Over het boek Tussen Maxime Du Camp en Gustave Flaubert heeft het grootste deel van hun leven een hechte vriendschap bestaan. Du Camp leerde Flaubert kennen toen hij eenentwintig was en herkende in hem op slag het literaire genie. Hij speelde dikwijls op voor Flaubert beslissende momenten een rol in diens literaire carrière. Zo volgde Flaubert Du Camps suggestie voor een roman over een jonge vrouw die haakt naar het echte leven: Madame Bovary. Er waren ook meningsverschillen. Toen Du Camp Madame Bovary in zijn blad Revue de Paris voorpubliceerde, kon hij niet nalaten enkele passages te schrappen. Hij voorzag de problemen van een zedenproces zoals dat na publicatie van het ongekuiste manuscript in boekvorm tegen Flaubert werd aangespannen. Maar Du Camp was zelf ook een auteur van formaat en bovendien een der eerste grote fotografen uit de negentiende eeuw. Hoewel hij van goeden huize was en van zijn fortuin kon leven, leidde hij een actief bestaan: hij redigeerde bladen, werd lid van de Académie française, maakte grote reizen en publiceerde tientallen boeken. Hij was een overtuigd conservatief en wakkerde de cynisch-behoudende visie van Flaubert op de vooruitgang en de stupide negentiende eeuw verder aan. Edu Borger, de veelgeprezen vertaler van onder meer de brieven van Flaubert, heeft uit Du Camps Souvenirs littéraires een keuze gemaakt die in Privé-domein niet langer mag ontbreken. De pers over Uren met Flaubert en andere herinneringen *Hoewel de betrouwbaarheid van deze herinneringen nogal wordt aangevochten, blijven zij interessant als beschrijving van een tijdperk waarin de Franse literatuur een ongekende bloei beleefde. Du Camp beschikt bovendien over een vlotte, zeer leesbare stijl. – Mels de Jong in nrc Handelsblad
MAXIME DU CAMP
U R E N M E T F L A U B E RT EN ANDERE HERINNERINGEN samengesteld, vertaald en van een voorwoord voorzien door edu borger
Leesfragment
uitgeverij de arbeiderspers utrecht · amsterdam · antwerpen
De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren.
Copyright Nederlandse vertaling © 1996 Edu Borger/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Souvenirs littéraires Foto omslag: Paul Nadar/© Arch. Phot. Paris/ s.p.a.d.e.m./c/o Beeldrecht Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en / of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. isbn paperback 978 90 295 0906 0 / nur 321 isbn e-book 978 90 295 9296 3 / nur 321 www.arbeiderspers.nl
G U S TAV E F LA U B E R T
Gustave Flaubert, die op 12 december 1821 in Rouaan geboren werd, was toen1 eenentwintig. Hij was mooi als een held. Degenen die hem alleen in zijn laatste jaren hebben gekend, toen hij gezet, kalend en grijs was, met zware oogleden en een gezicht vol rode vlekken, kunnen zich niet voorstellen hoe hij was op het moment dat een onverwoestbare vriendschap ons aaneen zou klinken. Met zijn blanke huid die op zijn wangen naar roze zweemde, zijn lange, fijne, fladderende haar, zijn breedgeschouderde lange gestalte, zijn weelderige goudblonde baard, zijn enorme, zeegroene ogen overschaduwd door donkere wenkbrauwen, met zijn stem die schalde als een trompet, zijn uitbundige gebaren en zijn luide lach leek hij op die jonge Gallische opperhoofden die tegen de Romeinse legers vochten. Ik stel me voor dat zij net als hij waren, onstuimig, ongeduldig, overheersend en niettemin innemend, want hun schijnbare heftigheid was niet meer dan het gebruik van alle krachten die de natuur hun geschonken had. Gustave was een reus; hij stamde uit Normandië en Champagne en dankzij een van zijn voorouders die in Canada gewoond had stroomden er een paar druppels Irokees bloed door zijn aderen, iets waar hij prat op ging.2 Hij was in Parijs om rechten te studeren; hij had er geen enkele aanleg voor en volgde de wens van zijn vader. Hij liep regelmatig college, dreef de zelfverloochening zo ver dat hij aantekeningen maakte en maakte zich kwaad over het slechte Frans dat zijn professoren spraken. Op de collegebanken waar de studenten op elkaar geperst zaten was hij door zijn kleding opgevallen. Hij ging namelijk, al was het acht uur ’s ochtends, alleen in zwart kostuum met witte das en witte handschoenen de straat op. Er waren ervaring met het Parijse leven en onze voortdurende spottende opmerkingen voor nodig om hem zover te krijgen dat hij die kleding, waardoor hij op een bruidsjonker leek, wijzigde. Hij was in Rouaan geboren, waar zijn vader, Achille-Cléophas Flaubert, hoofdchirurg van het gasthuis was. Hij had in zijn geboortestad [11]
uren met flaubert op het lyceum gezeten waar hij noch een goede noch een slechte, maar een door zijn temperament onregelmatige leerling was geweest die zich in plaats van in de lessen voortdurend in boeken verdiepte die zijn leermeesters niet goedgekeurd zouden hebben, want hij hield zich liever met Ronsard dan met Vergilius, liever met Brantôme dan met Fénelon bezig. In de vijfde klas, de retoricaklas, had hij in opstellen en bij spreekbeurten al blijk gegeven van een opmerkelijk groot beeldend vermogen. Een van zijn zinnen is lang in de herinnering gebleven; hij legde Richard Leeuwenhart de volgende woorden in de mond: ‘De brem van mijn familie is te hoog opgeschoten om bereikbaar te zijn voor de bijen van Frankrijk!’3 De leraren hadden hem gecomplimenteerd en hem voorspeld dat hij in het voetspoor van mensen als Villemain4 zou treden. Flaubert had een vies gezicht getrokken, want het compliment had hem een bittere smaak gegeven; in die tijd leefde hij in het gezelschap van Byron en Shakespeare, die hij dankzij zijn kennis van de Engelse taal in het origineel kon lezen, en Villemain leek hem geen literaire held. Op het lyceum had hij een van die veeleisende vriendschappen, die in zijn karakter lagen, opgevat voor een van zijn oudere schoolkameraden die Alfred Le Poittevin heette en niet lang zou leven. Zowel door zijn leeftijd als door zijn geestelijke kwaliteiten oefende Le Poittevin invloed op Flaubert uit en die invloed was in literair opzicht goed. Le Poittevin zei over zichzelf: ‘Ik ben een Griek uit het late Keizerrijk.’ Hetgeen waar was, alhoewel overdreven. Hij was betweterig, met in discussies een neiging tot byzantinisme; hij schepte behagen in metafysische twistgesprekken en van de schrijvers uit de oudheid ging zijn voorkeur uit naar die van de laatste eeuwen van het Romeinse Rijk; regelmatig zei hij: ‘Ik zou alle oden van Horatius verruilen voor één hoofdstuk van Apuleius.’ Hij schreef, was zelden tevreden over zijn werk, begon weer van voren af aan en bracht Flaubert de kunst om streng te zijn voor jezelf bij. Zij wilden allebei literator worden en hielden dat verborgen alsof het om een misdaad ging; hun familie had er nauwelijks enig vermoeden van en droomde ervan dat zij een baan als substituutofficier van justitie zouden krijgen en vroeg of laat tot raadsheer voor het leven benoemd zouden worden; zij waren dan ook, voorzien van een ruime toelage, naar Parijs gestuurd om er jurist te worden. Tussen het lyceum en de rechten[12]
gustave flaubert faculteit door had Flaubert met dokter Jules Cloquet5 een reis naar Corsica gemaakt; hij had in de Golf van Sartène gezwommen en een stiletto gekocht en voelde een grotere roeping voor het vak van bandiet dan voor de studie van het Romeinse recht. Hij woonde in Parijs in de rue de l’Est, in een klein, licht appartement, met uitzicht op de boomkwekerij van het Luxembourg. Ik leerde de weg erheen spoedig kennen, want de vriendschap tussen Flaubert en mij bloeide al gauw op; na een uur tutoyeerden we elkaar al en er ging zelden een dag voorbij zonder dat we bij elkaar kwamen. Ik had grote bewondering voor hem; zijn intellectuele ontwikkeling was ongelooflijk; hij had een geweldig geheugen en omdat hij veel gelezen had vertegenwoordigde hij een soort levende encyclopedie waarin je met genoegen en profijt kon bladeren. Op dat moment van zijn bestaan leek het Quo non ascendam?6 van Fouquet voor hem bedacht te zijn. Zijn gezondheid, die nog door niets was aangetast, maakte het hem mogelijk ongestraft vermoeienissen te doorstaan; al bracht hij de nachten door met het bestuderen van het recht, waarvan hij niets begreep, al rende hij de hele dag rond, at hij in de stad en ging hij naar het theater, toch bleef hij ondanks zijn aangeboren traagheid kwiek, combineerde plezier met studie, gooide het geld over de balk, riep dat hij geen cent had, gaf op een dag vijftig franc voor zijn avondmaal uit en leefde de volgende dag op een homp brood en een reep chocola, dreunde proza op en brulde verzen, raakte verzot op een grap die hij eindeloos herhaalde, was met zijn luidruchtigheid alom aanwezig, negeerde de vrouwen die door zijn schoonheid aangetrokken werden, kwam mij ’s morgens om drie uur wakker maken om het effect van maneschijn op de Seine te gaan zien, raakte in wanhoop omdat hij in Parijs geen goede kaas uit Pont-l’Évêque kon vinden, bedacht sauzen om er griet mee te bereiden en wilde Gustave Planche7 een oorvijg geven omdat hij iets slechts over Victor Hugo had gezegd. Hij betreurde het–iets dat ik nauwelijks begreep–dat hij geen acteur was om dan de rol van Triboulet in De Koning vermaakt zich8 (1832) te spelen. Het theater trok hem; we gingen er dikwijls samen heen. Hij had een grote voorliefde voor Antony9 opgevat, dat een van de sterkste werken van de romantische school is en een invloed had die de huidige generaties zich niet kunnen [13]
uren met flaubert voorstellen. Gustave bewonderde het onvoorwaardelijk en raakte buiten zichzelf van vreugde wanneer hij naar Marie Dorval10 luisterde, wier slepende tongval en brouwende intonaties hij ten slotte te pakken kreeg. Dat imitatietalent verrukte hem; wekenlang sprak hij alleen nog met de stem van mevrouw Dorval tegen ons. Hij had trouwens altijd de hebbelijkheid mensen na te doen: toneelspelers of vorsten, dat maakte hem niet uit; hij heeft heel wat tijd verloren met het zoeken naar komische effecten waarvan hij als enige het geestige wist te waarderen; wanneer hij met de een of andere grap begonnen was, kon hij zich er niet meer los van maken, herhaalde hem voortdurend en zei, terwijl hij zijn armen in een bewonderend gebaar ophief: ‘Ik weet niet of je begrijpt hoe groots hij is: ik vind hem geweldig!’ Wanneer je zijn enthousiasme niet deelde, maakte hij je al snel uit voor burgerman, wat zijn grofste scheldwoord was. In weerwil van zijn uiterlijke heftigheid was hij niettemin heel zachtmoedig, voelde mee met het verdriet van anderen en was bovendien goedgelovig en makkelijk om de tuin te leiden, want juist omdat hij nooit loog, kon hij zich niet voorstellen dat iemand zou proberen hem te misleiden. Louis de Cormenin,11, Alfred Le Poittevin, Gustave Flaubert en ik aten geregeld samen, meestal bij Dagneaux in de rue de l’Ancienne Comédie, waar wij tot sluitingstijd met de ellebogen op tafel bleven zitten kletsen. Ik geloof niet dat we ook maar één keer over politiek hebben gepraat; waar hebben we het daarentegen niet over gehad? Van de persoonlijkheid van God en de identiteit van het ik tot en met de kluchten in de boulevardtheatertjes en de stokpaardjes van de Tintamarre12, het maakte niet uit, we bediscussieerden alles, alles interesseerde ons en over alles ontwierpen wij eindeloze theorieën. We stapten van het ene op het andere onderwerp over zonder ons al te zeer om de overgangen te bekommeren. Ik herinner me een gesprek naar aanleiding van een in het Palais-Royal gespeelde klucht, dat werd voortgezet met een analyse van het boek van Gioberti13 over de esthetica en eindigde met een uiteenzetting van de Hebreeuwse ideeën14 van Herder. We bespraken alles, als jongelui die vurig verlangden kennis te vergaren en wellicht ook wilden laten zien wat zij wisten; al met al wonnen wij er allemaal bij en die ongeregelde schermutselingen zijn voor ons niet zonder nut geweest. Ik wist nog niet dat Gustave Flaubert zich met literatuur be[14]
gustave flaubert zighield, zoals brave lieden het uitdrukken. Hij had dat voor mij verborgen gehouden en Le Poittevin had er stil over gezwegen. Wanneer ik met hem over mijn plannen en de dingen die ik bestudeerde had gepraat, merkte ik soms een eigenaardige uitdrukking in zijn ogen op waarin ik een soort aanmoediging ontwaarde, vermengd met enig mededogen, alsof hij dacht: ‘Arme jongen! als je eens wist tegen wie je het had!’ Nadat wij op een avond samen hadden gegeten, was ik met hem mee naar huis gelopen; toen hij op het punt stond naar binnen te gaan, bleef hij staan, scheen te aarzelen en zei toen plotseling tegen me: ‘Loop even met me mee naar boven, ik heb je iets te zeggen.’ Toen hij eenmaal in zijn appartement was, haalde hij een manuscript uit een koffertje dat hij op slot had gedaan, te voorschijn, wierp het op de tafel en riep uit: ‘Ik zal je dit voorlezen; alleen verzoek ik je het geheim te houden; de heersende mentaliteit dwingt je ertoe dat je, wanneer je je met schrijven bezighoudt, dat moet verbergen alsof het om een schandelijk gebrek gaat; Léon Gozlan15 had gelijk toen hij de verzen van Athalie parodieerde: Aan jonge vogeltjes geeft God hun dagelijks voer Maar voor de letterkunde doet hij geen mallemoer!’16 Ik was te verbaasd om die mening, die nooit de mijne is geweest, te bestrijden en ik luisterde. Het boek dat ik hem hoorde voorlezen is Flauberts eerste werk: het is een roman, getiteld November. Het gegeven ervan is simpel en zou voor een mentale autobiografie kunnen doorgaan. Een psychologische analyse uitgevoerd door een eenentwintigjarige man maakt een goede kans niet meer dan de analyse van de gevoelens van de auteur zelf te zijn. Een nog zeer jonge man heeft alles al gezien en meegemaakt door erover te mijmeren, door innerlijke beschouwing en nadenken: hij heeft niet bemind, niet gewerkt en niet geleefd; maar uitsluitend en alleen door inspanning van zijn denkkracht walgt hij van de liefde, veracht hij arbeid en heeft hij genoeg van het leven; alles in hem is verwelkt, niets kan meer in hem opbloeien. Het brein kan nog ideeën concipiëren, maar de gevoelens zijn vernietigd door een al te analytische geest; en als ze niet vernietigd zijn, dan zijn ze in ieder geval [15]
uren met flaubert verbrokkeld en laat alles ze onberoerd. Dat geldt niet voor zijn sensaties, die onbedwingbaar zijn gebleven, want het lichaam is vol energie zodat deze doodse ziel opgesloten zit in een veeleisende, onvermoeibare, onverzadigbare materie. Door een toeval komt deze ongelukkige in contact met een jonge vrouw – een hoer, het scheelt in ieder geval niet veel – die diametraal het tegenovergestelde is. De wellust heeft haar zinnen vernietigd terwijl de gevoelens intact gebleven zijn; haar lichaam is nog steeds mooi, haar hart staat nog steeds open voor de liefde, maar het vlees is ontoegankelijk voor het zinnelijke. Men begrijpt wat de ontmoeting tussen deze gevoelsmatige anesthesie en deze fysieke anesthesie teweeg kan brengen. Deze twee in hun verlangens gefnuikte wezens zouden van rol willen wisselen en raken in wanhoop. Ik herinner me een paar zinnen: ‘Zeg mij, kind, waaraan dacht je moeder toen ze jou concipieerde? Droomde ze van de woeste leeuwen die door de woestijn wandelen? Droomde ze van de palmen die hun bochtige stammen in de grote rivieren van Afrika baden?’ De held, die genoeg heeft van de beschaving, verlangt naar verre reizen. ‘In een langwerpige kano, een cederhouten kano, onder een zeil van gevlochten bamboe en de klanken van fluiten en tamboerijnen zal ik gaan door het gele land dat China heet.’ Hij kan zijn droom niet verwezenlijken. Hij sterft of pleegt zelfmoord. ‘Uit angst levend begraven te worden beval hij dat men hem open zou snijden, maar hij verbood dat men hem zou balsemen.’ Dat is de laatste zin. Het boek is in een stijl geschreven die je nu wellicht een glimlach zou ontlokken, maar die mij schitterend leek. Het kostte me geen enkele moeite blijk te geven van mijn geestdrift; ik was betoverd en gefascineerd. Eindelijk hebben we er een groot schrijver bij gekregen en ik mocht dat goede nieuws vernemen. Mijn emotie was oprecht en Gustave zag dat heel goed. Toen hij klaar was met voorlezen zei hij tegen me: ‘Waar vind je dat het op lijkt?’ Aarzelend antwoordde ik: ‘Het doet een beetje aan Théophile Gautier denken.’ Hij repliceerde: ‘Je vergist je, dit lijkt op niets anders.’ Flaubert had gelijk, ik vergiste me; maar hij vergiste zich zelf ook: zijn boek was geen imitatie, maar het was onder een tweeledige invloed geschreven die, toen ik het een tweede keer hoorde voorlezen, gemakkelijk vast te stellen was. Twee schrijvers heb[16]
gustave flaubert ben een stempel op Gustave Flaubert gedrukt dat tot in zijn laatste werken zichtbaar blijft: dat zijn Chateaubriand en Edgar Quinet. En dan had hij zich bij het werk van deze twee grote mannen nog beperkt tot René en Ahasvérus;17 hij kende ze uit zijn hoofd, droeg ze voor en was er zo van vervuld dat hij ze kopieerde zonder er zelfs maar een vermoeden van te hebben. Er is nog een derde die sporen bij hem heeft achtergelaten; ik durf hem nauwelijks te noemen: dat is Pigault-Lebrun,18 die hij had gelezen, om wie hij moest lachen en die hem tot het zoeken van die komische effecten heeft gebracht waarvan het resultaat niet altijd even gelukkig is geweest. Men heeft van Flaubert gezegd dat hij een realist, een naturalist was; men heeft een soort chirurg van de letteren in hem willen zien, iemand die hartstochten ontleedde en een autopsie van de menselijke ziel verrichtte; hij glimlachte er als eerste om: hij was een lyricus. Hij had de eigenaardige theorie ontwikkeld dat het welluidendste woord altijd het juiste woord is; aan de harmonie van zijn zinnen heeft hij alles opgeofferd, soms zelfs de grammatica; hij herhaalde dikwijls: ‘Wat je zegt is niets, de manier waarop je het zegt is alles; een kunstwerk dat iets wil bewijzen stelt alleen al om die reden niets voor; een mooi vers dat niets betekent staat hoger dan een even mooi vers dat iets betekent: buiten de vorm geen heil; wat het onderwerp van een boek ook is, het is goed als het de mogelijkheid schept een mooie taal te spreken.’ Sinds de dag waarop hij voor het eerst de pen greep tot het moment waarop de dood hem in zijn handen gebroken heeft is hij een werker van de kunst om de kunst geweest. Die theorieën, waarvan hij altijd onwrikbaar overtuigd is gebleven, zette hij me na het voorlezen van November in zijn woonkamertje in de rue de l’Est welsprekend uiteen terwijl de vaalbleke schemering met het licht van de lampen streed, want de nacht was verstreken en de ochtend gloorde. We hebben die dag, die in mijn herinnering levend is gebleven alsof het de dag van gisteren was, samen doorgebracht. We vertelden elkaar over onze voornemens, onze ‘ontwerpen’, zoals Flaubert zei, en het is goed ze nog eens te noemen, al was het maar om de ijdelheid van de denkbeelden van de jeugd die nergens aan twijfelt omdat zij nog niets geleerd heeft, aan te tonen. Op dat moment peinsde Gustave over twee werken die hij wil[17]
uren met flaubert de schrijven en waarvan de constructie hem aanzienlijk méér bezighield dan zijn rechtenstudie. Het ene was een oosterse vertelling waarvan hij het geheel nog niet kon overzien, waarvan hij alleen nog een paar losse episodes voor zich zag en die ten slotte in Salammbô19 uitgekristalliseerd is; het andere was de Encyclopedie van conventionele ideeën,20 waarin op methodische wijze de gemeenplaatsen, de kant-en-klare zinnen en de burgermanswijsheden à la Prudhomme21 waar hij om moest lachen en die hem tegelijkertijd irriteerden, bijeengebracht zouden worden; de figuur van Homais in Madame Bovary en de roman Bouvard en Pécuchet zijn een verre reminiscentie van dat plan dat hij op zijn twintigste had. Wat mijzelf betreft, ik overwoog toen de Gedenkschriften van de wandelende jood te schrijven; ik denk wel dat het lezen van de Geschiedenis van de Fransen van de verschillende standen, een van een geweldige eruditie getuigend boek dat Alexis Monteil door zijn verfoeilijke methode verknoeid22 heeft, dit ambitieuze idee in mij had opgeroepen, een plan dat niets minder inhield dan het verhaal te vertellen van alle vervolgingen waarvan het joodse volk in alle tijden en bij alle volkeren sinds het jaar zeventig het slachtoffer is geweest. Als men daar nog een drama bij optelt waarvan de markies van Pombal de held geweest zou zijn, een historische roman over Du Guesclin23 en een geschiedenis van Karel de Zesde, uiteraard geïnspireerd door de herinnering aan Capeluche,24 dan is mijn biecht volledig. Flaubert en ik moedigden elkaar ongedwongen aan en bij iedere confidentie riepen wij te goeder trouw uit: ‘Dat wordt schitterend!’ We besloten dat we zoveel mogelijk bij elkaar zouden blijven en we stelden onze levenswijze daarop in. Ik kan nu niet nalaten te glimlachen om al die naïveteit en onwetendheid waarmee wij de toekomst afbakenden; we waren nog zo jong en verwaand dat wij nog niets van de leeftijd, de krachten en de ontwikkeling van de mens wisten. Dit waren dus de plannen die we eensgezind, zonder discussie en zonder aarzeling ontwierpen. We waren eenentwintig; negen jaar was voldoende om alles te lezen, wanneer we dertig waren zouden we aan de slag gaan en een begin maken met de publikatie van onze werken. Zoals wij aan negen jaar genoeg hadden gehad om alles te lezen, hadden wij aan tien jaar genoeg om alles te produceren. Als dat gebeurd was, waren wij veertig: op die leeftijd is het met een mens [18]
gustave flaubert afgelopen, zijn verbeeldingskracht is opgedroogd, zijn scheppend vermogen is uitgedoofd, het brein raakt afgestompt en het geheugen werkt weliswaar nog, maar het is onmogelijk iets te creëren; het is het moment om uit te rusten en men dient de letteren vaarwel te zeggen. Maar ledigheid is moeilijk uit te houden en men beschikt nog over een voorraad verworven kennis die men met recht mag gebruiken. We besloten dus ons op veertigjarige leeftijd op het platteland terug te trekken en een karwei te ondernemen dat ons tot op de drempel van de hoge ouderdom zou voeren. Het was een eigenaardig karwei; ik was op het idee gekomen en Flaubert had het geestdriftig aangenomen. In 1845 werd er nog niet over Arische taal gesproken en de geleerden hadden de wortels van de oorspronkelijke talen nog niet bijeengesprokkeld. Zonder het Latijn als een wezenlijk etymologische taal te bestuderen zag men er een soort moedertaal in waarvan de aanzienlijke invloed in Europa nog merkbaar was. Onder de pretentieuze titel De transmigraties van het Latijn wilden we een woordenboek maken waarin de veranderingen die woorden van Latijnse oorsprong in de verschillende landen waarin zij zijn opgenomen hebben ondergaan, vermeld zouden worden. Het woord cavum bijvoorbeeld, dat gat, hol, diep betekent en waarvan wij cave (kelder) en cabaret (kroeg) hebben gemaakt, wordt in de Pyreneeën gave (bergstroom), in het westen van Frankrijk havre met de betekenis van natuurlijke haven, in Engeland haven en hafen in Duitsland. Het woord via, weg, dat in het Italiaans onveranderd is gebleven, levert in het Frans voie op, met de afleidingen convoi (geleide), envoyer (sturen), fourvoyer (op het verkeerde spoor brengen), dévoyer (van het rechte pad afbrengen)... enz., en verandert in way wanneer het het Kanaal, en in weg wanneer het de Rijn is overgestoken.25 Zoals men aan deze voorbeelden kan zien zou dit karwei kennis van alle Europese talen vereist hebben; dat kon ons nauwelijks weerhouden: hadden wij niet tien jaar voor ons en is tien jaar op die leeftijd niet de eeuwigheid! Later hebben we ingezien dat er heel wat tijd nodig is om iets te leren en weinig te produceren. Niettemin zijn die grote intellectuele ambities van de jeugd die alles omvamen en nergens voor terugdeinzen omdat zij geen enkel obstakel zien, niet overbodig: ze maken je bescheiden, wan[19]
uren met flaubert neer je je ze later voor de geest haalt; je moet er misschien ook van gedroomd hebben meesterwerken te scheppen om een of twee delen te schrijven die niet volstrekt verfoeilijk zijn. In de tijd dat Flaubert en ik het leven op zo’n eigenmachtige manier inrichtten, wilden we encyclopedisten worden, alles weten en dat leek ons makkelijk. De goede kant van dit buitengewone en in meer dan één opzicht belachelijke streven was dat het ons tot het bestuderen van de meest uiteenlopende onderwerpen bracht en ons dwong heel wat zaken nader te bekijken. Ik geloof dat wij al bij onze geboorte onverzadigbaar waren: Gustave Flaubert is het tot het eind toe gebleven en ik heb het gevoel dat ik het nog ben. Vanaf de dag dat Flaubert me in vertrouwen had genomen en me November had voorgelezen weken wij niet meer van elkaars zijde; we waren samen, of bij hem thuis of bij mij. Alfred Le Poittevin, met de golvende bewegingen van een vrouw, gaf op bedaarde toon enormiteiten ten beste en bracht zijn verfijnde geest mee die nooit om een scholastische spitsvondigheid verlegen zat; Louis de Cormenin schonk ons zijn schitterende grappen, de trefzekerheid van zijn intelligentie en de rijkdommen van zijn onvergelijkelijke geheugen; soms mengde Rolland de Villarceaux26 zich in ons gezelschap en verbaasde ons met de verfijndheid van zijn conversatie die de subtiliteit van een licht parfum had. Verrukkelijke, voor immer vervlogen uren die ik mij nu als enige herinner. De fantomen die ik oproep komen weer voor me tot leven: ik zie ze weer voor me zoals ik ze gekend heb en zoals ik van ze gehouden heb en ik vraag me af waarom de dood zo’n haast had hen tot zich te roepen voordat de meesten van hen, zoals Gustave Flaubert, de tijd hadden gekregen een oeuvre achter te laten waarin hun naam voor immer gegrift stond. Het noodlot heeft soms van die beestachtige kanten die het gemoed in opstand brengen alsof het om een misdaad gaat en waarvoor je geen vergeving kunt vinden. Flaubert was een romanticus, moet ik dat nog zeggen? Hij beweerde dat zijn hart sneller ging kloppen wanneer hij op de gele omslag van een boek de g van de naam Victor Hugo zag; dat nam overigens niet weg dat hij de Lucretia van Ponsard27 bewonderde, die een warm onthaal in het Odéon-theater had gekregen. Ik haast me te zeggen dat zijn bewondering niet van lange duur was; maar hij liet zich graag door geestdrift meeslepen en hij had, zon[20]
gustave flaubert der het goed te beseffen, de emotie ondergaan die het publiek had gevoeld bij het horen van een taal waaraan het al lang niet meer gewend was. De zowel kwijnende als dramatische Marie Dorval had een groot aandeel aan dat succes gehad; je kon het verdienstelijke van dat stuk betwijfelen en het gunstige onthaal ervan was een protest tegen de absurditeiten waartoe de laatste romantische toneelschrijvers zich hadden laten verleiden. Les Burgraves,28 dat veeleer een gedicht dan een toneelstuk was, dat door de lange duur van de ontwikkelingen had vermoeid en door de onwaarschijnlijkheid van de conceptie meer van de menselijke goedgelovigheid had geëist dan deze kon opbrengen, Les Burgraves was in maart op het toneel van de Comédie-Française als een baksteen gevallen, ondanks verzen van een superieure schoonheid. Men had erom gelachen. Op dat moment vloog er een komeet door de hemel; iemand had een spotprent gemaakt die een naar de sterren kijkende Hugo voorstelde; Laurent-Jan was verantwoordelijk voor het onderschrift: Hugo, die naar de sterren ziet, Vraagt zich bedremmeld af: Zij hebben allemaal een staart29 Waarom de Burggraven dan niet? Het drama, het romantische drama met zijn middeleeuwse allegaartje, de flesjes vergif, de Toledaanse dolken, de tovermiddelen en geschiedkundige uitweidingen, was doodziek. Lucretia gaf het de nekslag; Davids kiezelsteentje doodde Goliath. We verweten Flaubert dat hij zijn goden verried en we maakten hem voor Campistron30 uit; hij bleef bij zijn standpunt en declameerde, waarbij hij Marie Dorvals stem onwaarschijnlijk goed imiteerde: Sta op, Laodice, ga scheppen uit het vat De olie die moet branden ter verlichting van de nacht. Dat overtuigde ons niet; Alfred Le Poittevin siste hem met zijn slangestem deze verzen uit Les Burgraves toe:
[21]
uren met flaubert En wanneer zij marcheerden, Stapten ze met één grote schrede over de verwoeste bruggen heen, En keerden zich met de muziek voorop en met trompetgeschal, Tegen het hele leger. en voegde eraan toe: ‘Wanneer jouw Ponsard zulke verzen zal schrijven, zullen we je toestaan zijn naam uit te spreken.’ Ten slotte gaf Flaubert zich gewonnen en deed voor immer afstand van Ponsard; en daar deed hij niet verkeerd aan; maar de bewondering die hij hem na nader onderzoek ontnam, droeg hij later op Émile Augier31 over en daar deed hij goed aan. Spoedig zou de vakantieperiode voor de rechtenfaculteit beginnen; dat was het startsein voor de eerstejaarsexamens; mijn vrienden bereidden zich erop voor en Flaubert ijveriger dan enig ander. Zijn werkmethode was niet zo praktisch; onder voorwendsel aantekeningen te maken schreef hij boeken betreffende de onderwerpen die hij moest bestuderen over; en hij schreef ze werktuiglijk over terwijl hij aan iets anders dacht; het resultaat was lichamelijke vermoeidheid en een stapel waardeloze paperassen; hij is overigens altijd zo geweest en ik heb het dikwijls meegemaakt dat hij vijf à zes boekdelen doorwerkte om één zin te kunnen schrijven: alvorens de novelle met de titel Sint Juliaan de Gastvrije32 te schrijven las hij alle boeken over het jachtwezen die hij te pakken kon krijgen–dat weet ik, want ik was degene die ze hem stuurde –, van Gaston Phoebus en Du Fouilloux tot en met De encyclopedie van de jacht van Baudrillard, die hem natuurlijk van geen enkel nut waren. Toen de dag gekomen was om de witte en de zwarte balletjes33 van de rechtenfaculteit het hoofd te bieden vroeg Flaubert me met hem mee te gaan. Hij trok zijn toga aan, schoof zijn bef onder zijn goudkleurige baard en voelde zich niet op zijn gemak. Het ging erbarmelijk. En toch waren de examinatoren niet genadeloos en met name één van hen deed zijn best om Flaubert een uitweg te bieden: dat was Rossi;34 ik herinner me hem, want ik was getroffen door zijn houding, die zozeer contrasteerde met die van de andere professoren. Zo gewichtig als zij hun functie schenen te vinden, zozeer leek hij een corvee te verrichten waarvan [22]
gustave flaubert hij de kandidaat en zichzelf had willen verlossen. Ik zie hem nog voor me zoals hij ineengedoken, om zo te zeggen afwezig in zijn leunstoel zat, en nauwelijks luisterde naar de antwoorden waar hij om had gevraagd. Zijn lange, olijfkleurige gezicht had het ernstige, bedachtzame karakter dat je bij bepaalde antieke borstbeelden ziet. De gelijkenis was nog treffender dankzij een rechte neus, een smalle mond en een vierkante kin. In zijn zeer fraaie, diep onder de wenkbrauwen verscholen ogen lag een verveelde blik, alsof hij ongevoelig was voor de dingen om hem heen en naar binnen schouwde, naar een vast punt dat niemand kon zien; lang zwart haar hing rond een hoog voorhoofd waarop soms een door onmiddellijk weer onderdrukt ongeduld veroorzaakte frons verscheen. Het geheel van dit krachtig gemodelleerde masker zou goedmoedig geweest zijn als je er niet een latente ironie in bespeurd had waarvan de scherpte buitengewoon moest zijn. Het leek wel of hij zich vernederd voelde door wat hij deed en dat hij de eer om arme, verbouwereerde jongelui te moeten kwellen graag aan zich voorbij had laten gaan; als men hem naar zijn mening zou hebben gevraagd, zou hij waarschijnlijk rechtendiploma’s uitgedeeld hebben aan wie maar wilde, zonder zichzelf en hen met een examen te vervelen. Zijn politieke carrière moest nog beginnen en hij was een nederige professor in de rechten voordat hij allereerst Frans gezant bij de Heilige Stoel en vervolgens eerste minister van Pius de Negende werd. De Italianen hebben hem vermoord, wat normaal is, want hij had hun alleen weldaden bewezen en spande zich in voor hun onafhankelijkheid. Het is nooit goed de grote mannen van een land te vermoorden; hun aldus vergoten bloed levert slechts rampen op. De moord op Rossi is Italië tot last geweest en heeft de vervulling van zijn lotsbestemming vertraagd. Flaubert kreeg drie zwarte balletjes die zijn examinatoren hem niet hadden kunnen weigeren. Hij was diep bedroefd en zei: ‘Het is geheugenzwakte.’ Geenszins. Dat brein, boordevol kunstzinnige en poëtische zaken, had zich, ondanks alle inspanningen, geen willekeurige stelregels eigen kunnen maken waarvan de vorm alleen al hem antipathiek was en op de zenuwen werkte. Hoe vaak heb ik hem niet zijn wetboek driftig zien wegschuiven en hem horen zeggen: ‘Ik begrijp er niets van, het is geklets!’ Vervolgens wierp hij zich op de commentaren en vond dat het ge[23]
uren met flaubert klets niet minder groot was. Met al dat geklets was het zover gekomen dat hij niet begreep wat hem gevraagd werd en niet wist wat hij had moeten antwoorden. In weerwil van zijn verongelijktheid nam hij de tegenspoed licht op en gingen we samen uit eten, want ’s avonds vertrok hij naar Rouaan, waar zijn familie op hem wachtte. We namen verdrietig afscheid van elkaar; een of ander onheilspellend voorgevoel had ons bevangen; de teleurstelling van een mislukt examen speelde daarbij een rol, maar er was meer, en Flaubert, die de spottende opmerkingen van zijn vader vreesde, voelde zich moedeloos toen wij uiteengingen. Dit was het einde van Gustaves studentenleven; hij vertrok met de bedoeling in oktober terug te zijn en weer voor zijn examinatoren te verschijnen; maar het noodlot zat hem op de hielen; hij zou niet meer in zijn appartementje in de rue de l’Est terugkeren en tot een kluizenaarsbestaan veroordeeld worden. Voordat zijn tweeëntwintigste levensjaar uit de eeuwige zandloper was gestroomd kreeg een meedogenloze kwaal hem in zijn macht die hem in zekere zin had verlamd en waardoor hij nu en dan dat eigenaardige gedrag vertoonde dat mensen die hem alleen oppervlakkig kenden soms verbaasde. Ik had deze ramp nauwelijks verwacht toen ik in augustus 1843 in het spoorwegstation afscheid van hem nam, want nooit had een robuustere gezondheid in zo’n indrukwekkend omhulsel gehuisd. Flaubert was vertrokken, Louis de Cormenin was op het kasteel in Lamotte en mijn andere vrienden gingen met vakantie naar de provincie; ik was alleen en beklaagde me er niet over. Ik leefde in Klein-Azië, in Turkije, op de Griekse eilanden en in Italië, want ik was vastbesloten de goede raad van ridder Jaubert35 op te volgen en de volgende lente naar het Oosten te vertrekken. Ik had erop gerekend dat Louis mijn reisgenoot zou zijn, maar ik had buiten zijn vader gerekend, die niet te vermurwen was. Al kwam ik met alle mogelijke argumenten en smeekbeden,Timon36 schudde zijn hoofd, maakte me voor leeghoofd uit en vertelde me dat ik maar moest wachten tot zijn zoon zijn rechtenstudie had voltooid. Ik wist dat meneer de Cormenin een onoverwinnelijke koppigheid bezat, dus ik zei niets, maar ik heb het hem nooit vergeven. Toen in oktober de rechtenfaculteit weer openging, keerden mijn vrienden terug naar Parijs; alleen Flaubert kwam niet. Alfred Le Poittevin maakte een verwarde indruk op me; hij ver[24]
gustave flaubert telde me dat Gustave ziek was en een rustperiode nodig had die hem voor een deel van de winter aan Rouaan zou kluisteren; maar toen ik aandrong ontweek hij mijn vragen en antwoordde: ‘De oude Flaubert wil niets zeggen.’ Dat was verontrustend; ik schreef naar Gustave, die me een tamelijk vrolijke brief stuurde, vol van die enigszins grove schunnigheden waar hij dol op was. Aan onze briefwisseling, die in die tijd begon, is pas met zijn dood een eind gekomen; ik geloof dat ik het laatste briefje dat hij geschreven heeft gekregen heb. Die zeer uitgebreide, geordende en dikwijls geannoteerde briefwisseling is door ons met wederzijds goedvinden vernietigd toen de publikatie van de welbekende Brieven van Mérimée aan een onbekende vrouw37 ons duidelijk maakte aan welk gevaar, aan welk misbruik van vertrouwen je je blootstelde wanneer je die intieme ontboezemingen waarin heel wat ‘stevige’ woorden gebruikt worden, waar namen worden genoemd en de ziel zonder voorbehoud wordt blootgelegd, intact laat. Gustave heeft een dozijn van mijn brieven die herinneringen aan jeugdige escapades bij hem opriepen bewaard;38 van de zijne heb ik er zeven of acht gehouden die, voor mij tenminste, een historische waarde hebben, want zij vertellen van de dood van degenen die wij liefhadden. De rest is verbrand en het is niet zonder spijt dat we de bladzijden waarin het beste van onze ziel zich had uitgestort vernietigd hebben. In januari 184 4 hield Gustave plotseling op me te schrijven; ik had hem een paar keer voorgesteld naar hem toe te komen, maar hij had mijn bezoek voorlopig uitgesteld. Ik wist niet wat ik uit zijn stilzwijgen moest opmaken tot het moment dat ik een brief van mevrouw Flaubert kreeg, die me vertelde dat haar zoon aan zijn hand gewond was en dat ik hem een genoegen kon doen wanneer ik hem zou komen bezoeken. Ik was in februari in zijn buurt. Hij woonde toen met zijn familie in de rue Lecat, in een huis met tuin dat bij het gasthuis van Rouaan hoorde. Het was een trieste, slecht ingedeelde woning: iedereen zat op elkaars lip. Ik trof Gustave in ernstig verzwakte toestand aan, met zijn arm in een doek tengevolge van een ernstige brandwond aan zijn rechterhand waarvan hij zijn hele leven een litteken hield. Alle mensen om hem heen waren somber en op hun qui-vive en ze lieten hem zo min mogelijk alleen. Zijn familie bestond toen uit zijn broer Achille, tweede chirurg in het gasthuis, zijn zuster Ca[25]
uren met flaubert roline, een van de verrukkelijkste schoonheden die ik ooit gezien heb en die twee jaar later zou sterven, zijn moeder, die onder een wat koel uiterlijk een onvergelijkelijke moederliefde verborg, en ten slotte zijn vader–de oude Flaubert, zoals hij genoemd werd– een groot, rasecht chirurg aan wie het om zijn naam bij het nageslacht te vestigen slechts aan tijd ontbroken heeft om zijn tijdens een lange praktijkervaring gedane waarnemingen te boek te stellen. De dood kwam ertussen op het moment dat hij zich aan het werk wilde zetten. Het was een bewonderenswaardig man die een hoge opvatting van zijn beroep had. Zijn goedmoedigheid, die zelfs niet door een neiging tot ironiseren ingeperkt werd, leverde hem een diepe genegenheid van de kant van de Rouaanse bevolking op. Hij wijdde zich geheel en al aan het werk in zijn ziekenhuis, zat bereidwillig en vol mededogen naast het bed van de zieken en ging nooit slapen, hoe diep in de nacht het ook was, zonder dat hij zich er in eigen persoon van had vergewist of niet een of andere ongelukkige zijn goede zorgen behoefde. Zijn intelligentie maakte hem vergevensgezind en zijn diepe mededogen met alle leed gaf hem iets moederlijks dat niet bij zijn vastberaden houding scheen te passen. Hij was het die Gustave onder de naam van dokter Larivière in de laatste bladzijden van Madame Bovary geschilderd heeft; nooit was een portret zo gelijkend. ‘Hij behoorde tot die grote school van heelmeesters die uit de voorschoot van Bichat is voortgekomen, tot die thans verdwenen generatie van wijsgerige artsen die een fanatieke liefde voor hun vak koesterden en het geestdriftig en sereen beoefenden. Wanneer hij in woede ontstak, beefde iedereen in het ziekenhuis en zijn leerlingen hadden zo’n diepe verering voor hem dat zij, zodra zij zich gevestigd hadden, hun best deden hem zo goed mogelijk te imiteren;–zodat je bij hen, in de steden in de omgeving, zijn lange, wollen overjas van merinoswol en zijn ruime zwarte pak terugvond, waarvan de losgeknoopte omslagen zijn vlezige handen enigszins bedekten – heel mooie handen die nooit in handschoenen gehuld waren alsof zij daardoor des te sneller in de ellende konden ingrijpen. Hij verachtte erekruisen, titels en academies, was gastvrij, milddadig en als een vader voor de armen, beoefende de deugd zonder erin te geloven en zou bijna voor een heilige doorgegaan zijn als hij niet om zijn snedigheid gevreesd [26]
gustave flaubert werd als een duivel. Zijn blik, scherper dan zijn lancetten, keek recht in je ziel en legde iedere leugen die zich achter praatjes en schroom verschool, bloot. En zo ging hij voort, met die goedmoedige waardigheid van iemand die zich bewust is van een groot talent, rijkdom en veertig arbeidzame, onbesproken levensjaren.’ Toen ik in Rouaan arriveerde, ging de oude Flaubert gebukt onder een geestelijke benauwenis waarvan de sporen op zijn gezicht te zien waren. Hij voelde zich vernederd en wanhopig en gaf blijk van een zekere berusting tegenover een overmacht die hij niet kon beheersen. Zijn kennis stond machteloos en zijn vaderliefde leed onder het onvermogen van de geneeskunde. De vallende ziekte, de grote zenuwkwaal die Paracelsus de aardbeving van de mens noemde, had Gustave getroffen en gevloerd. De arme reus verdroeg deze ramp met een zekere gelatenheid. Hij probeerde te lachen, grapjes te maken om de mensen om hem heen gerust te stellen; maar soms vergat hij zijn rol en liet het hoofd hangen en dan was het niet moeilijk te begrijpen door wat voor gedachten hij gekweld werd. Niets had er ooit op gewezen dat deze ramp zich zou voltrekken. Na zijn kinderjaren, waarin hij aan lusteloosheid had geleden, was hij als adolescent en jongeman kerngezond geweest; hij beschikte over een energie die geen enkele reden tot bezorgdheid gaf. Zijn kwaal had met verpletterende kracht toegeslagen. In oktober 1843 was hij een tijdje in Pont-Audemer geweest en zijn broer Achille ging hem er ophalen. Ze vertrokken ’s avonds samen in een cabriolet die Gustave zelf bestuurde. Het was een donkere nacht; in de buurt van Bourg-Achard, op het moment dat er links van de cabriolet een vrachtrijder voorbijkwam en aan de rechterkant in de verte het lichtje van een eenzame herberg te zien was, kreeg Gustave een aanval en viel. Zijn broer diende hem ter plekke een aderlating toe in de hoop–zonder er erg in te geloven – dat hij getuige was geweest van een incident dat zich niet zou herhalen. Er traden nog meer zenuwaanvallen op; hij kreeg er vier in de volgende twee weken. De oude Flaubert was wanhopig en omdat hij helaas tot de school van Broussais39 behoorde, zag hij geen andere remedie dan tot het uiterste doorgaan met aderlaten en versterkte daarmee een nerveuze aanleg die toch al aanzienlijk was. Toen hij een keer Gustave net een [27]
uren met flaubert aderlating had toegediend en er geen bloed uit de ader in diens arm vloeide, liet hij warm water over zijn hand gieten; in de verwarring merkte niemand dat het water bijna kookte, en zo kreeg de ongelukkige een tweedegraadsverbranding te verduren waar hij vreselijk veel pijn van heeft gehad. ‘Te sanguinisch, te veel energie, te veel kracht,’ zei de oude Flaubert en men verbood de patiënt het drinken van likeur, wijn en koffie, het eten van sappig vlees en het roken van tabak. Hij werd volgestopt met valeriaan, indigo en castoreum. Hij slikte deze artsenijen gelaten, at blank vlees, rookte niet meer, dronk oranjebloesemthee en zei met een goedmoedige glimlach: ‘Het is een stuk minder lekker dan Sauternes-wijn.’ Uit de bibliotheek van zijn vader had hij de werken gehaald die de zenuwziektes behandelen en hij had ze gelezen; toen hij ze uit had, zei hij tegen me: ‘Ik ben verloren.’ Ik heb er dikwijls machteloos en verbijsterd bij gestaan wanneer hij zo’n ontzettende aanval kreeg. Ze deden zich altijd op dezelfde manier voor en ze werden altijd door dezelfde verschijnselen voorafgegaan. Plotseling, zonder enige duidelijke reden, hief Gustave zijn hoofd en werd heel bleek; hij had de aura gevoeld, die geheimzinnige ademtocht die langs je gezicht strijkt als de vleugelslag van een geest; zijn ogen waren vol angst en hij haalde met een hartverscheurende moedeloosheid zijn schouders op; hij zei: ‘Ik heb een vlam in mijn linkeroog’ en een paar seconden later: ‘Ik heb een vlam in mijn rechteroog; het lijkt of alles van goud is.’ Die eigenaardige toestand duurde soms een paar minuten. Op dat moment, dat was te zien, hoopte hij er nog met de schrik af te komen; vervolgens werd zijn gezicht nog bleker en kreeg het een wanhopige uitdrukking; hij liep snel, hij rende naar zijn bed en strekte er zich droefgeestig en somber op uit alsof hij springlevend in een doodskist was gaan liggen; en dan riep hij: ‘Ik houd de leidsels vast, daar komt de vrachtrijder, ik hoor de belletjes. O! Ik zie de lantaarn van de herberg.’ En dan liet hij zo’n hartverscheurend gekreun horen dat het me nog in de oren klinkt, en werd hij door stuiptrekkingen overmeesterd. Op dit paroxisme, waarbij zijn hele wezen schokte en beefde, volgden onveranderlijk een diepe slaap en een spierpijn die een paar dagen aanhield. Dit verklaart heel wat excentriciteiten die men Flaubert dikwijls verweten heeft; hij verplaatste zich alleen [28]
gustave flaubert per rijtuig en wandelen stond hem tegen; hij had het tot principe verheven dat ‘lopen schadelijk is’, zoals hij het uitdrukte, en hij heeft weleens enkele maanden op het platteland doorgebracht zonder ook maar één keer zijn tuin te betreden. Hij voelde zich alleen in woningen veilig. Die ziekte heeft zijn leven gebroken; hij is er eenzelvig en schuw door geworden; hij praatte er niet graag over, maar hij praatte er wel zonder enige terughoudendheid over wanneer hij in vertrouwd gezelschap verkeerde. Ik heb hem nooit de echte naam van zijn kwaal horen uitspreken; hij had het over ‘mijn zenuwaanvallen’ en dat was alles. Had hij zijn eerste aanval ’s avonds op de weg van Pont-Audemer naar Rouaan gehad? Hij dacht van niet; hij herinnerde zich dat hij drie maanden eerder in Parijs ontwaakt was in een buitengewoon vermoeide toestand die zonder duidelijke oorzaak een hele week had voortgeduurd. Hij was ervan overtuigd dat zijn eerste toeval zich in zijn slaap had voorgedaan en hij had het waarschijnlijk bij het rechte eind, want die nachtelijke toevallen kwamen vrij vaak voor; ze maakten hem minder somber dan de andere, die bij hem soms tot ware aanvallen van misantropie leidden. Toen hij een keer in de weilanden rond Sotteville een toeval kreeg, heeft hij een paar maanden geen stap buiten de deur gezet. Een mens went aan alles, zelfs aan angst, zelfs aan die permanente vrees die het hart beklemt omdat het een gevaar voorziet waarvan het zeker is dat het zich zal voordoen, maar je weet niet wanneer; Flaubert raakte later dan ook gewend aan dat permanente, onbehaaglijke gevoel dat hem kwelde; hij bouwde wat contacten op en nam tot op zekere hoogte deel aan het gewone leven; maar gedurende de eerste drie, vier jaar van zijn ziekte leefde hij in een afzondering waaruit hij niet losgescheurd kon worden. Als het enige gevolg van die zenuwaandoening was geweest dat zijn aangeboren eenzelvigheid erdoor versterkt werd, zou het ongemak gering zijn geweest; maar zijn kwaal had een aanzienlijk ernstiger uitwerking die alleen door degenen die toen tot zijn intieme vrienden behoorden vastgesteld kon worden. Ik heb al verteld dat Flauberts intelligentie zich vanaf zijn twintigste jaar op een uitzonderlijke manier ontwikkelde; hij was heel eigenaardig, op een goede manier origineel, stond open voor alles en maakte zich de dingen buitengewoon snel eigen; hij had al heel [29]
uren met flaubert veel gelezen en hij had het in overvloed in zijn geheugen opgeslagen; werken ging hem gemakkelijk af en je kon van hem zeggen dat hij vanzelf vrucht droeg, als een goede, in vette aarde geplante en met meesterhand geënte boom. Toen zijn onevenwichtige zenuwstelsel hem zo pijnigde, kwam Flaubert tot stilstand; het leek wel of hij in intellectueel opzicht plotseling in de knoop was geraakt: hij bleef stationair. Je kunt van hem zeggen wat voedsters van sommige kinderen zeggen die een tijdje in hun groei gestuit zijn: hij heeft in de knoop gezeten. Zijn zo nauwkeurige en betrouwbare geheugen vertoonde tekortkomingen die hij zelf onderkende en toeschreef aan de overmaat van kininesulfaat waarmee ze hem hadden volgestopt; hij verloor zijn belangstelling voor de grote dingen die tijdens zijn jongelingsjaren om zijn aandacht vroegen; hij beperkte zijn werkterrein steeds meer en verdiepte zich in zijn overpeinzing van het moment; hij wierp soms maandenlang geen blik in een krant, verloor iedere belangstelling voor de buitenwereld en kon het niet eens verdragen wanneer iemand over iets begon dat hem niet rechtstreeks bezighield. De begrippen van het werkelijke leven ontgingen hem en hij scheen in een permanente droom te zweven waarvan hij zich alleen met moeite los kon maken; bij het geringste incident dat de uiterlijke rust van zijn bestaan verstoorde, raakte hij de kluts kwijt. Ik heb hem horen schreeuwen en door zijn woning zien rennen omdat hij zijn pennemes niet kon vinden. Sinds die tijd kostte werken hem onbegrijpelijk veel moeite, een moeite die hij zich nog beijverde te vergroten en waar hij uiteindelijk prat op ging. Hij mocht graag die met doorhalingen bezaaide bladzijden laten zien waar hij soms alleen met de grootste moeite zelf uit wijs kon worden. Dat heeft te maken met het feit dat zijn denkbeelden verward waren en hij er alleen in slaagde er klaarheid in te brengen door ze op schrift te stellen, net als die talloze schilders die het tekenen niet goed beheersen en alleen een vorm creëren door het ‘uitsmeren’ van de kleur. Dikwijls heeft Flaubert me geschreven: ‘Ik kan niet meer van vermoeidheid; ik heb deze maand twintig bladzijden geschreven, wat voor mij geweldig veel is, en ik ben er bekaf van.’ Hij sprak geen onwaarheid; maar die twintig bladzijden vertegenwoordigden honderdvijftig bladzijden die hij steeds weer had beschreven en om[30]
gustave flaubert gewerkt en die uiteindelijk wellicht niet verschilden van het werk dat hij aanvankelijk had verricht. Hij was een beetje als Penelope, hij weefde steeds hetzelfde weefsel en vernietigde de volgende dag het werk van de vorige dag om vervolgens weer van voren af aan te beginnen. Hoe ouder hij werd, des te groter werd de moeite die het hem kostte; hij had November in twee maanden geschreven en hij deed vijf jaar over het schrijven van zijn roman Bouvard en Pécuchet, die onvoltooid is gebleven en nauwelijks langer is. Tijdens het werken kreunde, hijgde en raasde hij; hij riep ‘huh!’ als kneders die het deeg kloppen: hij was meer een arbeider die tijdens het karwei stroomde van het zweet dan een schrijver die de pen hanteerde. Soms was zijn uitputting na het schrijven van een zin die hij uit zijn ruwe bolster had weten te wurmen zo groot dat hij zich helemaal stijf voelde, zich op zijn canapé wierp en overmand door vermoeidheid in slaap viel. Zoals ik hem in februari 1843 in zijn kamertje in het gasthuis in Rouaan aantrof, zo is hij zijn hele leven gebleven. Tien jaar, twintig jaar later, kort voor zijn dood, herhaalde hij dezelfde grappen die ons toen amuseerden, hij raakte in geestdrift over dezelfde boeken, bewonderde dezelfde verzen, was op zoek naar dezelfde komische effecten, had dezelfde voorliefdes en vermaakte zich, ondanks de reële kuisheid die hij in zijn leven betrachtte, met het lezen van boeken waarvan de obscene dwaasheid hem nooit vermocht af te stoten. Heel dikwijls hebben wij, zijn oude vrienden die hem in zijn jeugd hebben meegemaakt, de vertrouwelingen van zijn eerste ambities, met verbazing geconstateerd dat er geen enkele ontwikkeling in hem had plaatsgevonden en dat zijn reeds aanzienlijke geestvermogens niet de te verwachten omvang hadden gekregen en dat hij onveranderlijk in dezelfde kring ronddraaide, in de kring die we kenden en waarin wij zo vaak met hem hadden rondgedraaid. Hij lijkt al zijn denkbeelden rond zijn twintigste gekregen te hebben en er zijn hele leven aan besteed te hebben ze vorm te geven. Al in 1843 vertelde hij me dat hij het verhaal van twee klerken wilde schrijven die toevallig een kapitaaltje erven, haastig hun kantoor verlaten, zich op het platteland terugtrekken, van alles proberen om zich te vermaken, omkomen van verveling en ten slotte, om iets te doen te hebben en de weerzin die hen overstelpt te verdrijven, weer van ’s morgens tot ’s avonds gaan kopiëren zoals zij dat deden toen zij als simpele [31]
uren met flaubert commiezen hun lot vervloekten. Het was die roman waaraan hij de laatste hand legde toen de dood hem onderbrak. Ik ben er vast van overtuigd: Gustave Flaubert is een schrijver met een zeldzaam groot talent geweest; zonder de zenuwaandoening die hij heeft gekregen zou hij een genie geweest zijn. Eind april 184 4 ging ik nog een keer naar Rouaan om afscheid te nemen van Flaubert, want ik was gereed met de voorbereidselen voor mijn vertrek en ik zou spoedig op weg gaan.40 Toen ik een tijdje bij hem logeerde, gingen we samen een landgoed bekijken dat zijn vader wenste te kopen; het was het huis in Croisset waar hij een deel van zijn leven heeft doorgebracht en waar hij gestorven is. Mijn aanstaande afwezigheid stemde hem treurig; hij zou alleen achterblijven; Alfred Le Poittevin was in Parijs; Louis Bouilhet was nog niet in zijn leven verschenen, waarin hij zo’n belangrijke plaats zou innemen; zijn oude schoolkameraden die in Rouaan waren gebleven, bevielen hem nauwelijks en hij ondernam niets om hen voor zich in te nemen. Zijn misnoegen ging gepaard met nog een ander gevoel, een natuurlijk gevoel dat hij op een uiterst heftige manier ervoer: hij was jaloers op mijn onafhankelijkheid en wanhopig omdat hij niet met mij mee kon gaan; met een bitterheid die hij niet probeerde te relativeren zei hij tegen me: ‘Wat ben jij gelukkig! Te bedenken dat je Sardes, Efeze, Constantinopel en Rome zult zien en dat ik hier zal blijven om kruidenthee te drinken, over bezoekrecht te horen praten en te kijken hoe het gras in de tuin groeit! Als ik durfde zou ik mijn vader bestelen, met jou vertrekken en naar Voor-Indië gaan; ik zal sterven zonder Benares gezien te hebben en dat is een ramp die de ‘‘burgerlui’’ nooit zullen begrijpen!’ Ik zei tegen hem: ‘Later zal ik nog meer reizen maken en die zullen wij samen maken.’ Ik droeg in die tijd een ring uit de tijd van de renaissance, met een camee die een sater voorstelde. Ik gaf hem aan Gustave, die me een zegelring met mijn naamcijfer en een devies gaf. We ruilden onze ringen; het was in zekere zin een intellectuele verloving die nooit door een scheiding is getroffen.Wij hebben verschillende wegen bewandeld en het doel dat wij voor ogen hadden verschilde hemelsbreed; nooit is bij mij de gedachte opgekomen zo op mijn tenen te gaan staan dat ik mij met Flaubert zou willen vergelijken, en nooit heb ik mij veroorloofd zijn superioriteit in twijfel te trekken; maar in alle levensomstandigheden waarin wij [32]
gustave flaubert elkaar nodig hebben gehad zijn wij bereid geweest elkaar te tonen dat niets onze oude vriendschap had verzwakt. Ik heb Flaubert hartstochtelijk bewonderd; ik was blij met zijn roem, die mijn eerzucht voldoende bevredigde, en het applaus waarmee zijn boeken ontvangen werden, was een van de grootste vreugden in mijn leven.
[33]