Eindevaluatie tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
Eindevaluatie Tweedelijns ambulante hulp zonderOverijssel indicatie Overall-rapportage Provincie
December 2012 José Botman Lex Meiberg Hanneke van Toorn Lex Meiberg Consult M: 06 57942333 E:
[email protected]
2
Inhoud Samenvatting Inleiding en leeswijzer 1.
Opzet en uitvoering van het evaluatieonderzoek .................................................................. 7 1.1. Opzet ....................................................................................................................................... 7 1.2. Uitvoering ................................................................................................................................ 7
2.
Opzet en uitvoering van de zeven experimenten.................................................................. 10 2.1 De voorbereiding op de experimenten ................................................................................. 10 2.2 Knelpunten en leermomenten .............................................................................................. 11 2.3. Overzicht, invulling van de experimenten in vogelvlucht ..................................................... 12 2.4. De wijze van uitvoering ......................................................................................................... 16 2.4.1. De keuze voor het casuïstiekoverleg ............................................................................. 16 2.4.2 Behandelde casussen .................................................................................................... 20 2.5. Financieel opdrachtgeverschap............................................................................................. 22 2.6. De rol van Bureau Jeugdzorg ................................................................................................. 23
3.
Resultaten van de zeven experimenten ............................................................................... 25 3.1 De resultaten per doelstelling ............................................................................................... 25 3.1.1. Integrale aanpak ............................................................................................................ 25 3.1.2. Vernieuwend aanbod .................................................................................................... 26 3.1.3. Borging veiligheid .......................................................................................................... 27 3.1.4. Versnelling en vereenvoudiging naar 2e lijn .................................................................. 29 3.1.5. Meer gezinnen/kinderen helpen ................................................................................... 30 3.1.6. Bevorderen probleemoplossend vermogen.................................................................. 30 3.1.7. Beperken zwaardere jeugdzorg..................................................................................... 31 3.1.8. Input overheveling doeluitkering .................................................................................. 32
4.
Conclusies en aanbevelingen ............................................................................................... 34 4.1. Voorbereiding, uitvoering en afsluiting van de experimenten ............................................. 34 4.2. Organisatievormen ................................................................................................................ 34 4.3. Financieel opdrachtgeverschap/1 budget ............................................................................. 35 4.4. Veiligheid en de rol van Bureau Jeugdzorg ........................................................................... 36 4.5. Integrale aanpak/1 gezin 1 plan ............................................................................................ 36 4.6. Casuscoördinatie ................................................................................................................... 37 4.7. Vernieuwend aanbod ............................................................................................................ 37 4.8. Versnelling en vereenvoudiging naar tweede lijn ................................................................. 37 4.9. Probleemoplossend vermogen/eigen kracht ........................................................................ 38 4.10 Beperken zwaardere zorg/meer gezinnen helpen ................................................................ 38 4.11 Input overheveling doeluitkering .......................................................................................... 39
Bijlage I Bijlage 2
Enkele veelgebruikte begrippen in dit onderzoek ...................................................... 40 Afkortingen ............................................................................................................. 41
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
3
Samenvatting Zeven gemeenten in Overijssel hebben een experiment uitgevoerd als voorbereiding op de komende transitie Jeugdzorg. Dit rapport is de evaluatie van deze experimenten. Met ondersteuning van de provincie, is ervaring opgedaan met het inzetten van tweedelijns hulp zonder indicatie van Bureau Jeugdzorg. Deze experimenten zijn afzonderlijk geëvalueerd, resulterend in zeven lokale evaluatierapportages. Dit voorliggende rapport is het overall verhaal waarin de resultaten met elkaar worden vergeleken. Er zijn gesprekken gevoerd met cliënten, projectleiders, professionals en managers. Dit heeft een breed beeld opgeleverd van de vormgeving van de experimenten, de samenwerking tussen gemeenten en partners en de manier waarop aan de doelstellingen is gewerkt. Het onderzoek laat verschillen tussen de gemeenten zien. Er is gekozen voor een lokale invulling van het experiment vanuit het idee dat men het snelst resultaat kan bereiken door logisch voort te bouwen op de praktijk binnen de gemeente. Laagdrempelig, snel, effectief en bouwend op het inzicht en de verantwoordelijkheid van de professional. Betrokken beroepskrachten zijn positief over de samenwerking in het experiment. In de beginperiode moesten eerste en tweedelijns medewerkers aan elkaar wennen. In een enkele gemeente speelden domeindiscussies (wat is van jou en wat hoort bij mij?). Gaandeweg heeft men vooral waardering gekregen voor elkaars deskundigheid en mogelijkheden. De korte lijnen die zijn ontstaan hebben ook buiten het experiment hun meerwaarde. Er zijn zeker resultaten geboekt. De cliënten zijn zeer tevreden over de ondersteuning wat betreft het tempo en de benadering. Hun eigen kracht is aangesproken. Bij het nemen van beslissingen hebben betrokkenen zich laten leiden door wat een gezin nodig heeft, niet door de (on)mogelijkheden van ‘het systeem’. De kanteling naar meer professionele autonomie en verantwoordelijkheid heeft in de praktijk inhoud gekregen. De stap naar de tweede lijn is onmiskenbaar vereenvoudigd en versneld. Door het ontbreken van het indicatieproces is de hulp laagdrempelig en snel inzetbaar gebleken. De cliënten hadden vaak binnen twee weken de hulp die ze nodig hadden. Dat blijkt heel belangrijk voor de motivatie van de cliënt en de bereidheid om hulp te aanvaarden. Het zorgaanbod heeft vernieuwende impulsen gekregen. Er is maatwerk geleverd in de intensiteit en duur van bestaande vormen van ondersteuning. Ook is de tweedelijns ondersteuning vaker ingezet in trajecten die verder geheel binnen de eerste lijn lagen. Dat kon bijvoorbeeld vanuit het vertrouwen van ouders in de juf op school, de IB’er, de thuisbegeleidster of de jeugdverpleegkundige van het CJG. De hulp kwam dichtbij in het gezin, meestal thuis. Er is zo een groep bereikt die niet zelf naar Bureau Jeugdzorg stapt om hulp te vragen. Op casusniveau is vooralsnog indicatiestelling voor zwaardere zorg voorkomen. Op het niveau van een gemeente als geheel, heeft Bureau jeugdzorg echter geen effect op de instroom kunnen constateren. Daarmee is een belangrijke voorwaarde voor overheveling van de doeluitkering nog niet gerealiseerd. Natuurlijk zijn er ook ontwikkelpunten. Deze liggen met name op het gebied van de integrale aanpak en de borging van de veiligheid van kinderen. Brede integrale ondersteuning is in de meeste gemeenten nog niet gerealiseerd. Hoewel het belang ervan wordt onderkend, blijkt de praktijk weerbarstig. In een paar gemeenten zijn al wat meer stappen gezet, maar dit is nog vooral een papieren exercitie. Het daadwerkelijk integraal denken en werken door professionals is daarmee nog niet veel dichterbij gekomen. Ook het zozeer gewenste principe van één gezin, één plan, is in de meeste gemeenten nog geen praktijk. Een paar gemeenten komt door sturing vanuit procesmanagement in de buurt. Er is wel een positieve ontwikkeling: de inventarisatie van problematiek gebeurt breder dan alleen de opvoedproblematiek. Het vastleggen in plannen komt er echter niet altijd van. Gebeurt het wel, dan vaak op onderdelen van de ondersteuning, bijvoorbeeld specifiek op het afstemmen van de opvoed- en opgroeiondersteuning. Ook de casuscoördinatie is nog een duidelijk ontwikkelpunt. In gevallen met meervoudige problematiek (met betrokkenheid van meerdere instellingen), wordt lang niet altijd aan casuscoördinatie gedacht. Daar waar dat wel gebeurt, zijn casuscoördinatoren niet altijd goed toegerust voor hun taak.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
4
In de borging van de veiligheid van kinderen zijn gebaande paden verlaten. Dat leidt er soms toe dat het zicht op de veiligheid van het kind onvoldoende is. Het is duidelijk dat de veiligheids-check andere competenties en kennis vraagt dan nu in de eerste lijn beschikbaar is. Professionals die in het casuïstiekoverleg participeerden, geven aan dat ze nu een beter beeld hebben van wat een veiligheids-check inhoudt. De gemeenten hebben hun rol als opdrachtgever/inkoper van zorg ingevuld door de beslissingsbevoegdheid tot het inzetten van het extra experiment-budget neer te leggen bij het gekozen casuïstiekoverleg. Het budgetbeheer is in een aantal gevallen bij een instelling neergelegd. In de overige gevallen deed de gemeente dit zelf. Door het uitvoeren van de experimenten hebben alle gemeenten, samen met hun partners een belangrijk leerproces doorgemaakt in de voorbereiding op de transformatie jeugdzorg. De cliënten hebben daar de eerste vruchten van geplukt.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
5
Inleiding en leeswijzer Tussen het Rijk en het Interprovinciaal Overleg zijn in het Afsprakenkader jeugdzorg 2010-2011 afspraken gemaakt over de financiering en uitvoering van de provinciale jeugdzorg. Hierbij werd de noodzaak onderkend van een vermindering in de groei van de vraag naar jeugdzorg. In dat verband is afgesproken dat ambulante jeugdzorg zonder indicatiebesluit geleverd kan worden, met het doel om kinderen en gezinnen eerder te helpen met lichtere zorg en het beroep op meer specialistische zorg te beperken. Daarmee hangt samen de afspraak dat de provincies de gemeenten in staat stellen te experimenteren op het raakvlak van het preventieve jeugdbeleid en de geïndiceerde jeugdzorg. De provincie Overijssel zoekt naar wegen om de instroom in de tweedelijns jeugdzorg terug te dringen en om gemeenten te ondersteunen om zich voor te bereiden op de transformatie van de jeugdzorg. De gemeenten krijgen experimenteerruimte om zonder indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg ambulante jeugdzorg in te zetten. De overtuiging is dat mensen op eigen kracht (en met behulp van de kracht van hun sociale netwerk) tot veel in staat zijn. Dat lichte vormen van pedagogische begeleiding (vanuit bv. het CJG) het juiste zetje kunnen geven, zeker wanneer de drempel om hier gebruik van te maken heel laag is. Zo kan vaak worden voorkomen dat mensen ‘in zorg’ komen. Wanneer dan toch een vorm van ambulante hulp nodig is (omdat vragen complexer zijn, draagkracht onvoldoende is of het sociale netwerk beperkt), kan hiertoe het best worden besloten in een overleg die nabij het gezin is en niet bureaucratisch. Waarvoor je als ‘klant’ niet naar een ander, apart circuit hoeft (vaak buiten de eigen sociale omgeving), met weer andere beslissers en hulpverleners, aan wie je opnieuw je hele verhaal moet vertellen. e
Dit heeft in Overijssel geresulteerd in de experimenten ‘2 lijns ambulante hulp zonder indicatie’ bij zeven gemeenten, te weten Almelo, Deventer, Hardenberg, Hellendoorn, Hengelo, Kampen en Zwolle. Iedere gemeente heeft dit ingevuld op een eigen wijze, die beschreven is in een maatwerkplan. De provincie Overijssel heeft Lex Meiberg Consult gevraagd om een evaluatie uit te voeren naar het verloop en de effecten van elk van deze experimenten. Ook is gevraagd om een overallevaluatie, waarin de bevindingen in de verschillende gemeenten met elkaar worden verbonden tot conclusies en aanbevelingen voor een vervolg op of doorontwikkeling van de experimenten, in het licht van de voorbereiding op de transformatie jeugdzorg. Dit overallrapport ligt nu voor u. Het is vooraf gegaan door zeven uitgebreide lokale evaluatierapportages. Op basis daarvan geven wij in dit rapport een overzicht van onze bevindingen. Zonder de medewerking en inbreng van alle betrokkenen zou dit onderzoek niet hebben kunnen plaatsvinden. Wij zijn iedereen zeer erkentelijk voor zijn/haar bijdrage aan het onderzoek. Speciaal willen we de ouders bedanken voor het met ons delen van hun persoonlijke ervaringen. Deze evaluatie is voor ons als onderzoekers inspirerend geweest. De gesprekken met de cliënten waren heel informatief. Het is duidelijk dat voor het voor hen vooral belangrijk is dat ze ondersteuning krijgen die aansluit bij de problemen die zij ervaren en de kracht die ze hebben. Dat die ondersteuning snel wordt ingezet. Heel belangrijk hierbij is dat ze zich hierbij gehoord voelen. Wij hebben gezien dat de experimenten veel hebben gebracht voor de ouders. Ook de gesprekken met al die betrokken beleidsmakers, professionals, managers hebben erg veel informatie opgeleverd. Het enthousiasme en de vastberadenheid om de transitie jeugdzorg aan te grijpen om ook daadwerkelijke transformatie en verbetering voor de cliënt te realiseren zijn is duidelijk. Naast alle positieve geluiden hebben we ook van alle geïnterviewde groepen verbeterpunten meegekregen. Wij hebben geprobeerd in de zeven lokale rapportages en in deze laatste, overall rapportage zoveel mogelijk van de verkregen informatie een plek te geven. Zodat hiermee zoveel mogelijk door ieder die dat wil voordeel kan worden behaald. We hebben niet alles wat iedereen heeft aangegeven kunnen opnemen. We hebben wel geprobeerd om in onze rapportages recht te doen aan al datgene wat is gezegd. Leeswijzer Allereerst kunt u lezen hoe het evaluatie onderzoek is opgezet en welke knelpunten we zijn tegengekomen in de uitvoering ervan (hoofdstuk 1). Vervolgens geven we in hoofdstuk 2 een beschrijving van de voorbereiding op de experimenten en een overzicht van de wijzen waarop in de zeven gemeenten invulling is gegeven aan
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
6
het experiment tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie. In dit hoofdstuk komt ook de rol van Bureau Jeugdzorg in de experimenten aan de orde. In hoofdstuk 3 gaan we in op de behaalde resultaten op de doelstellingen van de provincie. We sluiten in hoofdstuk 4 af met conclusies en aanbevelingen.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
7
1.
Opzet en uitvoering van het evaluatieonderzoek
1.1.
Opzet
De evaluatie per experiment bestaat zowel uit een procesevaluatie als een effectevaluatie. Bij de procesevaluatie ligt de nadruk op de wijze waarop het experiment tot stand is gekomen, de gekozen werkwijze en de geleverde prestaties. Bij de effectevaluatie gaat het er om of een interventie het gewenste effect heeft gehad. Welke effecten worden onderzocht wordt bepaald door de zeven doelstellingen die in het 1 Kader Projectplan Experimenten “2e lijns ambulante hulpverlening zonder indicatie”, d.d. 22 april 2010 (verder genoemd ‘het Kader’) zijn geformuleerd: 1. Integrale aanpak (1 gezin, 1 plan, 1 casuscoördinator, 1 budget) 2. Vernieuwend laagdrempelig ambulant zorgaanbod realiseren 3. Vereenvoudiging/versnelling naar tweedelijns hulp 4. Meer gezinnen/kinderen helpen binnen bestaand budget 5. Probleemoplossend vermogen gezin/eigen kracht bevorderen 6. Beperken van het beroep op zwaardere vormen van geïndiceerde jeugdzorg 7. Input voor overheveling doeluitkering In het Kader wordt expliciet aangegeven dat de borging van de veiligheid van het kind vanuit het gezichtspunt van de provincie een belangrijk aandachtspunt was binnen de experimenten. Om hieraan in het kader van deze evaluatie voldoende recht te kunnen doen hebben we aan dit onderwerp apart aandacht besteed. Naast de bovengenoemde doelstellingen heeft ook elke gemeente leerdoelen geformuleerd. Daarover vindt u meer informatie in de lokale evaluatierapportages. Gemeenten zijn bovendien in de gelegenheid gesteld als opdrachtgever/inkoper van zorg op te treden voor de ter beschikking gestelde middelen op basis van een gemiddelde trajectprijs van € 5.000,-. Hierbij was geen sprake van gedwongen winkelnering bij de provinciale jeugdzorgaanbieder, maar gemeenten waren vrij in hun inkoop. Voor dit evaluatieonderzoek is voor een interactieve onderzoeksaanpak gekozen. De betrokkenen bij het lokale experiment – cliënten, professionals in de uitvoering, managers van betrokken instellingen en projectleiders – hebben in dit onderzoek de mogelijkheid gekregen hun kennis en ervaring met de experimenten in interviews en groepsgesprekken met ons te delen. Het zijn verdiepende gesprekken geworden waarin inzichten zijn uitgewisseld over hoe ouders en jongeren het meest effectief ondersteund kunnen worden. Hierdoor is een beter inzicht in de resultaten van de experimenten verkregen. Deze inzichten worden voor deze overallrapportage aan elkaar gerelateerd. Ook positieve ervaringen van klanten zijn een belangrijke indicator voor het succes van een experiment. Cliënten kunnen op basis van hun ervaringen goede tips geven voor het verbeteren van de ondersteuning. Aangezien deze tips en ervaringen met name praktisch van aard waren hebben we deze uitvoerig beschreven in de lokale rapportages.
1.2.
Uitvoering
In elk van de zeven gemeenten zijn we gestart met een procesmatig gesprek met de projectleider over de aanpak van ons onderzoek, hebben we afspraken gemaakt en relevante stukken opgevraagd. Op basis van de vraagstelling van de provincie hebben we voor elke te interviewen groep een vragenlijst opgesteld met open vragen, om in de gesprekken zoveel mogelijk inhoudelijke informatie van de betrokkenen te krijgen. De door de gemeenten beschikbaar gestelde stukken hebben we gebruikt ter voorbereiding op de gesprekken, om de vragen te kunnen toespitsen op het lokale experiment. Waar nodig om de informatie uit de gesprekken te 1
Schetst het kader waarbinnen deze experimenten worden ontwikkeld en uitgevoerd
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
8
kunnen plaatsen, hebben we de informatie uit de stukken ook in onze lokale rapportages gebruikt. Vervolgens zijn we in elke gemeente tenminste vier gesprekken aangegaan, namelijk met: de projectleider(s); professionals in de uitvoering; cliënten; managers van betrokken instellingen. De meeste gesprekken hebben we zoals van te voren gepland in groepsverband kunnen doen. Het uitgangspunt hierbij was dat we, door gesprekken aan te gaan met een groep mensen die op een zelfde manier bij het experiment betrokken waren, door de uitwisseling van ideeën en ervaringen meer inhoudelijke informatie zouden krijgen, dan wanneer interviews individueel zouden worden afgenomen. Door volle agenda’s van managers is het niet in alle gevallen gelukt om deze groep bij elkaar te krijgen. Voor drie gemeenten zijn deze interviews telefonisch afgenomen. Voor een aantal cliënten bleek het te belastend om met meerderen bij elkaar te komen voor het gesprek. In één gemeente zijn deze interviews vervolgens face tot face afgenomen, in drie gemeenten telefonisch en in één gemeente heeft een telefonisch en een face to face gesprek plaatsgevonden. Daarnaast hebben we nog aparte inhoudelijke gesprekken gevoerd met de betrokken medewerkers van Bureau Jeugdzorg in beide regio’s. Ook hebben we meerdere keren afstemmingoverleg gehad met Bureau Jeugdzorg met betrekking tot de door hen aan te leveren gegevens en analyses waarvoor we afhankelijk waren van hun deskundigheid: het bereiken van de juiste doelgroep; meer gezinnen/kinderen helpen binnen bestaand budget; beperken van het beroep op zwaardere vormen van geïndiceerde jeugdzorg. Op deze punten is de informatie in de rapportages gebaseerd op de gegevens en analyse die we hierover van Bureau Jeugdzorg hebben gekregen. Voor het gehele onderzoek geldt dat wij ons baseren op de documenten en gegevens van de gemeenten en Bureau Jeugdzorg en de informatie uit de gesprekken met betrokkenen. Wij gaan ervan uit dat deze informatie feitelijke juist is en hebben de van verschillende bronnen verkregen informatie tegen elkaar afgezet om een volledig beeld te kunnen geven. Knelpunten bij de uitvoering Bij de uitvoering van het onderzoek zijn we tegen een aantal belemmeringen en beperkingen aangelopen: Tijdens de uitvoering van het onderzoek bleek dat in het merendeel van de gemeenten (vijf van de zeven) de experimenten nog niet volledig waren uitgevoerd. Ook waren een groot aantal van de in het 2 experiment ingezette trajecten nog niet afgerond. Slechts 42% van de monitorformulieren zijn per 1 oktober ’12 bij Bureau Jeugdzorg aangeleverd. Dit betekent dat met name over de resultaten op casusniveau alleen een eerste indruk gegeven kan worden.
Bureau Jeugdzorg heeft niet, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, een steekproef uitgevoerd van de doelgroep die is benaderd. De steekproef was bedoeld om te beoordelen of de juiste doelgroep is bereikt in de experimenten. Wel is er een toetsing uitgevoerd door praktijkleiders van Bureau Jeugdzorg. De praktijkleiders geven aan dat in de meeste casussen sprake was van ‘indicatiewaardige’ problematiek. Dit duidt erop dat de gemeenten over het algemeen de juiste doelgroep hebben geholpen in het experiment. Toch constateert Bureau Jeugdzorg dat ‘niet helemaal’ de juiste doelgroep is bediend. De onderbouwing van deze constatering is het feit dat binnen de experimenten vaak iets anders is ingezet (n.l. lichtere, normaal niet-geïndiceerde hulp) dan gewoonlijk na indicatie. Wat ons betreft gaat het bij het bepalen van de doelgroep om de aard van de problematiek, niet om wat ingezet is aan ondersteuning, aangezien het in het experiment ook van belang was om te bezien of andere, lichtere hulp effectief kan worden ingezet voor de ‘tweedelijns problematiek’. In onze rapportages hebben we ons dan ook laten leiden door de uitspraak van de praktijkleiders dat de meeste casussen indicatiewaardig waren.
2
Ten behoeve van het experiment opgesteld formulier, dat na afronding van een hulpverleningstraject door de gemeente wordt aangeleverd bij Bureau jeugdzorg t.b.v. de monitoring van de effecten van het experiment.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
9
Met betrekking tot het beperken van het beroep op zwaardere vormen van geïndiceerde jeugdzorg heeft Bureau Jeugdzorg gekeken naar de instroomcijfers in de geïndiceerde jeugdzorg per gemeente. Hierin zijn weliswaar wat verschillen te zien, maar Bureau Jeugdzorg geeft aan dat er altijd al sprake is van fluctuaties per gemeente en er is wat Bureau Jeugdzorg betreft geen causaal verband te leggen tussen de (uitkomsten van) de experimenten en deze fluctuaties. Voor dit evaluatieonderzoek zijn geen separate analyses verricht. De bevindingen van Bureau Jeugdzorg op dit punt zijn dan ook leidend (zie verder 3.1.7.).
Het is ons ondanks een grote inzet, ook van de gemeenten en de betrokken professionals, niet gelukt per gemeente de beoogde vijf cliënten te spreken. In zes gemeenten hebben we twee cliënten gesproken, in één gemeente één cliënt. Het blijkt dat het voor betrokken professionals moeilijk is om cliënten na afloop van een traject nog te benaderen, als deze daarover niet aan het begin van de begeleiding zijn geïnformeerd.
Voor de experimenten is een veelheid aan doelen gesteld zonder een concreet benoemd te behalen resultaat. Deze doelen zijn richtinggevend geweest voor het kader voor de experimenten. De provincie heeft de gemeenten de ruimte willen geven binnen dit kader uitvoering te geven aan het experiment. Op basis van de evaluatie zou moeten blijken of de uitvoering effecten heeft gehad zoals met de doelen beoogd. Van tevoren is aangegeven dat gemeenten niet zouden worden afgerekend op het realiseren van resultaten. Gegeven deze ruimte zijn de gemeenten aan de slag gegaan. Ze hebben de doelstellingen conform de bovengeschetste benadering opgepakt als ‘aandachtspunten’ en hebben niet op elk van de doelstellingen gericht toegewerkt naar een resultaat. Dat heeft deze eindevaluatie bemoeilijkt voor wat betreft het benoemen van de behaalde resultaten en de manier waarop deze bereikt zijn.
In de verschillende beschikbare notities zijn de vragen die in de eindevaluatie beantwoord moesten worden in algemene termen omschreven. Tijdens de uitvoering van de evaluatie bleek dat er vooraf niet voor gezorgd is dat alle hiervoor benodigde gegevens geregistreerd en verzameld zijn. Dit zorgt ervoor dat niet alle vragen even concreet beantwoord kunnen worden. Dit is een aandachtspunt voor volgende experimenten.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
10
2.
Opzet en uitvoering van de zeven experimenten
In dit hoofdstuk beschrijven we in 2.1. en 2.2. de wijze waarop de voorbereiding op de experimenten is verlopen. Ook geven we knelpunten weer die de partners in het experiment, provincie en gemeenten, voor en tijdens de experimenten zijn tegengekomen. In 2.3. en 2.4. geven we een overzicht van de wijzen waarop de gemeenten het experiment in de praktijk hebben vormgegeven, op welke doelgroep zij zich hebben gericht en hoeveel trajecten binnen het experiment zijn ingezet. Daarna wordt in 2.5. een overzicht gegeven van het beheer van de financiële middelen en sluiten we het hoofdstuk in 2.6. af met de beschrijving van de rol van Bureau Jeugdzorg.
2.1
De voorbereiding op de experimenten
De provincie heeft naar aanleiding van het Afsprakenkader jeugdzorg 2010-2011 besloten gemeenten in staat te stellen te experimenteren met de inzet van ambulante hulp zonder indicatie. Een aantal gemeenten is, op basis van het aantal indicaties ‘Jeugdhulp’ uitgenodigd om hieraan deel te nemen. Hierover hebben in het najaar van 2010 verkennende gesprekken plaatsgevonden tussen provincie en deze gemeenten. Zeven gemeenten hebben besloten aan het experiment deel te nemen. Het betreft de gemeenten Almelo, Deventer, Hardenberg, Hellendoorn, Hengelo, Kampen, en Zwolle. In afstemming met de gemeenten is het projectvoorstel ‘Kader Projectplan Experimenten 2e lijns ambulante hulpverlening zonder indicatie’ tot stand gekomen. Hierin zijn de kaders geschetst voor de ontwikkeling en uitvoering van de experimenten. In dit Kader zijn de doelen benoemd waaraan in de experimenten aandacht is geschonken en die in de evaluatie centraal staan: 1 Ontwikkelen van vernieuwend, laagdrempelig en intersectoraal ambulant zorgaanbod op het raakvlak van lokale en provinciale jeugdzorg; 2 Vereenvoudigen en versnellen van het proces naar tweededelijns hulp; 3 Beperken van het beroep op zwaardere vormen van geïndiceerde provinciale jeugdzorg; 4 Bevorderen van integrale werkwijze en aanpak één gezin, één plan (en één budget) ‘niet meer van het kastje naar de muur’; 5 ‘Meer doen met hetzelfde budget’; 6 Input krijgen voor afwegingen t.a.v. overheveling (al dan niet onder voorwaarden) van bevoegdheden en doeluitkeringsmiddelen naar de gemeenten; 7 Het benutten en bevorderen van het probleemoplossend vermogen van het gezin en zijn sociale omgeving door inzet van effectieve vormen van empowerment zoals Eigen Kracht Conferenties (EKC). De doelgroep van het experiment wordt in het Kader als volgt omschreven. In aanmerking komen kinderen/gezinnen: die onderwerp van gesprek zijn in een regulier lokaal casuïstiekoverleg. Dit overleg richt zich op bespreking van ‘multiprobleemsituaties’ (verschijningsvormen hiervan zijn: Multidisciplinair overleg, Casusnetwerk, Jeugdhulpteam, Zorgadviesteam etc.) en waarbij 2-delijns-problematiek aan de orde is of dreigt te komen, zodanig dat specialistische (tweedelijns-) ambulante hulp gewenst en/of aangewezen is. Op basis van dit Kader is in elke deelnemende gemeente een projectplan (het ‘Maatwerkplan’) geschreven m.b.t. de invulling van het lokale experiment. In dit maatwerkplan beschrijven de gemeenten hoe zij het experiment koppelen aan een casuïstiek overleg waarbinnen besloten wordt tot inzet van tweedelijns ambulante hulp, zonder indicatie van Bureau Jeugdzorg, in samenhang met de inzet uit voorliggende voorzieningen. Door deze lokale invulling kon het experiment goed aansluiten bij de lokale en regionale situatie, waardoor variatie is ontstaan in de uitvoering van de verschillende experimenten. Dit is van meerwaarde voor de verdere uitrol over de overige gemeenten. Een belangrijk doel van de experimenten was dat de gemeenten een leerproces zouden doorlopen. In verband daarmee hebben de gemeenten in hun maatwerkplannen, aanvullend aan de in het Kader genoemde doelen, ook eigen leerdoelen benoemd. Naast het leerproces binnen het eigen experiment was het ook de bedoeling dat de gemeenten van elkaar (de experimenteergemeenten) gaandeweg het experiment zouden leren. Hiertoe zijn in januari 2011 uitwisselingsbijeenkomsten gestart. Tijdens deze bijeenkomsten deden de gemeenten aan
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
11
de provincie en aan elkaar verslag van de voortgang van hun lokale experimenten, werden knelpunten benoemd en inzichten gedeeld. Ook is een LinkedIn-groep opgezet. Daarnaast is het uitdragen van de leerervaringen aan andere gemeenten en/of geïnteresseerden ook een expliciete uitdaging voor c.q. opdracht aan de zeven gemeenten en de provincie. Dit moet nog worden vorm gegeven, deze overall eindrapportage is daarvoor een belangrijk document. De looptijd van het experiment was in eerste instantie van 1 april 2011 tot en met 31 december 2011. De concept-maatwerkplannen zijn in de eerste week van februari naar de provincie gestuurd en de gemeenten hebben de beschikkingen voor de experimenten tussen mei en juli 2011 gekregen. Het experiment is verlengd tot en met 30 juni 2012. Per 31 december hadden de gemeenten (behalve Kampen) nog niet het maximum aantal casussen benut. De aanlooptijd tot het daadwerkelijk toe leiden van casussen in het experiment duurde voor een aantal gemeenten wat langer. Achteraf geeft de provincie aan dat het beter was geweest als de gesprekken met de gemeenten voor de zomer 2010 plaats hadden gevonden. Dan zouden de gemeenten in het najaar van 2010 tijd hebben gehad om het experiment voor te bereiden en de maatwerkplannen op te stellen. Op die manier had heel 2011 benut kunnen worden voor de uitvoering van de experimenten. De afronding van het experiment bestaat uit deze overallevaluatie, de lokale rapportages en de bespreking daarvan met de gemeenten.
2.2
Knelpunten en leermomenten
Tijdens de voorbereidingen en tijdens de looptijd van het experiment zijn provincie en gemeenten tegen een aantal knelpunten aangelopen in het proces. Het werkterrein van de jeugdzorg was voor de gemeenten onbekend terrein, met deels onbekende partnerinstellingen, aanbod en expertise. Om zich voor te bereiden op de transitie hebben de gemeenten nog een weg te gaan, terwijl de transitiedatum relatief dichtbij ligt. Er zit (zowel voor provincie als gemeenten) spanning tussen goed voorbereiden en zo snel mogelijk stappen zetten (zonder precies te weten wat de benodigde stappen zijn). Tijd Tijdsdruk De gemeenten hebben de tijdsdruk om te komen tot de maatwerkplannen allemaal gevoeld en deels ook als een belemmering ervaren om tot een goed doordachte opzet van het experiment te komen. De druk om voor een bepaalde datum (1 juli 2011) een eerste verwijzing te realiseren speelde daarin ook mee. Bij de gemeenten was vooral de behoefte om samen met hun lokale (regionale) partners de plannen vorm te geven en keuzes hierin gezamenlijk te maken. Zij voelen dat ze in het kader van de voorbereiding op de transitie een proces te doorlopen hebben met de instellingen waarmee ze in het jeugdbeleid al samenwerken. Samen met hen willen ze komen tot de vormgeving van een omslag richting preventie en vroegsignalering. En ze willen tijd om de instellingen binnen de jeugdzorg, waar ze minder contact mee hebben, te leren kennen. Met elkaar gaan samenwerken kost tijd. Een paar gemeenten hebben ervoor gekozen om zo snel mogelijk te starten. Andere gemeenten hebben er de voorkeur aan gegeven om toch het proces met de partners eerst in te gaan en van daaruit toe te werken naar de invulling van het experiment. Uit de experimenten blijkt dat voor beide keuzes wat te zeggen is. De gemeenten die zo snel mogelijk zijn gestart hebben meer casussen kunnen behandelen in het experiment en kunnen vanuit die ervaring verdere afspraken maken met de instellingen. Gemeenten die eerst een traject van verkenning hebben ingezet samen met de partnerinstellingen, hebben meer ‘ experimentele’ keuzes gemaakt t.b.v. de inrichting van het experiment en hebben zo een grotere stap gezet, maar daarmee minder kunnen ‘oefenen’. Beide trajecten vergen een proactieve houding van de gemeente om met behulp van de verworven inzichten te blijven doorontwikkelen tot de transitiedatum. De eindigheid van het experiment De gemeenten vonden het jammer dat de extra financiering van het experiment op 1 juli 2012 was afgelopen. Ook de andere bij het experiment betrokken partners betreuren het. Er is een proces gestart met de instellingen en hun professionals, een nieuwe werkwijze is geïntroduceerd en gestart, mensen zijn enthousiast
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
12
geworden en zien meerwaarde. Een aantal heeft dit aangekaart bij de provincie. De provincie geeft aan dat het experiment een vooraf bekende, beperkte looptijd had en incidenteel was. De provincie heeft in de uitwisselingsbijeenkomsten begin 2012 de gemeenten in de gelegenheid gesteld om de werkwijze te continueren door de voortgang binnen de reguliere kaders te ondersteunen (meedoen en - denken bij het maken van afspraken tussen Bureau Jeugdzorg, zorgaanbieders en gemeenten). In een aantal gemeenten is een vorm gevonden om door te gaan met de ingezette werkwijze. Hardenberg had een soortgelijke pilot (‘Samen Groter Groeien’) lopen naast het experiment, die loopt tot 1 januari 2013; Kampen heeft zelf afspraken gemaakt met Bureau Jeugdzorg en de jeugdzorginstelling over verkorte en vereenvoudigde routes en Almelo zet het consultteam voort zonder de mogelijkheid van de inzet van tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie. Ook Zwolle en Hellendoorn gaan door met resp. de ondersteuningsnetwerken en de MDO’s (zie ook 3.1.4.). Experimenteerruimte vs. onbekendheid De provincie wilde de gemeenten zoveel mogelijk experimenteerruimte geven en weinig voorwaarden stellen. Aangezien het terrein van de jeugdzorg voor de gemeenten in de meeste gevallen nog onbekend was, is de door de provincie geboden ruimte door de gemeenten niet altijd gepakt. Zij hebben zich op dit voor hen onbekende terrein ook laten leiden door informatie van de partners in de tweede lijn. Met name betreft dit de mogelijkheden met het door de provincie beschikbaar gestelde bedrag per casus, waardoor ze bij de inzet ervan juist werden beperkt (zie verder paragraaf 2.4.2). Bij gemeenten is niet altijd extra ambtelijke capaciteit beschikbaar om extra projecten voor te bereiden en te trekken. Dat is van belang voor de mate waarin ruimte genomen kan worden om echt, maar wel gecontroleerd, te experimenteren. Gezien het verschil in kennis van het beleidsterrein is het van belang dat er gedurende het experiment discussie mogelijk blijft vanuit het begrip voor elkaars positie. Tijdens dit experiment was dit mogelijk tijdens de uitwisselingsbijeenkomsten. De provincie heeft in de uitwisselingsbijeenkomsten een aantal keren een voorlichting laten geven over o.a. de borging van de veiligheid en over trajectfinanciering. Wij hebben niet geconstateerd dat de gemeenten hiermee binnen het experiment gericht aan de slag zijn gegaan. Er bestond spanning tussen: de tijdsdruk op het experiment en op de transitie en de wens om het experiment goed voor te bereiden en de nieuwe partners te leren kennen; de vrijheid die nodig was om echt te kunnen experimenteren en de vraag om duidelijkheid op een onbekend terrein.
2.3.
Overzicht, invulling van de experimenten in vogelvlucht
Almelo In Almelo is de inzet van de trajecten in het experiment gestart vanaf juli 2011. Tot mei 2012 zijn 25 casussen aangemeld bij Bureau Jeugdzorg voor het experiment. Op 1 oktober waren 17 casussen afgesloten. In het voorjaar van 2011 is besloten het experiment niet aan te haken bij een bestaand casusoverleg, zoals in het maatwerkplan werd beoogd. Het werd van groot belang gevonden de verantwoordelijkheid om stappen te zetten in een casus niet bij de professional weg te trekken. Er is gekozen voor een experimenteel Consultteam, dat bestaat uit een groep experts van Bureau Jeugdzorg, Jarabee, Zorgaccent en het maatschappelijk werk. Op basis van informatie van de inbrengende professional (die altijd bij de bespreking aanwezig is), wordt een advies gegeven over de in te zetten hulp, eventueel als aanzet voor een plan van aanpak. Het team kan een advies bekrachtigen en besluiten tot inzet van gelden in het kader van dit experiment. Het gezin is niet aanwezig bij de bespreking. Deventer In Deventer is het experiment in de praktijk ook anders uitgevoerd dan in het maatwerkplan was aangegeven. In de eerste helft van 2011 is, naar aanleiding van bezuinigingen, gestart met de actualisering van de visie op het jeugd- en onderwijsbeleid in Deventer (Van Wieg naar Werk). Op basis daarvan is o.a. dit experiment verder uitgewerkt en is ervoor gekozen het experiment niet, zoals in het maatwerkplan beschreven is, te koppelen aan Coach, een casuïstiekoverleg voor jongeren van 12-23 jaar met meervoudige problematiek. In overleg met partners in de stad is besloten het experiment meer naar voren te halen in de keten en te koppelen aan de zorgstructuur in het onderwijs. Om zo de ondersteuning preventief en laagdrempelig in te
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
13
kunnen zetten. Door eerst dit proces te doorlopen samen met de partners, zijn de eerste trajecten in het kader van het experiment feitelijk vanaf april 2012 ingezet. Als in het zorgteam op school de problematiek wordt besproken die in het experiment past, wordt deze in één van de volgende overleggen besproken waarbij de ouders altijd aanwezig zijn: in vier wijken met veel problematiek is het schoolZAT uitgebreid en volgt een MDO; in de andere 32 basisscholen wordt opgeschaald naar het Bovenschools ZAT. Er wordt vervolgens een combinatie gemaakt van hulp in de school en opvoedhulp in het gezin. De ouders worden bij het gesprek gevraagd of er wordt een afspraak met de ouders gemaakt om samen de in te zetten ondersteuning te bespreken. Bureau Jeugdzorg is in beide overlegvormen aanwezig en zorgt voor de veiligheids-check. In de praktijk is er nog een derde manier ontstaan om de hulp in te zetten, waarbij het zorgteamlid van het samenwerkingsverband Weer Samen Naar School rechtstreeks contact opnam met de ambulant begeleider van de jeugdzorginstelling, die dan met het gezin in gesprek ging en afspraken maakte over in te zetten ondersteuning. Van de 30 beschikbare trajecten zijn 12 trajecten in gang gezet. Per 1 oktober zijn 5 trajecten afgerond, echter volgens de gegevens van Bureau Jeugdzorg zijn nog geen monitoringsformulieren ingestuurd. Hardenberg In Hardenberg is het experiment vormgegeven zoals in het maatwerkplan was beschreven. Het experiment is 3 aangehaakt bij het CJG overleg en valt binnen de pilot Samen Groter Groeien (een IMG project), waar eveneens met ondersteuning van de provincie, door het CJG geëxperimenteerd wordt met (vrijwillige) jeugdzorg zonder indicatie van Bureau Jeugdzorg. Om het frontoffice van het CJG zo dicht mogelijk bij de burger te lokaliseren, zijn in 2010 in vier dorpskernen CJG-teams gestart. Voorafgaand aan de uitvoering van het experiment is een traject gestart om de teams te professionaliseren en de werkwijze en samenstelling gelijk te trekken. Hierdoor is de uitvoering van het experiment later gestart dan de bedoeling was. De CJG teams zijn uitgebreid met een medewerker van Trias en een orthopedagoog van Carinova. Bureau Jeugdzorg is vertegenwoordigd in elk van de vier CJG-teams en in de ZAT’s. Hierdoor is de veiligheid van het kind geborgd. Het gezin zelf is soms aanwezig bij het overleg. De 15 beschikbare casussen zijn tijdens de looptijd van het experiment allemaal gestart. Per 1 oktober waren hiervan 3 trajecten afgerond. Volgens de gegevens van Bureau Jeugdzorg waren er per die datum nog geen monitoringsformulieren ingestuurd. Hellendoorn In Hellendoorn heeft het experiment een relatief lange aanloopperiode doorgemaakt. De inzet van de trajecten is gestart vanaf januari 2012. Acht van de 15 beschikbare trajecten zijn daadwerkelijk ingezet. Daarvan zijn er per 1 oktober 3 afgesloten. Zoals in het maatwerkplan is beschreven, is het experiment aangehaakt bij het Multidisciplinair overleg (MDO), een overlegvorm die wordt georganiseerd voor een casus met meervoudige problematiek. Voor dit experiment zijn Bureau Jeugdzorg, een gedragswetenschapper van Trias, Zorgaccent en het maatschappelijk werk gaan aanschuiven in het MDO, wanneer de gemeentelijke procescoördinator inschatte dat de casus paste binnen de criteria voor het experiment. Bureau Jeugdzorg heeft tijdens het experiment de veiligheids-check uitgevoerd. Het gezin is aanwezig bij het overleg. Hengelo In Hengelo is het experiment anders uitgevoerd dan in het maatwerkplan is beschreven. Vanaf medio 2011 kregen eerstelijns instellingen de mogelijkheid om via de gemeentelijke procesmanager ondersteuning uit de tweedelijn ‘in te vliegen’ binnen eerstelijns trajecten. Ondertussen is de keuze gemaakt om speciaal voor dit experiment het Toolboxteam in het leven te roepen. Het is een consultteam bestaande uit drie professionals, één van elk aanmeldteam van Bureau Jeugdzorg, maatschappelijk werk en MEE Twente. Professionals die zich zorgen maken over een kind/gezin en zelf onvoldoende duidelijk hebben hoe dit aan te pakken kunnen de casus aanmelden voor advies. Het gezin is soms aanwezig bij dit overleg. Het Toolboxteam is gestart in maart 2012. De eerder via de procesmanager ingezette trajecten zijn achteraf nog door het Toolboxteam bekeken om te bepalen of er andere of meer vernieuwende hulp ingezet had kunnen worden. In totaal zijn van de beschikbare 30 trajecten 13 trajecten ingezet, waarvan er per 1 oktober 2012 11 waren afgerond.
3
‘Investeren Met Gemeenten’
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
14
Kampen In Kampen is het experiment volgens planning uitgevoerd. Het experiment is vormgegeven zoals in het maatwerkplan was beschreven en ruim voor de einddatum van 1 juli 2012 waren in alle beschikbare 15 casussen trajecten ingezet. Per 1 oktober 2012 waren 13 casussen afgerond. Volgens de gegevens van Bureau Jeugdzorg waren er per die datum 19 monitoringsformulieren ingestuurd. Het experiment is aangehaakt bij het casuïstiekoverleg CJG, het overleg voor de lichtere of middelzware problematiek. Door bij dit overleg aan te sluiten wilde de gemeente Kampen eerder, sneller en preventief kunnen ingrijpen. Bureau Jeugdzorg maakte ook voor het experiment al structureel deel uit van dit overleg, tijdens het experiment is een gedragswetenschapper van de jeugdzorginstelling toegevoegd. Bureau Jeugdzorg heeft tijdens het experiment de veiligheids-check uitgevoerd en was op de achtergrond coachend aanwezig. De ouders zijn niet bij het CJG overleg aanwezig. De contactpersoon van het CJG bespreekt de in te zetten ondersteuning met de ouders. Zwolle In Zwolle is de inzet van de trajecten gestart vanaf najaar 2011. Van de 30 toegewezen trajecten zijn 25 trajecten aangemeld bij Bureau Jeugdzorg voor het experiment. Daarvan zijn er per 1 oktober 2012 3 afgesloten. In het voorjaar van 2011 is besloten het experiment aan te haken bij de nieuwe Zwolse zorgstructuur jeugd en gezin: de ondersteuningsnetwerken. Daarmee is besloten om het experiment niet te koppelen aan een vorm van casuïstiekoverleg (een overleg waar meerdere cliënten worden besproken). Uitgangspunt zijn ondersteuningsnetwerken (MDO’s) met de gezinnen (en niet zonder het gezin). In een MDO met de ouders en de schoolmaatschappelijk werker, schuift meteen een specialist aan van Trias (en/of e afhankelijk van de casus een andere specialist uit de 2 lijn), waarna besluitvorming plaats vindt over de in te zetten ondersteuning. Bureau Jeugdzorg heeft tijdens het experiment de veiligheids-check uitgevoerd. In het voortgezet onderwijs schoof de medewerker van Bureau Jeugdzorg aan in het MDO, in het basisonderwijs werd achteraf gevraagd of Bureau Jeugdzorg akkoord was met de ingeslagen route. In schema Het schema ‘Overzicht gemeenten’ op pagina 15 laat zien dat in iedere gemeente er nog een flink aantal casussen per 1 oktober 2012 niet zijn afgesloten. De hulpverlening is dan nog gaande. Een afgesloten casus is mogelijk een indicatie voor een succesvolle interventie door professionals, ervan uitgaand dat een casus niet wordt afgesloten zonder dat doelen zijn gehaald. Of dit inderdaad zo is, blijft in deze evaluatie onduidelijk. Bureau jeugdzorg heeft geen steekproefsgewijze doorlichting gehouden, waardoor het zicht op de redenen van afsluiten van casussen ontbreekt. Ook de monitoringsformulieren gaan niet in op deze vraag. Zie hiervoor verder 3.1.7.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
15
Overzicht gemeenten Gemeente:
Aantal casussen beschikbaar
Almelo
Deventer
30
30
ingezet
Start inzet trajecten
Casuïstiekoverleg
focus van behandelde casussen:
Gezinnen waar tweedelijns problematiek aan de orde dreigt te komen en ambulante hulp nodig is.
afgerond/ monitoringsformulier beschikbaar
25
17/17
Juli 2011
Consultteam
12
5/0
April 2012
Aansluiting bij zorgstructuur onderwijs
November 2011
CJG-overleg
Verschuiving van gezinnen met zware vastgelopen meervoudige problematiek naar gezinnen met vroegtijdig onderkende problematiek.
Hardenberg
15
13
3/0
Hellendoorn
15
7
3/0
Januari 2012
MDO
Hengelo
30
13
11/11
Najaar 2011
Consultteam met ‘Toolbox’
Kampen
15
15 /19
13/19
Juni 2011
CJG-overleg
Najaar 2011
MDO c.q. ondersteuningsnetwerk
Zwolle
30
25
3/3
Gezinnen waar naast problematiek op onderwijsgebied ook opvoedproblematiek aan de orde was.
Gezinnen met zware problematiek. Gezinnen met meervoudige problematiek. Gezinnen met meervoudige problematiek. Gezinnen met zwaardere problematiek tussen de eerste en Tweede lijn in.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
2.4.
De wijze van uitvoering
2.4.1. De keuze voor het casuïstiekoverleg Overwegingen provincie De provincie wil de gemeenten ondersteunen in de voorbereiding op de aanstaande overheveling van de jeugdzorg. De provincie voelt daarin urgentie. Door vroeg te beginnen hebben de gemeenten de kans om werkwijzen uit te proberen en innovatieve vormen door te voeren. Immers de gemeente kan straks zelf de organisatievorm bepalen waarbinnen beslissingen worden genomen over de inzet van jeugdzorg. Kan het indicatieproces ook anders worden ingericht? Er zal wellicht sprake zijn van verschillen tussen gemeenten, gezien de huidige verschillen in lokale zorgstructuren, de wijze waarop vorm is gegeven aan CJG’s en het lokale preventieve veld. De provincie stelt enkele randvoorwaarden bij de verdere ontwikkeling, met name op het gebied van het waarborgen van de veiligheid van kinderen. In overleg met de gemeenten is besloten voor het experiment aan te haken bij een lokaal casusoverleg voor meervoudige problematiek. Vanuit de visie 1 gezin 1 plan en de gedachte dat casusoverleggen een belangrijke coördinatiestap zijn geweest binnen de gemeenten, om tussen organisaties te bepalen wat nodig is in situaties van meervoudige problematiek. Er is zo in de praktijk een afstemmingsproces vormgegeven, waarop kan worden voortgebouwd: hoe geven deze organisaties nu (gezamenlijk) vorm aan het inzetten van tweedelijns ambulante jeugdzorg? Overwegingen gemeenten Het zoeken naar het juiste casuïstiekoverleg om aan te haken heeft een eigen dynamiek gekregen binnen de gemeenten. In het schema ’Vormen van casuïtiek-overleg per gemeente’ op pagina 18 wordt een overzicht gegeven van de verschillende vormen van casuïstiekoverleg waarvoor de gemeenten hebben gekozen. De overwegingen hiervoor zijn weergegeven, als ook de conclusie van de gemeente over het al dan niet (aangepast) voortzetten van de gekozen afstemmingsvorm. Over de samenwerking in deze overlegvormen zijn de betrokken professionals positief. Na een beginperiode waarin de eerste en tweedelijns medewerkers aan elkaar moesten wennen, en waarin in een enkele gemeente ook sprake was van domeindiscussies (wat is van jou en wat hoort bij mij?) heeft men vooral: - waardering voor elkaars deskundigheid; - meer zicht op elkaars werkomstandigheden; - meer zicht op de mogelijkheden over en weer; - kortere lijnen, ook buiten het overleg om; - de meerwaarde gezien van het vanuit de eerste en tweede lijn gezamenlijk kijken naar casuïstiek waarin sprake is van meervoudige problematiek. Ook de projectleiders en de managers zijn positief over de samenwerking tussen de eerste en de tweede lijn. Voor hen geldt ook dat ze graag de belemmeringen kwijt willen en de manier waarop de toegang tot de tweede lijn is georganiseerd willen vereenvoudigen. En ´door breder te kijken met verschillende instellingen, met een link naar de gemeente, kun je wat betekenen en casussen verder helpen.´ Organisatievormen in het licht van de transitie Tegelijkertijd is het opvallend dat de gemeenten in het experiment het uitgangspunt hebben losgelaten om aan te sluiten bij een ‘casuïstiekoverleg voor meervoudige problematiek’. Losgelaten, in die zin dat niet is gekozen voor een overleg voor meervoudige problematiek, met vaste deelnemers van (kern)instellingen, waar periodiek een casuïstieklijst wordt besproken. Waar deze vorm in het maatwerkplan nog werd overwogen, zijn in de praktijk andere organisatievormen omarmd. Er zijn een aantal leerlijnen zichtbaar: Gemeenten zijn tot het inzicht gekomen dat de inzet van tweedelijns hulp goed moet worden geregeld voor meervoudige problematiek, maar dat niet moet worden gewacht totdat problemen een meervoudig karakter hebben gekregen. Er is dus ingezet op laagdrempeligheid en preventie (alle gemeenten); Gemeenten brengen (alleen als dat nodig is) professionals bij elkaar voor overleg, die ook echt persoonlijk en rechtstreeks betrokken zijn bij een situatie en organiseren geen overleggen meer waar dat niet het geval is (Zwolle, Hellendoorn); Overleg betekent vaak dat verantwoordelijkheid diffuus wordt, omdat deelnemers denken dat ‘het
17
overleg’ de situatie nu verder wel zal volgen/oppakken. Gemeenten kiezen ervoor de zelfstandige professional beter te ondersteunen bij het nemen van verantwoordelijkheid, door het bieden van consult (Almelo, Hengelo); Gemeenten hebben gezien dat het zin heeft om aan te sluiten bij de ‘vindplaats’, want daar wordt een verbinding opgebouwd tussen ouders en de juf op school, de IB-er’ of de jeugdverpleegkundige van het CJG. Dan kan tweedelijns ondersteuning warm worden geïntroduceerd (Zwolle, Deventer); Het inzicht is ontstaan dat onderscheid in de zwaarte van de problematiek nodig is om te bepalen in welke organisatievorm we beslissen over de inzet van tweedelijns hulp (Almelo, Zwolle). Dat heeft geleid tot de geschetste variëteit in organisatievormen. De vraag die logischerwijs gesteld kan worden is: welke organisatievorm werkt nu beter voor het bereiken van de doelstellingen? Wij constateren dat bovenstaande leerlijnen elkaar niet uitsluiten, lijken elkaar eerder te versterken. De tijd lijkt rijp voor een vindplaatsgerichte aanpak, waar dicht op de situatie met de direct betrokkenen (cliënt en professionals) wordt besloten tot inzet van ambulante hulp. Waar beroepskrachten op de vindplaatsen eventueel terecht kunnen bij een Consultteam voor de juiste inschatting. En waar, als de problematiek complex wordt, een MDO kan worden gehouden, onder regie van een casuscoördinator. De tijd van klassieke casusoverleggen lijkt voorbij. Gemeenten die aan het begin staan van het transitieproces, kunnen hun voordeel doen met deze inzichten. Daarbij kan worden aangetekend dat een MDO een relatief dure afstemmingsvorm is. Wellicht biedt mandatering van casuscoördinatoren hiervoor soelaas (zie 3.1.1.).
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
VORMEN VAN CASUISTIEK- OVERLEG PER GEMEENTE Gemeente
Casuïstiek Overleg
Reden om hiervoor te kiezen
Keuze voor vervolg
Overwegingen daarbij
Almelo
Consultteam
Om te investeren in het adviseren van uitvoerende professionals, in hun zelfstandige verantwoordelijkheid stappen te zetten in een casus. Het werd van groot belang gevonden deze verantwoordelijkheid niet bij de professional weg te trekken. Zo’n adviesmodel bestond nog niet, waardoor is gekozen voor een experimenteel Consultteam.
Gemeente en partners hebben besloten door te gaan met het Consultteam binnen de zorgstructuur, die wordt aangepast (geen Jeugdhulpteam meer, wel een vroegsignaleringsoverleg).
De functie van het jeugdhulpteam (consult, actie ondernemen) is overgenomen door het Consultteam of wordt gerealiseerd via het vroegsignaleringsoverleg.
Deventer
Aansluiting bij zorgstructuur onderwijs
Om het experiment meer naar voren te halen; niet te richten op de zwaardere multiproblematiek van oudere jeugd, maar te koppelen aan de zorgstructuur in het onderwijs. In de scholen heb je zicht op alle kinderen en de ouders ervaren geen drempel; de gang naar school is voor ouders gemakkelijk.
Men wil de koppeling met het onderwijs behouden, maar onderzoeken hoe dat anders kan worden georganiseerd. Bekeken wordt of het schoolzat en het HGPD-overleg in elkaar kunnen worden geschoven, waarbij dan ook standaard de ouders worden gevraagd. Dat heet dan het ‘trajectoverleg’. Ook meervoudige problematiek zal dan in dat overleg worden besproken.
Men ziet meerwaarde van het de naar voren halen van de 2 lijns zorg naar de school, maar de koppeling aan de reguliere zorgstructuur in het onderwijs werkt in de praktijk vertragend.
Hardenberg
CJG-overleg
Omdat het CJG in Hardenberg dichtbij de burger staat en in het CJG overleg de casuïstiek besproken wordt die voor het experiment in aanmerking kan komen.
De ingezette werkwijze in het experiment wordt doorgezet binnen de pilot Samen Groter Groeien.
Hierdoor kan de gemeente de werkwijze van het experiment nog tot januari 2013 verder doorontwikkelen.
Hellendoorn
MDO
Om uit te gaan van de bestaande structuur (die van het MDO) en niet een nieuwe structuur te bedenken.
Gemeente en partners gaan door op de ingeslagen weg van de MDO’s en zoeken naar een weg om ook laagdrempelig en preventief ondersteuning te bieden, zonder dat er sprake is van multiproblematiek.
MDO structuur werkt naar behoren, de verbindingen met vindplaatsen als het onderwijs worden verstevigd.
19
Hengelo
Consultteam met ‘Toolbox’
Om los te komen van aanbodgericht denken en van bestaande structuren is uiteindelijk niet gekozen om het experiment te koppelen aan de bestaande zorgteams, maar is voor het experiment een consultteam geformeerd dat specifiek de opdracht kreeg om creatief en integraal, vraaggericht naar de casuïstiek te kijken, waarbij het team een gereedschapskist met mogelijk in te zetten instrumenten uit de tweede lijn ter beschikking zou hebben.
De gemeente kiest ervoor een werkwijze die gelijktijdig met het experiment is ontwikkeld en uitgeprobeerd verder door te ontwikkelen: het Grip-team, een team gezinscoaches dat bestaat uit professionals van eerste en tweedelijns organisaties.
De leden van het GRIP-team werken als generalisten. Op die manier kan het aantal hulpverleners in een gezin worden beperkt en integrale hulp worden gefaciliteerd.
Kampen
CJG-overleg
Omdat er dan vroegtijdig, snel en preventief ingegrepen kan worden.
In de praktijk is gebleken dat het CJG-overleg te groot was. Met de nieuwe afspraken bestendigen de partijen de ingeslagen weg en ontwikkelen deze verder.
Zwolle
MDO c.q. ondersteuningsnetwerk
Om ambulante tweedelijns zorg in te zetten via reguliere voorliggende voorzieningen, zoals onderwijs, kinderopvang en buitenschoolse opvang. Het MDO is dan ook direct gekoppeld aan de school.
Het CJG-overleg wordt aangepast tot een slagvaardig klein ‘aanmeldteam’. Met Trias en Bureau Jeugdzorg zijn afspraken gemaakt voor verkorte routes. Bureau Jeugdzorg screent vanaf 1 november de aanmeldingen bij Bureau Jeugdzorg op de mogelijkheid of het voorliggend kan worden opgepakt door/ vanuit het CJG. Gemeente en partners gaan door op de ingezette lijn.
De ondersteuningsstructuur biedt volop mogelijkheden om gewenste veranderingen door te voeren en verdere samenwerkingsafspraken met de partners te maken.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
2.4.2 Behandelde casussen De aantallen Afhankelijk van het inwoneraantal waren in een gemeente 15 of 30 casussen in het experiment beschikbaar. De gemeenten hebben niet actief gestuurd op het realiseren van alle beschikbare casussen. Alleen Kampen heeft alle beschikbare casussen benut. De inzet van trajecten binnen het experiment is m.n. vraaggestuurd gebeurd; in welke casussen heeft de inzet van de tweede lijn meerwaarde. Factoren die van invloed zijn geweest op het niet volledig benutten van alle beschikbare casussen zijn: een late start; het daarom niet bekend maken in de zorgstructuur; onduidelijkheid over de criteria; niet per se het aantal willen halen (dat zou een aanbodgerichte i.p.v. vraaggerichte focus opleveren); Bureau Jeugdzorg om tafel, wat instellingen huiverig maakt om in te brengen en cliënten om toestemming te verlenen. De focus en de criteria We hebben gezien dat de focus voor het experiment voor de gemeenten in de praktijk een andere was dan de focus die in het Kader is beschreven: hoe kan de inzet van tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie van Bureau Jeugdzorg worden ingezet vanuit een eerstelijns casuïstiekoverleg? Welke rol kan Bureau Jeugdzorg hierbij spelen en welke resultaten zijn hiermee te behalen op een aantal onderwerpen (de doelstellingen)? Dit is een focus op het organisatievraagstuk. Bij alle gemeenten lag, toen de uitvoering eenmaal gestart was, de focus op de casuïstiek: hoe kunnen we, al dan niet met gebruikmaking van tweedelijns hulp, voorkomen dat de problematiek in een casus verergert? Hoe kunnen we daarmee voorkomen dat een beroep moet worden gedaan op dure geïndiceerde zorg? Deze verschuiving in focus heeft invloed gehad op de interpretatie van de criteria voor de doelgroep van het experiment. Vooraf zijn door de provincie de volgende criteria voor de doelgroep aangegeven. In aanmerking komen kinderen/gezinnen: die onderwerp van gesprek zijn in een regulier lokaal casuïstiekoverleg. Dit overleg richt zich op bespreking van ‘multi probleem situaties’; waarbij tweede lijns-problematiek aan de orde is of dreigt te komen, zodanig dat specialistische (tweede lijns-) ambulante hulp gewenst en/of aangewezen is.’ In de praktijk zijn deze criteria binnen de gemeenten als volgt geïnterpreteerd. Almelo: gezinnen waarbij tweedelijns problematiek aan de orde is of dreigt te komen, zodanig dat specialistische (tweedelijns-) ambulante hulp gewenst is. Het hoeft niet te gaan om meervoudige problematiek; Deventer: problematiek op onderwijsgebied gecombineerd met niet te zware opvoedproblematiek, die door een kort tweedelijns traject van 5 tot 8 gesprekken kan worden opgelost; Hardenberg (na een periode waarin alleen vastgelopen problematiek werd toegelaten): casussen waar een vroegtijdige inzet kan helpen de inzet van zwaardere vormen van zorg te voorkomen; Hellendoorn: doelgroep waarvoor eerstelijns hulp te weinig is, maar waarbij er nog geen beroep is gedaan op tweedelijns hulp, waar die wel nodig is; Hengelo: gezinnen waarbij professionals ernstige zorgen hebben over de ontwikkeling van een kind en waar met de huidige middelen en zorgstructuur niet snel genoeg helderheid hierover dan wel een oplossing hiervoor kan worden bereikt; Kampen: heeft aan de criteria van de provincie nog toegevoegd: ‘de mate van wenselijkheid van directe inzet van hulp’. Kampen is in de eerste periode uitgegaan van uitsluitend de mogelijkheid om ‘lichte’ ambulante hulp in te kunnen zetten, vervolgens verbreed naar ook ‘zware’ vormen; Zwolle: het inzetten van lichte ambulante ondersteuning, die wordt ingezet voor er zware problemen zijn. Bij de interpretatie van de criteria is ook van invloed geweest dat de jeugdzorginstelling in vier gemeenten aangaf dat ze met de beschikbare €5.000,- alleen ‘lichte’ ambulante trajecten konden inzetten. Door de onbekendheid van de gemeenten met het terrein van de jeugdzorg en het jeugdzorgaanbod, is dit door de
21
gemeenten als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de mogelijke inzet. Het is mogelijk dat dit invloed heeft gehad op de vraaggerichtheid, of de snelheid van de inzet. In sommige gevallen werd, als de inschatting van de jeugdzorginstelling was dat de kosten boven de € 5.000,- zouden uitkomen, alsnog een indicatie van Bureau Jeugdzorg gevraagd, om het duurdere traject te kunnen bekostigen. Dat was niet de insteek van de provincie, die het budget van € 5.000,- als gemiddeld bedrag voor de inzet van ‘tweedelijns ambulante hulp’ in het experiment beschikbaar heeft gesteld. De communicatie over criteria en inzetmogelijkheden tussen provincie, gemeenten en instellingen voor jeugdzorg had helderder gekund. In de uitwisselingsbijeenkomsten is de onduidelijkheid wel gesignaleerd, maar de gemeenten zijn relatief lang zoekende geweest. Uiteindelijk zijn de interpretatieverschillen m.b.t. de criteria niet groot. Termen als ‘licht’ en ‘zwaar’ zijn op meerdere manieren te interpreteren en dienen daarom, als ze worden gebruikt, te worden toegelicht. Gemeenten worden vaak binnen de lokale zorgstructuur geconfronteerd met zware multiproblematiek. De combinaties van problemen zijn voor de betreffende gezinnen vaak zeer ingrijpend. Soms ingrijpender dan enkelvoudige opvoedproblematiek waarvoor een indicatie nodig is van Bureau Jeugdzorg. Het onderdeel ‘opvoedproblematiek’ kan dan net wel of net niet indicatiewaardig zijn, de totale problematiek van het gehele gezinssysteem (waar naar gekeken moet worden als je volgens het uitgangspunt één gezin één plan één casuscoördinator, één budget wilt werken) is dan wel als ‘zwaar’ te duiden. En de geboden integrale ondersteuning moet daarop zijn afgestemd. Daarbij is dan niet van belang of onderdelen van die ondersteuning als licht of als zwaar zijn aan te duiden. Nieuwe doelgroep Op basis van een aantal casussen die men heeft bekeken, is de conclusie van Bureau Jeugdzorg dat de in het experiment gebrachte casussen ‘meestal’ indicatiewaardig waren. De casussen zouden anders op termijn ook bij Bureau Jeugdzorg terecht zijn gekomen. Met het experiment hebben de gemeenten daarmee een nieuwe doelgroep bereikt. Het gaat om mensen die wel problematiek ondervinden waardoor ze in aanmerking zouden komen voor tweedelijns ondersteuning, maar die (nog) niet bereid zijn om naar Bureau Jeugdzorg te gaan om deze hulp te vragen. De mogelijkheid binnen het experiment om de tweede lijn in te schakelen zonder tussenkomst van Bureau Jeugdzorg, heeft het effect dat er eerder hulp is ingezet, waardoor de problematiek niet verder verergert. Dit gegeven is in het kader van de transitie, het voorkomen van zwaardere vormen van jeugdzorg en het beperken van de wachtlijsten van belang. Hoewel natuurlijk ieder cliënt en iedere situatie anders is, lijkt de combinatie van een vroegtijdige onderkenning van problematiek, een snel mogelijke inzet van hulp en vertrouwen in de professional op de vindplaats die de tweede lijn introduceert, de drempel voor aanvaarding van betrokkenheid van Bureau Jeugdzorg te verlagen.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
22
2.5.
Financieel opdrachtgeverschap
De gemeenten hebben ofwel € 75.000,- ofwel € 150.000,- van de provincie beschikbaar gekregen voor de inzet van tweedelijns hulp zonder indicatie, in respectievelijk 15 en 30 casussen, op basis van gemiddeld € 5.000,per casus. De gemeenten hebben op de volgende wijze de beschikbare budgetten beheerd: Gemeente
Budgetbeheer financieel
Almelo: Deventer:
Budgetbeheer administratief Jarabee Sine Limite
Hardenberg: Hellendoorn: Hengelo: Kampen: Zwolle:
GGD gemeente Carint-Reggeland gemeente De Kern
GGD gemeente gemeente gemeente De Kern
Jarabee Sine Limite
Beslissingsbevoegdheid over inzet budget Consultteam ZAT + / ZAT/BEA / ambulant begeleider CJG team MDO Procesmanager/consultteam CJG team MDO
Hieruit blijkt dat slechts twee gemeenten ervoor hebben gekozen het budgetbeheer geheel in eigen hand te houden. De gemeente Hengelo heeft het administratieve beheer uitbesteed. De overige vier gemeenten hebben het gehele budgetbeheer bij een instelling neergelegd. De beslissingsbevoegdheid over de inzet van budget is neergelegd bij een overlegvorm en dus niet bij de administratief of financieel budgetbeheerder. Hieronder volgt een overzicht van de instellingen die gefinancierd zijn uit het experimentbudget. Gemeente Almelo Deventer Hardenberg
Hellendoorn Hengelo
Kampen Zwolle
Instellingen Jarabee Zorgaccent Lindenhout Pactum Carinova Trias GGD MEE Trias jeugdhulp Zorgaccent CarintReggeland Onderwijsconsulent (ZZP-er) Pento, Audiologisch Centrum Jarabee Grip Team Trias Icare SGJ Trias jeugdhulp De Kern De Ambelt
Dit schema geeft alleen aan bij welke instellingen ambulante hulp met inzet van het door de provincie (extra) beschikbaar gestelde bedrag van gemiddeld € 5.000 is ingekocht. De inzet die daarnaast, eventueel als onderdeel van een plan van aanpak, met behulp van andere budgetten is ingezet, is niet in dit schema opgenomen. Dit is door de gemeenten/de betrokken instellingen niet in het kader van dit experiment bijgehouden. Deze informatie is te vinden in de plannen van aanpak per casus, voor zover beschikbaar.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
23
In een aantal gemeenten is ook eerstelijns inzet uit het experimentbudget bekostigd. De argumentatie hiervoor is dat er in het kader van het experiment gezocht moest worden naar vraaggerichte inzet op het snijvlak van eerste en tweedelijns zorg. Deze inzet kan, afhankelijk van de situatie, ook door een eerstelijns instelling worden verzorgd, eventueel met ondersteuning vanuit de tweede lijn. Kijkend naar het financieel overzicht is bij de provincie een aantal vragen opgekomen, die echter geen onderdeel zijn geweest van het vooraf bepaalde kader. Hier moeten we het als onderzoekers doen met enkele indrukken: Hoe zijn de gemeenten omgegaan met vrijheid van inkoop, d.w.z. de mogelijkheid om naar eigen inzicht hulp in te schakelen (op basis van een gemiddelde prijs van €5.000), of deze nu uit de eerste of de tweede lijn komt? Het grootste gedeelte van de hulp is betrokken van tweedelijns instellingen. Anders dan in het verleden ging het hierbij vaak niet om het inkopen van een complete module, maar meer om een specialistische aanvulling op de inzet door de eerste lijn of thuisbegeleiding (zie hiervoor 3.1.2.). Is er financieel gestuurd op 1 gezin 1 plan? Er is niet met financiële instrumenten gestuurd op het bewerkstelligen van 1 gezin 1 plan. Er was nog geen sprake van 1 budget (zie 3.1.1.). Hoe is de financiële budgetbeheerder omgegaan met de ruimte? Is vooral ambulante hulp van de eigen instelling ingezet? De beslissingsbevoegdheid tot het inzetten van het budget lag in geen van de gemeenten exclusief bij de financieel beheerder. Deze bevoegdheid lag bij het gekozen casuïstiekoverleg. Het was eerder zo dat de vertegenwoordigers van instellingen binnen die overlegvorm, omdat zij deel uitmaakten van de besluitvorming, op die manier invloed hadden op de in te zetten ambulante hulp. In enkele gemeenten is bovendien de afspraak gemaakt dat de benodigde ambulante hulp bij een vaste zorgaanbieder betrokken zou worden. Hierin is dus eerder de gemeente zelf, dan de zorgaanbieder of financieel beheerder sturend geweest. Wat zijn de conclusies van de gemeenten over het onderbrengen van het beheer en het beleggen van de beslissingsbevoegdheid? Het beleggen van het financieel beheer en de beslissingsbevoegdheid is bij geen van de gemeenten een issue geweest: in de gesprekken is niet naar voren gekomen dat betrokkenen niet tevreden waren met de door hen gekozen oplossing voor het beheer.
2.6.
De rol van Bureau Jeugdzorg
In het Kader heeft de provincie de volgende mogelijke rollen van Bureau Jeugdzorg in het experiment beschreven: 1. Administratieve verwerking van ‘verwijzingen’ of ‘meldingen’ ten behoeve van de financiering; 2. Deelname aan regulier lokaal casuïstiekoverleg; 3. Desgewenst betrokken zijn bij na- en bijscholingsactiviteiten voor medewerkers van voorliggende voorzieningen (of andere partners binnen betreffend experiment) op het gebied van signaleren, beoordelen en screenen; 4. Gegevensverzameling over de projectcases en de benodigde gegevens per gemeente, voor wat betreft de instroom en, in samenwerking met de zorgaanbieders, voor wat betreft uitstroom. Ad 1. dit is een formele verantwoording t.a.v. de doeluitkering binnen de kaders van het afsprakenkader RijkIPO. Ad 2. Bureau Jeugdzorg was in alle gemeenten betrokken bij het casuïstiekoverleg waar het experiment aan gekoppeld was. Daarbinnen was de Bureau Jeugdzorg medewerker verantwoordelijk voor de veiligheids-check. De andere leden van het casuïstiekoverleg waren in de meeste situaties erg te spreken over de deskundigheid van de medewerker van Bureau Jeugdzorg op het gebied van de sociale kaart, de inschatting van de ontwikkeling van het kind en de mogelijkheden van de ouders. In een aantal gevallen is deze deskundigheid
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
24
ingezet om collega-professionals te coachen bij bepaalde lastige casussen. De mogelijkheid om drang en dwang in te zetten en op die manier te kunnen sturen in een casus is ook een aantal keren gebruikt. Waar Bureau Jeugdzorg in een casuïstiek overleg zat waarbij ouders ook werden uitgenodigd, werd dat door ouders niet altijd op prijs gesteld. Ook als ouders niet werden uitgenodigd, maar wel op de hoogte werden gesteld van de aanwezigheid van Bureau Jeugdzorg, riep dat bij hen op z’n minst vragen op. Duidelijk is dat er angst bestaat bij ouders dat ze de regie kwijt raken als Bureau Jeugdzorg in beeld is/komt. Het beeld van Bureau Jeugdzorg bij ouders is (gezien vanuit professionele optiek) eenzijdig en negatief. De medewerkers van Bureau Jeugdzorg hebben hier in de praktijk veel last van en betreuren het. Zij zouden graag zien dat hun collega’s uit de eerste lijn hierin waar mogelijk, iets zouden betekenen door hen vollediger en genuanceerder te introduceren bij ouders. Instellingen, zoals scholen, blijken gemakkelijker de juiste hulp uit de tweede lijn in te schakelen wanneer Bureau Jeugdzorg hierbij niet in beeld komt. Er is niet alleen bij ouders, maar ook soms bij professionals in de eerste lijn, onbekendheid met de deskundigheden en mogelijkheden van Bureau Jeugdzorg Omdat de professionals hierdoor niet kunnen inschatten wat de gevolgen zijn voor het gezin als Bureau Jeugdzorg wordt ingeschakeld, laten ze dit het liefst (zo lang mogelijk) achterwege. Soms ook zijn ze bang om de vertrouwensrelatie die ze met het kind of de ouders hebben opgebouwd te schaden. Dit kan tot gevolg hebben dat niet in alle gevallen op tijd de juiste hulp wordt gezocht / ingeschakeld. Uit het experiment blijkt ook dat het gemakkelijker voor ouders is om betrokkenheid van Bureau Jeugdzorg te accepteren, wanneer dit ‘warm’ wordt geïntroduceerd door de professional op de vindplaats, die zij kennen en waarin ze vertrouwen hebben. De vrees bij de professionals dat ouders gaan afhaken of dat de vertrouwensrelatie geschaad wordt, blijkt in de praktijk niet geheel terecht. Het is van belang om dit gegeven in de transitie van de jeugdzorg mee te nemen en aandacht te schenken aan de organisatie en de communicatie op dit punt. Want in de toekomst zullen ook situaties blijven bestaan waarbij in verband met de veiligheid van kinderen moet worden ingegrepen. En de beslissing en uitvoering hiervan zal ergens worden belegd. Ad 3. Voor zover wij hebben kunnen nagaan hebben er in het kader van de experimenten geen scholingsactiviteiten plaatsgevonden door de Bureau Jeugdzorgmedewerkers. Wel hebben medewerkers van Bureau Jeugdzorg in de overleggen regelmatig over verschillende onderwerpen hun kennis ingebracht en overgebracht. Dit werd door de andere professionals gewaardeerd. In de in het kader van deze evaluatie gevoerde gesprekken is niet door de gemeenten aangegeven dat ze naar aanleiding van het experiment zelf al initiatief hebben genomen tot het organiseren van deze deskundigheidsbevordering door Bureau Jeugdzorg. Het is wel één van de aanbevelingen die wij voor alle gemeenten in de lokale evaluatierapportages hebben opgenomen. Ad 4. Bureau Jeugdzorg vormde het adres waarnaar de gemeenten de aanmeldformulieren aan het begin van het traject en de monitoringsformulieren bij afsluiting van het traject sturen. Per 1 oktober waren bij Bureau Jeugdzorg van de 165 beschikbare casussen 102 aanmeldformulieren en 43 monitoringsformulieren binnen. Op basis daarvan heeft Bureau Jeugdzorg geconcludeerd dat er 102 casussen in het experiment zijn ingestroomd, waarvan er per 1 oktober 43 waren afgerond.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
25
3.
Resultaten van de zeven experimenten
In dit hoofdstuk komen de resultaten van de experimenten per doelstelling aan de orde in 3.1. en komen in 3.2. de ervaringen van cliënten aan bod.
3.1
De resultaten per doelstelling
3.1.1. Integrale aanpak Beschrijving De ‘integrale aanpak van problematiek’ in gezinnen kan op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd. In het geval van de experimenten gaat het in eerste instantie specifiek over de afstemming en samenhang tussen eerste en tweedelijns opvoed- en opgroeiondersteuning. Aangezien de ondersteuning die is ingezet vanuit de experimenten met name plaatsvond in gezinnen die te maken hadden met problematiek op meerdere leefgebieden, is het ook van belang te kijken hoe het staat met de brede integrale aanpak in de experimentgemeenten. Met de brede integrale aanpak bedoelen we dat ook de ondersteuning op de andere leefgebieden (verslaving, schulden, wonen, onderwijs, etc.) gebeurt in afstemming en samenhang met elkaar, met het doel het gezamenlijke effect zo groot mogelijk te laten zijn. Aangezien de provincie het in het Kader heeft over één gezin, één plan, één casuscoördinator (en één budget), in situaties van meervoudige problematiek gaan we er vanuit dat de provincie het heeft over de brede integrale aanpak. Geconstateerde verschillen De brede integrale ondersteuning is in de meeste gemeenten nog niet gerealiseerd. Hoewel het belang ervan wordt onderkend, blijkt de praktijk weerbarstig. In een paar gemeenten zijn al wat meer stappen gezet, maar is dit nog vooral een papieren exercitie gericht op het integraal maken van de processen. Het daadwerkelijk integraal denken en werken door de professionals is daarmee nog niet veel dichterbij gekomen. Ook het zozeer gewenste principe van één gezin één plan is in de meeste gemeenten nog niet in de praktijk gerealiseerd. Een paar gemeenten realiseren het in situaties waarin het procesmanagement bij een casus betrokken is. Er wordt dan wel een integraal plan opgesteld (bv. in een deel van de casussen in Almelo, Hengelo en Kampen). Het daadwerkelijk uitvoeren van integrale ondersteuning, het bieden van goed op elkaar afgestemde ondersteuning vanuit meerdere disciplines, is daarmee nog niet bereikt. Dit vergt een andere manier van werken en een omslag in denken die nog in ontwikkeling is. De noodzaak om deze ontwikkeling door te maken wordt in alle gemeenten gevoeld. Datzelfde geldt voor casuscoördinatie. Bij zware multiproblematiek, waarbij het procesmanagement betrokken is, wordt meestal een casuscoördinator benoemd. In andere gevallen, waar de problematiek wel meervoudig is en er meerdere instellingen bij de ondersteuning zijn betrokken, wordt lang niet altijd aan casuscoördinatie gedacht. Daar waar dat wel gebeurt zijn casuscoördinatoren niet altijd goed toegerust voor hun taak. Het realiseren van één budget blijkt echt een stap te ver, in die zin dat het een grote inspanning vraagt om tot één budget te komen. Die inspanning vinden de gemeenten blijkbaar te groot voor de beperkte omvang (in financiën en tijd) van dit experiment. In enkele gemeenten is een combinatie gemaakt met de inzet van middelen uit de WMO. Maar het combineren van andersoortige budgetten (voor bv jeugd GGZ en LVG) hiermee, is nog niet aan de orde geweest. Leerpunten Hoewel het brede integrale werken in de meeste situaties nog niet is gerealiseerd, is wel een positieve ontwikkeling te zien: de problematiek wordt vaker breder geïnventariseerd dan alleen de opvoedproblematiek. Het vastleggen in plannen is dan nog weer een stap extra die niet altijd wordt gezet. Als het wel wordt gedaan is het vaak nog uitsluitend op onderdelen van de ondersteuning gericht, bv. specifiek op het afstemmen van de opvoed- en opgroeiondersteuning. Het aanwezig zijn van een integraal plan garandeert nog geen integrale
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
26
hulp. Dit is afhankelijk van de wijze waarop het plan wordt uitgevoerd door de betrokken professionals. De aanwezigheid van een aangewezen casuscoördinator garandeert ook geen integrale aanpak. Het blijkt afhankelijk van de taakopvatting en vaardigheden van de betrokken professionals. Professionals zijn nog steeds heel erg ‘van een instelling’ en hebben een specifieke rol in de ondersteuning van een gezin. Voor integraliteit is het nodig dat de taak en verantwoordelijkheid ruim worden opgevat. Het is van belang dat dit brede denken onderdeel wordt van het werken door de professional. Dat kan pas wanneer deze professional hierin wordt gestimuleerd en gesteund door de leidinggevenden en door het management van de instelling. In Hardenberg werd dit tijdens het gesprek in het kader van deze evaluatie onderkend door de Stuurgroep van de pilot ‘Samen groter groeien’, waarvan het experiment deel uit maakte. Tijdens de experimenten is duidelijk geworden dat niet alle professionals en niet alle disciplines geschikt zijn voor het uitvoeren van casuscoördinatie. Voor casuscoördinatie zijn een aantal voorwaarden van belang: - vaardigheden (je moet bv. collega’s van andere instellingen kunnen aanspreken als er afspraken niet worden nagekomen); - extra tijd (de coördinatie van de ondersteuning in een casus kost meer tijd dan het uitvoeren van een onderdeel van de ondersteuning); - mandaat, budgethouderschap en beslissingsbevoegdheid voor het vraaggestuurd inzetten van (eerste en tweedelijns (opvoed)) ondersteuning. In verschillende gemeenten wordt het belang van het faciliteren van casuscoördinatie onderkend. De registratie van de ingezette ondersteuning gebeurt bij de instelling waar de professional die de betreffende ondersteuning uitvoert, in dienst is. Bij inzet van meerdere zorgverleners per gezin, worden de onderdelen van de ondersteuning bij verschillende instellingen vastgelegd. Hierdoor is er geen registratie van het gehele ondersteuningstraject beschikbaar. Dit is niet facilitair aan de realisatie van integrale ondersteuning. Aanpassingen gaandeweg Hoewel de experimentgemeenten zich tijdens de looptijd meer bewust zijn geworden van de noodzaak om integraal te werken, heeft dit niet geleid tot aanpassingen in de structuur, de samenstelling van het casuïstiek overleg of de werkprocessen. Wel is er tijdens het experiment meer aandacht gekomen voor het opstellen van een integraal plan, bv. in Kampen en Hardenberg.
3.1.2. Vernieuwend aanbod Beschrijving Eén van de doelstellingen van de provincie en de gemeenten was het ontwikkelen van vernieuwend, laagdrempelig en intersectoraal ambulant zorgaanbod op het raakvlak van lokale en provinciale jeugdzorg. Geconcludeerd kan worden dat er geen echt ‘nieuw aanbod’ is ontwikkeld. De gemeenten en hun partners in het veld geven aan dat de looptijd van het experiment hiervoor te kort was. Wel zijn er aanpassingen van bestaand aanbod geweest die door de betrokkenen als vernieuwend worden ervaren. Het gaat dan met name om: - het loskomen van standaardtrajecten; aanpassing van bestaand aanbod op basis van de vraag, voor wat betreft bijvoorbeeld de periode, flexibiliteit en de intensiteit van de inzet; - vroege inzet van tweedelijns instrumenten; - gecombineerde inzet van de thuisbegeleiding en de tweedelijns opvoedondersteuning; - de warme introductie van de tweedelijns hulpverlening door bijvoorbeeld de scholen, het schoolmaatschappelijk werken of de thuisbegeleiding; - de inzet van thuisbegeleiding in het kader van vraagverheldering bij onduidelijke gezinssituaties; - de inzet van tweedelijns deskundigheid in eerstelijns setting. Geconstateerde verschillen Het meest opvallende verschil tussen de gemeenten m.b.t. de inzet van ambulante hulp is het al dan niet inzetten van thuisbegeleiding zonder indicatie. In Almelo, Kampen en Hellendoorn is vaak gekozen voor deze inzet, om zo beter zicht te krijgen op de thuissituatie en meteen ook al gericht praktisch te ondersteunen. In de andere gemeenten is deze rol opgepakt door de jeugdzorgaanbieder, die geïntroduceerd werd door de
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
27
beroepskrachten binnen het onderwijs (in Zwolle en Deventer) of het CJG (Hardenberg, Kampen). In Hengelo zat het vernieuwende erin dat de tweede lijn in situaties met meervoudige problematiek in de setting van de eerste lijn werd ‘ingevlogen’ en daar de specifieke deskundigheid in de omgeving van het kind werd ingezet. Leerpunten De transitie jeugdzorg betekent een transitie van aanbodgerichte naar vraaggerichte sturing. Dat is zowel voor de eerste als de tweedelijns organisaties een overgang. In alle experimenten is zichtbaar dat professionals moeite hebben het aanbodgerichte denken en handelen los te laten. Maar tegelijkertijd is een brede constatering in verreweg de meeste gesprekken die we hebben gevoerd, dat door het experiment er nu minder gestandaardiseerd gedacht en ingezet wordt. Dit heeft ruimte en energie vrijgemaakt voor vernieuwing. In de experimenten is de indicatieroute uit de besluitvorming gehaald. Eerste en tweedelijns professionals bepalen in een direct onderling contact (steeds meer samen met de cliënt) welke inzet nodig of wenselijk is. In een aantal gemeenten geven partners aan dat de nieuwe verhoudingen hebben geleid tot een domeindiscussie tussen eerste en tweede lijn (bv. in Hellendoorn en Hardenberg). Maar de experimenten laten ook zien dat deze dynamiek meer een tussenfase is, dan een ‘uitkomst’. Het vraagt verdieping in elkaars achtergronden, deskundigheid en overwegingen. Wanneer mensen dat met elkaar aangaan blijkt er bestaansgrond voor zowel de generalist als de specialist. De ontstane wrijving tussen eerste en tweede lijn is voorspelbaar en hoort er gewoon even bij. Enkele gemeenten (zoals Zwolle) wilden al tijdens dit experiment deze wrijving op gang brengen met andere tweedelijns ‘sectoren’ als de GGZ en LVG. Zij zouden er graag binnen het experiment leerervaringen in hebben opgedaan, maar het bleek niet mogelijk om experimentgelden te besteden aan het inhuren van deze expertise. Dit besluit heeft de innovatie of ontdekkingstocht naar nieuwe interventievormen niet gestimuleerd. Wel hebben een paar gemeenten (zoals Zwolle en Hengelo) het initiatief genomen om buiten het experiment om de banden met deze instellingen aan te halen en afspraken te maken. Aanpassingen gaandeweg In geen van de gemeenten is besloten om tussentijds bij te sturen op in gang gezette interventies. Een aantal keren is geconstateerd dat er hogere verwachtingen waren m.b.t. het op gang brengen van innovatief aanbod door de partners, maar dit heeft niet geleid tot echt een verandering in de inhoudelijke koers. Wel is het uitgangspunt van een soort ‘menukaart’ voor de tweede lijn in een aantal gevallen losgelaten (bv. Deventer en Hengelo), omdat dit in de praktijk het aanbodgericht denken bleek te bestendigen in plaats van doorbreken.
3.1.3. Borging veiligheid Beschrijving Provincie en Bureau Jeugdzorg zijn binnen de huidige regelgeving verantwoordelijk voor de borging van de veiligheid van het kind na indicatiestelling. Door de tweedelijns opvoedondersteuning binnen de eerstelijns zorgstructuur beschikbaar te maken, zonder de indicatie van Bureau Jeugdzorg, moesten zij erop kunnen vertrouwen dat deze borging in het experiment goed geregeld zou worden. Daar hadden ze zorgen over. En niet geheel onterecht zoals blijkt uit de ervaringen binnen de lokale experimenten. Geconstateerde verschillen Allereerst een overeenkomst tussen de situatie m.b.t. dit punt in alle gemeenten. Ondanks het feit dat er geen sprake was van een indicatie, was in alle gemeenten de Bureau Jeugdzorgmedewerker verantwoordelijk voor de bewaking (cq. risicotaxatie) van de veiligheid. Maar omdat deze medewerker verder niet ‘in the lead’ was leverde dat een aantal risico’s op. Al deze risico’s hebben bij de gemeenten gespeeld en zijn in verschillende mate onderkend bij de gemeenten. Daar waar de Bureau jeugdzorgmedewerker in een setting zat waar periodiek dezelfde mensen om tafel zaten en waar de inzet in een casus werd vastgesteld (bv. Kampen, Hardenberg), was de situatie het minst risicovol, omdat er inzicht en begrip ontstaat bij de andere deelnemers aan het overleg, voor de informatie en deskundigheid die is benodigd voor een veiligheids-check. Dat maakt het werk van de Bureau Jeugdzorgmedewerker gemakkelijker. In een consultteam (bv. Almelo en tweede periode van het experiment in Hengelo) ligt de bal voor wat betreft de inzet bij de inbrenger. Dit betekent dat het consultteam in feite niet weet of er na het consult door de
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
28
inbrenger wordt gehandeld conform het advies van het consultteam, inclusief het advies m.b.t. de veiligheid van het kind. Als de inzet wordt bepaald in een MDO-achtige setting (bv. Hellendoorn, Zwolle, eerste periode Hengelo en deels Deventer), waar sprake is van wisselende deelnemers, blijkt het lastig voor de medewerker van Bureau Jeugdzorg om tijdens of na het casuïstiek overleg voldoende informatie te krijgen om een afdoende veiligheidscheck te kunnen doen. Ook blijkt er veel onbekendheid bij zowel professionals in de eerste lijn, als de ouders met de deskundigheid en het werk van Bureau Jeugdzorg, waardoor dit nog verder wordt bemoeilijkt. In een situatie waarin tussentijds wordt afgeweken van bestaande werkprocessen (bv. in een aantal situaties in Deventer) omdat voor korte lijnen en laagdrempeligheid werd gekozen en niet Bureau Jeugdzorg maar de ambulant begeleider van de jeugdzorginstelling de veiligheids-check uitvoerde, is de veiligheid niet geborgd zoals dat door Bureau Jeugdzorg gedaan zou zijn. Leerpunten Het is duidelijk geworden dat de veiligheids-check andere competenties en kennis vraagt dan nu in de eerste lijn beschikbaar is. Door de professionals die in het in het casuïstiekoverleg participeerden, waaraan het experiment was aangehaakt, wordt wel aangegeven dat ze een beter beeld hebben van wat een veiligheidscheck inhoudt. Het is er tijdens de uitvoering van het experiment kennelijk niet van gekomen om deskundigheidsbevordering op dit gebied door Bureau Jeugdzorg te organiseren voor de eerstelijns professionals. Het blijkt dat daar waar gebaande paden worden verlaten, het zicht op de situatie voor wat betreft de veiligheid van het kind vaak onvoldoende duidelijk is. Daar waar Bureau Jeugdzorg een oordeel moest vellen over de veiligheid op basis van informatie van anderen, werd duidelijk dat de informatie die nodig is voor een gedegen veiligheids-check niet altijd beschikbaar was. Het werd dan lastig om een afdoende beeld van de veiligheid van de kinderen te vormen. In sommige situaties is door de Bureau Jeugdzorgmedewerker vervolgens aanvullend onderzoek verricht om alsnog de benodigde informatie te krijgen. Voor zover wij hebben kunnen constateren heeft Bureau jeugdzorg, naar aanleiding van de ervaring dat er niet altijd voldoende informatie met betrekking tot de veiligheid van kinderen beschikbaar kwam, geen voorstellen gedaan voor wijzigingen in het experiment. Ook ontbrak soms het zicht, door het ontbreken van een tussentijdse terugkoppeling, of de professionals in de uitvoering van de ondersteuning in het gezin gebruik maakten van de tips en adviezen van de medewerker van Bureau Jeugdzorg. Door het ontbreken van tussentijdse terugkoppeling bleven ook de ontwikkelingen in het gezin, die van belang konden zijn voor een verandering in de veiligheidssituatie, buiten beeld van Bureau Jeugdzorg. Dit heeft niet geleid tot tussentijdse bijstelling van de experimenten. Wanneer niet duidelijk is of een advies m.b.t. de borging van de veiligheid in de praktijk van de ondersteuning van het gezin al dan niet wordt opgevolgd houdt dit een risico in voor de veiligheid van het kind. Aanpassingen gaandeweg Hoewel tijdens de gevoerde gesprekken regelmatig is aangegeven dat de medewerkers van Bureau Jeugdzorg moeite hadden om in de gekozen werkwijze en met de in de casussen beschikbare informatie de veiligheid afdoende te garanderen, is hierop voor zover wij hebben kunnen constateren geen gerichte actie op ondernomen. Er is in de lokale situaties geen initiatief genomen om, behalve de overdracht van informatie door de medewerker van Bureau Jeugdzorg tijdens het casuïstiek overleg, gericht aan deskundigheidsbevordering op dit punt te werken. Ook zijn geen aanpassingen gedaan aan de bestaande werkwijzen of structuren binnen het experiment.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
29
3.1.4. Versnelling en vereenvoudiging naar 2e lijn Beschrijving In alle gemeenten is een versnelling en vereenvoudiging bereikt van de inzet van tweedelijns ambulante hulp. Dit is bereikt door: - korte lijnen tussen betrokken professionals onderling en tussen professionals en cliënten; - een focus op snelle inzet ter voorkoming van zwaardere problematiek; - het ontbreken van het indicatietraject; - afspraken over inzet van de tweedelijns hulp binnen één à twee weken. Ook heeft de laagdrempeligheid van het aanbod voor vereenvoudiging en versnelling gezorgd. Deze laagdrempeligheid is op verschillende manieren bereikt: - aansluiting bij een laagdrempelig gepositioneerd CJG; - ondersteuning beschikbaar stellen via de school; - het ontbreken van Bureau Jeugdzorg in het traject richting de tweedelijn; - inzet van de tweedelijns deskundigheid in de directe omgeving van het kind (bv. op kinderdagverblijf). De snelheid van de inzet en de eenvoud van het proces waren voor cliënten erg belangrijk. Voor cliënttevredenheid is dit een erg belangrijk aspect. Professionals in de eerste lijn waarderen de vereenvoudiging ook. Zij stellen het op prijs dat in de experimenten meer is vertrouwd op het inzicht en de deskundigheid van hen als professionals. Geconstateerde verschillen In het kader van de monitoring van de resultaten is niet gemeten wat de ‘doorlooptijden’ zijn vanaf het moment van signaal tot het daadwerkelijk inzetten van hulp. Opvallend is echter wel dat in een paar gemeenten (Kampen, Deventer) besloten is om de gekozen werkwijze binnen het casuïstiekoverleg aan te passen. De grootte en (relatief) lage frequentie van het overleg stond een vlotte besluitvorming over inzet (en daarmee een snelle daadwerkelijke inzet) in de weg. In Deventer ontstonden daardoor spontaan andere routes (bv een rechtstreeks contact tussen eerste lijn en de hoofdaannemer) over inzet. Gemeenten die het experiment niet hebben aangehaakt bij dergelijke uitgebreidere casusoverleggen hebben niet op die manier hoeven bijsturen. Leerpunten Met bovenstaand punt is meteen een belangrijk leerpunt benoemd. Een ander leerpunt betreft de tijdelijkheid van de versnellingsmogelijkheid, gerelateerd aan de tijdelijkheid van het beschikbare budget daarvoor. In de meeste gemeenten is door het bereiken van de einddatum van de experimenten per 1 juli jl. de versnelling en vereenvoudiging weer gestopt. Dat wordt door alle betrokkenen betreurd. Een paar gemeenten hebben ervoor gekozen om te zorgen voor voortzetting van bestaande of het maken van andere (productie)afspraken met tweedelijns organisaties. Zwolle bv. heeft afspraken kunnen maken met Accare (GGZ-instelling) over inzet. Kampen heeft met Trias (instelling voor Jeugdzorg) en Bureau Jeugdzorg inmiddels afspraken gemaakt voor verkorte en vereenvoudigde routes. Daarnaast is met Bureau Jeugdzorg afgesproken per 1 november de aanmeldingen bij Bureau Jeugdzorg te screenen op de mogelijkheid of het voorliggend kan worden opgepakt door/vanuit het CJG. Hardenberg continueert de werkwijze in een andere pilot (Samen Groter Groeien). Zie voor meer informatie over de aanpak in deze gemeenten de lokale evaluatierapportages. De overige gemeenten zijn deze route niet echt ingeslagen. Zij nemen hun ervaringen op dit punt mee in de nieuwe projectaanvragen in het kader van de provinciale subsidieregeling ‘Transitie en Transformatie Jeugdzorg’. Aanpassingen gaandeweg Behalve de genoemde aanpassingen van de werkwijze van het casuïstiekoverleg zijn tijdens het experiment in de gemeenten geen aanvullende maatregelen getroffen om tussentijds vereenvoudiging of versnelling van de tweedelijns inzet te bewerkstelligen.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
30
3.1.5. Meer gezinnen/kinderen helpen De betrokkenen verwachten dat met de werkwijze binnen het experiment met hetzelfde budget meer mensen geholpen kunnen worden, maar harde aanwijzingen hiervoor zijn er nog niet. Een combinatie van eerste en tweede lijn is gemiddeld goedkoper dan het volledig binnen de tweedelijn inzetten. Door de vernieuwing worden minder standaard modules ingezet en wordt het aanbod meer op maat uitgevoerd. Dit leidt in principe tot lagere kosten. Echter je weet niet of er uiteindelijk alsnog zwaardere zorg moet worden ingezet in deze casussen. Het is nu nog te vroeg om daarover iets te kunnen zeggen.
3.1.6. Bevorderen probleemoplossend vermogen Beschrijving en geconstateerde verschillen De noodzaak om meer aan te sluiten op eigen kracht en het probleemoplossend vermogen van cliënten wordt breed gevoeld bij alle partijen met wie gesproken is. Wat verschilt is de mate waarin dit principe in de praktijk daadwerkelijk wordt doorgezet. In de werkwijze met een Consultteam wordt eerst de eigen kracht van de inbrengende professional aangesproken. Er is geen direct contact tussen Consultteamleden en cliënten. De inbrenger krijgt advies, o.a. in het benaderen en begeleiden van de cliënt. Het advies omvat zeker ook het toepassen van het Eigen kracht principe. De deelnemers aan het Consultteam (Almelo) en het Toolboxteam (Hengelo) geven aan zelf ook nog een ontwikkeling te willen en moeten doormaken om overtuigend te zijn in het overbrengen van dit principe. Binnen een CJG overleg (Hardenberg, Kampen) is veel aandacht voor het betrekken van de cliënt bij het maken van een plan. Het gesprek met de cliënt vindt echter, behoudens enkele uitzonderingen, niet plaats in het CJGoverleg. Daarbij zijn de ouders niet aanwezig. Wel geven ze vooraf toestemming dat hun situatie besproken wordt. Over het algemeen roept dit geen weerstand bij de ouders op en waarderen ze het dat ze geïnformeerd en betrokken worden. Hellendoorn doet breed in de gemeente een pilot Eigen kracht. Veel aan MDO’s deelnemende professionals hebben door deze pilot een training Eigen kracht gehad. In de MDO’s zijn de ouders uitgenodigd. De regie over het plan is nog niet bij de ouders gelegd, dit is voor de deelnemers een ontwikkelpunt. Zwolle en Deventer kiezen voor een vindplaatsgerichte aanpak via het onderwijs. In Deventer zijn de ouders soms wel aanwezig bij een (HGPD)bespreking, soms niet (besluitvorming over inzet van trajecten is dan in het school-ZAT). Inzet van ondersteuning gebeurt wel altijd in overleg met de ouders. Zwolle heeft extra themabijeenkomsten Eigen Kracht gehouden met alle mensen die meededen aan het experiment, uitvoerenden en managers. Kenmerkend voor de Zwolse MDO’s op de scholen is dat ouders altijd aanwezig zijn. Ze zijn bepalend in welke hulp er op gang wordt gebracht. Leerpunten Alle betrokkenen zijn zich er meer bewust van geworden dat de cliënten op zijn minst betrokken moeten worden bij het bepalen van hun eigen ondersteuningstraject. Dat er met ze, en niet alleen over ze, wordt gepraat. In de meeste gemeenten zijn hierin stappen vooruit gezet. Vooral de aansluiting bij het onderwijs blijkt hiervoor goede mogelijkheden te bieden. Ouders zijn gewend om op school over hun kinderen te praten. Erkend wordt dat het bevorderen van de eigen kracht vraagt om specifieke competenties van de professionals. Niet iedereen heeft die vaardigheden al. In die gevallen is deskundigheidsbevordering op dit gebied nodig. Wanneer zet je iemand aan, wanneer zet je iemand uit? Enkele gemeenten (Zwolle, Hellendoorn) hebben dit onderkend en hebben trainingen aangeboden aan de deelnemers aan het experiment. Het fenomeen consultteam heeft een ander interessant licht geworpen op Eigen kracht. Daar gaat het niet alleen om het aanboren van Eigen kracht bij cliënten, maar zeker ook bij professionals. Nemen ze verantwoordelijkheid en schuiven ze deze niet af op een ander, of op een overlegvorm? Brengen ze hun inzicht in over wat nodig is of helpt, zonder zich daarbij te laten sturen door een instellingsbelang? Maken ze een inschatting van de veiligheid van kinderen en nemen ze daarvoor (ook in de directe communicatie met het gezin) verantwoordelijkheid? Het zijn interessante vragen, die onderwerp van gesprek zijn geworden tussen de deelnemende professionals. En dat is een duidelijke stap vooruit.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
31
Volgens de gegevens uit de ingeleverde monitoringsformulieren zijn er geen Eigen Kracht Conferenties ingezet binnen het experiment. De professionals onderschrijven duidelijk het principe van Eigen kracht, maar associëren dit steeds minder met het inzetten van een Eigen Kracht Conferentie. Het EKC als instrument is door hen zeker niet afgeschreven. Maar over het algemeen wordt er vanuit gegaan dat er andere manieren zijn om de kracht van het gezin en het eigen netwerk te mobiliseren, die volgens de professionals vaak de voorkeur verdienen boven de inzet van een EKC, omdat: - men denkt dat er niet altijd een geschikt netwerk is rondom het gezin; - de problematiek soms te heftig is; - het netwerk vaak al eerder is ingezet en er ‘klaar mee is’; - het nakomen van afspraken tijdens een EKC niet altijd vanzelfsprekend blijkt, waardoor vertrouwen beschaamd wordt en relaties die kansrijk leken, risico lopen; - het gezin zelf niet altijd wil steunen op familie, buren en vrienden. In een deel van de situaties wordt deze inschatting gemaakt door de betrokken professional. Of de gezinnen zelf ook deze beoordeling maken is dan de vraag. Wellicht hebben zij een positiever beeld en liggen hun verwachtingen anders. Voor een deel wordt door cliënten zelf aangegeven dat ze niet willen of kunnen leunen op hun sociale netwerk. Het feit dat er geen EKC´s zijn ingezet betekent, zoals gezegd, niet dat er niets gebeurt met Eigen kracht. Als alternatief voor een EKC wordt in de afstemming van de hulpverlening met het gezin bekeken waar mogelijkheden zijn voor ondersteuning uit de directe omgeving. Ouders zijn verantwoordelijk en samen met hen wordt gekeken welke krachten er binnen het eigen netwerk zijn die mee kunnen denken om tot oplossingen te komen.
3.1.7. Beperken zwaardere jeugdzorg Beschrijving Bureau Jeugdzorg heeft geanalyseerd dat de instroomcijfers voor de betrokken gemeenten in de geïndiceerde jeugdzorg de afgelopen tijd niet significant zijn veranderd. Wat Bureau Jeugdzorg betreft zijn er geen uitspraken mogelijk over het verband tussen de ingezette trajecten en de instroomcijfers, er zijn te weinig trajecten geweest. Het vraagt bovendien aanvullende contextanalyse in de gemeenten (naar de oorzaken van de geconstateerde fluctuaties) en daartoe is in het kader van dit experiment niet besloten. Deze constatering was in feite al aan het begin van de experimenten te maken. De conclusie van Bureau Jeugdzorg (op basis van een aantal casussen die men heeft bekeken) is verder dat de in het experiment gebrachte casussen ‘meestal’ indicatiewaardig waren. De casussen zouden naar hun oordeel anders ook bij Bureau Jeugdzorg terecht zijn gekomen, waarschijnlijk later dan nu, omdat ouders aangeven het heftig te vinden dat Bureau Jeugdzorg erbij betrokken is. In de meeste gevallen is volgens Bureau Jeugdzorg vooralsnog een indicatie voor zwaardere vormen van hulp voorkomen en heeft het experiment op casusniveau effect gehad. Volgens de provincie zou op hoofdlijnen zeker het effect van de trajecten zichtbaar kunnen zijn op de instroom, juist omdat Bureau Jeugdzorg aangeeft dat er op casusniveau sprake is van effect. Bureau Jeugdzorg heeft dit effect op de instroom echter niet kunnen vaststellen. In paragraaf 2.4. hebben we gezien dat de gemeenten met het experiment mensen hebben bereikt die wel problematiek ondervinden waardoor ze in aanmerking zouden komen voor tweedelijns ondersteuning, maar die (nog) niet bereid zijn om naar Bureau Jeugdzorg te gaan om deze hulp te vragen. De mogelijkheid binnen het experiment om de tweede lijn in te schakelen zonder tussenkomst van Bureau Jeugdzorg heeft het effect dat er eerder hulp is ingezet, waardoor de problematiek niet verergert en (eventueel gedwongen) zwaardere hulpverlening op termijn mogelijk wordt voorkomen. Geconstateerde verschillen Er zijn door Bureau Jeugdzorg geen verschillen geconstateerd tussen de gemeenten m.b.t. grootte van fluctuaties in de instroomcijfers of effecten op casusniveau. Leerpunten Er ligt geen analyse per gemeente over instroomfluctuaties of effecten op casusniveau. In deze evaluatie moeten we het doen met bovenstaande algemene constateringen van Bureau Jeugdzorg. Helaas zijn daarvoor geen nadere onderbouwingen voorhanden. Bij een vervolgexperiment is het een aandachtspunt om de
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
32
afspraken aan te scherpen tussen de provincie en Bureau Jeugdzorg m.b.t. de analyse van dit mogelijke effect. Op dit moment blijft ook de vraag onbeantwoord waarom in een gemeente met een relatief kleine gemiddelde instroom in de jeugdzorg, nu toch geen effect is vast te stellen op de instroom. Nadere analyse is ook nodig m.b.t. de interpretatie van het aantal afgesloten casussen. Zoals in paragraaf 2.3. geconstateerd, zou het kunnen zijn dat de afsluiting van een casus door professionals duidt op een succesvolle interventie op de problematiek. De informatie van Bureau Jeugdzorg en de monitoringsformulieren geven hierover echter geen uitsluitsel. Aanpassingen gaandeweg Anders dan het uitgangspunt bij het opstellen van de maatwerkplannen, hebben de meeste gemeenten besloten het experiment niet in te zetten vanuit een periodiek casuïstiekoverleg voor multiproblematiek met vaste deelnemers. De noodzaak om eigen kracht versterkende, zo mogelijk lichte ondersteuning te bieden, wordt duidelijk gevoeld, zeker ook in het licht van de andere grote transities (AWBZ en WMO). Vanuit de verwachting dat vroegtijdige interventie een later beroep op zwaardere zorg kan voorkomen, is gekozen voor het aansluiten van het experiment op de vindplaats (school, het CJG, consult bieden aan direct bij de cliënten betrokken professionals).
3.1.8. Input overheveling doeluitkering Beschrijving Onderdeel van de transitie tot 01-01-2015 kan zijn (op een nader te bepalen moment) de overheveling van bevoegdheden en doeluitkeringsmiddelen naar de gemeenten. Provincie en gemeenten willen voorkomen dat de gemeenten niet alleen de financiering van de provinciale jeugdzorg, maar ook de wachtlijsten zonder financiering, over krijgen. Daarom spannen beiden zich in om vanuit de eigen verantwoordelijkheden en gezamenlijk, de instroom in de provinciale jeugdzorg te beperken en de door- en uitstroom te bevorderen. Eén van de doelstellingen binnen het experiment was daarom ’beperken van de instroom in de zwaardere jeugdzorg’. De provincie ondersteunt de gemeenten in het zoeken naar wegen om dit te bereiken. Dit zoekproces is binnen dit experiment niet onder druk gezet door het maken van harde prestatieafspraken m.b.t. instroom, uitstroom, wachtlijsten, etc. De focus in deze fase van de transitie is gelegd op experimenteren, leren en uitwisselen. Het proces wordt gestuurd door samen overeengekomen ontwikkelingsdoelen. Er is geen inzicht in de precieze effecten van de experimenten op de instroom in de geïndiceerde jeugdzorg per gemeente, noch op de mogelijke effecten op wachtlijsten. Bureau Jeugdzorg heeft deze effecten niet vastgesteld. De experimenten hebben op dit onderwerp geen zichtbaar resultaat opgeleverd. Wel heeft Bureau Jeugdzorg aangegeven dat op casusniveau waarschijnlijk de inzet van zware zorg vooralsnog is voorkomen. De provincie is bestuurlijk verantwoordelijk zolang bevoegdheden nog niet officieel zijn overgeheveld. Voor de provincie is van belang dat, zo lang bevoegdheden en verantwoordelijkheden nog bij de provincie liggen, gemeenten en hun partners grip krijgen op de instroom en uitstroom. Nu er nog geen inzicht is in hoeverre de gemeenten daartoe in staat zijn, is overheveling van de doeluitkering voor de provincie nog niet aan de orde. Geconstateerde verschillen Er zijn door Bureau Jeugdzorg geen verschillen geconstateerd tussen de gemeenten m.b.t. de grootte van fluctuaties in de instroomcijfers of effecten op casusniveau. Ook op het gebied van de realisatie van één budget in het kader van ‘1 gezin, 1 plan en 1 budget’ is binnen het experiment geen verschil tussen de gemeenten. Leerpunten Het experiment heeft zichtbaar gemaakt dat er een alternatief is voor indicatiestelling, namelijk het neerleggen van de beslissingsbevoegdheid bij uitvoerende professionals. Maar het is nog niet duidelijk hoe, door wie en wanneer de besluitvorming over inzet, ten aanzien van de verschillende problematieken, plaatsvindt. Ook niet hoe de verschillende gremia voor besluitvorming samenhangen binnen de lokale zorgstructuur. De ‘productielijn’ is nog volop in ontwikkeling en dus nog niet ‘overhevelingsproof’. Op dit moment is er verder nog geen sprake van één budget waarin de huidige gescheiden geldstromen samenkomen. Er is ook nog geen ervaring opgedaan met de afweging tussen inzetten wat nodig is vs. inzetten wat financieel mogelijk is. De realisatie van één budget is binnen het experiment feitelijk niet aan de orde
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
33
geweest en behoeft specifieke aandacht in komende experimenten. Bij vervolgexperimenten kunnen wellicht wel prestatieafspraken worden gemaakt over het beperken van de instroom en vooraf worden afgesproken hoe de effecten van het experiment op de instroom kunnen worden gemeten. Aanpassingen gaandeweg Op dit punt zijn tijdens de experimenten geen aanpassingen geweest.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
34
4.
Conclusies en aanbevelingen
De stelselwijziging jeugdzorg is een omvangrijk veranderingsproces, dat zowel een bestuurlijk als ook een organisatorisch proces is van overheveling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden en doeluitkering (transitie), als ook een zorginhoudelijke proces van verbetering en vernieuwing (transformatie). De experimenten zijn een concrete opmaat gebleken naar een andere benadering. Het is niet meer wijsheid van de tekentafel, het is ‘work in progress’. Er is een kanteling gaande. Een kanteling naar meer preventie en eerdere ondersteuning, meer uitgaan van de eigen kracht van jeugdigen en hun ouders, minder snel problemen medicaliseren, betere samenwerking rond gezinnen en integrale hulp op maat. Deze kanteling gaat niet vanzelf, we hebben het gezien in de experimenten. Het vraagt bestuurlijk en organisatorisch borgen. Dat kan binnen verschillende structuren. Met de juiste waarborgen kunnen meerdere structuren werken. Het opvallende is dat de kanteling vaak wordt gezien als een andere, vernieuwende aanpak. Terwijl het principe juist oud is. Het is: terug naar de eenvoud. In deze overall rapportage zijn de resultaten en leerpunten beschreven m.b.t. de doelen die provincie en gemeenten voorafgaand aan de experimenten hebben bepaald. Hieronder worden op de belangrijkste leer/ontwikkelingsdoelen conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan.
4.1.
Voorbereiding, uitvoering en afsluiting van de experimenten
Conclusies De gemeenten hebben samen met hun partners op hun eigen wijze invulling en uitvoering gegeven aan de experimenten. De focus in deze fase van de transitie is gelegd op experimenteren, leren en uitwisselen, aan de hand van samen overeengekomen ontwikkelingsdoelen. Deze zijn door de gemeenten opgepakt als ‘aandachtspunten’. De experimentele opzet (afgebakende korte periode voor trajecten, afsluiten, evalueren) is, hoewel van tevoren bekend en afgesproken, door de gemeenten ervaren als een onnatuurlijke breuk in de natuurlijke procesgang. Voor borging en doorontwikkeling van de verworvenheden van het experiment is continuïteit nodig. Aanbevelingen 1. 2. 3.
Behoud van de experimenten wat goed werkt. Er is niet één succesvol model. Waarborg bij het faciliteren van innovatie (nieuwe experimenten), dat het natuurlijke proces binnen een gemeente ondersteund en gestimuleerd wordt, en voortgezet kan worden tot de transitie een feit is. Behoud ook voor komende experimenten de mogelijkheid om knelpunten en ontwikkelingen met elkaar te bespreken vanuit begrip voor elkaars werkveld en verantwoordelijkheid.
4.2.
Organisatievormen
Conclusies: Er is een variëteit in organisatievormen ontstaan. Aan iedere organisatievorm kleven voor- en nadelen. De cliënten zijn over het algemeen tevreden met de geboden ondersteuning, uiteindelijk lijkt de organisatievorm hiervoor niet beslissend. De beslissing over professionele inzet moet vooral op het juiste moment, in overleg met de cliënt en met de juiste kwalitatieve waarborgen worden genomen. Dit kan door een combinatie van uitgeprobeerde organisatievormen, met als basis een vindplaatsgerichte aanpak, - waar dicht op de situatie met de direct betrokkenen (cliënt en professionals) wordt besloten tot inzet van ambulante hulp; - waar beroepskrachten op de vindplaatsen eventueel terecht kunnen bij een Consultteam voor de juiste inschatting en kwalitatieve impulsen voor de aanpak; waar, als de problematiek complex wordt, een MDO kan worden gehouden, onder regie van een goed
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
35
toegeruste casuscoördinator. Voorwaarde is dat geïnvesteerd wordt in kennis en vaardigheden bij alle betrokken professionals met betrekking tot de veiligheids-check en casuscoördinatie en dat de werkwijze hiervoor wordt verankerd in de werkprocessen. Aanbevelingen 1.
2.
3.
4.
Maak optimaal gebruik van de ‘vindplaatsen’ waar meestal een laagdrempelig, vertrouwd en frequent contact is met ouders, zoals scholen en kinderdagverblijven. De experimenten hebben laten zien dat specialistische ondersteuning daar heel goed kan worden geïntroduceerd als dat nodig is. Organiseer een consultmogelijkheid voor uitvoerende professionals, zodat zij kwalitatief gevoed worden met kennis en inzichten m.b.t. de sociale kaart en de diverse interventiemogelijkheden binnen de jeugdzorg, maar ook binnen andere ketens (WMO, GGZ, LVG, justitiële jeugdzorg, etc.). Onderzoek waar en bij wie de vraagverkenning m.b.t. het inzetten van (preventieve en curatieve) jeugdzorg binnen de gemeente plaatsvindt of zou kunnen plaatsvinden. Dit gaat om de gesprekken waarin de vraag en de oplossingen verkend worden. Waarin de mogelijke inzet van eigen kracht wordt verkend, of de inzet van vrijwilligers, of als het niet anders kan van die van professionals. Kijk hierbij ook naar andere gemeentelijke ontwikkelingen als het Wmo-loket, het CJG, initiatieven voor frontlinesturing, de aanpak van multiproblematiek, etc.. Organiseer de opschaling naar ketenoverstijgende casuscoördinatie in situaties van multiproblematiek en eventueel multidisciplinaire overleggen (MDO’s) voor een casus. Formaliseer deze route in de gemeentelijke zorgstructuur. (zie verdere aanbevelingen onder ‘casuscoördinatie’ en ’veiligheid’)
4.3.
Financieel opdrachtgeverschap/1 budget
Conclusies De beslissingsbevoegdheid over de inzet van budget is neergelegd bij de uitvoerende professionals in een overlegvorm en dus niet bij de administratief of financieel budgetbeheerder. Dat is naar tevredenheid van betrokkenen verlopen. Er was echter in dit stadium van de transitie nog geen echte financiële druk binnen de experimenten. Het is nog niet beproefd hoe financiële kaders de besluitvorming van uitvoerende professionals gaan beïnvloeden. Er is niet met financiële instrumenten gestuurd op het bewerkstelligen van 1 gezin 1 plan. Er was nog geen sprake van 1 budget. Enkele gemeenten hadden met het experimentbudget inzet willen financieren van zorgaanbieders uit andere sectoren (GGZ, LVG), maar dat was niet mogelijk. Op dit punt is nog geen leerervaring opgedaan. Aanbevelingen 1. 2. 3.
Creëer in een vervolgexperiment daadwerkelijk een proef met 1 budget. Leg ook dan de beslissingsbevoegdheid neer bij uitvoerende professionals. Neem daarbij in het werkproces op dat vooraf wordt benoemd wat het resultaat moet zijn van een specialistische inzet (maak een ‘foto’ van de situatie van over een tijdje), ook al is dat misschien moeilijk te benoemen. Op die manier groeit het bewustzijn over investering en effect bij uitvoerenden.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
36
4.4.
Veiligheid en de rol van Bureau Jeugdzorg
Conclusies Bureau Jeugdzorg was in alle gemeenten betrokken bij de overlegvorm waar het experiment aan gekoppeld was. Daarbinnen was de Bureau Jeugdzorg medewerker verantwoordelijk voor de veiligheids-check. In de borging van de veiligheid van kinderen zijn gebaande paden verlaten. Dat heeft er soms toe geleid dat het zicht op de veiligheid van het kind niet volledig was. Het is duidelijk dat de veiligheids-check andere competenties en kennis vraagt dan nu in de eerste lijn beschikbaar is. Professionals die in het casuïstiekoverleg participeerden, geven wel aan ze nu een beter beeld hebben van wat een veiligheids-check inhoudt. De positionering van drang en dwang hoeft niet belemmerend te werken op het stellen van ondersteuningsvragen door ouders. Het vertrouwen in de professional op de vindplaats en door hen persoonlijk betrokken tweedelijns beroepskrachten bleek het te winnen van de angst voor Bureau Jeugdzorg ‘die je kinderen weghaalt’. Ondanks dat bekend was dat informatie werd uitgewisseld met Bureau Jeugdzorg. De mogelijkheid van drang en dwang hoeven dan het vroegtijdig bereiken en ondersteunen van ouders niet in de weg te zitten. Aanbevelingen 1. 2.
3.
4. 5.
Neem bij vervolgexperimenten de borging van de veiligheid niet alleen op bij de randvoorwaarden, maar juist ook bij de ontwikkelingsdoelen. Investeer in het in gang zetten van ondersteuning (van de eerste of de tweede lijn) vanaf de vindplaats. Daar is voor ouders het bekende vertrouwenwekkende gezicht. Maak duidelijk dat er zo nodig altijd informatie wordt uitgewisseld met de jeugdbescherming. Ontwikkel samen met partners binnen de gemeenten de veiligheids-check. Benoem samen met hen een kwaliteitsstandaard op het gebied van de veiligheids-check, die altijd gehaald moet worden. Waarin duidelijk de verantwoordelijkheden van professionals én die van Bureau Jeugdzorg worden benoemd. Veranker de werkwijze die nodig is voor het behalen van de kwaliteitsstandaard in de werkprocessen. Laat Bureau jeugdzorg inbrengers en andere betrokken professionals professionaliseren in het inschatten van de veiligheid van kinderen. De check op veiligheid is geen vetorecht van één instelling, maar een opdracht voor iedere professional.
4.5.
Integrale aanpak/1 gezin 1 plan
Conclusies De brede integrale ondersteuning is in de meeste gemeenten nog niet gerealiseerd. Hoewel het belang ervan wordt onderkend, blijkt de praktijk weerbarstig. Veel professionals werken nog vooral vanuit hun ‘eigen’ instelling en specifieke rol en verantwoordelijkheid in het gezin. Een brede blik vergt een omslag in denken en facilitering door het management; professionals willen wel maar voelen zich soms (onterecht) belemmerd door hun instellingsachtergrond. Het opstellen van een integraal plan per gezin is nog geen gemeengoed en gebundelde, integrale registratie van een integraal traject is nog niet aan de orde. Aanbeveling 1.
2.
Maak, wanneer blijkt dat er in een gezin meer speelt dan leerproblematiek van het kind of opvoedproblematiek, serieus werk van het doorvoeren van een systeemgerichte aanpak van de problematiek in een gezin, op alle leefgebieden. Maak bij de start van een integraal ondersteuningstraject afspraken over de rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende bij een casus betrokken professionals. Maak afspraken met instellingen over de deskundigheidsbevordering die hiervoor nodig is. Dit hangt samen met de aanbevelingen m.b.t. casuscoördinatie (zie hieronder).
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
37
3.
4.
Anticipeer op de aanstaande transitie, door (eerst in experimentvorm) afspraken te maken tussen gemeente en zorgaanbieders in de verschillende sectoren over inzet van hun specialisme zonder indicatieroute. Deze gaan niet over af te nemen modules, wel over resultaten. Zorg ook binnen de gemeente voor brede bestuurlijke betrokkenheid, gezien de grote financiële belangen voor de gemeente, zodat ook Werk en Inkomen en WMO aanhaken in een systeemgerichte aanpak.
4.6.
Casuscoördinatie
Conclusies Bij zware multiproblematiek wordt meestal een casuscoördinator benoemd. In andere gevallen, waar de problematiek wel meervoudig is en er meerdere instellingen bij de ondersteuning zijn betrokken, wordt lang niet altijd aan casuscoördinatie gedacht. Daar waar dat wel gebeurt zijn casuscoördinatoren niet altijd goed toegerust voor hun taak. Aanbevelingen 1. 2. 3.
4.
5.
Maak serieus werk van het doorvoeren van casuscoördinatie. Het is de noodzakelijke ‘hardware’ in de verdere stappen van de transitie. Train de casuscoördinatoren in de systeemgerichte aanpak en regievoering, altijd en radicaal op basis van de Eigen Kracht van cliënten. Doe een proef met het toerusten van casuscoördinatoren met budgethouderschap en beslissingsbevoegdheid voor het vraaggestuurd inzetten van eerste en tweedelijns (opvoed)ondersteuning. Leg deze bevoegdheid daarmee neer bij de mensen die rechtreeks contact hebben met cliënten. Vanuit de verwachting dat deze groep professionals straks een belangrijke rol zal vervullen t.a.v. beslissingen over de inzet van jeugdzorg. Doe in een casus regelmatige tussenevaluaties (zonder te verzanden in een registratiecircus) o.l.v. de casuscoördinator. Iedere tussenevaluatie is een beslissingsmoment over al dan niet voortzetten van de inzet van een specialist en een checkmoment voor de veiligheid. Maak de rol en verantwoordelijkheden van de casuscoördinator breed bekend in het netwerk, zodat deze voor iedereen bekend zijn.
4.7.
Vernieuwend aanbod
Conclusies Er is geen echt ‘nieuw aanbod’ ontwikkeld. In alle experimenten is zichtbaar geworden dat professionals moeite hebben het aanbod gericht denken en handelen los te laten. Toch is het daar niet bij gebleven. Er zijn aanpassingen van bestaand aanbod geweest die door de betrokkenen als vernieuwend worden ervaren. Dan gaat het om zaken als het loskomen van standaard zorgtrajecten, modules op maat en de warme introductie van de tweede lijn op de vindplaatsen. Aanbeveling 1.
Inventariseer (eventueel in regionaal of provinciaal verband) wat er in de verschillende sectoren (provinciaal, gemeentelijk, GGZ, LVG, justitieel) beschikbaar is aan benaderingswijzen en interventievormen. Curatief en (lokaal) preventief. Als voorbereiding voor vernieuwende arrangementen en als input voor deskundigheidsbevordering.
4.8.
Versnelling en vereenvoudiging naar tweede lijn
Conclusies De stap naar de tweede lijn is onmiskenbaar vereenvoudigd en versneld. Korte lijnen en procedures en de aanwezigheid van tweedelijns expertise bij een casuïstiekbespreking/MDO leveren versnelling en
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
38
vereenvoudiging op. Evenals het vertrouwen op de expertise van de professionals. Een leerpunt in de zoektocht naar mogelijkheden tot versnelling en vereenvoudiging van het inschakelen van de tweede lijn, is geweest dat hoe meer professionals betrokken moeten zijn, des te groter wordt de noodzaak om elkaar in een vergadering te treffen. Dat betekent vaak vertraging in de besluitvorming.
Aanbeveling 1.
Beperk het aantal professionals die bij de beslissing tot inzet betrokken moeten zijn. Zoek het in een zeer klein aantal kerndeskundigen (bij consult) en toerusting van casuscoördinatoren (t.a.v. de besluitvorming).
4.9.
Probleemoplossend vermogen/eigen kracht
Conclusies Er lijkt een verschuiving gaande: de professionals onderschrijven duidelijk het principe van Eigen kracht, maar associëren dit steeds minder met alleen het inzetten van een Eigen Kracht Conferentie. Hun Eigen kracht is aangesproken. Als alternatief voor een EKC wordt in de afstemming van de hulpverlening met het gezin bekeken waar mogelijkheden zijn voor ondersteuning uit de directe omgeving. Ouders zijn verantwoordelijk en samen met hen wordt gekeken welke krachten er binnen het eigen netwerk zijn die mee kunnen denken om tot oplossingen te komen. De deelnemers aan overlegvormen geven aan nog een ontwikkeling te willen en moeten doormaken om overtuigend te zijn in het overbrengen en uitvoeren van het principe van Eigen kracht. Aanbevelingen 1.
2. 3. 4.
Ga zelf, beleidsmaker, manager, projectleider, een paar keer per jaar met cliënten praten over hun ervaringen met en verwachtingen van de hulpverlening; het is inspirerend en ontnuchterend. Het houdt je bij de les. Zet aanvullende stappen in het doorvoeren van de principes van Eigen kracht. Maak cliënten niet alleen ‘betrokken’, maar ontwikkel richting echt eigenaarschap van cliënten. Bereid cliënten goed voor op wie ze gaan treffen, wat ze kunnen verwachten en kunnen ‘halen’, in overleggen met professionals. Ze worden nu nog te vaak (onaangenaam) verrast. Train professionals in het toepassen van principes van Eigen Kracht, niet alleen in het inzetten van Eigen Kracht Conferenties.
4.10 Beperken zwaardere zorg/meer gezinnen helpen Conclusies Bureau Jeugdzorg heeft geanalyseerd dat de instroomcijfers voor de betrokken gemeenten in de geïndiceerde jeugdzorg de afgelopen tijd niet significant zijn veranderd. Er zijn er geen uitspraken mogelijk over het verband tussen de ingezette trajecten en de instroomcijfers, er zijn volgens Bureau Jeugdzorg te weinig trajecten geweest. De conclusie van Bureau Jeugdzorg (op basis van een aantal casussen die men heeft bekeken) is verder dat de in het experiment gebrachte casussen ‘meestal’ indicatiewaardig waren, dat vooralsnog een indicatie voor zwaardere vormen van hulp is voorkomen en dat het experiment op casusniveau vooralsnog effect heeft gehad. De gemeenten hebben met het experiment een nieuwe doelgroep bereikt. Het gaat om mensen die wel problematiek ondervinden waardoor ze in aanmerking zouden komen voor tweedelijns ondersteuning, maar die (nog) niet bereid zijn om naar Bureau Jeugdzorg te gaan om deze hulp te vragen.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
39
Aanbevelingen 1. 2.
3. 4.
Voer bij een volgend experiment een gedegen kwantitatieve en kwalitatieve analyse uit van de instroom en uitstroom in de jeugdzorg. Doe dit zowel op casus- als op geaggregeerd niveau. Zet echt in wat nodig is. Het doet niet echt ter zake of inzet ‘intensief’ of ‘licht’, of duur of goedkoop is. Het onderscheid tussen ‘licht’ en ‘´zwaar´ is niet zo duidelijk in de praktijk. Zet zwaar in als dat nodig is, en licht als het kan. Eigen kracht waar het kan, professioneel waar het moet. Doe dit zeker ook preventief en niet alleen ‘curatief’ via MDO’s voor mensen met meervoudige problematiek. Kom tot een gemeenschappelijke visie op combineren van het maatschappelijk belang (voorkomen en beperken van zware (jeugd)zorg) en de instellingsbelangen (helder aanbod, omzet, vertaling in praktische werkwijzen).
4.11 Input overheveling doeluitkering Conclusies Op dit moment zijn de gemeenten nog niet klaar voor overheveling van doeluitkeringsmiddelen. Bij de stappen die nog moeten worden gezet gaat het o.a. om het treffen van de organisatorische voorzieningen om gepast en efficiënt te kunnen reageren op de variëteit aan ondersteuningsvragen (samenhangend gekoppeld in de lokale zorgstructuur), het bedenken van antwoorden op de spanning bevoegdheid bij (versnipperde) uitvoerenden vs. kostenbeheersing, het beheersen van de instroom en uitstroom . Aanbeveling 1.
2.
Maak vooraf afspraken over de manier waarop en de voorwaarden waaronder gemeten kan worden welke effecten het experiment heeft op de instroom in de zwaardere jeugdzorg (zie ook de eerste aanbeveling bij bovenstaand punt). Benoem de noodzakelijk voorwaarden voor een succesvolle transitie. Start, zo mogelijk in regionaal of provinciaal kader (zoals de Samenwerking Transformatie Jeugdzorg regio IJsselland +), met een ‘dag 1project’, waarin de transitie wordt benaderd als een strategische, tactische en operationele operatie. Ga hiervoor te rade bij organisaties die dit vaker hebben gedaan, verenigd in de Veiligheidsregio.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
40
Bijlage I Enkele veelgebruikte begrippen in dit onderzoek Ambulante hulpverlening: hulpverlening in de eigen leefomgeving. Brede integrale aanpak: systeemgerichte aanpak op alle leefgebieden. Casuïstiekoverleg: (in dit onderzoek opgevat als) een overleg voor meervoudige problematiek, met vaste deelnemers van instellingen, waar periodiek een casuïstieklijst wordt besproken. Casuscoördinatie: coördinatie van de hulpverlening in een casus. Eerstelijns zorg: zorg die voor mensen beschikbaar is zonder verwijzing. Indicatie jeugdzorg: vaststelling van benodigde zorg, waarmee iemand recht krijgt op hulp bij een instantie voor jeugdzorg. Integrale aanpak: de afstemming en samenhang tussen eerste en tweedelijns opvoed- en opgroeiondersteuning. Mandatering: verlenen van toestemming om in naam van een ander te handelen, maar zonder de daarbij horende verantwoordelijkheid. Bij mandateren worden geen bevoegdheden overgedragen. Meervoudige problematiek/multiprobleemsituatie: problematiek op meerdere leefgebieden. Preventie: het geheel van doelbewuste initiatieven die anticiperen op risicofactoren (=handelen voordat het probleem ontstaat) en ageren wanneer eerste signalen zich ontwikkelen en de problematiek aan het ontstaan is. Procesmanagement: het scheppen van voorwaarden t.a.v. het bevorderen en realiseren van samenwerking tussen partijen. Tweedelijns zorg: zorg waarvoor een verwijzing of indicatie nodig is. Transformatie jeugdzorg: inhoudelijke proces van verbetering en vernieuwing van de jeugdzorg. Transitie jeugdzorg: de stelselwijziging van de zorg voor jeugd, waaronder de overgang van de verantwoordelijkheid en middelen voor jeugdzorg van provincie naar gemeenten. Veiligheids-check: check op de veiligheid (signalen en risicofactoren) van kinderen. Voorliggende voorzieningen: ook wel het preventieve veld of lokale veld genoemd. Hieronder vallen voornamelijk gemeentelijk voorzieningen en eerstelijnsvoorzieningen.
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie
41
Bijlage 2 Afkortingen BEA
Beraad voor Extra Aandacht
CJG
Centrum voor Jeugd en Gezin
EKC
Eigen Kracht Conferentie
GGD
Gemeentelijke Gezondheids Dienst
GGZ
Geestelijke Gezondheidszorg
HGPD Handelingsgerichte Procesdiagnostiek IB’er
Intern begeleider
IPO
Inter Provinciaal overleg
LVG
Licht Verstandelijk Gehandicapt
MDO
Multi Disciplinair Overleg
WMO Wet Maatschappelijke Ondersteuning ZAT
Zorg- en Advies Team
Eindevaluatie Experimenten tweedelijns ambulante hulp zonder indicatie