Over het boek Louis Paul Boon beschrijft in Memoires van de Heer Daegeman hoe Paul-Louis Daegeman slechts wil genieten van wat hij heeft, wat hem echter wordt misgund door een opdringerige wereld. In het oog van de goegemeente is Daegeman een asociaal element, een halve psychopaat zelfs, maar geen lezer met een hart zal hem snel uit zijn gedachten kunnen bannen. Hetzelfde geldt voor de naamloze man die in Eros en de eenzame man zijn hart lucht. Ook deze seksueel ontspoorde kunstenaar is het nooit gelukt een werkelijk bevredigende relatie met een ander tot stand te brengen. Dat de gearriveerde schrijver Paul Boonen zich in zijn obscene schilderijen herkent, vindt hij een magere troost. Zowel de anonieme memoiresschrijver in Eros en de eenzame man als Paul-Louis Daegeman lijden aan een ongeneeslijke hartziekte. Niemand zal onberoerd blijven bij het lezen van deze twee nagelaten bekentenissen en hartlijders zijn gewaarschuwd: Boon lezen kan fataal zijn! De pers over het boek ‘Dit is geen “roman”, het is een verslag van mensen die zich volgens hun eigen codes tegen derden wapenen en handhaven.’ – Johan van der Woude over Memoires van de Heer Daegeman ‘Van de doden niets dan goeds? Die mening zijn wij ook toegedaan, maar wij weigeren dit laatste verhaal van Boon te recenseren [...]. Wij zijn over dit boek uitgepraat. Wij wensen het te vergeten en er vooral de naam van de charmante man en verteller niet mee te bezoedelen. Dat lijkt ons de beste manier om de regel “van de doden niets dan goeds” te volgen.’ – Gazet van Antwerpen over Eros en de eenzame man
Louis Paul Boon Memoires van de Heer Daegeman Eros en de eenzame man Verzameld werk [deel 18]
Teksteditie en nawoord Kris Humbeeck (wetenschappelijke leiding) Britt Kennis (coördinatie) Ernst Bruinsma Taana Peeters Matthijs de Ridder Valerie Rousseau Tom Sintobin Yves T’Sjoen Liesbeth Vantorre Sara Verbeeck
Leesfragment
Uitgeverij De Arbeiderspers · Utrecht · Amsterdam · Antwerpen
De uitgave van het Verzameld werk van Louis Paul Boon komt mede tot stand met de steun van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel, de Provincie Oost-Vlaanderen, het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Universiteit Antwerpen. Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt door productiesubsidies van het Vlaams Fonds voor de Letteren en een bijdrage uit het door het Prins Bernhard Cultuurfonds beheerde R. O. van Gennep Fonds.
Copyright © 1979 erven Louis Paul Boon, Erembodegem Copyright teksteditie en verantwoording © 2014 L. P. Boon-documentatiecentrum (Universiteit Antwerpen/isln) en Vakgroep Nederlandse Literatuur en Algemene Literatuurwetenschap (Universiteit Gent) Copyright nawoord © 2014 L. P. Boon-documentatiecentrum (Universiteit Antwerpen/isln) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslag: Steven van der Gaauw Foto omslag © Roger Dijckmans (archief Ann Claessens) Foto p. 289 © collectie Erven Boon Foto’s Villa des Roses p. 312, Van Geemstraatje p. 346 © J. Ghysens, Geschiedenis der straten van Aalst, Genootschap der Aalsterse Geschiedenis, Aalst, 1986, p. 339, p. 342. Foto p. 338 © collectie Erven Boon Foto p. 383 © Erven Boon, collectie Stadsarchief Aalst isbn paperback 978 90 295 7929 2 / nur 301 isbn e-book 978 90 295 7967 4 / nur 301 www.arbeiderspers.nl www.lpbooncentrum.be
Memoires van de Heer Daegeman
Ter nagedachtenis van Willem Elsschot
Woord vooraf
Op mijn vele wandeltochten langs het meer terzijde gedeelte van het dorp, trof me soms de aanblik van een soort negentiendeeeuws kasteeltje, bijna helemaal verborgen achter het groene warrelhout. Ik vernam dat daar de Heer Daegeman woonde. Men had niet veel in het dorp met hem op, en hij met hen nog heel wat minder. Slechts bij hoge uitzondering werd ik er toegelaten. Ik hoorde dat hij tekeningen en akwarellen maakte, meestal boslandschappen, en dat hij ook verzen schreef. Maar hij vond het niet de moeite waard me dit alles te tonen. Wel bezat hij een soort dagboek, ‘memoires’ noemde hij die, en omdat zijn leven naar zijn einde liep – zo zei hij me – mocht ik deze ‘memoires’ behouden en zelfs later publiceren. Het is een hard en meedogenloos boek, hiervoor wil ik de lezer waarschuwen. Mocht de lektuur ervan u afschrikken, sla dan deze ‘memoires’ dicht en denk er niet meer over na. Uiteindelijk heeft iedereen onder ons zijn eigen leven en om dit leven van de Heer Daegeman gaat u misschien gruwen. Maar we moeten de harde werkelijkheid van ook dit bestaan met alle mogelijke openheid in de ogen kunnen zien. L. P. Boon
Nu ik weet dat mijn einde nadert – en niet zoals ik het me voorgesteld heb, in een mistige herfstdag van peis en vrede, maar in alle pijn en smart van een niet te herstellen hartziekte – wil ik nog voor het nageslacht deze biecht van een hard en meedogenloos leven te boek stellen. Niet dat ik een groter schurk was dan alle anderen die ik tot mijn ergernis, tot mijn afgrijzen, heb leren kennen, integendeel. Ook al heb ik om mij heen zien moorden, ook al heb ik zélf de dood van enkelen veroorzaakt, ik weet mijn geweten zuiver. Reeds van in mijn kinderjaren besefte ik dat me slechts een bepaalde tijd van leven was toegemeten. Ik had gedacht: zeventig jaar, misschien tachtig. Het zal niet veel verder gaan dan zestig, niemand moet me hieromtrent wat wijsmaken. Het is mijn eigen tijd, mijn eigen leven waarop niemand anders recht heeft. En toch, hoe hebben ze me belogen, bedrogen, bestolen. Hoe hebben ze me gekweld, me tot bloedens toe geslagen, me zelfs dit beetje leven willen ontnemen, als dat in hun macht had gelegen. Ik heb me slechts verdedigd, als een dier dat tot in zijn hol, zijn schuilplaats, wordt nagejaagd. Ik heb geleefd als een vos, die weet dat men zijn bestaan niet velen kan. Ik heb geleefd als een eenzame wolf, die zijn voorzorgen neemt om aan de jagende, gelaarsde, met geweren gewapende horde te kunnen ontsnappen. Ja, zo heb ik geleefd. Verlangend dat men mij met rust zou laten, verlangend dat ik in deze luttele mij toegemeten jaren wat vrede zou kennen, wat gedichten neerschrijven, wat tekenen of wat schilderen, door mijn bossen dwalen en met kalme oogopslag de schoonheid mijner eigendommen in mij opnemen. Het was weinig wat ik verlangde, en toch kon men het niet aanzien dat aan dit kleine, misschien wel wat baatzuchtige verlangen voldaan werd. Maar in alle eerlijkheid vraag ik het: wie is niet baatzuchtig, wie denkt niet in eerste plaats aan zichzelf, en pas daarna ook wat aan de anderen? Of wie onder ons, die zich als een heiland en een redder van 13
de wereld wenst voor te doen, denkt niet in eerste plaats aan eer en roem die hem hiervoor te wachten staan? Men wou me in hun smeerlapperijen betrekken, men wou me in hun tredmolen voortjagen, men wou me mijn eigen simpele geluk ontnemen. En waarom? Omdat het niet in hun wereld paste. Omdat men het niet kon aanzien of gedogen, dat een onder hen leefde als een afgedwaald schaap, als een eenzame wolf die zich van de kudde, van de horde, afwendde. Ik wil het nu bekennen, ik moet het eindelijk eens neerschrijven hoe ik alleen voor mezelf en de eigen, mij spaarzaam toegemeten jaren heb geleefd. En hoe ik elkeen heb verjaagd, bedreigd, soms zelfs vermoord, die me dit kleine en misschien te zelfzuchtige geluk wilde ontnemen. Zelfzuchtig, schrijf ik. Maar wie is niet zelfzuchtig? Noem mij iemand, wijs me een enkele mens aan, wiens mooiste en meest heldhaftige daden niet door zucht naar roem, naar eer, naar geld, naar het bezit van vrouwen werden ingegeven? Ik heb gewikt en gewogen, en steeds alles en iedereen te licht bevonden. De enigen, de zeer zeldzamen – eenvoudige boeren – die me hun genegenheid schonken, zijn mijn vrienden geworden, die ik zogezegd tot tuiniers aanstelde, maar in werkelijkheid mijn lijfwacht werden. Het is waarheid dat ze alles aan mij te danken hadden, maar zoiets belet niet dat ook zij me in een hinderlaag konden lokken, me neerknallen en zich van mijn bezittingen meester maken. Ze hebben het niet gedaan, ook zij waren van oordeel dat we ons moesten schrapzetten tegen deze nooit aflatende wereld met haar vuilnisbelten, haar pestbuilen en haar rotstinkende huichelarij. En verder was er nog mijn zoontje, de beklagenswaardige. Ik wou voor hem zorgen, zodat hij op zijn beurt de weinige hem toegemeten jaren kon genieten, zodat hij nimmer de vingeren in de verschrikkelijke machine van deze helse wereld hoefde te steken. Het heeft niet mogen zijn, ook hem hebben ze me ontnomen, en velen hebben er met hun leven voor geboet. Maar ik wil niet hatelijk worden, ik wil niet in verbittering mijn levensverhaal schrijven. Ik wil slechts zo nuchter mogelijk, koel, kil zelfs, mijn haast voorbije leven te boek stellen. En ik hoop dat er bij hen die het later lezen iemand zal zijn die me begrijpt, die denkt en voelt en leeft zoals ik geleefd heb. En die aan het slot van dit 14
boek zichzelf in de spiegel zal aankijken en tot zijn evenbeeld zeggen: ‘Zo is het ook mij gebeurd, en de Goden, als ze bestaan, mogen het weten en me oordelen.’ Mijn vader, Heer Joseph-Theodore Daegeman, zoals hij zich bij voorkeur liet noemen, was een dezer uitstervende soort mensen, die tot de laagste en vooral de armste landadel behoorden. In feite mocht het zelfs geen adel genoemd, hij was alleen maar de bezitter, de Heer, dezer waardeloze bossen. Vergeten, weggevaagd, nutteloos geworden, leefde hij in dit krot dat een Kasteeltje werd genoemd – ik heb het later helemaal laten restaureren – en had zich te redden door in het bos een haas of patrijs te schieten, en verder de borrelfles aan de mond te zetten. Moeder behoorde niet tot diezelfde kleine zogenaamde landadel. Haar voorouders, rijkgeworden katoenfabrikanten, hadden naast de tot wildernis wordende bossen, die ons bezit uitmaakten, alle eigendommen opgekocht. Daarna gingen haar ouders ten onder in wereldkrisissen en bankkrachs, en konden ze hun dochter alleen het bezit van de aanpalende bossen schenken, en haar verder zonder een cent op zak achterlaten. Bossen hadden vóór de eerste wereldoorlog niet de minste waarde, alleen akkergrond en vooral bouwgrond telde. Vader trouwde haar om zijn domeinen te kunnen uitbreiden. Zo waren mijn ouders, zich landadel noemende, kasteelbewoners, en armoetroef. Het weinige armzalige geld dat moeder in handen kreeg, was de jaarlijkse pacht die boeren haar uitbetaalden om stukken bos uit te hakken en deze in zweet en bloed tot akkergrond te bewerken. Met deze kleine bedragen, uit de zak der boeren gegraaid, leefden we. Ik wil niet het al te trieste verhaal mijner kinderjaren in zijn geheel neerpennen, want tot wat nut? Maar toch moet even aangehaald, om mijn levenshouding van nu begrijpelijker en aanvaardbaarder te maken, ook voor mezelf, wat ik als jongetje ervaarde. Ik wil niets kwaads, en zeker geen al te lasterlijke woorden over mijn ouders neerschrijven. Mijn vader was, ondanks zijn overgeërfde bezittingen, gewoon een boerekinkel en een zuiplap. En zoals ik het later toevallig zou zien, ook nog een zwijn. En mijn moeder was een al te zuinige, schraapzuchtige heks, die me met haar 15
wijsvinger – nog zie ik de nagel met vuil eronder – wat onbeboterd brood toeschoof alsof ik een bedelkind aan haar tafel was. Ze zocht allerlei uit om me te kunnen straffen, om te kunnen zeggen ‘en nu zonder eten naar bed!’, alleen om dat stukje brood te kunnen uitsparen. En vader, door haar opgehitst, gaf me klappen als hij dronken was. Ik voelde me verwant met een der haasjes uit het bos, die in allerhaast verdwijnen als ze een voetstap horen naderen. Een stil, schuw en zwijgzaam jongetje werd ik, dat zich verborg als hij vader of moeder hoorde naderen. Wat heb ik in deze kinderjaren van de dieren in het bos moeten leren! Urenlang kon ik stil neerzitten, verborgen onder de struiken, zodat ik als het ware zelf een dier, een stukje der mij omringende natuur werd. Een merel of een lijster kon naast mij, op een tak van mijn struik, zitten fluiten. Een specht hamerde in mijn onmiddellijke nabijheid tegen een boomstam, wilde konijntjes speelden en paarden vóór mijn voeten. Daar kende ik iets dat men geluk zou kunnen noemen, datgene wat me in huis ontzegd werd. Daar had ik een levenlang willen neergehurkt zitten, en wonen. En zekere dag, waarin weer de tranen langs mijn wangen biggelden, sprak ik de wens uit in een dezer struiken te mogen veranderen, in een doornenstruik, zodat ik door iedereen gemeden werd. Maar zelfs verdwijnen in de bossen en daar mijn beetje geluk en vrijheid ervaren, mocht niet. Werd ik betrapt, dan legden ze me met de ketting vastgebonden aan een poot der zware eikenhouten tafel in de eetplaats – ze aten er nooit, ze schrokten in de kale keuken kostjes naar binnen die me meestal misselijk maakten, zoals die reeds aan het bederven waren – en werd ik onder bedreigen, slagen en schoppen van de ketting weer losgemaakt, dan jaagden ze me naar boven, naar mijn kille kamertje. Er liep echter een balkonnetje met roestige ijzeren leun om de bovenverdieping heen, en aan de oostzijde groeide jarenoude klimop. Hieraan kon ik me vastklampen om me op het verwilderde grasveld neer te laten. Telkens opnieuw besloot ik dan voorgoed in de bossen te blijven leven, er rond te dwalen en nimmer meer dat huis te betreden, me voor hen verbergend zodat ze me nooit meer vinden konden. Ik zocht braambessen, kastanjes, beukenootjes. Ik plukte eetba16
re paddestoelen en uit de vogelnesten haalde ik eitjes die ik leegzuipen kon. Eens, uit niet te stillen honger, heb ik een merel de nek omgewrongen, gepluimd en boven een vuurtje geroosterd. Het was me alsof ik een vriendje uit honger opvrat. Andere kinderen zag ik slechts zelden. Alleen als ik me tot de uiterste rand der bossen waagde, me verbergend van struik naar struik, zag ik soms de kinderen der boeren. Doch daar ook deze zich het bos inwaagden om vogelnesten te roven, dacht ik dat ze even hongerig rondliepen als ik, en vermeed ik elk toenaderen, vermeed ik zelfs door hen ontdekt te worden. Helemaal aan het andere uiteinde van het niet te schatten uitgebreid domein, aan het eind van de Kleine Zandweg – het werd daar De Poel genoemd – bevond zich nog een in puin vallende stulp, waar eveneens een paar jongetjes met alleen hun moeder verbleven. Soms hoorde ik ze naar elkaar roepen, de kreet van een nachtvogel nabootsend, als ze in onze bossen weer wat nieuws ontdekt hadden. Ik hoorde dat ze zich Steven en Piet noemden. Ze waren zowat mijn eigen ouderdom, maar ook voor hen bleef ik het meest verborgen diertje uit het bos, dat niet de minste toenadering zocht. Alleen de dieren in het bos, voor zover ik niet een onder hen te verslinden had om mijn honger te stillen, waren mijn vriendjes. En reeds dan, zo jong nog, trof me de ongerepte schoonheid van dit door niets of niemand geschonden stuk natuur. Hier was niemand die me pijn of leed kon aanbrengen, die me aan kettingen vastbinden wou, of me tot bloedens toe sloeg. Het was er mooi in de lente, als de prille ochtendzon langs de randen der nieuwontloken teergroene blaadjes van berk of hazelnotelaar speelde. Soms, als het wat geregend had en de zon weer doorbrak, leken de hangende regendroppels glinsterende parels. Het was er mooi, midden de volle zomer in de schaduw van eiken of beuken, als elk paadje en wegeltje dichtgegroeid raakte en ik telkens opnieuw het opschietend gras en onkruid op het bestaande wegeltje had plat te trappen. Dan borg ik mijn tot de draad versleten kleren onder de dichte struik die ik ‘mijn huis’ noemde, en liep paddernaakt rond, echt als een klein jong dier. Maar nog mooier werd het, als de zon stilaan onderging en de bast der zilverberken roze en paars kleurde. Ik weet nog dat ik het toen zo prachtig vond, dat ik in kinderlij17
ke eenvoud de zilverberk heb gekust. Haast even mooi – nee, nog mooier – werd het in mistige avonden, als alles verdoezeld raakte en het door deze omfloersende mist helemaal ándere bossen leken te worden. Ik zat dan stil, doodstil, en luisterde naar het tikken van traag neervallende regendroppels. Alleen de schreeuw van een kraai, de lokroep van een korhoen verbrak soms de eeuwige stilte. Pas als de avond gevallen was, als de duisternis ondoordringbaar werd, dacht ik met angst en vrees terug aan het huis waar ik onvermijdelijk weer heen moest en dat ik haast niet naderen durfde. Ik klom langs de klimop weer naar boven. Ik herinner me nog een zeer late avond, waarin ik de deur van mijn kamertje afgesloten vond. Op mijn bedje lag een blad papier, en daarop had moeder geschreven: ‘Voor je straf krijg je twee dagen niks te vreten.’ Bij mijn vijfde jaar waren mijn ouders verplicht zich bij de Wet op het Onderwijs neer te leggen. Misschien hebben ze er lang over nagedacht, hoe of op welke wijze ze deze wet konden ontduiken, om me niet naar een school te moeten zenden met voldoende eten in mijn buik, en vooral met nog toonbare kleren. Ik was het zoontje van de Heer Daegeman en voor niets ter wereld hadden ze zich de mindere willen tonen. Dat ik geschopt werd en honger leed, dat ik haast in lompen gehuld liep, was iets dat de wereld niet wist, maar dat deze lompen erbarmelijker mochten genoemd dan deze die de kinderen der arme boeren droegen, mocht aan diezelfde wereld niet getoond. Ze vochten onder elkaar als kat en hond, maar op dit punt waren ze het volkomen eens: ik, die er bij ongeluk gekomen was, mocht niet aan de wereld openbaar maken hoe ze in de bitterste armoede leefden. Vader kende een uit de school verwijderde leraar, een dronkenlap en een viezerik, die voor een borrel en wat centjes me om de andere dag les zou geven. Dat de vuilbaard ook nog uit de school had moeten verdwijnen omdat hij het niet laten kon zich aan jongetjes te vergrijpen, raakte hen blijkbaar niet. Het kon hen niet schelen dat ik ook nog kans liep verkracht te worden, als ze maar geen nutteloos geld aan mij hadden te verspillen. Van dit alles wist ik helemaal niets af, ik vond het alleen griezelig dat hij reeds de eerste dag, toen we samen opgesloten zaten in de kamer die ze de Bibliotheek noemden, 18
naar mijn gulpje greep, het opende en mijn pissertje betastte. Niet voor de luttele centjes, maar voor de borrel en mijn pissertje was hij gekomen. Maar ook al deed hij er niet de minste moeite voor, ik maakte me toch de kunst van rekenen en cijferen eigen. Het was wel vreemd, hoe ik hiervoor niet de minste moeite hoefde te doen, optellen, vermenigvuldigen, het ging alles als vanzelf. Alleen heb ik een poos moeite gehad met de nullen. Een nul was van generlei waarde, ze telde niet als cijfer, en toch kon ze een getal vertienvoudigen, verhonderdvoudigen. Zeggen dat ik dan reeds bedenkingen eraan vastknoopte zou overdreven zijn, maar het trof me toch. En later heb ik moeten vaststellen dat inderdaad de nullen, deze waardeloze kringetjes, het grootste gewicht in de schaal werpen en de som kunnen verhonderdvoudigen. Ik aanvaardde het, zoals ik de klappen, de schoppen, de ketting aanvaard had. Met leren lezen en schrijven had ik echter heel wat meer moeite, vooral omdat ik het haast helemaal zelf had aan te leren, daar ik zo weinig mogelijk vragen stelde aan de viespeuk, zodat hij niet weer in mijn gulp ging wroeten en mijn balletjes knijpen. Doch als ik het over mijn allereerste lessen in reken‑ en cijferkunde heb, moet ik ook een heel ander thema uit mijn leven beginnen aansnijden. Ik besef dat een mogelijke lezer van dit levensverhaal, de beschrijvingen der ellende mijner kinderjaren, zo beu als kouwe pap moet worden – en eerlijk gezegd, het is ook maar kouwe pap, die ik liefst onaangeroerd zou laten – maar wat geld en goederen betrof, daaraan heb ik, als kind reeds, nimmer tekort gehad. Ik kan voor deze tegenstrijdigheid in mijn bestaan moeilijk de netgepaste woorden vinden, maar het lijkt erop of bij mijn wieg zeven boze heksen stonden, die om beurt een vervloeking uitspraken. ‘Je gaat geen liefde kennen,’ moet de eerste gezegd hebben. ‘Je gaat niet weten wat ware vriendschap is,’ zal de tweede vervolgd hebben. ‘Eer en roem moeten u onthouden blijven,’ heeft de derde misschien gezegd. ‘Je gaat je steeds eenzaam voelen,’ kan de vierde me toegeslingerd hebben. ‘Je gaat tot bloedens toe vervolgd worden in je verste nageslacht,’ moet de vijfde me toegebeten hebben. En de zesde zal met honende grijnslach haar orakel hebben uitgesproken: ‘Je gaat voortdurend ervaren hoe dóórslecht deze wereld en de erop levende mensen zijn.’ Maar toen moet de zevende zich 19
even bedacht hebben dat me toch één voordeel moest meegegeven, en zal die besloten hebben: ‘Maar wat je ook aanraken mag, het zal in goud veranderen.’ Wat inderdaad ook in mijn eenzaam en liefdeloos leven mocht voorvallen, aan geld heb ik nimmer gebrek gehad, integendeel. Het werd me toegeworpen, zomaar, terwijl de boze heksen stonden te gierlachen. Naar wie of wat ik ook de handen uitstak, er bleven goudstukken, kostbare sieraden, ontelbare bankbrieven van duizend aanplakken. In het begin bezorgde me dit nog méér ellende, nog méér zorgen en voortdurende angsten. Want wat moest of wat kon ik als kind met de mij toegegooide fortuinen aanvangen? En wat erger was, ik zag hoe men zich van het mij toegeworpen geld wilde meester maken, en dit op niets ontziende wijze. Van in mijn prilste jeugd moest ik ervaren hoe alleen geld belang had, hoe heel deze wereld om alleen het bezit van geld draaide, en hoe men bereid was me om dat geld te vermoorden. Ik was zowat vijf jaar, toen ik in de bossen een haast verborgen pad volgde, dat me naar het uiteinde onzer domeinen leidde. Ik vond een gat in de omheining, doorgeknipt roestig prikkeldraad en weggebroken takken der haag. Duidelijk merkbaar was dit gat niet door een of ander dier gemaakt, maar door mensen. Het zou wel een of andere nachtelijke stroper geweest zijn, die vaders hazen en konijnen, patrijzen en fazanten in de val lokte om ze naar de stad te brengen en te verkopen. Ik wist dat er bij nacht stropers door onze bossen slopen, ik had vader er genoeg in machteloze woede om horen vloeken, dat hij die smeerlappen wel eens zou doodschieten. Mij raakte het echter niet, op een haas of een fazant méér of minder kwam het in deze wilde oneindigheid niet aan. Maar dat gat in de haag lokte me. In niet te bedwingen nieuwsgierigheid kroop ik er door. Het bracht me op een tot dan toe niet betreden wegel, die nu eens langs aardappel‑ en dan weer korenvelden in een wijde boog om het dorp heenliep. Het pad werd breder, veranderde weldra in een zandweg met karresporen, en bracht me tenslotte op een gehucht, een uitstulping van de stad in de verte misschien, waar de enkele huizen een voor mij vreemd uitzicht boden. De ramen waren van donkere gordijnen voorzien, en binnenin weerklonk schetterend lawaai, muziek en gezang. Ik wist er 20
toen nog helemaal niets van, maar dit gehucht, deze enkele huizen ver genoeg buiten de stad, bleken zowat de geheime drankgelegenheden en hoerekoten te zijn. De heren uit de stad, de fabrikanten, de op redelijke en niet te veroordelen wijze aan de wet ontsnapten, zij allen die grof geld verdienden – de eerbare gangsters – kwamen hier het teveel aan geld weggooien en verbrassen. Waartoe dient geld immers, als het niet is om het in drank en spel en aan wijven weg te gooien? Morgen zouden ze immers opnieuw een slag slaan, een sukkel in de luren leggen, een argeloze dwaas op wettige wijze zijn beetje centen afhandig maken. Maar zoals gezegd, van dit alles wist ik, vijfjarig jongetje, helemaal niets. Het lawaai van de tingeltangels drong echter tot buiten door, en om het naar waarheid te zeggen, het wekte mijn afschuw. Nimmer had ik thuis ook maar iets als muziek gehoord, en nu het hier uit deze enkele huizen tot me doordrong, voelde ik verdriet en afschuw. In mijn latere leven heb ik gehouden van poëzie, van kunstige etsen, fijngelijnde tekeningen, mooie schilderijen, in alle eerlijkheid geschreven boeken, maar muziek ben ik steeds blijven haten. Ik kende slechts mijn eigen droevige muziek, binnen in mij. Ik hoorde de wind in de bomen der bossen spelen, ik hoorde de regen tokkelen, ik hoorde af en toe de schreeuw van een dier, en dat was voor mij iets wat ik ontroerd beluisteren kon. Maar de harde meedogenloze klanken die uit de tingeltangels naar buiten drongen, deden me een wereld vermoeden waarvan vader misschien hield, waarvan ik niets afwist en die me vijandig leek. Er klonk bovendien, boven deze mij pijndoende muziek uit, ook nog gelach en gejoel. Ook zoiets had ik nimmer gehoord. Ik kon me moeder niet voorstellen, die lachte. En de lach van vader, als hij stomdronken was, betekende alleen iets onheilspellends, breken van huisraad, en me slagen geven met een stok waaraan hij lederen riempjes had vastgemaakt. Maar iets heel anders trok mijn aandacht. Op de ongelijke stenen tussen de enkele huizen, net onder een der met zware gordijnen afgesloten ramen, lag een zwartleren brieventas. Ook vader bezat zoiets, en menigmaal had ik moeder die tas uit zijn borstzak zien halen, als hij stomdronken lag neergeveld, om na te gaan hoeveel geld er in opgeborgen zat. En om zich dan de enkele overgeble21
ven bankbriefjes toe te eigenen. Hier lag nu een dergelijke tas, en als ik ze opraapte en ermee verdween, werd ze mijn onvervreemdbaar eigendom. Ik wist het, ik eigende me dan iets toe dat niet van mezelf was. Maar zo gebeurde het ook in de bossen, een in het wild lopende kat eigende zich een vogel toe, een nachtuil strekte de klauwen uit naar een muis. Deze brieventas, misschien gevuld met geld, moest bezit zijn van een der brullende, zingende, zuipende mannen die ik tot buiten hoorde schreeuwen en lallen. Misschien was ze uit zijn zak gegleden, misschien had hij ze uit zijn borstzak willen opdiepen en ze in dronkenschap uit de handen laten glijden. De tas – ze behoorde me, ik had ze willen bespringen als de gaai die een te jong vogeltje uit het nest rooft – was dikgevuld. Maar net zoals een dier uit het bos, hapte ik niet onmiddellijk toe. Dieren wéten dat een lokkend voorwerp een valstrik kan zijn, iets wat hun dood veroorzaken moet. Ik bleef onverschillig om me heen kijken, links en rechts, alsof ik de tas nog niet eens had opgemerkt. Moest dat ogenblik nog iemand zijn komen opdagen, ik zou de buit gelaten hebben voor wat hij was. Berustend, als een jager die zijn prooi ziet ontsnappen. Ik zou onverschillig naar de overkant gestaard hebben, alsof alleen die muziek daarbinnen me boeide. Ik had gewoon de tas door iemand anders laten opnemen om die ermee te zien verdwijnen. Zo was ik reeds, als kind, onberoerd voor alle mogelijkheden. Maar niemand kwam, niemand opende uit een der koten een deur, en nergens was een spiedend oog te ontdekken. Hierop deed ik een stap naderbij, nam de tas en keek nog steeds in alle gemoedsrust om me heen, alsof ik verwonderd was om de vondst, alsof ik bereid was de tas onmiddellijk terug te bezorgen aan de verliezer ervan. Doch daar nog steeds niets gebeurde stapte ik door, duidelijk zichtbaar mijn vondst in handen dragend, zodat geen mens me op het laatste nippertje kon verwijten als een dief ervandoor te zijn gegaan. Zodat niemand me verwijten kon toeslingeren, me slagen en schoppen geven, of zoals moeder het steeds dreigend zegde, me naar de gevangenis te laten overbrengen. Ik stapte kalm door, ik zette het niet op een lopen maar wandelde rustig de weg terug. Pas toen deze huizen van luidruchtigheid uit het oog verdwenen waren en ik de wegel bereikte, en daarna het stroperspad dat naar het gat in de haag leidde, begon ik te hollen. In de 22
mij vertrouwde bossen aangeland, drong het echter tot me door dat ik nu met misschien een schat op zak liep en ik die ergens verbergen moest. Diep in het bos, ver genoeg van de veldweg die men de Kleine Zandweg noemde, had vader een reeds scheefzakkende hut staan, die hij, zoals trouwens alles, een grootsklinkende naam gaf. Hij noemde dit wegrottende krot ‘het Jachthuis’. Er stond slechts een wankele stoel, er lag een vochtige matras op een brits, en aan de wand naast de open haard – die sinds jaren niet meer gebrand had – hing een roestig jachtgeweer. En wat ik vergeten zou, naast het kleine, door regen en wind smerig geworden raam, hing een muurkastje. Ik was een kind, maar ik begreep dat in dit kastje de geneverfles stond opgeborgen waaraan vader zich bezuipen kwam. Voorlopig had ik dus mijn schat ergens elders te verbergen, niet in dit kastje, niet in de holte van de open haard, doch waar dan? Onder de rottende houten plank die de vensterbank moest verbeelden, kon ik ze onzichtbaar voor iedereen verstoppen. Maar ik wist dat dit slechts een voorlopige bergplaats kon zijn. Stil en schuw sloop ik daarna ons huis binnen. Vader was weg, moeder merkte mijn komst niet op. Drie, vier dagen heb ik in onrust en spanning doorgebracht, zonder zelfs het mij spaarzaam toegeschoven stuk brood of de paar aardappelen aan te raken. Ik kón gewoon niet eten. En dan was er weer het toeval. Onder het afdak achter het huis lag de stapel brandhout voor de haard, en als straf voor weer eens een verdwijnen in het bos – en nu steeds in de verlaten omgeving van de jachthut – moest ik de houtstapel blok na blok verleggen. Het was een martelende arbeid voor een vijfjarig jongetje, maar ik zwoegde en zweette, beet op de tanden en dacht aan mijn schat. En heel onderaan de stapel lag, bijna als in een sprookje, een oude en verroeste sleutel. Ik begreep het onmiddellijk, het moest de sleutel voor het torenhokje zijn die misschien reeds jaren geleden zoek was geraakt, want nooit had ik vader of moeder die wankele houten trap, bijna rechtop als een ladder, weten beklimmen. Slechts eenmaal had ik gevraagd of ook ik het torenkamertje mocht zien, en toen was me geantwoord: ‘Er zitten spoken, en bovendien is de sleutel zoek.’ Als geen van beiden op me lette beklom ik de laddertrap. Het wás de sleutel. Maar de spinnewebben hingen in dat 23
benepen hokje zo dicht, dat ik terug beneden moest om stiekem veegborstel en stofvod te nemen. Er stond slechts een schommelstoel, dicht bij het boograampje aan, alsof hier iemand eeuwen geleden had plaatsgenomen om door het raampje over de bossen en het omliggende landschap uit te kijken. De schommelstoel vulde bijna de hele ruimte, buiten ook nog een paar oude lijsten en portretten achter glas, dik onder stof verborgen. Toen ik de schommelstoel beklom moest ik me vasthouden aan het té lage gebinte boven mijn hoofd, en daar kon ik, door het duister opgeslokt, de zwartleren tas voorgoed verbergen. De bossen bleven me boeien zoals vroeger. Nog steeds dwaalde ik er urenlang in rond, maar nu met binnen in mij het tintelend en opwindend gevoel dat ik een schat bezat, dat ik misschien rijker was dan wie ook. Rijker zelfs dan de koning, als dat kon. Als de avond viel keerde ik ook niet meer terug met die vroegere angst voor moeder. Ook al kon ze me slaan of schoppen, ik mocht me haar meerdere voelen en met minachting erop neerkijken als ze wat armzalige centjes had uit te betalen. Was het bedtijd geworden, dan lag ik in mijn kale kamertje muisstil te luisteren of ze daar beneden nog wat te bespreken of uit te vechten hadden. En als ook zij naar bed waren gegaan, haalde ik de sleutel te voorschijn en sloop behoedzaam naar het torenhokje. Licht maken kon ik er niet – het zou trouwens ook al te gevaarlijk geweest zijn – maar als ik dicht bij het raam neerzat kon ik in het bleke licht der maan de briefjes tellen. Misschien zal niemand dit geloven, maar angst voor nacht, duisternis en stilte kende ik niet. Zelfs de lach van de nachtuil was me een vertrouwd geluid. Ik voelde me zélf een nachtdier, dat in zijn hol bij de gevangen prooi neerzat. Het waren, aan beide kanten van de dikgevulde tas, twee pakjes van vijfentwintig blauwe bankbrieven. Vijftig bankbrieven dus, dat kon ik reeds natellen. Het was geld zoals ik moeder nog nooit had zien ontvangen, omwisselen of uitbetalen. Met het natellen der bankbrieven had ik geen last, maar nog steeds had ik wat moeite met de nullen. Achja, ik had slechts zeer gebrekkig onderwijs genoten bij die Ouwe – maar genoeg over hem, want ik schaam me erover door hem bepoteld te zijn geworden – en hoe ik ook mijn hersenen inspande, ik kon maar niet achterhalen of drie nullen nu honderd dan wel duizend betekende. Er 24
stónden drie nullen op elk briefje, maar bezat ik nu vijfduizend dan wel vijftigduizend? Bij dit laatste denkbeeld raakte ik zo opgewonden dat mijn handen erdoor aan het trillen gingen. Vijftigduizend, ik weet het nu best, was net vóór de eerste wereldoorlog een ontzaglijk fortuin. Toch moest ik het aan de Ouwe gevraagd hebben, met de stinkende adem zijner rottende tanden in mijn neus, zelfs met zijn bevende zweethanden weer in mijn gulp. Het was makkelijk genoeg geweest, te vragen hoeveel nu juist een eentje met een nul erachter betekende, en hoeveel met twee nullen, en hoeveel met drie nullen? Maar ik beging de grootste stommiteit uit mijn kinderjaren. Ik achterhaalde weliswaar hoe groot mijn fortuin was, maar ik moest meteen vaststellen hoe hebzuchtig en diefachtig elke mens van aard is. Nuja, zelf had ik het geld op niet zeer fraaie wijze verkregen, ik had het gewoon gevonden en behouden. Waarom zou ik me dus woedend gemaakt hebben als anderen, veel ouder en veel sluwer dan ik, het me op hun beurt wilden ontnemen? Ik stelde vast dat het de gewone gang van zaken was, en dat ik in het vervolg maar beter op mijn tellen moest passen. Maar hier dan het relaas hoe sluw ik dacht te zijn en hoe dom ik in feite handelde. Uit de tas haalde ik één enkel briefje, dat ik zorgvuldig in mijn broekzak opplooide, om er langs de Kleine Zandweg mee te verdwijnen, nu naar het dorp toe. In elk geval niet langs dat gehucht, die enkele huizen van lawaai, bedacht ik, want de mogelijkheid bestond dat me daar tóch iemand kon herkennen als het jongetje, dat er rondgedwaald had en mogelijk de tas had gevonden. In het dorp betrad ik een dezer winkeltjes die nu niet meer bestaan, waar net alles te verkrijgen was en dat in alle mogelijke behoeften der dorpsbewoners kon voorzien. Nu nog, na zoveel jaren, staat het gebeurde me zo helder voor de geest, alsof het er voor eeuwig moest ingegrift. Nog hoor ik dat ouwerwetse belletje klingelen, nog neem ik de vreemde mengelmoes van allerhande geuren waar, en ondertussen zie ik de vrouw te voorschijn komen, de handen aan haar schort drogend. Ik hoor mezelf opnieuw naar snoep vragen, en reeds dát op een veel te aarzelende toon die me verraden moest. ‘Wat voor snoep?’ wou ze weten. Ik zat gevangen. Hoe dom van me, dacht ik. 25
Ik wou nog weglopen, vóór net alles verknoeid was, maar zelfs dát kon ik niet meer. Bijna zou ik aan het huilen zijn gegaan, en dat terwijl ik thuis de tanden op elkaar klemde als ik van de zweep kreeg. ‘Dommerik!’ verweet ik mezelf. Want wat voor snoep? ik kon er niet eens op antwoorden, ik wist niet eens de namen van snoep, ik had nog nimmer snoep geproefd. Ik wees een bokaal met vlierbollen aan, waarin de vrouw – dat wijf – met een houten lepel begon te wrikken. ‘Voor hoeveel?’ wou ze ook nog weten. Het was telaat, ik voelde me als een konijntje dat in het strop gevangen zit en nog wat machteloos tegenspartelt. Ik moest het toegeplooide bankbriefje op het uitgesleten blad der toonbank neerleggen. En weer opnieuw zie ik de verbijstering in haar ogen, terwijl ze naar dat bankbiljet keek, en daarna, sekonden lang – als het geen minuten lang was – haar onderzoekende blik in mijn ogen boorde. Pas toen ik achteraf buiten was, besefte ik dat ik er onmiddellijk kon aan toegevoegd hebben: ‘En een half pond boter voor moeder.’ Maar zelfs dán zou ze begrepen hebben dat het een smoesje was, want welke moeder stuurt een kind van vijf jaar met een briefje van duizend naar het winkeltje? Ze bleef me maar aankijken, misschien denkend dat ik het ergens gestolen had, zich misschien afvragend of de politie er moest bijgehaald. En dan uiteindelijk vermoedend dat ik het ergens moest gevonden hebben en niet de waarde ervan kende. Ja, ze doorzag me, zoals ik als kind haar reeds doorzag. Ze trok de geldlade open, maar aarzelde terwijl ze het wisselgeld bijeen raapte. Ze aarzelde té lang, terwijl ik de hebzucht in haar ogen zag glaaien. Het was dezelfde hebzucht van moeder, als die de pacht ontving. Toen greep ze mijn opgeplooide bankbrief, verborg die onderaan in de lade, en legde mét de vlierbollen wat kleinere briefjes en ook nog wat uitgetelde centjes op de tooglade neer. Ik wist dat ze me bedrogen had, het kón niet anders. Het was een bankbriefje van duizend geweest, en ze had me terugbetaald op misschien maar eentje van vijftig. Ik was er niet woedend om, zelfs niet eens verdrietig, het was me een les voor het hele leven geweest. En toen het ouwerwetse belletje nogmaals weerklonk terwijl ik naar buiten stapte, herhaalde ik steeds opnieuw tot mezelf: ‘Niet wenen, niet wenen.’ Toch wou ik nog nagaan of alles klopte en ik me niet in deze 26
vrouw vergist had. Niet aan de leraar, waarvan ik walgde, maar aan vader die ik vreesde, vroeg ik uitleg. Ik wachtte tot hij zijn ochtendborrel had genoten en wat blijmoediger de komende dag tegemoet zag – ach, ik geloof dat ik toch wat op hem lijk, want ook hij kon inderdaad rustig en blijmoedig zijn, als niemand hem lastig viel, als het nijpend tekort hem niet drukte, en vooral als moeder hem niet steeds opnieuw het leven aan het vergallen was – die ochtend wou ik van hem de waarde van geld weten. Hij kon me slechts wat munten tonen en meedelen wat ervoor te krijgen was. Briefjes bezat hij jammer genoeg niet, ik vroeg me zelfs af of hij door de hebzucht van moeder wel ooit eens een in handen kreeg. ‘Kun je ze dan natekenen en me de waarde ervan aanduiden?’ drong ik aan. Het had me een paar oorvegen kunnen kosten, doch ik móést het weten. Hij was echter in een zeldzame grootmoedige bui, en zei: ‘Reik me dan je schrijfgerei over.’ Achja, dat schrijfgerei! Op aandringen van die stinkerd van een leraar hadden ze me potlood en vlakgom, een pen en wat inkt moeten bezorgen, en wekenlang heeft moeder me toen steeds opnieuw toegeslingerd geld aan mij te hebben weggegooid. Met het potlood in de hand tekende hij onbeholpen iets dat op een bankbriefje moest lijken, en zette er ook zeer dik het cijfer twintig op. Hij drukte zo hard, dat de punt van het potlood erbij afbrak. Toch lukte het me, hem ook nog een van honderd en een van duizend te laten natekenen. Ik merkte het wel, hij herinnerde zich zelf niet best hoe het er eigenlijk uitzag, maar de cijfers klopten. Ook mijn eigen berekening klopte erdoor: dat wijf uit het snoepwinkeltje had inderdaad een mijner briefjes van duizend in haar lade opgeborgen en me slechts terugbetaald op vijftig. Het kwam er niet op aan. Goed weggeborgen in het torenhokje, en het deurtje ervan zorgvuldig afgesloten, wist niemand van mijn schat – mijn fortuin – en kon ook niemand het gappen. Nimmer heb ik met iemand over al dat geld, negenenveertigduizend van vóór de eerste wereldoorlog, ook maar met een woord gerept. Maar als verdriet, angst of woede me naar de keel greep, als ik weer eens zonder eten naar bed moest, als het een dezer triestige regendagen was waarin ik niet naar het bos kon, dan haalde ik de sleutel te voorschijn en sloop naar het torenhokje om voor de zoveelste maal mijn geld te tellen. Ik was schatrijk en kon met minach27
ting denken aan haar daar beneden, aan moeder, die zich door veel te ontzeggen, door mij op onmenselijke wijze tekort te doen, wat luttel geld had kunnen vergaren. Moest ze van mijn fortuin geweten hebben, ze had me kunnen vermoorden om het zich toe te eigenen. Ze heeft het nooit achterhaald. Alleen vader heeft het jaar eropvolgend een paar briefjes ervan gegapt. Hij ontdekte bij toeval de sleutel van het torenhokje, en toen hij daar het geld vond, dacht hij dat het van moeder was. Dat ze daar in het torenhokje een voor hem ongeweten fortuin verborg, terwijl hij met moeite een nieuwe fles genever kon bemachtigen. Hij dacht háár te bestelen, zonder ook maar te vermoeden dat het zijn zoontje toehoorde. Trouwens, het heeft hem zijn dood gekost.
28