Over het boek Graciliano Ramos (1892-1953) was een van de vaandeldragers van het Braziliaanse modernismo en van de romance nordestino, de roman die zijn wortels heeft in het door droogte geteisterde noordoosten van Brazilië. In Kinderjaren vertelt Ramos over zijn jeugd in de wildernis van Brazilië, de sertão. Zijn familie van moederskant, waarin hij opgroeit, is er een van veehouders. Een ruig en onbeschaafd volk, met als belangrijkste voorbeeld voor Graciliano zijn grootvader: een sterke, eenvoudige man voor wie het leven de zekerheid kent van geloof en berusting. Zijn grootvader van vaderskant daarentegen vertegenwoordigt de kunstzinnige mens. Instinctief voelt Graciliano als jongetje al dat hij meer op de laatste lijkt, maar hij verfoeit bij zichzelf de gevoeligheid en de slapheid die met de ‘absurde roeping voor nutteloze dingen’ samenhangen. Het is deze kunstzinnige erfenis die hem weerhoudt van heldendaden en hem naar de literatuur leidt. Kinderjaren werd voor de reeks Privé-domein vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door August Willemsen, die eerder Ramos’ romans Angst, São Bernardo, Dorre levens en Kannibalen voor het Nederlandse publiek toegankelijk maakte. De pers over het werk van Graciliano Ramos * Literaire fijnproevers [...] wisten het al veel langer. Zij noemden Graciliano Ramos in één adem met Machado de Assis en Guimarães Rosa, betitelden hem als de Braziliaanse Dostojevski of wijdden hele studies aan zijn stilistische kwaliteiten. Maar ik wist van niks en zo werd het lezen van Angst [...] een overrompelende kennismaking. – Het Parool * São Bernardo is [...] een pleidooi voor een nieuwe literatuur. Duidelijk voor iedereen, niet voor dubbelzinnigheden vatbaar. Zo lees je het boek in het Portugees, en zo klinkt het ook in de vertaling van August Willemsen. – De Morgen
GRACILIANO RAMOS
KINDERJAREN vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door august willemsen
Leesfragment
uitgeverij de arbeiderspers amsterdam · antwerpen
Uitgeverij De Arbeiderspers stelt alles in het werk om op milieuvriendelijke en duurzame wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council (fsc) mag dragen. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid.
Copyright © erven Graciliano Ramos Copyright Nederlandse vertaling © 2007 August Willemsen/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Copyright nawoord © 2007 August Willemsen Oorspronkelijke titel: Infância Oorspronkelijke uitgave: Infância, José Olympio, Rio de Janeiro 1952 (2de druk); Infância, Record, São Paulo 2003 (37ste druk) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Alvarus isbn paperback 978 90 295 6562 2 / nur 321 isbn e-book 978 90 295 9300 7 / nur 321 www.arbeiderspers.nl
WOLKEN
Het eerste wat ik in mijn geheugen heb bewaard was een vaas van geglazuurd aardewerk, vol pitomba’s,1 verborgen achter een deur. Ik weet niet waar ik die heb gezien, wanneer ik die heb gezien, en indien een deel van dit voorval van lang geleden niet overvloeide in een ander, zou ik menen dat het een droom was. Misschien herinner ik mij niet eens de vaas zelf; het kan zijn dat het beeld van een rank en glanzend voorwerp me is bijgebleven omdat ik erover heb gesproken tegen mensen die het later hebben bevestigd. In dat geval bewaar ik dus niet de herinnering aan een merkwaardig stuk serviesgoed, maar mijn weergave ervan, gestaafd door mensen die de vorm en de inhoud ervan hebben vastgelegd. Hoe dan ook, de verschijning moet hebben berust op werkelijkheid. Men had mij in die tijd het begrip ‘pitomba’s’ bijgebracht – en pitomba’s dienden mij ter aanduiding van alle bolvormige voorwerpen. Later legde men mij uit dat deze generalisering onjuist was, en dat bracht me in verwarring. Er viel een tweede gat in het dikke wolkendek dat over mij lag: ik ontwaarde een heleboel gezichten, hoorde woorden zonder betekenis. Hoe oud zou ik zijn geweest? Volgens berekening van mijn moeder zo’n twee of drie jaar. De herinnering aan een uur of aan een paar minuten van lang geleden doet me niet veronderstellen dat ik een goed stel hersens had. Nee. Het was, zover ik me kan voorstellen, tamelijk gewoon. Ik geloof zelfs dat het een uitgesproken beroerd stel hersens werd. Maar dat ene uur van vroeger, die paar minuten, herinner ik me heel goed. Ik bevond me in een reusachtig lokaal met vuile muren. Het was ongetwijfeld niet reusachtig, zoals ik aannam: later heb ik soortgelijke lokalen gezien, en ze waren maar [7]
kinderjaren heel kleintjes. Mij echter leek het enorm. Daartegenover strekte zich een binnenplaats uit, eveneens enorm, en aan het eind van de binnenplaats groeiden enorme bomen, zwaar van pitomba’s. Iemand had de pitomba’s veranderd in sinaasappelen. Die verbetering beviel me niet: sinaasappelen, die ik waarschijnlijk al eerder had gezien, betekenden niets. Het lokaal was vol mensen. Een oude man met lange baard troonde voor een vuilzwarte tafel, en een aantal jongetjes, gezeten op banken zonder leuning, hielden velletjes papier in hun handen en blèrden: ‘Een b met een a – b, a: ba; een b met een e – b, e: be. En zo verder, tot aan u. Op lagere scholen in het binnenland heb ik het alfabet op verschillende manieren horen galmen. Maar geen enkele zoals deze, en de steeds eendere dreun, de letters en de pitomba’s overtuigen me ervan dat het lokaal, de bomen die waren veranderd in sinaasappelbomen, de banken, de meester en de leerlingen werkelijk hebben bestaan. Alles is heel duidelijk, veel duidelijker dan de vaas. Naast de baardman stond een lang meisje, dat later de trekken kreeg van mijn onwettige zusje, en dat, met een dun boekje in haar handen, stond te piepen: ‘a, b, c, d, e.’ Opeens voelde ik dat ik ver weg was, in een achterhuis, maar ik weet niet hoe men mij daar heeft gebracht, wie mij daar heeft gebracht. Twee of drie figuren stapten de trede af naar de achtertuin van natte rode aarde, iemand gleed uit, maakte een diepe vore in de grond. Men zei me ook naar buiten te gaan. Ik verzette me: de trede die me scheidde van de tuin was te hoog voor mijn beentjes. Toen droegen ze me – en ik viel in slaap, de rode klei heb ik niet betreden. Ik werd wakker in een soort keuken, onder een laag rieten dak, te midden van mannen gekleed in witte hemden. Een van hen vroeg hoe de kabeljauw geroosterd moest worden, en een ander antwoordde: ‘Moet je eerst een horde van twijgen maken...’ [8]
wolken Horde? Wat zou een horde zijn? Ik verzonk weer in slaap, een langdurige slaap. Later zei men mij dat de school ons tot onderdak had gediend op reis. We hadden het stadje verlaten waar we woonden, in Alagoas, en begaven ons in de sertão2 van Pernambuco, mijn vader, moeder, twee zusjes en ik. Maar vader en moeder, nabije en overheersende grootheden, mijn beide zusjes, het ene onwettig, ouder dan ik, het andere wettig, fatsoenlijk, twee jaar jonger, waren bewegingloze vlekken. Met zekerheid waren er slechts pitomba’s en een ranke aardewerken vaas, verborgen achter een meubel waaraan de ervaring de naam van deur zou geven. Daarna verschenen plotseling het ruime lokaal, de oude man, de kinderen, het meisje, banken, een tafel, bomen, figuren in witte hemden. En ook vreemde geluiden: letters, lettergrepen, geheimzinnige woorden. Verder niets. En de winterslaap duurde voort, een inertie die heel af en toe werd verstoord door rillingen die me nu voorkomen als scheuren in een donker weefsel. Door die scheuren stappen onduidelijke figuren: Amaro de koeherder, een trieste caboclo,3 geharnast in een kapot leren buis; si nhá4 Leopoldina, zijn gezellin, opzichtig in haar bloedrode sitsen jurk; vrouwen die pijp rookten. Levendiger dan allen komt een fiere en sterke jongeman naar voren, met heldere ogen en gulle lach. Hij liep op touwschoenen, droeg het witkatoenen hemd van de arme sertanejo uit het noordoosten, een hemd van ruwe stof, vuil, doorgaans zonder knopen, de uiteinden onder de armsgaten in twee knopen bijeengebonden. Hij heette José Baía en werd mijn vriend, met veel lawaai, uitroepen, onomatopeeën en klinkende schaterlachen. Wanneer hij zat, zette hij me schrijlings op zijn knieën en schudde me al trappelvoetend door elkaar, alsof hij de galop van een paard nadeed; wanneer hij stond, nam hij me bij mijn handen en begon in het rond te draaien, terwijl hij zong:
[9]
kinderjaren Ik was zevendemaands kindje, Ik heb nooit de borst gehad, Dronk de melk van honderd koeien Op de drempel van de stal.
Dan liet hij me los, en ik tolde van duizeligheid. Op een dag, verlost van het wilde wervelen, liep ik al struikelend weg, botste tegen een staak en hield daar een dikke bult op mijn voorhoofd aan over. Uit die tijd dateren mijn oudste herinneringen aan de omgeving waarin ik opgroeide als een klein dier. Tot dan toe hadden enkele personen, of fragmenten van personen, zich aan mij vertoond, maar in feite leefden ze buiten de ruimte. Geleidelijk begonnen ze daarin hun plaats in te nemen, wat me verontrustte. Vage plekken verschenen, zonder onderling verband. Nevelige punten, eilandjes die zich aftekenden in een leeg universum. De onzachte botsing met de paal, waar ik, vrij van de klauwen van José Baía, met mijn hoofd tegenaan liep, gaf werkelijkheid aan de veranda, die rustte op stevige pijlers van aroeira‑ of sucupira-hout.5 Daar dichtbij was de huiskamer, met altijd gesloten ramen, vuurwapens en landbouwgereedschappen in de hoeken, paardentuig aan haken, spinnenwebben, de hangmat aan houten pinnen, ruwe groene kisten, voor opslag van graan als ik me goed herinner. Op de gang kwamen kleine, donkere kamertjes uit, en de eetkamer. De keuken is verdwenen, maar de achtertuin zie ik nog steeds, hard en kaal, zonder bloemen, zonder groen, met als enig ornament, achterin, naast bergen afval, een christusdoorn, ideaal om je te verbergen bij het verstoppertje spelen. Aan die kant vormde de christusdoorn het einde van de wereld. Aan de andere kant strekte de aarde zich over grote afstanden uit. Het huis, van degelijk materiaal, was van binnen compleet. Maar aan de buitenkant vertoonde het eigenaardigheden. De linker zijwand was ongelooflijk hoog; rechts was helemaal geen zijwand, ik begreep niet hoe het dak in evenwicht kon blijven. Mis[10]
wolken schien dat de daar dichtbij gebouwde stallen en varkenskotten een van de muren aan het oog onttrokken. Varkenskotten en stallen zijn vervluchtigd. Tijdens een woeste wervelwind merkte ik iets vreemds op. Stofwolken rolden zich in elkaar met wild geweld, het werd donker, een geluid, anders dan andere geluiden, zwol aan en verspreidde zich, en te midden van een verschrikkelijke chaos zag ik hoe een gespannen runderhuid de leren riem verbrak waarmee hij aan een boomtak was gebonden en omhoogvloog in de windhoos. Een magere mevrouw, mijn nog schimmige moeder, probeerde wanhopig een deur te sluiten die klapperde op de rukwinden. Bladeren en takjes woeien de kamer binnen, een dier werd kwaad en begon te blazen of te sissen, de vrouw hing aan de sleutel en wrong zich in alle bochten. Toen het noodweer voorbij was, zag ik dat de hand van het mensje in lappen was gewikkeld. Een vinger was zo opgezwollen dat men haar ring met een vijl moest doorzagen. Daarna verloor ik de vrouw uit het oog. En de lethargie duurde voort. Het erf, dat zich voor de veranda uitstrekte, was onmetelijk, ik dacht dat ik het nooit zou durven oversteken. Het eind ervan raakte de hemel. Maar op een dag merkte ik dat ik me voorbij het erf bevond, voorbij de hemel. Hoe ik daar was gekomen weet ik niet. Mannen spitten de grond om, een gat opende zich, angstaanjagend diep, een afgrond die maakte dat ik me in paniek terugtrok tussen bergen die zich verhieven langs de randen. Waarom zouden ze die diepe kuil maken? Waarom zouden ze die bergen opwerpen, die als door een rookwolk door stof waren omhuld? Ik trok me verder terug, in verbazing over die zonderlinge mierenhoop. De mieren zweetten, hun witte hemden werden vuil, werden zwart, ijzeren werktuigen boorden zich in de grond, andere mieren wierpen de wolk omhoog die de heuvels vormde. Nieuwe onderbreking. Schaduwen omhulden mij, bijna ondoordringbaar, hier en daar doorsneden door lichte plekken: de oorhangers en het bruine gezicht van sinhá [11]
kinderjaren Leopoldina, het buis van Amaro de koeherder, de witte tanden van José Baía, een mooie meisjesgestalte (mijn onwettige zusje), harde stemmen, dierengeluiden die zich vermengden met de spraak der mensen. De negerjongen José was nog niet verschenen. Mijn vader en moeder bleven nog steeds groot, angstwekkend, onbekend. Van hen zie ik brokstukken, rimpels, boze blikken, geërgerde monden zonder lippen, grove en eeltige handen, fijne en lichte, doorzichtige handen. Ik hoor slagen, schoten, vloeken, gerinkel van sporen, gestamp van laarzen op de halfvergane tegels. De flarden en de geluiden vervlogen. Angst. Angst leidde me in mijn eerste jaren, paniek. Daarna namen de fijne handen afstand van de grove, langzaam tekenden zich twee wezens af die me gehoorzaamheid en eerbied oplegden. Ik raakte gewend aan die handen, ging zelfs van ze houden. Nooit hebben de fijne handen me teder behandeld, maar soms werden ze nat van tranen – en mijn ang sten verflauwden. De grove, zeer ruwe handen, werden op sommige momenten zachter. De stentorstem die ze commandeerde verloor haar hardheid, een holle lach dreunde – en de gevaren die in alle hoeken loerden vluchtten, lieten ons, de nietiger schepsels, even met rust: een paar honden, een stel negers, twee meisjes en ik. Plotseling verscheen mijn derde zusje, een onbeduidendheid, in de armen van sinhá Leopoldina. Ik schonk er geen aandacht aan. Wat me toen verbijsterde was de stuwvijver, een wonder, dat eindeloze water waarop eenden en talingen zwommen. Ik was verbaasd over die schepsels, die in staat waren in het natte element te leven. De wereld was ingewikkeld. De grootste watermassa die ik daarvóór kende ging in de buik van een kruik – en deze enorme pot in de grond, bedekt met groene bladeren, bloemen, vogels die met de kop omlaag onderdoken, ontregelde mijn kennis. Met enige moeite legde ik een verband tussen dit vreemde verschijnsel en de kuil met rookwolken. Maar die was gegraven in een gebied ver weg, en de stuwvijver strekte zich vlak tegenover [12]
wolken ons huis uit. Hij wás daar, maar had grillen, veranderde van plaats, kende geen rust, net als een zwerver. De oeverplantage van de pompoenen bijvoorbeeld was heel ver. Alleen zou ik er nooit kunnen komen. Tien of twintig pompoenplanten op de aanslibbingsstrook. Amaro had gezegd dat één genoeg was. Wanneer de winter kwam, zou die overvloed een ramp worden; met de komst van de droogte zou er geen vrucht te plukken zijn, ook al zouden ze alle zaadjes in het slib begraven. Mijn vader sloeg de raad van de caboclo in de wind – en het resultaat was een pompoenenplaag. Aanvankelijk kronkelden wat koordjes door het oeverland, sierden zich met gele knoppen, van kleine kalebasjes. Een nors kijkende man nam ze in ogenschouw, terwijl hij er langzaam tussendoor liep. Het was een oom van mij, die te gast was, uitgenodigd om peet te zijn over de onbeduidendheid die lag te brullen in de luiers. Hij gaf me een doosje vuurwerk ten geschenke, verdween – en op de plaats waar ik hem had ontmoet begonnen de bloeiende loten dikker te worden, veranderden in forse, harige strengen. En de pompoenen groeiden, zo veel dat de mensen die over de plantage liepen erop trapten. Ze groeiden aaneen, twee, drie verstrengelden zich tot één blok, als een mooi, beweeglijk plaveisel. De korven vulden zich. Ik maakte het me gemakkelijk op een lading en daar gingen we, het lastdier en ik, al schommelend, over ingekuilde wegen. De kisten in de huiskamer raakten overvol, er werden stapels gemaakt op de veranda, in de slaapkamers. En de productie nam toe, greep om zich heen, totaal ontwaard. Uiteindelijk werden de poorten geopend, iedereen kreeg toestemming te nemen wat van zijn gading was. IJdele vrijgevigheid: nadat de schamele bevolking was verzadigd, nadat de vijf of zes varkens van de fazenda6 zich hadden volgevreten, bleef de nutteloze oogst liggen rotten op het land. Tegen die tijd hadden mijn vader en moeder hun eigen trekken aangenomen: een ernstige man met een breed [13]
kinderjaren voorhoofd, een van de mooiste voorhoofden die ik ooit heb gezien, sterke tanden, krachtige kin, daverende stem; een iele vrouw, agressief, vitterig, altijd in de weer, bulten op haar nauwelijks door dunne haartjes bedekte schedel, kwaadaardige mond, kwaadaardige ogen, die in momenten van woede konden vlammen met een glans van waanzin. Die twee moeilijke wezens pasten bij elkaar. In de echtelijke vrede werd zijn stem minder angstaanjagend, nam vreemde nuances aan, stamelde ingetogen tederheden. Zij werd minder bits, verzachtte de scherpe kanten, ontspande de vingers waarvan ze de knokkels, hard als hamers, gebruikte om ons op de kruin te slaan. Maar het minste geringste, het knarsen van een scharnier of het huilen van een kind, bracht haar weer in haar chagrijnigheid en ongedurigheid. Ze werd kwaad wanneer ze hoorde dat iemand wegliep van haar merkwaardige voordrachtskunst. Ik ben geneigd te denken dat er nooit een zoals de hare is geweest. Syntaxis en vocabulaire verschilden aanzienlijk van die welke wij doorgaans gebruiken. In dat kromme taaltje wauwelde dona Maria zich door een lange vierdelige roman heen, met pietluttige precisie gelezen, herlezen, vermorzeld, en door verhalen die me absurd voorkwamen. Van een daarvan komen onduidelijke woorden naar boven: belasting, muizenvreter, onzinnigheden die komen en gaan, en weer terugkomen. Ik probeer ze van me af te zetten, aan de stuwvijver te denken, aan de duikende vogels, aan de liedjes van José Baía, maar de idiote woorden blijven me achtervolgen. Langzaam krijgen ze betekenis en het vage begin van een verhaaltje verschijnt: Word wakker, ...vreter, Vreter van wat? Eerst denk ik dat het vijgenvreter moet zijn, dan zie ik dat ik me vergis, muizenvreter schiet me te binnen en ten slotte hostievreter. Dat moet het zijn, hostievreter: [14]
wolken Word wakker, jij Hostievreter, In de armen van... Nieuwe pauze. Drie of vier lettergrepen houden zich hardnekkig verscholen. Een paar laten zich éven zien, ik probeer ze en laat ze als onbruikbaar weer vallen. Terwijl ik probeer mijn gedachten te verzetten, neemt de onlogica bezit van mijn geest en voert me naar de donkere huiskamer vol pompoenen. Plotseling komen de voortvluchtige woorden tevoorschijn en daarmee het begin van het verhaal: Word wakker, jij Hostievreter, In de armen van Luilekkertje. Maar daar hebben we een variant: Opstaan, jij Hostievreter, Uit de armen van Luilekkertje. Nog een correctie. Mijn gewoonte de gesproken taal te verbeteren brengt me ertoe het eerste vers te fatsoeneren: Sta op, heer Hostievreter. Ik aarzel enige tijd, zoek diep in mij naar de juiste vorm van het gedichtje. Ten slotte overtuig ik mezelf ervan dat mijn moeder zei: Opstaan, jij Hostievreter. En dan herhaalt zich het volgende avontuur, dat dona Maria placht voor te dragen, schommelend in de hangmat, naast de groene kisten. Een arm jongetje werd liefdevol opgenomen in het huis van een zekere pastoor die er een liefje op na hield. Bang dat zijn zonden bekend zouden worden, leerde de eerwaarde de jongen een absurd geheimtaaltje, [15]
kinderjaren dat elke indiscretie in de kiem zou smoren. Hij verklaarde dat hij Hostievreter heette en aan zijn geliefde gaf hij de naam Luilekkertje; een kat was een muizenvreter, vuur was belasting. De rest ben ik vergeten, en ik kan slechts raden naar de reden waarom belasting werd gebruikt om vuur aan te duiden. In de zekerheid dat de jongen hen niet zou verraden, begonnen de pastoor en de vrouw hem te mishandelen. De soort mishandelingen werd niet vermeld, maar ik veronderstelde dat ze leken op die welke ik van mijn ouders kreeg: klappen met de plak, zweepslagen, tikken met de knokkels op de kruin, oren omdraaien. Daar raakte ik al heel vroeg aan gewend – en dientengevolge bewonderde ik het arme jongetje dat, na talloze kwellingen, een heldendaad verrichtte: hij bond een in benzine gedrenkte lap aan de staart van de kat, stak hem aan, maakte dat hij wegkwam, al roepend:
Opstaan, jij Hostievreter, Uit de armen van Luilekkertje. Kijk, daar gaat de muizenvreter Met belasting aan zijn staart.
Er ontbreken nog een stuk of zes regels die ik niet meer kan reconstrueren. Ik weet wel dat, nadat kleren en meubels in vlammen waren opgegaan, de geschiedenis eindigt met het razende: Help! Wel voor de duivel, help! Dit staaltje van volkskunst is, geloof ik, tot op heden onuitgegeven. Het viel niet mee het me te binnen te brengen, want wellicht beschaamde het stoute stukje van de jongen me en voelde ik de noodzaak het uit mijn geheugen te bannen. Bij het aanhoren van het bescheiden epos wenste ik ongetwijfeld energie en meedogenloosheid te tonen. Helaas heb ik geen aanleg voor geweld. Teruggetrokken en zwijgzaam, de harde tikken van knokkels op mijn hoofd [16]
wolken verdurend, beperkte ik me ertoe de moed van het wraakzuchtige jongetje te bewonderen. Later, mijn weg zoekend in het leven, bleef ik vastbeslotenheid en heldhaftigheid vereren, althans wanneer die op papier wordt gezet en katten veranderen in muizenvreters. Van dichtbij gezien hebben mensen, in staat fakkels aan staarten van katten te binden, nooit mijn bewondering gewekt. Eerlijk gezegd zijn ze afschuwelijk, maar men moet ze op afstand zien, in andere gedaante.
[17]
OCHTEND
Ik zonk weg in een lange winterochtend. De overvolle stuwvijver, het groene, gele en rode akkerland, de in riviertjes veranderde smalle wegen zijn me bijgebleven. Daarna kwam de droogte. Bomen ontbladerden, dieren stierven, de zon groeide, slorpte de wateren op, en lauwwarme winden verspreidden een grijs stof over de verbrande aarde. Wanneer ik in mijzelf kijk, zie ik tot mijn verdriet dit tweede landschap. Verwoesting, verkoling. In dit langzame leven voel ik mij bekneld tussen twee tegenstrijdige situaties – een lange nacht, een eindeloze en zenuwslopende dag, die tot sluimer nodigt. Koude en hitte, dichte duisternis en verblindend licht. In die tijd begon het duister langzaam op te lossen. Ik ontwaakte, voegde stukken van mensen en van dingen bij elkaar, stukken van mijzelf die in het vaag verleden dobberden, ik bracht alles met elkaar in verband, schiep mijn kleine ongerijmde wereld. Soms verschoven de stukken – en dan traden vreemde veranderingen op. De dingen werden onherkenbaar en het mensdom, bestaande uit personen die me kwelden en personen die me niet kwelden, verloor zijn kenmerken. Goed en kwaad bestonden nog niet, de mensen hadden geen reden ons te sarren met slaag en met geschreeuw. Niettemin behoorden slaag en geschreeuw tot de orde der dingen, gingen altijd uit van bepaalde wezens, zoals zon en regen uit de hemel kwamen. En de hemel was verschrikkelijk, en de meesters des huizes waren sterk. Nu geviel het af en toe dat mijn moeder plotseling milder werd en dat mijn vader, zwijgzaam en opvliegend, besloot mij verhaaltjes te vertellen. Ik verbaasde me, aanvaardde de nieuwe toestand, erkende in mijn onschuld dat de natuur een an[18]
ochtend dere weg was ingeslagen. Aan het zoete intermezzo kwam een eind – en dat bracht me van mijn stuk. Tijdens die winterochtend losten de omheiningen en de planten bijna op, nevel lag als een kleed over de velden, van de afvalhopen in de achtertuin steeg rook op, zware druppels vielen met tussenpozen van de dakgoten, een bijtend koude motregen verkilde de mensen. Laarzen van koeherders legden dikke lagen kleiaarde op de tegelvloer. Natte kleren lieten grote vlekken achter op de banken van de veranda. De muren werden zwart van vocht. Ik ging in mijn hangmat liggen, rolde me op, dekte me toe met de zijvalletjes. De flakkerende vlammen van een petroleumlamp lekten aan de nevel. Een paar hoogbejaarde mensen kwamen, verdwenen, vertoonden zich weer na lange afwezigheid. Van een van hen, mijn grootvader van vaderszijde, bleven vage verhalen en een vergeelde foto in het album in de hutkoffer. Van hem heb ik wellicht deze absurde roeping voor nutteloze dingen. Hij was een wat schuchtere oude man die in de familie, geloof ik, niet veel aanzien genoot. In de mata7 had hij suikerplantages bezeten; bedrogen door vrienden en door sluwe familieleden was hij aan lagerwal geraakt, nu was hij afhankelijk van zijn kinderen. Een enkele keer nog rechtte hij de rug, de vroegere grondbezitter kwam in hem boven, maar dat, humeurigheid als gevolg van zijn ziekte, was snel weer over en de arme man zakte opnieuw terug in zijn onbeduidendheid en in zijn hangmat. Hij had muzikaal talent en was een begaafd zanger. In een onscherpe herinnering zie ik vagelijk vrouwen, geknield rond een huisaltaar. Mijn grootvader stond te zingen – en hij was kolossaal geworden. Hoe kon iemand zo’n keel opzetten? Zijn grootte en de wonderlijke harmonieën verdubbelden de omvang van de zielige, altijd kermende figuur die zich gewoonlijk, ondanks zijn kwalen, onledig hield met het in elkaar knutselen van allerlei spullen. Hij bezat een opmerkelijke handigheid en veel geduld. Geduld? Ik geloof nu dat dit geen geduld is. Het is een op één ding gerichte vast[19]
kinderjaren houdendheid, een langdurige rusttoestand die door niets van buitenaf wordt verstoord. De zintuigen raken versuft, het lichaam kromt zich en verstart, alle leven concentreert zich in een paar punten – in het oog dat oplicht en weer dooft, in de hand die de sigaret laat vallen en die voortgaat met het werk, in de lippen die onhoorbare en ontevreden woorden prevelen. Wij voelen moedeloosheid of ergernis, maar dat verraadt zich alleen door het trillen van de vingers, door de rimpels die zich verdiepen. Uiterlijk zijn wij kalm. Wanneer men tot ons spreekt, zullen wij niets horen of zal de betekenis van wat men ons zegt niet tot ons doordringen. En aangezien zich veelvuldige onderbrekingen in ons werk voordoen, zal men ongetwijfeld denken dat wij niets uitvoeren. In feite willen we ermee ophouden. Niettemin verdoen wij een eeuwigheid met het in elkaar flansen van prullaria, tot alles op zijn plaats valt en resulteert in het moeizaam gewrochte en onbeholpen kunstwerk. Mijn grootvader had nooit enig handwerk geleerd. Hij beheerste er echter meerdere, en het ontbreken van een leermeester had niet in zijn nadeel gewerkt. Hij werkte zich in het zweet bij het fabriceren van zeven. Zou hij besloten hebben er een uit elkaar te halen, dan had hij makkelijk de vezel, de ring en het weefpatroon kunnen bestuderen. Maar dat vond hij plagiaat. Hij was een meticuleus en eerzaam ambachtsman, die zijn eigen wegen zocht en die stevige, solide zeven produceerde. Waarschijnlijk vond men die maar niks: men verkoos de gewone, traditionele, opgesierd en breekbaar. De maker, ongevoelig voor kritiek, volhardde in zijn stevige, sobere zeven, niet omdat hij ze mooi vond, maar omdat ze voor hem het meest voor de hand liggende uitdrukkingsmiddel vormden. Mijn grootvader van moederszijde, lang, mager, met haren en een baard als katoenpulp, verschilde in alles van dit ziekelijke schepsel: hij verdeed geen tijd met zingen, matte zich niet af met het maken van prullaria. Met beenkappen, leren buis en borststuk, zijn rode gezicht omlijst door de rand van zijn in de nek geschoven leren hoed, dwong hij [20]
ochtend ontzag af. Zijn langzame, nasale stemgeluid, rasperig van het vele roken, kabbelde voort in een ontevreden gebrom dat onze oren irriteerde, daarna sloop het in ons binnen, werd zachter, nam de kleverigheid aan van lijm. Wij hadden de indruk dat die zeurderige spraak ons tegelijk streelde en berispte. Zijn gebaren waren langzaam. Hij was een man van ongemene levenskracht, bestand tegen de droogte, nu eens in voorspoed, dan weer in verval, die met ongebroken moed zijn fortuin steeds weer opbouwde. Zelden uitbundig, luisterde hij kalm naar de gesprekken om hem heen, de felrode halsdoek om zijn schouders of op de knieën, zijn blauwe ogen verloren in het vertrouwde struikgewas, waar hij tekenen zag die onzichtbaar waren voor de gemiddelde beschouwer. Hij bezat een intuïtieve kennis van alles wat met dieren te maken had: hij wees feilloos de jonkies aan van de koeien die tussen de struiken hadden gekalfd, schatte nauwkeurig het gewicht van elk stuk slachtvee. Om zijn vee te verkopen had hij nooit een weegschaal nodig. Deze barbaarse grootvader behandelde de beschaafde, de ambachtsman en zanger, met overdreven beleefdheid, waarin misschien iets van verbazing zat, minachting, angst hem te bezeren, hem met zijn ruwe handen stuk te maken. Mijn grootmoeder, ernstig, knokig, had bulten op haar hoofd en strenge, uitpuilende ogen. Jaren later vertelde ze me van haar verzwegen verdriet: haar man had haar, uit jaloezie, destijds honds behandeld. Pas toen begreep ik dat ze veel geleden had en een goed mens was, maar in de tijd van de jaloezie en de mishandelingen had ik die goedheid niet opgemerkt. Er was ook nog een stel overgrootouders: een lief mensje, bruin en verrimpeld; een autoritair oud mannetje dat steeds ruziede met mijn vader. Behalve die personen en de pachters op het landgoed, verschenen op het erf ook troepen zigeuners, in leer gehulde koeherders met hun kudden, een enkele reiziger. Twee voorbijgangers hebben een plaats gevonden in de familiekroniek. De eerste, een norse en verdacht uitziende [21]
kinderjaren cabra, werd onwelwillend ontvangen. Mijn moeder spiedde de omgeving af, op zoek naar Amaro of José Baía, en zette zich in een hoekje van de huiskamer, dicht naast de vuurwapens. De man ging op zijn hurken in de deuropening zitten. En zo bleven ze zitten, hij zijn vuurslag op de vuursteen ketsend, lurkend aan zijn sigaretje, terwijl zij al zijn bewegingen in de gaten hield, in de bescherming van de donderbussen, vertrouwend op haar vaste hand en haar scherpe oog. Tegen de avond verklaarde de norse cabra aan mijn vader dat mevrouw een ontoeschietelijk mens was. De andere bezoeker verscheen twee of drie keer, bleef geruime tijd op de veranda staan smoezen en verdween met medeneming van enkele tientallen mil-réis.9 Dat geld was de belasting die grondbezitters afdroegen aan de talrijke benden van cangaceiro’s10 die de sertão doorkruisten, en die weinig veeleisend waren vergeleken met die van later. Door middel van enkele bankbiljetten, een kalfje of een schaap verzekerde men zich van bescherming, gunstige vriendschappen. Toen we naar het dorp verhuisden, gingen vier of vijf bandieten die in de omgeving zwierven van de weg af en verdwenen in de caatinga,11 om mevrouw en de kinderen geen schrik aan te jagen. Waren de gasten en de bezoekers verdwenen, dan vervielen we weer in de gebruikelijke routine. Hetzelfde werk van koeien vangen, brandmerken, melken; geknars van grendels in de vroege ochtend en wanneer de avond viel; ruwe stemmen, korte vragen, onbegrijpelijke bevelen. Overal resten van dieren: botten die lagen te bleken op de paden, schedels van runderen op staken, gespannen huiden, koffers van leer, tassen van leer, leren kledingstukken die aan haken hingen, bellen met uit horens gemaakte klepels, stapels zwepen, veehoederszwepen, tuig, behaarde paardenhoofdstellen. Nu strekte de wereld zich uit tot voorbij de vuilnisbelten in de achtertuin, maar we waagden het niet in die onbekende regionen door te dringen. De christusdoorn was mijn toevlucht. De meisjes sloften over de veranda en in de 8
[22]
ochtend keuken. De negerjongen José begon zichtbaar te worden. Mijn onwettige zusje begon te ontluiken, kreeg voortdurend krenkende opmerkingen te horen. De afkeer die ze inboezemde, uitte zich in steken onder water en misprijzende blikken; wanneer ze agressief werd beet ze van zich af en viel ze ons aan. Was die misstap er niet geweest, dan weet ik zeker dat mijn moeder zich menselijker zou hebben betoond. In feite leek mijn vader zich fatsoenlijk te gedragen. Maar er was nu eenmaal dat bewijsstuk van oude zonden, een sterk bewijsstuk, met zwarte haren, rode lippen, uitdagende ogen. Mijn moeder beschikte niet over die troeven. En ongetwijfeld zat het haar dwars, ’t arme mens, zich terug te zien in ons, om in ons, buiten haar, los van haar, stukken te herkennen van haar vlees dat zo ontvankelijk was voor steenpuisten. Ze kwelde zich door ons te kwellen. Ik geloof dat wij haar knokkels op ons hoofd moesten verduren omdat we niet de schoonheid van Zusje hadden.
[23]