunen in functie van een zo 124
groot mogelijke therapietrouw. Psychotherapie daarentegen biedt mogelijkheden zoals bv. cognitieve gedragstherapie, motivatiebevorderende gesprekken enz. Counseling en psychotherapie kunnen zodoende niet voor dezelfde persoon binnen eenzelfde periode worden toegepast.
1.5.
Enkele bedenkingen ten aanzien van justitie in relatie tot de hulpverlening
In verband met strafmaatregelen hoort men dikwijls uitspraken zoals ‘een druggebruiker hoort niet thuis in de gevangenis’. Dergelijke uitspraken zijn te simplistisch en ongenuanceerd, vermits gevangenisverblijf gekoppeld is aan criminele feiten/daden en niet enkel gerelateerd is aan het druggebruik. Het afhankelijkheidsprobleem zal waarschijnlijk in veel gevallen een belangrijke verontschuldigende factor zijn. We moeten echter uitgaan van de realiteit dat bepaalde daden botsen met het algemeen belang, zodat justitie maatregelen moet nemen. Het is inherent aan het drugprobleem dat men in de verschillende stadia die men doorloopt - het eerste gebruik, het beginnend gebruik, het probleemgebruik en bij verslaving heel gemakkelijk en om diverse redenen in contact komt met de justitiële instanties. Dit gegeven moet aangegrepen en beter benut worden om mensen gemakkelijker op weg naar de hulpverlening te brengen. Een confrontatie op zich is geen therapie, doch kan wel als een eerste stap worden beschouwd. Ofschoon een confrontatie onder dwang eerder weerstand dan ontvankelijkheid oproept, kan het ook de motivatie versterken. Vele mensen richten zich uiteindelijk tot de hulpverlening juist omdat de lijdensdruk te groot is geworden. Het is dan de taak van de hulpverlener om na te gaan of de problematiek kan geduid en geïnterpreteerd worden en of de motivatie kan aangewakkerd worden om iets aan de situatie te veranderen. In feite wordt juist vanuit de confrontatie met justitie gekozen voor een therapeutische opvang, waarbij de justitiële druk tegelijkertijd een controle is waardoor de therapietrouw vergroot. Een belangrijke voorwaarde tot succes is echter dat een oriëntatie naar de hulpverlening voor de betrokkene zinvol is; iemand die experimenteert met cannabis hoeft geen behandeling in een ontwenningscentrum te ondergaan. Bij elke concrete situatie moet verder gekeken worden dan het druggebruik op zich. De achterliggende problematiek moet van die aard zijn dat een therapie wenselijk en noodzakelijk is. Dergelijke beslissing of oriëntatie moet zo vlug mogelijk genomen worden, nauw aansluitend op de vaststelling van de feiten. 125
Wanneer de betrokkene na 11 maanden gevangenis tot de vaststelling komt dat hij verslaafd is en voldoende gemotiveerd is om een behandeling te starten, zoekt hij een excuus om minder straf te moeten uitzitten. De doorverwijzing naar de hulpverlening is niet vrijblijvend, vermits er een incident is waarop men zich kan baseren. De vorm en de inhoud van de therapie mag echter niet alleen vanuit justitie worden bepaald, anders wordt voorbijgegaan aan het delicate proces van de interactie tussen de therapeut en de cliënt. De communicatie tussen justitie en hulpverlening in verband met een doorverwijzing is een noodzakelijk iets en in beide richtingen niet vrijblijvend. Zonder wederzijdse communicatie is het de vraag of een doorverwijzing zinvol is en een kans op slagen heeft. Dit moeilijke punt mag – in het belang van de cliënt –niet uit de weg gegaan worden. Hiertoe moet een wederzijds vertrouwen groeien, wat door verschillende achtergronden en ervaringen niet eenvoudig is. Beide sectoren moeten veel leren van elkaar, wat niet vanzelf zal gaan en de nodige mislukkingen met zich mee zal brengen. Voor dergelijk proces dient men elkaar de nodige tijd te geven. Daarnaast dient ervoor gewaakt dat de hulpverlening niet alle problemen doorgeschoven krijgt; de hulpverlening kan niet overal een antwoord voor bieden. Voor sommige meer criminele problemen zal justitie zelf een aantal oplossingen moeten uitwerken. De financiële middelen voor de gezondheidszorgsector zijn te beperkt om plots een grote groep cliënten van justitie te kunnen overnemen.
126
2.
THEMATISCHE BESPREKING VAN DE GEÏNVENTARISEERDE KNELPUNTEN
2.1.
Inleiding
Op de laatste dag van de seminariereeks is een panel samengesteld met telkens 2 deskundigen uit de 3 sectoren preventie, curatie en repressie. Ter inleiding van de discussie met het publiek zijn aan hen drie stellingen voorgelegd. Hierbij worden de aangebrachte knelpunten van de vorige sessies geïnventariseerd en concreet voorgesteld.
Mevr. M. Geirnaert: directeur V.A.D. Brussel Dhr. K. Van Limbergen: vaste secretaris V.S.P.P. Brussel
Dhr. W. Vermeiren: maatschappelijk assistent en criminoloog U.C.G.G. Leuven Prof. Dr. P. Igodt: diensthoofd psychiatrie U.Z. K.U. Leuven
Dhr. T. Jacobs: substituut parket procureur des Konings Leuven Dhr. C. Dewinter: luitenant-kolonel Generale Staf Rijkswacht Brussel
127
2.2.
Thema 1: Motivatie van de cliënt versus vrijwillige / ver plichte hulpverlening
Intrinsieke motivatie en vrijwillige hulp = een utopie ?
128
THEMA 1 MOTIVATIE VAN DE CLIENT VERSUS VRIJWILLIGE/VERPLICHTE HULPVERLENING Motivatiebevordering bij mensen met afhankelijkheidsproblemen, psychotherapeutische behandeling en terugvalpreventie, gaan hand in hand. Een druggebruiker die expliciet ‘intrinsiek’ gemotiveerd de eerste stap naar de hulpverlening zet, is een zeldzaamheid. Indien de betrokkene iets aan zijn/haar situatie wil veranderen, is er meestal sprake van een ‘externe’ motivatie. Het begrip ‘vrijwillige hulpverlening’ is dus zeer relatief, wetende dat de omgeving van de betrokkene (ouders, school, werkmilieu) of de justitiële diensten hem/haar ertoe aanzetten of moreel verplichten (met een stok achter de deur) om hulp te aanvaarden en ‘iets’ aan het probleem te gaan doen.23 Belangrijk is dat de verschillende betrokken actoren (hulpverlening en justitie) zich bewust worden van de nood aan het evenwicht tussen het belang van de samenleving en het individueel belang van de betrokken cliënt. Beide sectoren dienen samen - ieder vanuit hun invalshoek en met respect voor elkaars eigenheid en functionaliteit - te handelen in het belang van de individuele cliënt.
STELLING: intrinsieke motivatie en vrijwillige hulpverlening = een utopie Vragen: • Stemt u ermee in dat niet alleen de maatschappij, doch ook de cliënt zelf er baat bij heeft dat de verschillende mogelijkheden van de strafrechtsbedeling optimaal worden benut en individueel worden toegepast? Of niet? • Bent u van mening dat dergelijk ‘creatief beleid’ van de parketten slechts mogelijk is, wanneer daar een gedifferentieerd en gespecialiseerd zorgaanbod tegenover staat? Of niet? Moeten er bovendien specifieke zorgcircuits worden uitgebouwd voor afhankelijkheidsproblemen en forensische psychiatrie? Of niet?
23
Uit een recent (weliswaar beperkt) onderzoek in het kader van een licentiaatsthesis blijkt dat
in de T.G. De Spiegel over een periode van 9 jaar de groep cliënten met en zonder justitiële druk een vrij gelijk profiel vertoont wat betreft b.v. gemiddelde verblijfsduur en de wijze van ontslag. Het aantal bewoners dat afhaakt tijdens de eerste 3 maanden ligt lager bij de groep met justitiële druk; het aantal betrokkenen dat het programma volledig afwerkt ligt hoger bij de groep met justitiële druk. 129
• Is het wenselijk - in navolging van het protocolakkoord tussen het Ministerie van Justitie en van de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de daderhulp - dat er concrete afspraken worden gemaakt tussen de parketten en de hulpverleningsvoorzieningen opdat de verschillende alternatieve strafmaatregelen voor druggebruikers (waaronder de praetoriaanse probatie) meer en ook effectief worden toegepast om op die manier een specifieke doelgroep met een zekere ‘justitiële’ druk in contact te brengen met (en te houden in) de hulpverlening? Of niet?
Thema 1 handelt over de motivatie van de cliënt versus vrijwillige verplichte hulpverlening. De hulpverlening laat zich niet gemakkelijk/graag in met mensen die zogezegd onder dwang - wat hieronder ook moge worden verstaan – doorverwezen zijn om te starten met een therapeutisch proces. Dit heeft voor een groot stuk te maken met enkele principes die de hulpverleners a priori belangrijk vinden. Motivatie wordt – vanuit een psychotherapeutische benadering - aanzien als een essentiële voorwaarde om doorheen het therapeutisch veranderingsproces te geraken. Je kan moeilijk mensen werkelijk tegen hun wil in veranderen. Toch wordt de vraag gesteld of echte motivatie niet moet gerelativeerd worden. Wordt motivatie veelal door externe factoren bepaald (= extrinsieke motivatie) of is er bij druggebruikers ook sprake van intrinsieke motivatie? Is het realistisch van verslaafde mensen te verwachten dat zij vrijwillig – uit eigen overweging – de stap zetten naar de hulpverlening? Volgens Prof. Dr. P. Igodt moet men twee gebieden onderscheiden: enerzijds de drugproblematiek bij mensen zonder achterliggende psychopathologie en anderzijds het drugmisbruik als medisch-psychiatrisch probleem. Bij de eerste groep is er enkel sprake van een juridisch strafrechterlijk probleem, zodat deze geen nood hebben aan specifieke hulpverlening. De tweede groep heeft te maken met een duaal-problematiek. In de loop van de jaren heeft men zich vanuit de hulpverlening meer en meer gerealiseerd dat er een heel sterke binding is tussen ernstige psychiatrische pathologie en daaropvolgend misbruik van middelen en uiteindelijk ook drugmisbruik, ook comorbiditeit genoemd. In de V.S. bv. is het druggebruik bij schizofrenen een enorm probleem geworden. Ook mensen met stemmingsstoornissen, met angststoornissen, gebruiken meer en meer middelen, wat leidt tot misbruik. In de mate dat het verslavingsproces nog niet te ver gevorderd is en er nog geen sprake is van negatieve maatschappelijke consequenties, kan de Geestelijke Gezondheidszorg zijn taak ten aanzien van deze groep opnemen.
130
Tussen beide groepen situeert zich natuurlijk een grijze zone. Ook psychiatrische patiënten kunnen uiteindelijk geconfronteerd worden met het juridische circuit. In het algemeen moet drugverslaving aanzien worden als een chronische problematiek, die een grillig verloop kent met opstoten en remissies. De hulpverleningssector moet opletten niet de illusie te hebben dat zij mensen kunnen ‘genezen’. Drugmisbruik en afhankelijkheid zijn levenslange problemen, waarbij het gebrek aan motivatie een deel van het probleem is. Dit geldt voor de meeste psychiatrische aandoeningen. Coërcitie of dwang heeft ten aanzien van de bedoelde doelgroep in se een motivatiebevorderend effect. Eén van de grote uitdagingen voor de toekomst van de Geestelijke Gezondheidszorg is de toename van de comorbiede problematiek. Vermits de drugproblematiek in deze context tegelijkertijd een maatschappelijk probleem is, is het een utopie te denken dat de hulpverlening voor deze groep pasklare antwoorden kan formuleren. Langdurig druggebruik leidt tot persoonlijkheidsstoornissen, maar kan ook ontstaan op basis van persoonlijkheidsstoornissen. Tegelijkertijd is bij deze doelgroep sprake van feiten en delicten, zodat de samenwerking tussen hulpverlening en justitie heel duidelijk zal moeten zijn. We moeten in de toekomst gaan werken met contracten, waarin de onderlinge taakverdeling helder moet worden weegegeven. • De opdracht van de hulpverlening bestaat erin een duidelijke diagnose te stellen, of beter gezegd een assessment: wat kan wel en wat kan niet behandeld worden. Een hulpverlener moet de ruimte hebben om te kunnen zeggen dat een bepaald probleem ‘onbehandelbaar’ is. Voor dergelijke specifieke casussen moet justitie zelf aangepaste oplossingen aanreiken. • Er moet eveneens een kader worden geschetst waarbinnen therapie mogelijk is en waarbij tevens de nodige communicatieafspraken ten aanzien van justitie worden gemaakt. Dergelijk contract moet m.a.w. een prestatieverbintenis inhouden. • De betrokken cliënt moet hierover duidelijk geïnformeerd worden: enerzijds is er de therapeutische relatie tussen de cliënt en de hulpverlener, anderzijds is er sprake van een derde partner, nl. justitie, die toekijkt. Het verslavingsproces is immers dermate geëvolueerd dat justitie als betrokken partij op een bepaald moment niet meer kan uitgeschakeld worden. (Prof. Dr. P. Igodt) Algemeen beschouwd is er in vele gevallen sprake van een verwevenheid tussen een psychiatrische problematiek, drugproblemen en juridische problemen. Deze verwevenheid brengt de noodzaak van een gemeenschappelijke benadering met zich mee, waar het element dwang duidelijk deel van uitmaakt.
131
In deze context is assessment een ruim begrip waarbij de hulpverlening – naast het stellen van de diagnose - gegevens omtrent de voorgeschiedenis (in de zin van feiten en geweldpleging) verzamelt en inschat wat de risicofactoren zijn voor acting-out gedrag enz. Dergelijke informatie heeft een prognostische waarde die mee opgenomen moet worden in het therapeutisch plan van de betrokkene. Juist voor de groep mensen met een gerechtelijk verleden en een psychiatrische component in het probleemgedrag hebben nood aan een ruime assessmentbenadering. Bij deze subgroep stelt zich vooral de vraag naar het risico voor recidive. De hulpverlening schiet dikwijls tekort wat betreft het expliciteren van de mogelijke risicofactoren. Deze worden ook onvoldoende gemeld aan de justitiele instanties. Ik pleit ervoor dat de hulpverlening en justitie vooral omtrent deze doelgroep onderlinge contracten afsluiten waarbij beide partijen zich engageren om bepaalde prestaties of inspanningen te leveren in de hoop dat ook de verwachte resultaten worden bereikt. In functie van deze contracten is het belangrijk dat de hulpverlening continu evalueert wat er in de therapie gebeurt met welk effect. Tenslotte wordt via dergelijk contract ook een duidelijke boodschap naar de cliënt in kwestie geformuleerd. (Prof. Dr. P. Igodt) In de context van het motivatieprobleem moet volgens Dhr. W. Vermeiren de focus van de gebruiker eigenlijk verruimd worden naar de betrokkenen uit de omgeving van de gebruiker, nl. de ouders, de partner enz. In geval van chronisch drugmisbruik heeft ook de omgeving nood aan steun en begeleiding. Ook de verschillende geledingen zoals de politie, de rijkswacht, de eerstelijnshulpverlening willen helpen, doch staan dikwijls machteloos. Toch hebben zij vanuit hun rol en positie een belangrijk aandeel in het stimuleren van de motivatie van de betrokkene om iets aan zijn situatie te willen veranderen. Anderen zijn dus vaak meer gemotiveerd dan de gebruiker zelf. Motivatie is meer aanwezig in de menselijke omgeving van de druggebruiker en moet meer als hefboom, als middel worden gebruikt om de betrokkene verder op weg te helpen. De combinatie van dwang en motivatie is niet noodzakelijk contradictorisch. Veel hangt af van hoe een doorverwijzing van politie naar hulpverlening – bv. in het kader van de procedure van het Therapeutisch Advies in Leuven - wordt voorgesteld op het ogenblik dat de gebruiker met politie of rijkswacht in contact komt. In het eerste gesprek tussen de hulpverlener en de cliënt kan daar vrij gemakkelijk van losgekomen worden. Ofschoon er sprake is van een voorafgaandelijke overeenkomst tussen hulpverlener en cliënt en de verplichting niet echt wegvalt, tracht de hulpverlening mensen te laten kiezen om een gesprek al dan niet verder te zetten. Er wordt naar gestreefd dat mensen voor 132
zichzelf kiezen om een verder gesprek te voeren. Hierdoor haakt een deel van de doorverwezen cliënten natuurlijk wel af. Motivatie en motivatiebevordering moeten eigenlijk als een proces worden beschouwd met groeimogelijkheden. Het hoeft geen probleem te zijn dat het vertrekpunt van dit proces in bepaalde gevallen dwang is. Het Therapeutisch Advies biedt in zekere zin een kader waarbinnen mensen hun verhaal kunnen vertellen wat elders niet altijd mogelijk is. Het aspect van vertrouwen vanwege de hulpverlener is hierbij gegarandeerd. Bij dergelijk gesprek wordt niet uitgegaan van de feiten of de veroordelingen; de cliënt wordt niet als een misdadiger beschouwd. Een ander voordeel is dat het gesprek ook niet gefocused wordt op het druggebruik. Mensen gaan over heel andere zaken praten, zodat het druggebruik dat eigenlijk de aanleiding vormde voor de doorverwijzing naar de hulpverlening slechts een marginaal aspect vormt in de ganse context van de betrokkene. Toch mag niet vergeten worden dat het Therapeutisch Advies van alle mogelijke maatregelen en procedures wel de meest vrijblijvende is voor de cliënten. (Dhr. W. Vermeiren) Tenslotte is het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen datgene wat zich voorafgaand aan het vonnis afspeelt en hetgeen nadien komt. Een parketmagistraat kan in principe alleen maar ingrijpen in het proces dat de terechtzitting voorafgaat. Hierbij wordt nagegaan welke feiten er precies gepleegd zijn, hoe zwaar die feiten wegen, of er derden benadeeld zijn enz. Indien het een druggebruiker betreft die heel wat inbraken heeft gepleegd, is het minder aangewezen dat de persoon in kwestie volledig overgelaten wordt aan de hulpverlening. Er zijn immers derden bij betrokken die schadevergoeding vragen, zodat de zaak wel moet voor de rechtbank komen. Bij de dergelijke zaken is de parketmagistraat natuurlijk verplicht de klassieke procedures zijn gewone gang te laten gaan. Wanneer het enkel gaat om iemand die drugs gebruikt zonder zich daarbij te buiten te gaan aan druggelieerde misdrijven of dealen, heeft de parketmagistraat een grotere handelingsvrijheid binnen de richtlijnen waartoe hij/zij gehouden is. Op het moment van de strafuitvoering – wanneer de feiten zijn vastgesteld en het recht heeft geschied – kan er gepraat worden over het richting geven van de strafuitvoering en de specifieke vorm ervan. In dergelijke situaties beschikt men hedentendage over een aantal mogelijkheden. De zaak kan afgesloten worden met een minnelijke schikking, eventueel via een politiedienst of via persoonlijk contact. Meestal echter beschikt men niet over de tijd om de betrokkene door te verwijzen naar de hulpverlening of via strafbemiddeling en praetoriaanse probatie aan te zetten tot het gebruik van één van de diverse hulpverleningsmogelijkheden. (Dhr. T. Jacobs) 133
Niemand van de aanwezigen is de mening toegedaan dat samenwerking tussen justitie en hulpverlening principieel niet kan. Als conclusie van de eerste stelling zegt Dr. S. Ansoms de 3 sectoren akkoord zijn dat - mits een aantal condities en procedures – de opportuniteit van de confrontatie van de druggebruiker met justitie moet omgevormd worden tot een therapeutisch gebeuren, zodat deze doelgroep niet alleen gestraft wordt doch tevens een meer hoopvol perspectief krijgt aangeboden.
134
2.3.
Thema 2: Communicatie tussen structuren versus beroepsgeheim
Schoenmaker blijf bij je leest of samen = meer + beter ?
135
THEMA 2
COMMUNICATIE TUSSEN STRUCTUREN VERSUS BEROEPSGEHEIM Communicatie tussen 2 partijen speelt zich af op 2 niveaus: enerzijds zijn er de formele afspraken en richtlijnen op het beleidsniveau; anderzijds is er de concrete samenwerking op het werkterrein. Soms blijven de afspraken op beleidsniveau dode letter en verandert er in de praktijk weinig of niets. Omgekeerd kunnen op het werkveld goede samenwerkingsvoorbeelden bestaan, ook los van enige regelgeving, b.v. tussen de politiedienst en het O.C.M.W. van Machelen. Verticale communicatie is dikwijls de grote onbekende in de organisaties en voorzieningen. Daarnaast hangt veel af van de betrokken personen en het wederzijds respect voor elkaars standpunten. Fundamentele principes, zoals b.v. het beroepsgeheim, dienen echter vertaald te worden naar haalbare doelstellingen vanuit een pragmatische ingesteldheid, zonder daarom afbreuk te doen aan de oorspronkelijke uitgangspunten. STELLING: schoenmaker blijf bij je leest of samen = meer + beter? Vragen: • Is het rigied en ongenuanceerd vasthouden aan een absoluut medisch en juridisch beroepsgeheim steeds in het voordeel van de cliënt? Of juist niet? • Op welke manier kunnen haalbare en concrete afspraken gemaakt worden rond de pragmatische toepassing van het medisch en gerechtelijk beroepsgeheim, zodat de cliënt hierbij geholpen wordt en zijn rechten toch niet worden geschonden? • Kan er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen inhoudelijke informatie en louter ‘vormelijke/formele’ informatie, opdat de continuïteit van het hulpaanbod en de opvolging van het dossier van de cliënt - voor alle betrokken partijen - bevorderd worden? Of niet? • Is het wenselijk/noodzakelijk om verschillende communicatie-afspraken te maken, naargelang het ‘statuut’ van de cliënt? Of juist niet?
136
Er is een principiële consensus bij de drie structuren om de samenwerking tussen hulpverlening en justitie via vooraf goed afgesproken procedures uit te bouwen. Zowel vanuit hulpverlening als vanuit justitie wordt – in het belang van de cliënten - gepleit voor samenwerking. Bij de concretisering hiervan stelt zich echter een belangrijk nevenprobleem, nl. de noodzaak aan communicatie tussen hulpverleners en justitie. Samenwerking is echter maar mogelijk wanneer er een bepaalde vorm van communicatie is die dit samenwerken eigenlijk rendabel kan maken. De meningen hieromtrent zijn zeer verdeeld; het wordt zodoende belangrijk geacht om een aantal standpunten duidelijk te formuleren en te expliciteren. Eén van de meest moeilijke thema’s dat hiermee verband houdt is het beroepsgeheim met alle goede bedoelingen van het beschermen van de privacy en de heiligheid van de individuele relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Uitgaande van de eensgezindheid omtrent het belang van de onderlinge samenwerking kan gesteld worden dat alle betrokken partijen hierbij hun eigen verantwoordelijkheid hebben, ook aangaande de toepassing van het beroepsgeheim. Bij de hulpverlening wordt wel degelijk de verantwoordelijkheid en het beslissingsrecht gelegd om te oordelen wanneer hulp nodig is en wanneer niet. Hetzelfde geldt voor justitie die de verantwoordelijkheid heeft om de spreekwoordelijke stok achter de deur al dan niet te gebruiken, wanneer zij dit werkelijk nodig achten. Wanneer van deze stellingen uitgegaan wordt, wordt duidelijk dat vanuit het beroepsgeheim dus evenzeer kan gezegd worden dat ‘het voor de maatschappij nu ook te ver gaat’, zodat men zijn verantwoordelijkheid moet nemen. In deze context kan dus gesteld worden dat het algemene belang primeert boven het individuele belang. Vanuit de hulpverlening moet men gaan beseffen dat ze niet alles zelf kunnen oplossen, zeker niet wanneer de begeleiding op vrijwillige basis moet gebeuren. Soms is het inderdaad noodzakelijk dat er niet op een vrijwillige basis gewerkt wordt. Het toepassen van een beschermingsmaatregel (gedwongen opname) om hulp afdwingbaar te maken is in vele gevallen te vergaand, zodat de noodzaak van tussenoplossingen zich voordoet. De hulpverlening moet zich een zekere reflectie eigen maken om bij elke casus de vraag te stellen: wat zijn de antecedenten, welk gevaar is er potentieel aanwezig. Hulpverlening zou hieromtrent signalen moeten geven ten aanzien van justitie om begeleiding afdwingbaar te maken in dien dit nodig en wenselijk is. Hoe dergelijke samenwerking moet verlopen, zal verder uitgewerkt moeten worden. Het beroepsgeheim is – volgens Prof. Dr. J. Casselman - effectief een knelpunt binnen het brede veld van informatie-uitwisseling tussen hulpverlenende voor137
zieningen en verschillende geledingen van het gerechtelijk apparaat. Het thema van het beroepsgeheim is een belangrijk onderwerp, niet om zich achter weg te verschuilen doch juist om die moeilijke samenwerking op een positieve manier op gang te krijgen. Klassiek heeft men vanuit de hulpverlening nogal de neiging om een heel extreem standpunt in te nemen en in geval van doorverwijzing aan derden niets te zeggen over de inhoud van de therapie, tenzij eventueel of iemand al dan niet regelmatig naar de afspraken komt. Het gerechtelijk apparaat stelt natuurlijk dat zij - wanneer het risico en het gevaar voor de samenleving groot is – toch op tijd verwittigd moeten worden dat er zich moeilijkheden aandienen. Men wenst in feite meer informatie dan het gegeven of iemand al dan niet therapie volgt. De hulpverlening vergeet zeer dikwijls dat – indien zij zich altijd en absoluut tegenover elke cliënt zo opstelt dat men principieel geen informatie doorgeeft – er voor de cliënt zelf problemen kunnen ontstaan. Een hulpverlener kan zijn cliënt soms beter helpen om bv. een positieve juridische beslissing te bekomen wanneer iets meer gezegd wordt dan of hij al dan niet naar de afspraak is gekomen. Omgekeerd kan in andere situaties ook verdedigd worden dat een hulpverlener niet zo maar in detail treedt over de inhoud van de therapie. Het risico bestaat dat beide sectoren een zeer extreem standpunt gaan/blijven innemen. Men vergeet dat een hulpverlener – in samenspraak met zijn cliënt – toch bepaalde informatie kan doorgeven. De hulpverlener kan en mag duidelijk met de cliënt bespreken, dat het in het eigen voordeel van de client is om bepaalde gegevens mee te delen. Een ander belangrijk gegeven is het juridisch kader waarbinnen iemand ‘verplicht’ wordt doorverwezen naar de hulpverlening. Het Therapeutisch Advies is een oriëntatie naar de hulpverlening met een weinig verplichtend karakter. Het andere uiterste, nl. de hulpverlening onder effectieve dwang zijn het interneringsstatuut en de gedwongen opname. Alle andere juridische statuten, waarvan er vele nog niet goed gekend zijn binnen de strafrechtsbedeling en dus slechts in beperkte mate worden toegepast, situeren zich hiertussen. Het probleem dat zich bij de minst dwangmatige hulpverleningsvormen stelt, is dat deze statuten ook in veel mindere mate zijn vastgelegd in wetgeving. Hulpverleners moeten leren kijken naar het statuut waaronder iemand wordt doorverwezen en weten welke wetgeving daarover bestaat. Wanneer een hulpverlener een geïnterneerde in behandeling neemt, moet hij/zij zich bewust zijn van het engagement dat hiertegenover moet staan. Bij strafbemiddeling daarentegen zijn dergelijke communicatieafspraken niet in de wetgeving geregeld. In deze context kan door de hulpverlening niet gesteld worden dat men ten aanzien van alle cliënten een heel strikt en absoluut standpunt kan innemen. Enerzijds kan de hulpverlening in het belang en in samenspraak met de cliënt wel relevante gegevens aan justitie doorgeven; anderzijds moet de hulpverle138
ning rekening houden met het juridische statuut van de cliënt: voor bepaalde statuten is de informatie-uitwisseling immers wettelijk geregeld, voor andere statuten niet. Prof. Dr. P. Igodt treedt zijn collega hierin bij door te stellen dat we evolueren naar een gedeeld beroepsgeheim. Eén van de belangrijke condities om dit te kunnen waarmaken is het wederzijds vertrouwen tussen de beide betrokken partijen die dit beroepsgeheim delen en hun verantwoordelijkheid hieromtrent. Hierbij doen zich twee problemen voor. Vanuit justitie is er een wantrouwen dat de hulpverlener via zijn beroepsgeheim de cliënt zodanig beschermt dat hij eigenlijk via zijn bescherming de maatschappij nadeel berokkent. Dit wantrouwen zou moeten kunnen opgeheven worden doordat justitie erop leert vertrouwen dat de hulpverlener dit niet systematisch doet. Eén van de fouten uit het verleden is dat de hulpverleners dit vaak teveel hebben gedaan, dikwijls vanuit een eigen ongenoegen ten opzichte van maatschappelijke en justitiële structuren. Hulpverleners hebben het ook moeilijk met het beroepsgeheim omdat ze bang zijn om fouten te maken, vooral ten opzichte van de Orde van Geneesheren (Dr. S. Ansoms). Omgekeerd moet de hulpverlener erop kunnen vertrouwen dat justitie in zijn beslissingen ook niet eenzijdig of zonder concertatie optreedt. Vanuit dit gedeelde beroepsgeheim moet de hulpverlening vertrouwen hebben in de wijze waarop justitie gevolg geeft aan datgene wat hen ter informatie wordt meegedeeld. Om het principe van dit gedeeld beroepsgeheim in de praktijk te kunnen realiseren, wordt gepleit voor verder overleg tussen de betrokken partijen. Aansluitend bij de bedenkingen van Prof. Dr. J. Casselman stelt Dhr. T. Jacobs dat justitie effectief de ervaring heeft dat sommige hulpverleners hun cliënten met een zekere hardnekkigheid beschermen. Vanuit justitie heeft men respect voor een aantal mensen uit de medische sector die zich terecht beroepen op hun beroepsgeheim, wat vastgelegd is in wetteksten. Een groot aantal mensen echter beroept zich op een soort van beroepsgeheim dat eigenlijk wettelijk gezien niet eens bestaat. Men baseert zich dan op een zwijgrecht dat in wezen helemaal niet aanwezig is en waarmee men zijn cliënt meer kwaad doet dan goed. Sommige hulpverleners wekken zelfs de indruk hun cliënten dood te knuffelen. Justitie stelt vast dat sommige hulpverleners zich nagenoeg ontoegankelijk opstellen en het parket ook totaal in het ongewisse laten over datgene waar zij mee bezig zijn. In dergelijke gevallen wordt amper doorgegeven of de betrokken druggebruiker zich al dan niet bij de hulpverlening heeft gemeld nadat deze door justitie is doorverwezen. Samenwerking is alleen maar mogelijk als er sprake is van een vanzelfsprekend wederzijds vertrouwen en een openheid naar elkaar toe. Ofschoon bij justitie 139
het ‘geheim van het onderzoek’ soms nog een fata morgana is, worden de laatste tijd toch wel deuren geopend. Wanneer een hulpverlener een druggebruiker in behandeling heeft kan deze zonder problemen contact opnemen (telefonisch of schriftelijk) met het parket om dossiergegevens omtrent de betrokkene op te vragen. Als er iemand vanuit justitie wordt doorgestuurd naar de hulpverlening omdat men aanvoelt dat de hulpverlening met die persoon meer zou kunnen bereiken om de betrokkene te helpen, wil justitie hier ook aan meewerken zonder informatie achter te houden. Wanneer justitie in de strafrechtsbedeling systematisch wil overgaan tot doorverwijzing naar de hulpverlening - hetzij in het kader van praetoriaanse probatie, hetzij in het kader van strafbemiddeling - dan wil justitie aan de persoon in kwestie ook zoveel mogelijk kansen geven. Men wil beletten dat de druggebruiker in een carrousel terechtkomt om uiteindelijk aan het einde van de rit in de gevangenis te belanden, wanneer er geen andere opvangmogelijkheden meer overblijven. In deze context heeft justitie er alle belang bij om te weten welke hulp en begeleiding ten aanzien van de betrokkene reeds is uitgeprobeerd. In geval van recidive moet toch minstens kunnen nagegaan worden welke begeleiding mislukt is, om een andere richting te kunnen uitgaan. Iedereen die betrokken is bij de begeleiding van druggebruikers – zowel preventie en hulpverlening als justitie – weet dat het aantal recidieven zeer groot is en dat vandaag de dag ook justitie niet meer opteert voor een domweg repressieve aanpak. Het aantal klanten van het huis van justitie dat telkens terugkomt is zeer groot, zodat zij er belang bij hebben om te weten wat in een voorgaande fase is gebeurd en hieromtrent informatie te bekomen. Justitie pleit met andere woorden voor een veel grotere openheid teneinde de beslissingen omtrent de individuele dossiers zo gefundeerd mogelijk te kunnen nemen. Het hogergeschetste kader van Prof. Dr. P. Igodt en Prof. Dr. J. Casselman wordt zeer belangrijk geacht. Een politieagent wil eigenlijk weten of de doorverwijzing in het kader van het Therapeutisch Advies al dan niet gelukt is. Dit is een andere vraag dan deze van een maatschappelijk werker van de probatiedienst die informeert en overlegt om te kunnen nagaan of de betrokkene wel beantwoordt aan de opgelegde voorwaarden. De verschillende kaders of statuten bepalen duidelijk mee of al dan niet op een ‘geregelde’ wijze onderling informatie kan worden uitgewisseld. Sommige kaders laten communicatie toe, andere niet omwille van hun onduidelijkheid. Gezien deze verschillen is het ook moeilijk hard te maken dat er één soort communicatiesysteem moet zijn voor al die verschillende statuten. Het is het statuut of het wettelijk kader dat bepalend is voor de positie van de verschillende betrokken partijen en bijgevolg ook hoe de communicatie moet verlopen.
140
Vanuit de welzijnssector wordt gratis en vrijblijvend hulp verstrekt op anonieme wijze. Men vindt het belangrijk dat deze principes gewaarborgd blijven, wat dan ook zijn gevolgen heeft voor de samenwerking met justitie. Deze situatie is vergelijkbaar met het Therapeutisch Advies wat evenzeer een vrijblijvende doorverwijzing is. Dergelijke vormen van hulpverlening zijn niet dezelfde als deze waar er sprake is van strafrechterlijke feiten en alternatieve strafmaatregelen met een zekere dwang. (Dhr. P. Brepoels) Mevr. A. Neyskens vult aan dat de ambulante hulpverlening ook buiten het kader van het Therapeutisch Advies druggebruikers krijgt doorverwezen vanwege de politie of de rijkswacht. Hierbij is geen enkele afspraak gemaakt omtrent het uitwisselen van informatie. Het beroepsgeheim is in deze context dan ook niet iets waar men over kan onderhandelen. Juist in het kader van vrijwillige doorverwijzing – waar men als hulpverlener geen juridisch kader heeft om informatie door te geven – kan men niet aan het beroepsgeheim onderuit. In het werkveld ervaren hulpverleners toch dikwijls onbegrip vanwege politie en rijkswacht, wanneer hen gevraagd wordt bepaalde gegevens mee te delen en zij dit niet kunnen of mogen vanwege het beroepsgeheim. Het is uiteindelijk geenszins de bedoeling te stellen dat het beroepsgeheim moet worden afgeschaft. Er dient alleen gezocht naar efficiënte modellen van samenwerken voor een bepaalde categorie van mensen die binnen een bepaald referentiekader vanuit justitie de kans krijgen om naar de hulpverlening toe te stappen. Wanneer hierbij geen enkele opvolging of geen enkele terugkoppeling van informatie plaatsvindt, is er eigenlijk geen sprake van een dwangmaatregel. Het is de bedoeling dat de verschillende betrokken partijen – justitie en hulpverlening – gezamenlijk zoeken naar operabele manieren om deze communicatie toch te conditioneren. (Dr. S. Ansoms)
141
2.4.
Thema 3: Het belang van geïntegreerde preventie ondanks de versnippering op beleidsvlak en werkveld
Preventie: een taak voor iedereen of specialistenwerk ?
142
THEMA 3 HET BELANG VAN GEINTEGREERDE PREVENTIE ONDANKS DE VERSNIPPERING OP BELEIDSVLAK EN WERKVELD Iedereen heeft de mond vol van preventie; iedereen doet ook aan preventie, zowel de diverse preventiediensten als de politiediensten en zelfs de hulpverleningsvoorzieningen. Het is echter niet altijd duidelijk waar het bij deze preventie-activiteiten eigenlijk om gaat: het verstrekken van informatie, het bevorderen van een ingesteldheid, een concreet anticiperen op problemen, het uitbouwen van een structuur of een netwerk, gewaarborgd door preventiediensten en -deskundigen, ... ? Ondanks het belang van preventie, zijn de middelen hiertoe zeer beperkt en is het beleid eveneens versnipperd. Er ontbreekt duidelijkheid omtrent de meest relevante methodieken en de meerwaarde van preventie: wat zijn de resultaten van preventie-activiteiten?. STELLING: preventie: een taak voor iedereen of specialistenwerk? Vragen: • Op welke manier kan vanuit preventie-activiteiten het taboe rond drugs in scholen en gezinnen verder doorbroken worden, zonder daarbij enkel publiciteit en sensatie op te wekken bij de jeugd? • Wat is de waarde van éénmalige preventie-activiteiten en preventieprojecten versus een continue sensibilisering van de betrokken doelgroep? • Is er gevaar voor rolverwarring en inefficiënte overlapping, wanneer ook politie, rijkswacht en hulpverleners aan preventie doen? Of is dit eerder een verrijking?
Ondanks de versnippering op het beleidsvlak en in het werkveld wordt gepleit voor het belang van een geïntegreerde preventieaanpak. Is preventie – in dit kader een taak van iedereen of betreft het specialistenwerk? Mevr. M. Geirnaert stelt dat de voorliggende vraag geen of-vraag is maar dat preventie in feite een taak van beiden is. Preventie is in de eerste plaats een taak van iedereen, doch er zijn een aantal specialisten nodig om hiervoor de 143
nodige ondersteuning te bieden en de verschillende werkwijzen in de praktijk wat op elkaar af te stemmen. Iedereen die met preventie begaan is ervaart momenteel dat de versnippering op beleidsvlak het werken in de praktijk sterk bemoeilijkt. De oprichting van het Provinciaal Preventieplatform Middelengebruik heeft er echter voor gezorgd dat de veldwerkers elkaar vinden en naar meer afstemming evolueren. Naast de versnippering is er nog een belangrijk probleem, nl. het gebrek aan continuïteit. Preventie is een zeer complexe materie, waarbij men op heel lange termijn moet werken indien men resultaten wil zien. Toch krijgen de preventiewerkers veelal een contract van 1 jaar en maximaal een contract van 3 jaar, waarbij de opdrachtgever toch verwacht dat er resultaten worden getoond. Dit is een contradictie waartegen het werkveld zich voldoende moet wapenen om niet in die valkuil te trappen. Een derde punt is de noodzaak van de evaluatie van preventiestrategieën. Evaluatie van preventie is bijzonder moeilijk. De resultaten die veelal vermeld worden zijn deze die op relatief korte termijn meten hoe jongeren reageren na een aantal preventieve activiteiten in een schoolsetting. Men vraagt of de jongere ooit illegale drugs heeft gebruikt op basis waarvan vervolgens het succes van een programma wordt bepaald. Preventie heeft echter juist als doelstelling om problemen te voorkomen, zodat er nood is aan langetermijnevaluaties. Hiervoor dienen in eerste instantie echter de nodige financiële middelen te worden vrijgemaakt, welke in België momenteel zo goed als onbestaande zijn. Door het opzetten van verschillende structuren is er zeer veel veranderd op het preventieterrein. De veiligheids- en preventiecontracten hebben de gemeenten – die dergelijk contract hebben afgesloten - ertoe verplicht om een preventieraad op te richten. In de preventieraden zitten alle betrokken partners samen rond de tafel: de politie, het parket, de gezondheidszorg, de horeca en alle andere diensten die met drugproblemen te maken hebben. Deze raden hebben er eveneens toe bijgedragen dat op vele plaatsen over de netten heen een scholenoverleg inzake drugs tot stand is gekomen. Het spreekt voor zich dat de werking van deze raden overal anders verloopt en samenwerking tussen de genoemde partners niet altijd evident is. Een tweede belangrijk element inzake preventie is de zeer diffuse boodschap die vandaag de dag aan jongeren wordt gegeven (cfr. supra). Het onderscheid tussen hard- en softdrugs is blijkbaar iets dat in politieke kringen en op beleidsniveau gekend is; jongeren op het terrein begrijpen dit absoluut niet. Het is van het grootste belang dat het werkelijke probleem wordt aangepakt en dat de ‘media-oorlog’ omtrent drugs wordt gestopt. Dit mediagebeuren heeft te maken met het zeer diffuse beleid. Er bestaat in ons land echter geen consensus over hoe de drugaanpak in feite dient te gebeuren. Over de methadonewetgeving bv. 144
wordt nu reeds 3 jaar gediscussiëerd, zonder dat over de methadoneprogramma’s een akkoord wordt bereikt. Er is nog steeds geen koninklijk besluit dat de spuitenruil regelt omdat er nog steeds geen akkoord is tussen de verschillende politieke partijen en bepaalde opiniemakers. Het ganse debat over de heroïneverstrekking is een zeer complex conglomeraat van verschillende elementen zoals het criminaliteitsprobleem, de situatie van slachtoffers, het gezondheidsprobleem enz., dat niet zonder meer mag gereduceerd worden tot een probleem van heroïneverstrekking. Men dient eerder voor ogen te houden hoe voorkomen kan worden dat mensen heroïne spuiten. De publieke en politieke opinie is hieromtrent zo verwarrend dat dit voor preventie een zeer slechte zaak is. Een volgende belangrijk punt is het probleem van de verjonging aan de ingang tot de drugmarkt. Waar me vroeger met cannabis begon en sommigen later in een heroïnesituatie belandden, is hedentendage XTC de aanzet tot een drugcarrière. Dit is een totaal ander beeld dan dat van 10 jaar geleden. Een belangrijk bijkomend gegeven is dat jongeren vooral op school – op de klasfuif – met XTC-pillen experimenteren, nog voor ze elkaar treffen in de megadancings. Het is dan ook zeer essentieel dat elke school een drugbeleid voert, ook al worden schoolpreventiecampagnes minder gunstig geëvalueerd. Eigenlijk gaat het hier om een geloofwaardigheidsprobleem: hoe krijgen we in de jeugdsubcultuur waar druggebruik een probleem vormt, onze boodschap geloofwaardig overgebracht? Voor probleemjongeren die gemakkelijker dan anderen naar de drugs grijpen, is juist de school geen goede boodschapper. Als aanknopingspunt om de jongeren te benaderen, dient eerder gekeken te worden naar de huidige vrijetijdspatronen. Vanuit het beleid wordt er dan ook naar gestreefd om via de J.A.C.’s of de Jongerenadviescentra het principe van peercounseling op te zetten, waarbij gewerkt zal worden met jeugdadviseurs. Jongeren worden als het ware getraind om andere jongeren van het experimenteergedrag af te brengen en hen op de drugvrije weg te houden. Deze denkpiste is tot op heden nog te weinig ontwikkeld en zal naar de toekomst toe verder worden uitgewerkt. (Dhr. K. Van Limbergen) Het hele arsenaal van preventiemogelijkheden moet m.a.w. verder verruimd worden en ook meer gespecialiseerd. Centraal hierbij staat evenwel het belang van integratie om op die manier ook een ruime en globale aanpak te kunnen realiseren. 2.4.
Besluit
Het initiatief van deze seminariereeks vanwege het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant is zeer zinvol geweest. Het is de eerste keer dat in een provin145
cie de drie betrokken partijen bij de drugproblematiek - preventie, curatie en repressie – op deze wijze samen rond de gesprekstafel zijn gebracht. Vijf jaar geleden zou het totaal ondenkbaar zijn dat een dergelijk grote groep preventiewerkers, hulpverleners, politie, rijkswacht en mensen van het parket, samen een consensus bereiken omtrent een aantal - toch wel provocerende - stellingen in verband met de aanpak van de drugproblemen. Dergelijke consensus mag echter niet bij woorden te blijven. Er wordt gepleit om de gezamenlijke standpunten ook in daden om te zetten. Het gevaar bestaat erin dat er alleen maar gepraat wordt en dat er de volgende jaren nog meer moet gepraat worden. Overleg is belangrijk, doch de mensen uit het werkveld hebben evenzeer nood aan concrete afspraken en zichtbare resultaten van het overleg. De consensus op het seminarie dat er een wederzijds vertrouwen in elkaars taken en rollen nodig is en dat in het belang van de cliënt moet gestreefd worden naar een gedeeld beroepsgeheim, moet ook op de werkvloer voelbaar worden. Preventie, hulpverlening, alsook politie, rijkswacht en justitie zullen de drugproblemen gezamenlijk moeten aanpakken, zodat de samenwerking concreet gestalte moet krijgen. Het wederzijds overleg binnen het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant functioneert; de betrokken partijen hebben ook ambities om dit te vertalen naar het werkveld. Hiertoe kunnen uit de bespreking van de knelpunten zeker een aantal actiepunten worden gedistilleerd voor het werkjaar 1998. Er zal duidelijk werk gemaakt worden van de samenwerking tussen hulpverlening en justitie, waarvoor men zal moeten zoeken naar aangepaste procedures en communicatieafspraken. Onder welke vorm dit zal gebeuren, moet met de betrokken partijen nog uitgewerkt worden. In tegenstelling met de versnippering op het beleidsvlak is er in het werkveld in Vlaams-Brabant zeker meer integratie terug te vinden, zowel op het gebied van preventie als binnen de sector van de hulpverlening, wat alleen maar bestendigd moet worden. Tenslotte moet misschien ook eens nagedacht worden of we het probleem van de verwarrende boodschappen binnen de media met alle betrokken partijen samen niet op een meer offensieve manier kunnen bestrijden.
146
3.
SLOTBESCHOUWING
Dhr. L. De Witte: gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant
U mag niet verwachten dat ik enige wetenschappelijke conclusies uit deze seminaries ga trekken; dit behoort niet tot mijn bevoegdheden, noch tot mijn bekwaamheden. Wel zal ik vooreerst enkele algemene bedenkingen formuleren en nadien enkele beleidsconclusies meegegeven. Allereerst valt het op dat er veel aanwezigen zijn, wat ook op de vorige seminaries het geval bleek te zijn. Dit wil zeggen dat in onze provincie toch veel mensen met de drugproblematiek bezig zijn en bereid zijn daarvoor naar dit soort bijeenkomsten te komen. Er is interesse om samen te zoeken naar betere oplossingen voor de drugproblematiek, waarvan men aanvoelt dat ze steeds belangrijker wordt. Ieder van ons kan in de kranten lezen dat er zovele jongeren zijn die wel eens drugs gebruiken. Persoonlijk vind ik het nogal irrelevant of iemand ooit eens een jointje gerookt heeft of een XTC-pil heeft uitgeprobeerd, net zoals het irrelevant is of iemand ooit 1 of 3 sigaretten heeft gerookt. Bij dit laatste stelt zich geen probleem voor de volksgezondheid op vlak van longkanker bv. en dit geldt voor druggebruik evenzeer. Er moet dus duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen een beetje experimenteren met drugs - wat zeer velen wel eens doen -, het systematisch druggebruik met toch wel enige gevolgen en de uiteindelijke verslavingsproblematiek in zijn totaliteit. Ten tweede wordt tegenwoordig als principe vooropgesteld dat zowel het welzijnsbeleid in het algemeen als het drugbeleid in het bijzonder, als een geïntegreerd of een integraal beleid moeten gevoerd worden. Het is niet meer de bedoeling dat elke betrokken partij op zijn eigen eiland zijn taken vervult. Er wordt echter voor gepleit dat ieder vanuit zijn rol, met zijn eigenheid en zijn eigen inbreng doch in overleg met anderen een totale aanpak tot stand probeert te brengen om een probleem zo goed mogelijk op te lossen. Hier situeert zich het belang van deze seminaries die uitdrukkelijk gestart zijn met de bedoeling om samen - vanuit preventie, vanuit hulpverlening en vanuit justitie - de problemen in verband met drugs aan te pakken. Het feit dat hier zoveel aanwezigen zijn is in die zin ook zeer hoopgevend. Deze seminariereeks is gegroeid vanuit het Provinciaal Drugplatform VlaamsBrabant dat in eerste instantie is opgericht als een koepeloverleg tussen de sectoren drugpreventie en drughulpverlening. Om aan de voorwaarden van Minister W. Demeester te beantwoorden om gesubsidieerd te kunnen worden, diende 147
het provinciale overleg minstens deze twee partners samen te brengen. In Vlaams-Brabant is men als eerste provincie nog een stap verder gegaan door – naast de 2 hogergenoemde invalshoeken – van in het begin ook de 3de partner, nl. repressie, bij het overleg te betrekken. De vraag die zich momenteel stelt is of dit overleg tussen de 3 structuren een realiteit of een realiteit in wording is of toch nog een illusie. De debatten hebben mijns inziens veel duidelijk gemaakt. Het was boeiend dat men op de laatste dag - op basis van de vorige seminaries - een paar duidelijke discussiepunten naar voor heeft gebracht en zowel enkele sprekers als het publiek heeft uitgenodigd om daar op in te gaan. Iedereen heeft ervaren dat men de dag van vandaag ten aanzien van deze knelpunten - die trouwens al langer bekend zijn – een andere houding aanneemt als 2 tot 5 jaar geleden. Men is erin geslaagd om na een algemene inleiding en duidelijk geformuleerde stellingen tot een synthese te komen, waar de 3 betrokken partijen in Vlaams-Brabant globaal beschouwd allemaal mee kunnen instemmen. Het is voor velen een leerrijke ervaring geweest dat er echt wel een gespreksbasis is betreffende de drugproblematiek. Als eerste beleidsconclusie kan gesteld worden dat het onderscheid tussen experimenteel, systematisch en een verslavingsgebruik nog verder gedifferentieerd dient te worden. De vraag hoe het drugprobleem moet worden aangepakt is niet eenduidig te beantwoorden. Allicht moet ook nagegaan worden waarom iemand drugs gebruikt, waarom is men begonnen, waarom doet men ermee verder, waarom kan de ene persoon ermee stoppen en de andere niet, enz. Deze vragen stellen zich niet alleen voor drugs, doch evenzeer voor het roken. Waarom begint de ene persoon te roken en de andere niet; waarom stopt de ene ermee – schijnbaar alleen met een beetje wilskracht - en lukt de andere daar niet in? Dit geldt natuurlijk ook voor vele andere zaken zoals alcohol en medicatie. Waarschijnlijk zijn er zoveel verslavingsproblematieken als er individuen zijn. De zeer gediversifieerde problematiek van afhankelijkheid en verslaving aan bepaalde produkten maakt ons bewust van het feit dat we steeds moeten nagaan hoe we een bepaald probleem vandaag moeten aanpakken. Wat vandaag misschien een goede methode is - voor één of enkele personen – is binnen enkele jaren misschien minder efficiënt omdat deze problematiek ook zeer snel wijzigt, vooral bij jongeren. De problemen die zich vandaag op een bepaalde manier voordoen in een jeugdcultuur, doen zich binnen 5 of 10 jaar misschien op een totaal andere manier voor. Jongeren zijn misschien vandaag gevoelig voor een bepaalde preventie-invalshoek, die binnen 5 jaar totaal ongepast kan zijn. Gelet op de grote diversiteit aan drugproblemen en gelet op de snelle evolutie op dit terrein is er nood aan voortdurende uitwisseling van ervaringen en bij148
scholing om te kunnen vaststellen welke zaken wijzigen op het terrein. Organisaties die vorming en bijscholing inrichten – zoals deze seminariereeks - hebben nog werk voor vele jaren. Niemand zal in principe ooit volleerd zijn op het terrein van de drugproblematiek, vermits de werkelijkheid hieromtrent voortdurend wijzigt en men zodoende op continue wijze ervaringen en informatie moet blijven uitwisselen. De tweede grote conclusie is de overtuiging bij iedereen die aan de debatten heeft deelgenomen, dat er een sterke principiële bereidheid is om allemaal samen te werken. Men erkent en aanvaardt dat elk vanuit zijn eigen specificiteit samen en in overleg met de anderen aan de slag moet gaan om de problemen op een zinvolle manier aan te pakken. Men is bereid om elkaar hierin aan te vullen, rekening houdend met de specifieke rol van elke betrokkene en beseffend dat niemand de alleszaligmakende waarheid in pacht heeft om de drugproblematiek op een totale wijze te kunnen benaderen. De wil is aanwezig om samen te werken en samen de meest efficiënte werkwijze te zoeken. Deze werkwijze zal verschillend zijn al naargelang het probleem dat zich voordoet; doch men is bereid om hierover met elkaar te communiceren en overleg te plegen. Het mag echter niet de bedoeling zijn om deze communicatie- en samenwerkingsafspraken voor eens en altijd vast te leggen. Ik geloof daar niet in. De realiteit verandert voortdurend, dus moet men blijvend overleg plegen en gezamenlijk zoeken naar een optimale samenwerking die bijgevolg ook voortdurend moet geëvalueerd en bijgeschaafd worden. Het gaat erom wat we vandaag samen kunnen aanpakken en morgen zal dit op een andere manier gestalte krijgen; centraal staat echter de onderlinge communicatie en informatieuitwisseling die als een rode draad op continue wijze doorheen dit proces loopt. Het voorgaande impliceert niet dat men alleen maar aan het praten is om te zoeken wat men zou gaan doen en dat er ondertussen niets gebeurt in de praktijk. De derde conclusie is dat het aanbod in Vlaams-Brabant inzake hulpverlening en preventie groeit en stap voor stap meer wordt gediversifieerd. Er wordt concreet werk gemaakt om een geschikt antwoord te vinden voor de verschillende probleemsituaties die zich voordoen. Gedeeltelijk is er nog steeds een blinde vlek in het arrondissement Halle-Vilvoorde, waar het aantal voorzieningen duidelijk minder sterk aanwezig is dan in het arrondissement Leuven. Daar moeten we verder aan werken, ook al verlopen sommige besprekingen hieromtrent moeizaam. Met datgene wat vandaag in onze provincie voorhanden is wat betreft opvangmogelijkheden kunnen we toch reeds veel doen. Hierbij sluit ik mij aan bij wat door anderen reeds gezegd is in verband met de verschillende boodschappen die er steeds gegeven worden omtrent de drugpro149
blemen. De media wekken effectief de indruk dat er continu gevochten wordt tussen verschillende belangen en meningen: mag methadon verstrekt worden of mag dat niet, mag spuitenruil of mag dat niet, en recent mag er vrij heroïne worden verstrekt of mag dit niet? Dergelijke discussies worden op een eerder sensationele wijze gevoerd, waarbij men moet kiezen tussen voor of tegen met op de achtergrond de vraag of druggebruik nu gedepenaliseerd moet worden of niet. Gezien er zoveel vormen van druggebruik zijn is dit op zich een dwaze vraag en kan hier geen éénduidig en ongenuanceerd antwoord op worden gegeven. Ik pleit er dan ook voor – en een seminarie van het Provinciaal Drugplatform is hiervoor een geschikt forum - om los te komen van dergelijke fixaties dat er steevast standpunten voor of tegen moeten ingenomen worden. De werkelijkheid is zo divers en zo genuanceerd dat deze niet kan gereduceerd worden tot een simpele vraag waar ja of neen moet op geantwoord worden. Juist omwille van de complexiteit van de drugproblematiek moet men genuanceerde vragen stellen. De wezenlijke vraag die eigenlijk moet gesteld worden is of gebruik van drugs welzijn met zich meebrengt of m.a.w. of druggebruik mensen gelukkiger maakt. In bijna alle gevallen is het antwoord op deze vraag neen. Daarom moeten ook de middelen gezocht worden om de negatieve effecten uit te kunnen leggen, om mensen die vastzitten in hun druggebruik te helpen. De overheden moeten steeds alert blijven voor de gevolgen van druggebruik en zodoende ook consequent optreden om ervoor te zorgen dat mensen gelukkiger kunnen zijn zonder druggebruik. Het Provinciaal Overlegplatform Vlaams-Brabant is nog jong en kan zich in de toekomst nog verder ontwikkelen. De centrale vraagstelling van deze seminariereeks, nl. is overleg tussen preventie, hulpverlening en repressie een illusie dan wel een realiteit is mijns inziens bij deze beantwoord. De debatten hebben aangetoond dat gezamenlijk overleg omtrent de drugproblematiek een realiteit in wording is en zeker geen illusie of iets wat tot mislukken is gedoemd. Dergelijk overleg vergt oefening en moet een continu karakter hebben. De verschillende sectoren moeten dit duidelijk voor ogen houden: wanneer men binnen 10 jaar nog overleg pleegt, wijst dit niet op een mislukking. Het is juist een illusie te denken dat men op een bepaald moment het definitieve antwoord of de perfecte methode heeft gevonden, zodat er geen verder overleg meer nodig is. Op geen enkel terrein en zeker niet op het gebied van de zeer complexe drugproblematiek zijn éénmalige en vaste afspraken voor meerdere jaren mogelijk. Er zal steeds overleg nodig zijn om ervaringen en visies uit te wisselen, om de ontwikkelingen te kunnen opvolgen, om samen naar antwoorden en oplossingen voor gemeenschappelijke problemen te zoeken, om samenwerkingsafspraken te evalueren enz. 150
151
BESLUIT
Deze publicatie met o.a. de voordrachten van de 4 seminarienamiddagen is één van de actiepunten voor het werkingsjaar 1998. De verspreiding van dit boek naar alle deelnemers en overige geïnteresseerden aangaande de drugproblematiek beantwoordt aan één van de basisdoelstellingen van het Provinciaal Drugplatform, nl. informatie-uitwisseling tussen de betrokken sectoren. Om ook op een andere wijze tegemoet te kunnen komen aan de nood aan elementaire basisinformatie is gewerkt aan een handig en zeer praktisch boekje met alle adressen van de leden van de 3 structuren - preventiediensten, hulpverleningsvoorzieningen, politie, rijkswacht en justitiële instanties – die betrokken zijn bij het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant. Hierbij worden volgende gegevens vermeld: naam en adres, telefoon en fax, alsook desgevallend de naam van de contactpersoon; tevens wordt vrije schrijfruimte voorzien voor bijkomende opmerkingen. Als vervolg op de seminariereeks zullen de 3 structuren verder overleg plegen en samenwerken. Hierbij wordt gevraagd om gemeenschappelijke bekommernissen zeer pragmatisch en resultaatgericht aan te pakken, hetzij op lokaal, hetzij op regionaal niveau. Om die reden zal binnen de 2 gerechtelijke arrondissementen nagegaan worden welke overleggroepen er werkzaam zijn, waarbij geïnventariseerd wordt wat de doelstellingen van het overleg zijn, wie de deelnemende partners zijn, welke onderwerpen worden besproken enz. Het is de bedoeling dat vanuit het Provinciaal Drugplatform wordt onderzocht waar zich bepaalde leemten of problemen voordoen en op welke wijze de provinciale overlegstructuur bepaalde stimulansen kan bieden naar deze lokale overleggroepen toe, indien dit nodig en wenselijk zou zijn. De seminariereeks van 1997 heeft duidelijk aangetoond dat onderlinge communicatie en samenwerking sterk wordt bemoeilijkt door de specifieke deontologische context van de 3 structuren. Communicatie tussen 2 partijen speelt zich af op 2 niveaus: enerzijds zijn er de formele afspraken en richtlijnen op het beleidsniveau; anderzijds is er de concrete samenwerking op het werkterrein. Soms blijven de afspraken op beleidsniveau dode letter en verandert er in de praktijk weinig of niets. Omgekeerd kunnen op het werkveld goede samenwerkingsvoorbeelden bestaan, ook los van enige regelgeving. Veel hangt af van de betrokken personen en het wederzijds respect voor elkaars standpunten. Fundamentele principes, zoals b.v. het beroepsgeheim, dienen hiervoor echter vertaald te worden naar haalbare doel152
stellingen vanuit een pragmatische ingesteldheid, zonder daarom afbreuk te doen aan de oorspronkelijke uitgangspunten. In dit kader wenst het Provinciaal Drugplatform Vlaams-Brabant een beperkt onderzoeksproject op te starten omtrent interstructurele communicatie en het beroepsgeheim. Aan de hand van een literatuurstudie (waaronder de rechtsleer en de rechtspraak) en een bevraging van enkele sleutelfiguren uit de preventiesector, de hulpverlening, de politie/rijkswacht en het parket, zal het theoretisch en conceptueel kader vergeleken worden met de toepassing ervan in het werkveld. Het onderzoeksrapport zal een aanzet vormen tot meer concrete afspraken en een vlottere samenwerking op het werkveld. De verzamelde gegevens van het theoretisch en wettelijk gedeelte worden - samen met de resultaten van de bevragingen en het overleg tussen de sectoren (zie hogervermelde interstructurele intervisie) - gebundeld in een draaiboek, dat als handleiding zal fungeren voor nieuwe initiatieven van lokaal overleg.
153