Belgium
Newsflash 12/09/2014 Tax Opleidingskosten met het oog op toekomstig werk: Cassatie hakt de knoop door Cassatie bevestigt: kosten van opleidingen die gedaan zijn om een nog niet uitgeoefende beroepsactiviteit te kunnen uitoefenen, betreffen uitgaven van persoonlijke aard die niet voor aftrek als beroepskost in aanmerking komen overeenkomstig artikel 53, 1° WIB92. Zijn de kosten van een voortgezette opleiding, zoals een MBA (master of business administration) of LLM (master of laws), zonder rechtstreeks verband met een huidige beroepswerkzaamheid in aanmerking te nemen als aftrekbare beroepskosten? Een vraag die reeds meermaals door hoven en rechtbanken werd beoordeeld. Wetgeving Om als beroepskosten aftrekbaar te zijn, moeten belastingplichtigen kunnen aantonen dat de uitgaven een noodzakelijke band hebben met de beroepsactiviteit en aldus bijdragen tot het verkrijgen of het behouden van hun beroepsinkomsten (art. 49 WIB92). Kosten van onderwijs worden aanzien als private kosten dewelke overeenkomstig art. 53, 1° WIB92 niet voor aftrek als beroepskosten in aanmerking komen. Standpunt administratie De administratie laat toe dat opleidingskosten worden aftrokken indien ze gemaakt worden op het ogenblik dat de beroepswerkzaamheid reeds is aangevangen en indien de kosten er rechtstreeks verband mee houden (Com.IB 92 nr. 53/13). Wanneer deze opleidingskosten worden gemaakt om toegang te krijgen tot een nog niet eerder uitgeoefende beroepsactiviteit, worden de kosten als persoonlijke uitgaven beschouwd die niet in aanmerking als aftrekbare beroepskosten. Die uitgaven zouden namelijk geen direct verband houden met en zijn evenmin noodzakelijk voor de beroepsactiviteit. Ook de Rulingcommissie volgt dit standpunt en leverde tot nog toe enkel positieve beslissingen af inzake de aftrekbaarheid van de opleidingskosten in de gevallen dat de MBA of LLM ertoe bijdraagt de verdere carrière bij een huidige werkgever te bevorderen. De kosten van opleidingen, waarvan de werkgever bevestigd dat deze in rechtstreeks verband staan met zijn beroepswerkzaamheden en waardoor de kansen op promotie zullen verhogen, mogen door de aanvrager als beroepskosten worden afgetrokken in zijn belastingaangifte. Uit de beslissingen kan men afleiden dat in dat geval o.a. volgende kosten geheel of gedeeltelijk aftrekbare beroepskosten kunnen zijn: kosten m.b.t. inschrijving voor de opleiding, de kosten van de verplichte gezondheidsverzekering, de toelatingstesten, het studentenvisum, de bijkomende studiemodules, de aankoop van boeken en cursussen, de lokale logieskosten, de kosten van de laptop en gsm, de reis en transportkosten en de internetkosten. Visie van de rechtspraak De rechtspraak nam in het verleden echter soms een milder standpunt in. In bepaalde gevallen werd geoordeeld dat kosten met betrekking tot een voortgezette opleiding na universitaire studies of kort na aanvang van beroepsactiviteiten toch aftrekbare beroepskosten kunnen zijn (Gent 3 juni 2003, Rb. Brugge 9 juni 2010). Zo werden de kosten van een LLM diploma als aftrekbaar beschouwd omwille van het feit dat het volgen van de opleiding werd aangeraden en verzocht door het advocatenkantoor waarbinnen de belastingplichtige zijn werkzaamheden als advocaat-stagiair zou aanvatten na de studie. De buitenlandse studies waren een “de facto”-vereiste voor het optimaal functioneren van advocaten binnen het kantoor (Gent 22 januari 2002). Voorts werd in het verleden zelfs de aftrek aanvaardt van inschrijvingskosten in een hogeschool betaald door een belastingplichtige die op het punt stond zijn job te verliezen en die hem in staat stelde om een nieuwe job te vinden (Rb. Brussel 14 juni 2012). Hof van Cassatie Concreet betrof het een bedrijfsjurist, werkzaam bij een Belgische vennootschap, die besliste om tijdskrediet op te nemen teneinde een LLM diploma te behalen aan een in de Verenigde Staten gevestigde universiteit. De belastingplichtige had zijn arbeidsovereenkomst met de Belgische vennootschap op eigen initiatief onderbroken om in de VS te gaan studeren, zonder enige verplichting van zijn toenmalige werkgever. Tijdens de opleiding in de VS komt hij in contact met een advocatenkantoor gevestigd te Brussel, hetwelk geen enkele band heeft met de Belgische vennootschap werkgever. Na de opleiding wordt de belastingplichtige een contract aangeboden door dit advocatenkantoor en beëindigd deze zijn arbeidsovereenkomst met de Belgische vennootschap. Het Hof beslist dat de kosten die worden gemaakt voor de opleiding in de VS gemaakt worden voor een toekomstige activiteit en derhalve niet voor aftrek in aanmerking komen. Met haar arrest van 3 april 2014 maakt het Hof van Cassatie bijgevolg komaf met de verdeelde rechtspraak en oordeelt zij dat alleen de kosten van onderwijs gedaan op het ogenblik van de uitgeoefende beroepswerkzaamheid en die er noodzakelijkerwijze verband mee houdend, als beroepskosten kunnen worden afgetrokken. Lise Coteur – Tax Department
Poststempel bepaalt indieningsdatum bezwaar per aangetekende brief De fiscale procedure schrijft voor dat indien een belastingplichtige het oneens is met een aanslag in de inkomstenbelasting, hij/zij een bezwaar kan aantekenen en dit binnen de 6 maanden. Deze periode van 6 maanden is reeds frequent een punt van discussie geweest. Zo was er in het verleden onduidelijkheid rond het aanvangsmoment van deze periode van 6 maanden. In 2010 werd dit uitgeklaard toen het Grondwettelijk Hof stelde dat er rekening moest worden gehouden met de 'ontvangsttheorie'. Dit hield in dat de bezwaartermijn maar begon te lopen vanaf de datum waarop de brief (aanslagbiljet of de aanslag) moest worden vermoed aan de geadresseerde te zijn aangeboden en niet vanaf de datum waarop de brief werd gepost. De wetgeving werd passend gewijzigd en stelt nu dat de 6 maanden aanvangen op de 3e werkdag volgend op de datum van verzending van het aanslagbiljet. Indien men echter het aanslagbiljet elektronisch ontvangt, zal de bezwaartermijn al starten bij het aanbieden van het aanslagbiljet op elektronische wijze. Het eindpunt van deze bezwaarperiode was evenmin duidelijk. Zo was de fiscale administratie de mening toegedaan dat het bezwaarschrift binnen de 6 maanden diende toe te komen en dit om als ‘tijdig’ te worden beschouwd. Als gevolg van deze interpretatie diende men steeds een aantal dagen voor het verstrijken van de bezwaartermijn het bezwaarschrift te versturen. Wanneer de post vertraging opliep, kon dit bijzonder nadelig uitvallen voor de belastingplichtige. In de praktijk werden eveneens veel aangetekende zendingen op de laatste dag van de bezwaartermijn verstuurd, waardoor al deze bezwaren laattijdig en bijgevolg onontvankelijk waren. Bij de parlementaire voorbereidingen in 1999 werd nochtans gesteld dat het bezwaar als tijdig zou worden beschouwd wanneer het per aangetekende brief werd verstuurd op de laatste dag van de bezwaartermijn, zelfs indien het bezwaar pas één of twee dagen na de termijn bij de administratie zou toekomen. De volgende minister van financiën heeft deze interpretatie echter tegengesproken en stelde dat de bezwaarschriften binnen de vooropgestelde bezwaartermijn bij de administratie dienden toe te komen. Bij wet van 25 april 2014 wordt er nu duidelijkheid geschept rond het eindpunt van de 6 maanden periode. In de wetsaanpassing wordt gestipuleerd dat indien het bezwaarschrift wordt ingediend bij aangetekende brief, de datum van de poststempel op het verzendingsbewijs als datum van de indiening geldt. Deze wetsbepaling is in werking getreden op 29 augustus 2014. Hierbij valt op te merken dat de aanvaarding van de poststempel als indieningsdatum enkel geldt voor aangetekende brieven in het kader van de inkomstenbelasting. Voor niet-aangetekende bezwaarschriften blijft de regel dat het bezwaarschrift binnen de 6 maanden bij de administratie dient toe te komen om ontvankelijk te zijn. Anjulie De Wit – Tax Department
Legal Overeenkomsten voor datacenters – bescherm de data en bescherm uzelf ‘Heartbleed’, het lek in de beveiliging van databanken met gegevens van gebruikers van populaire websites zoals Google, Facebook, LinkedIn en vele anderen, raakte bekend op 7 april 2014. De paniek bij de gebruikers, providers en website-eigenaars was groot. IBM zegt nog dagelijks zo’n 7000 aanvallen te detecteren. Nu criminelen van over de hele wereld in grote getalen gegevens proberen te kapen, is bescherming een absolute noodzaak. Aangezien vele experten in de ICT-wereld deze bescherming als louter programmeerwerk zien, is het belangrijk nogmaals te wijzen op het belang van juridische indekking. Een klein foutje is immers snel gemaakt en kan – zo is duidelijk gebleken – grote gevolgen hebben. Steeds vaker stellen wij bij onze klanten, zowel datacenters als users, vast dat de contracten die datacenters opstellen juridisch niet in orde zijn en hen onvoldoende beschermen. Bovendien zijn dergelijke contracten vaak zo complex opgesteld dat zij potentiële klanten afschrikken. De frequente berichtgeving over gegevenslekken zorgt ervoor dat er ook in de praktijk alsmaar aandachtiger en kritischer naar de contracten van datacenters gekeken wordt. Users van een datacenter, zoals webdesigners en resellers, worden immers steeds vaker door hun eigen klanten geauditeerd – ook op de service level agreement die zij afsloten met het datacenter. Belangrijke vragen voor hen zijn: ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Welke garanties biedt het datacenter als er iets misloopt? Kunnen we het datacenter aansprakelijk stellen voor een eventueel gegevenslek? Kunnen we de schade op het datacenter verhalen indien de website een tijd ontoegankelijk is en onze klanten dus geen bestellingen kunnen plaatsen? Kan de reseller garanderen dat de service levels die hij biedt, overeenstemmen met de service levels die hij ontvangt van het datacenter? Etc.
De Europese Commissie is zich overigens al langer bewust van de noodzaak om persoonlijke gegevens beter te beschermen en de Europese Unie werkt dan ook volop aan nieuwe privacywetgeving. Deze wetgeving zal ondernemingen nog strengere verplichtingen opleggen. We kunnen dus verwachten dat de (potentiële) klanten van datacenters nog kritischer naar de contracten zullen kijken en beter geïnformeerd zullen zijn. Ondernemingen in de ICT-sector denken dan ook beter twee keer na vooraleer ze hun contract ter ondertekening aanbieden: met de juiste juridische bepalingen kunnen zij zich wapenen tegen de gevolgen van foutjes die door de mazen van het net glipten. Anouck Elen – Legal Department
Kan/mag de gedelegeerd bestuurder alleen tekenen? In het leven van een vennootschap dienen gedelegeerde bestuurders heel wat documenten te tekenen. Regelmatig duiken er in de rechtspraak gevallen op waarbij blijkt dat de regels terzake niet werden nageleefd, met bestuurdersaansprakelijkheid tot gevolg. Het is dan ook van belang de algemene principes terzake even in herinnering te brengen. Interne bestuursbevoegdheid vs. externe vertegenwoordigingsmacht De raad van bestuur in de NV is een collegiaal orgaan, wat betekent dat hij handelt door de meerderheid van zijn leden. Dit betekent dat er voor belangrijke beslissingen (lees: beslissingen die vallen buiten het dagelijks bestuur) een raad van bestuur moet gehouden worden, waarbij de genomen beslissingen geakteerd worden in notulen. Een keer de beslissing (intern) genomen is, moet de vennootschap natuurlijk vertegenwoordigd worden naar de buitenwereld. Concreet, er moet een handtekening gezet worden op een document dat de vennootschap verbindt. Mocht ook hier de wetgever eisen dat de handtekening van alle (of de meerderheid) van de bestuurders vereist is, zou dit voor de meeste vennootschappen veel praktische problemen stellen. Het vlotte handelsverkeer zou hierdoor flink belet worden. Gelukkig heeft de wetgever dit ingezien en een onderscheid gemaakt tussen de bevoegdheid van de raad van bestuur in het interne kader van de vennootschap en de eigenlijke vertegenwoordiging van de vennootschap tegenover derden. De statuten kunnen de vertegenwoordigingsbevoegdheid immers opdragen aan één of meerdere (gedelegeerd) bestuurders, alleen of gezamenlijk optredend. Concreet: de vennootschap is verbonden wanneer de gedelegeerd bestuurder (die de vertegenwoordigingsbevoegdheid statutair heeft toegewezen gekregen) zijn handtekening zet. Indien hij dit evenwel doet op een belangrijk contract, zonder dat er voorafgaand een beslissing voorligt van de raad van bestuur, blijft de vennootschap gebonden, maar riskeert hij wel zijn aansprakelijkheid. Hij heeft voor dergelijke beslissingen immers enkel de vertegenwoordigingsbevoegdheid en niet de beslissingsbevoegdheid. Dagelijks bestuur De wetgever heeft verder gelukkig ingezien dat steeds een voorafgaande beslissing van de raad van bestuur eisen, niet haalbaar is voor handelingen die behoren tot de normale courante exploitatie van de vennootschap. Vandaar bestaat in de NV de mogelijkheid tot inrichting van een afzonderlijk orgaan voor het dagelijks bestuur. Vaak wordt ook aan de gedelegeerd bestuurder het dagelijks bestuur toevertrouwd. Belangrijk verschil met de belangrijke beslissingen is dat voor daden van dagelijks bestuur de gedelegeerd bestuurder niet enkel de vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft, maar ook de beslissingsmacht. Hij mag met andere woorden alleen beslissen én vertegenwoordigen. Ondanks dat “dagelijks bestuur” dus wel een belangrijk begrip is, is dit niet gedefinieerd in de wet. Het Hof van Cassatie stelt dat het de daden omvat die behoren tot de normale courante exploitatie van de onderneming. Het betreft een feitenkwestie die beoordeeld wordt in functie van het doel van de vennootschap, haar omvang, haar kapitaal, alsmede de aard van de handelingen en hun impact op de vennootschap. Bevoegdheidsbeperkingen Vaak worden er in de statuten bevoegdheidsbeperkingen opgenomen. Zoals de beperking dat de gedelegeerd bestuurder slechts alleen kan tekenen onder een bepaald bedrag of slechts voor specifieke aangelegenheden. Dergelijke beperkingen hebben slechts betrekking op de interne bevoegdheden van de bestuurder en zijn niet tegenstelbaar aan derden. Derden zijn er met andere woorden niet door gebonden, ook niet wanneer de bevoegdheidsbeperkingen gepubliceerd zouden zijn in het Belgisch Staatsblad. De bestuurder die dergelijke beperking overschrijdt, verbindt nog steeds de vennootschap, maar stelt zich eventueel wel bloot aan bestuursaansprakelijkheid. Conclusie: de gedelegeerd bestuurder kan alles tekenen, maar mag niet alles tekenen U heeft begrepen dat de gedelegeerd bestuurder aan wie de statuten de vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent, de vennootschap in alle omstandigheden kan verbinden. Hij kan m.a.w. alles tekenen zonder dat hij naar de buitenwereld enige verantwoording hoeft af te leggen. Intern evenwel kan hij door de vennootschap zelf wel op het matje geroepen worden, wanneer hij handelingen stelt waarvoor hij alleen niet bevoegd is, zoals alleen belangrijke beslissingen nemen die het dagelijks bestuur overschrijden of geen rekening houden met statutaire bevoegdheidsbeperkingen. Julie Schaerlaken – Legal Department
VAT Btw-vrijstellingsregeling kleine ondernemingen: definitieve toepassingsvoorwaarden gepubliceerd In navolging van de verhoging van de drempel voor de toepassing van de btw-vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen van 5.580 EUR naar 15.000 EUR ( inwerkingtreding 1 april 2014), heeft de Belgische wetgever op het einde van vorige maand de details van de nieuwe regeling gepubliceerd, hierbij alvast een overzicht. De toepassingsvoorwaarden voor de btw-vrijstellingsregeling werden begin 2014 reeds toegelicht in een FAQ (zie TLS alert van 6 maart 2014). De nieuwe Circulaire bevestigt de principes die in de FAQ reeds werden besproken, waarbij een bijkomende verduidelijking omtrent de draagwijdte en de praktische toepassingsmodaliteiten van de vrijstellingsregeling wordt gegeven. Samenvattend kunnen we stellen dat de btw-vrijstellingsregeling de belastingplichtige van een groot gedeelte van de fiscale en administratieve verplichtingen ontheft. Zo zal de hij geen btw moeten aanrekenen aan haar klanten, geen periodieke btwaangiften moeten indienen en geen btw moeten doorstorten aan de Schatkist. Daartegenover staat wel dat de belastingplichtige in geen geval de btw die hij aan zijn leveranciers heeft betaald, in aftrek kan brengen of bijgevolg kan recupereren. Welke ondernemingen komen in aanmerking voor de vrijstellingsregeling? De btw-vrijstelling is algemeen van toepassing op kleine ondernemingen die leveringen van goederen of diensten verrichten (zoals bedoeld in het Btw-wetboek) en waarvan het in België gerealiseerde omzetcijfer jaarlijks niet meer dan EUR 15.000 bedraagt. De kleine onderneming kan om het even welke juridische vorm hebben: de regeling staat open voor natuurlijke personen, vennootschappen, verenigingen, openbare instellingen, …. Traditioneel worden een aantal belastingplichtigen uitgesloten van de vrijstellingsregeling, zoals bijvoorbeeld de btw-eenheden, ondernemingen actief in de bouwsector, e.d. Bovendien kunnen buitenlandse belastingplichtigen de regeling niet inroepen. Nieuw is evenwel dat ondernemingen uit de horecasector, die gehouden zijn een kassaticket uit te reiken aan hun klanten in het kader van het geregistreerd kassasysteem (GKS), geen beroep kunnen doen op de vrijstellingsregeling. Daarnaast worden ondernemingen die geregeld leveringen verrichten van oude materialen, afval en schroot eveneens uitgesloten van de vrijstellingsregeling. Toegang tot de vrijstellingsregeling van belasting Om na te gaan of de belastingplichtige het drempelbedrag al dan niet overschrijdt, dient men in beginsel rekening te houden met de tijdens het verstreken kalenderjaar gerealiseerde omzet exclusief btw. Bij de berekening van het omzetcijfer dient men in eerste instantie uit te gaan van de belaste leveringen van goederen en diensten. Daarnaast dienen eveneens de uitvoeren en intracommunautaire leveringen van goederen in de omzet te worden begrepen. De vrijgestelde onroerende verrichtingen, bank- en financiële verrichtingen en handelingen van verzekering en herverzekering moeten niet opgenomen worden wanneer zij het karakter van een “bijkomstige handeling” hebben. Vanaf welk ogenblik kunnen ondernemingen de nieuwe vrijstellingsregeling genieten? Een nieuwe onderneming moet haar omzetcijfer ramen dat ze in de loop van het jaar van oprichting verwacht te realiseren (eventueel door pro-ratering van de vrijstellingsdrempel). De onderneming dient in de aangifte van aanvang van haar werkzaamheid te verklaren dat haar werkzaamheid naar alle waarschijnlijkheid zal voldoen aan de voorwaarden. Niettemin bezit de administratie hieromtrent een discretionaire bevoegdheid: zij kan beslissen om de belastingplichtige aan een andere belastingregeling te onderwerpen, wanneer uit de omstandigheden duidelijk blijkt dat niet aan de voorwaarden voldaan is of zal worden. Een belastingplichtige die voordien nog "niet is onderworpen aan de vrijstellingsregeling" en die tijdens het voorgaande kalenderjaar een jaaromzet heeft gerealiseerd die niet meer bedraagt dan het drempelbedrag, zal van rechtswege de vrijstellingsregeling vanaf 1 juli van het volgende kalenderjaar kunnen genieten. Gezien het optionele karakter van de vrijstellingsregeling kan de belastingplichtige nooit tegen zijn wil onderworpen worden aan de vrijstellingsregeling. De administratie dient steeds een formeel akkoord van de belastingplichtige te bekomen betreffende de overgang naar de vrijstellingsregeling. Op verzoek van de belastingplichtige bestaat evenwel de mogelijkheid om reeds vanaf 1 januari te kunnen genieten van de vrijstellingsregeling, indien hij op basis van zijn exploitatievooruitzichten kan aantonen dat het drempelbedrag niet zal worden overschreden. Hiervoor dient hij in de loop van het laatste kwartaal, en vóór 15 december van dat jaar, per aangetekende schrijven een verzoek in te dienen waarin het bedrag van de omzet van de eerste drie kwartalen wordt vermeld, alsmede een raming van de omzet van het vierde kwartaal. Verlies van de vrijstellingsregeling Een onderneming die reeds toepassing maakt van de vrijstellingsregeling zal opnieuw onderworpen worden aan de normale regeling, van zodra het gerealiseerde omzetcijfer in de loop van het kalenderjaar het drempelbedrag overschrijdt en dit vanaf “de eerste handeling, in haar geheel genomen, waarvoor het drempelbedrag wordt overschreden”. Indien de overschrijding van EUR 15.000 slechts uitzonderlijk is, en niet meer bedraagt dan 10%, kan de onderneming onderworpen blijven aan de vrijstellingsregeling.
Wanneer de belastingplichtige, ondanks zijn beperkte omzet, geopteerd heeft voor de toepassing van de normale regeling of forfaitaire regeling, kan zij niet onmiddellijk beroep doen op de vrijstellingsregeling. De belastingplichtige heeft pas de mogelijkheid om terug over te schakelen vanaf 1 januari van het derde jaar volgend op de gemaakte keuze. Formaliteiten Tot slot bespreekt de nieuwe Circulaire, net zoals de eerder gepubliceerde FAQ, de verplichtingen waaraan de belastingplichtige onderworpen aan de vrijstellingsregeling van belasting dient te voldoen. Belangrijk te onthouden is dat ook de vrijgestelde onderneming facturen dient uit te reiken, waarop zij de volgende vermelding aanbrengt: ‘Bijzondere vrijstellingsregeling kleine ondernemingen’. Bovendien dient zij eveneens een jaarlijkse klantenlisting aan te leveren, alsmede een btw-opgave van de intracommunautaire handelingen.
Gert Heemeryck – VAT Department
Social Nieuwe regels rond bijzondere RSZ-bijdragen op voertuigen: een ommekeer voor het bestelwagenpark? Recent voerde de RSZ-administratie een versoepelde regeling in omtrent de CO2-solidariteitsbijdragen voor utilitaire voertuigen. Voorheen was de RSZ zeer strikt wat betreft de voertuigen die een onderneming aan zijn werknemers ter beschikking stelde. Enkel voortuigen die louter voor professionele doeleinden werden gebruikt, waren vrijgesteld van de RSZ-bijdragen. Van zodra een werknemer met het hem ter beschikking gestelde voertuig een privé-verplaatsing maakte, was dit voertuig onderworpen aan de regeling omtrent de CO2-solidariteitsbijdragen. Ook woon-werkverplaatsingen werden door de RSZ beschouwd als een privéverplaatsing. Woon-werkverplaatsingen worden gedefinieerd als verplaatsingen van de woonplaats naar een vaste plaats van tewerkstelling. Van een vaste plaats van tewerkstelling is sprake als volgende voorwaarden zijn vervuld: de werknemer levert effectief prestaties van enige omvang op die plaats (eigen bedrijf, werf, klant,…) het voertuig rijdt tijdens het jaar minstens 40 dagen naar eenzelfde plaats, ongeacht of deze dagen op elkaar volgen of niet. De bewijslast van dit louter professionele gebruik, en bijgevolg de afwezigheid van verplaatsing in de woon-werk of privésfeer, lag bovendien bij de onderneming zelf die niet alleen moest kunnen bewijzen dat privégebruik van deze voertuigen verboden was, maar dat de naleving van deze afspraken ook werd gecontroleerd, bijvoorbeeld op basis van het bijhouden van een kilometeradministratie of via een Track&Trace systeem. Van zodra er toch 1 kilometer werd afgelegd die geen zuiver professionele verplaatsing betreft, waren de RSZ-bijdragen op dit voertuig verplicht. Bijgevolg waren ondernemingen die aan hun werknemers camionettes ter beschikking stelden om ’s morgens, vanuit hun woonplaats gedurende minstens 40 dagen per jaar naar dezelfde werf te rijden, verplicht om voor deze voertuigen CO2-solidariteitsbijdragen te betalen. Betaalde de onderneming de RSZ-bijdragen op de voertuigen die ook privé werden gebruikt niet, dan stelden zij zich bloot aan een sanctie die gelijk is aan het dubbele van de verschuldigde bijzondere RSZ-bijdrage op het voertuig. Deze sanctie kan verminderd worden met 50 % indien alle van de onderneming vooraf vervallen sociale zekerheidsbijdragen zijn betaald en de aangifte daartoe is ingediend en men het bewijs levert van uitzonderlijke omstandigheden die het niet-betalen van de RSZbijdrage op het privé gebruikte voertuig kunnen rechtvaardigen. Voortaan beoordeelt de RSZ de verschuldigdheid van de CO2-solidariteitsbijdragen niet enkel meer op basis van het type verplaatsing maar ook op basis van het type voertuig waarmee de werknemer in kwestie de verplaatsing doet. Voor wat betreft de gewone voertuigen (personenwagens, wagens voor dubbel gebruik, voertuigen die aanhangwagens trekken, …), verandert er niets aan de regeling. Voor elke wagen waarmee een privéverplaatsing wordt gemaakt, waaronder ook woon-werkverplaatsingen worden begrepen, zal de CO2-solidariteitsbijdragen nog steeds verschuldigd zijn. De enige, bestaande, uitzondering hierop is de woon-werkverplaatsing in het kader van collectief vervoer Voor de utilitaire voertuigen, heeft de RSZ de spelregels aangepast. Utilitaire voertuigen zijn de voertuigen die door de fiscus gekwalificeerd worden als lichte vracht zijnde voertuigen met een MTM van 3.500 kg die aan een reeks technische vereisten voldoen (bv. pick-up). Indien een werknemer van de onderneming een utilitair voertuig ter beschikking krijgt waarmee hij naast de werkwerkverplaatsingen, ook woon-werkverplaatsingen aflegt, is de onderneming voor dit voertuig geen CO2-solidariteitsbijdragen
verschuldigd. Woon-werkverplaatsingen, ongeacht of de werknemer met dit utilitaire voertuig elke werkdag van het jaar vanuit zijn woning naar dezelfde werkplaats rijdt, worden door de RSZ voor dit type van voertuig immers niet langer als een privéverplaatsing aangemerkt. Ook wanneer er zeer uitzonderlijke privéverplaatsingen worden gemaakt met het utilitair voertuig (bv. voor een verhuis van de werknemer zelf of diens gezinsleden), is het voertuig niet onderworpen aan CO2solidariteitsbijdragen. De inspectiediensten kunnen echter nog wel steeds aantonen dat er toch een privégebruik, dat verder gaat dan louter uitzonderlijk privégebruik, is van het utilitaire voertuig. Dit mogen zij bewijzen met alle middelen van recht. Concreet is het nieuwe systeem van de CO2-solidariteitsbijdrage samen te vatten als volgt :
AARD VERPLAATSING
TYPE VOERTUIG
CO2- BIJDRAGE? JA
Gewoon voertuig Uitz.: geen vaste plaats van TWS
Woon-werk Utilitair voertuig
NEE JA
Gewoon voertuig Uitz.: Bewijs belastingplichtige dat er geen privégebruik is NEE
Privéverplaatsing
Utilitair voertuig Uitz.: bewijs inspectiediensten dat het geen louter uitzonderlijk privégebruik is.
Deze nieuwe regeling brengt wel een aantal praktische gevolgen mee voor de onderneming en die best op de TO DO-lijst van de bedrijfsleider worden gezet: -
het is aan de te raden dat de ondernemingen hun wagenpark evalueren en nagaan welke voertuigen onder deze regeling vallen. Dit dient te worden doorgegeven aan het sociaal secretariaat zodat de betaling van de CO2-solidariteitsbijdragen kan worden stopgezet voor de toekomst.
-
de nieuwe regeling kan eveneens retroactief worden toegepast. Indien een onderneming in het verleden CO2solidariteitsbijdragen heeft betaald voor utilitaire voertuigen waarmee enkel puur professionele verplaatsingen en woonwerkverplaatsingen gebeurden, zonder dat het voertuig verder privé mocht worden gebruikt, kan hij deze onterecht verschuldigde bijdragen van de RSZ terugvorderen. Hierbij geldt de normale verjaringstermijn van 3 jaar, welke begint te lopen vanaf de laatste dag van het betrokken kwartaal.
Om deze onterecht betaalde bijdragen terug te vorderen vereist de RSZ dat de onderneming een schriftelijke regularisatieaanvraag indient, die volgende elementen moet bevatten: Het bedrag van de bijdragen die worden teruggevraagd, voor welke kwartalen en wat de reden hiervoor is; Een akkoord verklaring van of een overeenkomst met de werknemer omtrent het verbod op privégebruik van het ter beschikking gestelde voertuig; Een bewijs van het systeem waarmee de onderneming de effectieve controle op dit verbod uitoefende. Zo zal men bijvoorbeeld de rittenadministratie die werd bijgehouden dienen voor te leggen aan de RSZ. Het overwegen waard dus! Emilie Ickroth – Social Department