Ontslag op staande voet I.
Ontstaan en loop van het geding Bij beroepschrift van 24 juli 2008, ingekomen op 28 juli 2008, is appellant in beroep gekomen van een beslissing van verweerster van 2 juli 2008, inhoudende het ontslag op staande voet van appellant. Appellant heeft zijn beroepsgronden aangevuld bij een nader beroepschrift. Van verweerster is een verweerschrift ontvangen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht. Op 4 november 2008 heeft te Eindhoven ten overstaan van de commissie de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen, alsmede hun gemachtigden, waren aanwezig, verweerster vertegenwoordigd door de heer …... De gemachtigde van appellant heeft een pleitnota overgelegd.
II.
De feiten Per 1 augustus 1977 werd appellant benoemd tot docent lichamelijke opvoeding en economie aan de ….. MAVO. Per 1 augustus 1982 werd hij benoemd tot adjunct-directeur, per 1 augustus 1989 tot waarnemend directeur en per 1 januari 1991 tot directeur van deze school. Vanaf 1982 was appellant verantwoordelijk voor de financiën van de school. Als zodanig beheerde hij (ook) de kantine inkomsten. Deze inkomsten werden, met medeweten van het (toenmalige) bestuur niet opgenomen in de jaarrekening van de school. Appellant besteedde deze inkomsten – na aftrek van de inkoopkosten – naar eigen inzicht. Ze werden besteed aan afscheidsfeestjes, personeelsdagen, hapjes en drankjes, jubilea, kerstpakketten en ook soms ten behoeve van individuele leerlingen, ouders of leerkrachten. In concreto bestond deze zogeheten “koffiepot” uit een kist in een kluis op school, waarin de kantineopbrengsten werden verzameld en een rekening bij de Rabobank, waarop eens in de zoveel tijd de opbrengsten werden gestort. In de periode 2002 tot en met 2005 werd in totaal € 60.040,-- van de Raborekening opgenomen. Bovendien heeft appellant in maart 2004 van deze “koffiepot” een renteloze lening ad € 50.000,-- ontvangen, terzake waarvan een schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen het toenmalige bestuur en appellant is opgemaakt. Per 1 januari 2006 vond een besturenfusie plaats, waarbij de ….. MAVO werd overgedragen aan verweerster. Appellant bleef directeur van de school. In het kader van de fusie is noch door het toenmalige bestuur noch door appellant melding gemaakt van de zogenaamde koffiepot. Na de fusie per 1 januari 2006 bleef appellant deze “koffiepot” beheren, zonder daarvan bij verweerster melding te maken. Na de fusie ontstond tussen appellant en verweerster verschil van inzicht over de wijze waarop appellant zijn functie diende te vervullen. In de ogen van verweerster ging appellant gaandeweg steeds meer zijn eigen gang. Op 29 januari 2008 vond een corrigerend gesprek plaats, in aanwezigheid van de advocaat van appellant. Op 20 februari 2008, toen appellant bij het directorium van verweerster verscheen, werd door verweerster aangegeven dat appellant zich ziek moest melden. Appellant is daarop naar huis gegaan. Er volgde een schriftelijke ziekmelding door verweerster van 21 februari 2008. Bij brief van 17 maart 2008 schreef de gemachtigde van verweerster aan de gemachtigde van appellant, dat het aanvankelijk voor 3 april 2008 geplande gesprek tussen partijen werd vervroegd naar 20 maart 2008. Reden van deze vervroeging was het functioneren van appellant tijdens zijn ziekteverlof en zijn recente optreden jegens het op zijn school achtergebleven management. Onderwerp van gesprek was de positie van appellant en zijn toekomst. In de brief werd voorts vermeld: “Cliënte stelt op dit moment nadrukkelijk geen enkele bemoeienis van uw cliënt met zijn school op prijs en evenmin zijn aanwezigheid in de school. Dit om verdere onrust te voorkomen.”
Tevens werd, op 3 maart 2008, een waarnemend directeur aangesteld. Per 7 april 2008 werd appellant hersteld verklaard; appellant bleef in overleg thuis. Bij brief van 16 april 2008 deed de gemachtigde van verweerster een voorstel voor een alternatieve functie voor appellant. Vervolgens stuitte de waarnemend directeur op de zogenaamde “koffiepot” . Op 17 juni 2008 vond hierover een gesprek plaats. In dit gesprek werd het volgende duidelijk. Vanaf 1 januari 2006 tot 4 december 2007 had appellant op de betrokken Raborekening transacties uitgevoerd tot een totaal van ruim € 30.000,--. Bepaalde uitgaven waren door appellant aan zichzelf toegekende bedragen. Naar aanleiding daarvan heeft appellant enkele dagen na dit gesprek € 5.200,-- overgemaakt op de rekening van verweerster, zijnde terugbetaling van twee overboekingen naar een ten name van appellant bestaande privérekening. De ontvangen bedragen betroffen € 20.065,20 aan stortingen van kantinegelden en € 9.408,76 aan ESF-subsidies. Wat betreft de uitgaven: € 10.406,34 was overgemaakt aan de leverancier van de kantine. Er waren contante geldopnamen ad € 9.160,--; deels (zo heeft appellant ter zitting erkend) had hij daarvoor “zwart” werk laten verrichten. Een bedrag van € 5.930,02 was aan pinbetalingen verricht bij etablissementen en tankstations. Verder is € 4.374,08 onverantwoord gebleven. Bovendien bleven er vraagtekens rondom een bedrag van € 1.125,58. Per saldo bleek € 25.789,68 onverantwoord gebleven, waarvan € 5.200,-- inmiddels was terugontvangen. Appellant heeft dit bedrag, zijnde € 25.700,--, terugbetaald. Hij was niet in staat, c.q. bereid, een deugdelijke verantwoording te geven, met name niet over de betalingen voor ten behoeve van de school verricht “zwart” werk. Bij brief van 18 juni 2008 heeft de gemachtigde van verweerster verzocht om een verifieerbare verantwoording. Verweerster wenste de namen van degenen aan wie zwart-geld betalingen waren verricht. In de brief werd vermeld dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet meer vergezeld zou kunnen gaan van een vergoeding naar billijkheid. Voorts schreef de gemachtigde: “Een dergelijke regeling (commissie: “een geregelde ontbinding”) zal echter alleen op medewerking van cliënte kunnen rekenen, indien uw cliënt binnen de gestelde termijnen de ontstane financiële schade op de aangegeven wijze heeft hersteld, respectievelijk alle gevraagde informatie verstrekt om cliënte dat te laten doen. Voorts wil cliënte een strafrechterlijke vrijwaring.” Toen, op de laatste dag van de gestelde termijn, een reactie uitbleef, heeft verweerster bij brief van 2 juli 2008 appellant ontslagen op staande voet. Een van de gemachtigde van appellant ontvangen faxbericht, verzonden 30 juni 2008 maar aangekomen op 4 juli 2008, waarin werd vermeld dat appellant niet in staat was de gewenste verantwoording te geven met een aanbod om alle geldsbedragen die vanaf de fusie waren betaald terug te storten, welk faxbericht werd ontvangen op 4 juli 2008, heeft in het standpunt van verweerster geen verandering gebracht, evenmin als de daarna gevolgde terugbetaling van hetgeen niet was verantwoord en in privé was besteed. Bij beslissing van de kantonrechter te ….. van 29 augustus 2008 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en verweerster, voor het geval dat zal komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat, ontbonden op grond van wijziging van omstandigheden, zulks per 1 oktober 2008, zonder toekenning van enige vergoeding met als motivering dat het ontstaan van de onwerkbare situatie in overwegende mate aan appellant valt toe te rekenen.
III.
De standpunten van partijen Appellant legt het navolgende aan zijn beroep ten grondslag. Hem kan een verwijt worden gemaakt ten aanzien van zijn handelen. Hij had er verstandiger aan gedaan het bestaan van de “koffiepot” te melden. Hij had moeten administreren en hij had
moeten voorzien dat hij op enig moment rekenschap jegens zijn nieuwe bestuur zou moeten afleggen over de opnames die hij sinds de datum van de fusie heeft gedaan. Dit dient echter wel te worden beschouwd tegen de achtergrond van de afspraken met het bestuur van verweerster, door hem zo begrepen dat hij op de sinds jaar en dag gebruikelijke wijze zijn bedrijfsvoering op schoolniveau ook na de fusie mocht voortzetten. De “koffiepot” was puur een aangelegenheid van de …..school en het was voor appellant niet duidelijk dat dit aan verweerster verantwoord moest worden. Bovendien had verweerster met de haar ten dienste staande financiële expertises zelf al lang op enig moment voorafgaand aan of na de fusiedatum kunnen en moeten constateren dat deze pot bestond. Dat de financiële functionaris van verweerster, die al ruim twee jaar gebruik maakte van de kantine tijdens zijn gesprekken met appellant, nooit een vraag stelde over kantine-inkomsten, sterkte appellant in de opvatting dat dit een aangelegenheid van de school was. Appellant is van mening dat hij de financiële misstap die hem nu voor de voeten wordt geworpen en de meedogenloze opstelling van verweerster, uitmondend in het ontslag op staande voet, alle omstandigheden in acht nemende niet heeft verdiend. Een ontslag op staande voet is in deze situatie dan ook disproportioneel. De gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn voor appellant zeer ernstig. Hij verliest zijn positie als gerespecteerd directeur met alle sociale gevolgen van dien. Zijn persoonlijke en financiële omstandigheden zijn momenteel abominabel. Bovendien zal hij wellicht geen gebruik kunnen maken van de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringsrechten, zodat de financiële consequenties op termijn immens kunnen zijn. Zijn leeftijd en de daarmee verband houdende slechte vooruitzichten op de arbeidsmarkt zullen hem bovendien zwaar parten spelen bij de opbouw van een nieuw bestaan. Tenslotte merkt appellant op dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Na het bekend worden van de financiële feiten heeft verweerster anderhalve maand getalmd met het aanzeggen van het ontslag. Verweerster stelt daar het volgende tegenover. Verweerster verwachtte van appellant dat hij zich na de fusie zou aanpassen aan de binnen verweersters organisatie geldende afspraken. Zo is hem het interne besluit vertegenwoordigingsbevoegdheid van verweerster toegezonden, waarin valt te lezen dat alle rekeningen op naam van verweerster moeten worden gesteld en dat alle betalingen lopen via de voorzitter van het college van bestuur. Aan appellant is niet gegarandeerd dat hij de bedrijfsvoering op dezelfde wijze mocht voortzetten, zoals hij beweert. Wel is hem toegezegd dat de toenmalige directiestructuur zou worden gehandhaafd, hetgeen ook is gebeurd en bovendien is toegezegd dat het opgebouwde vermogen van de school van appellant in principe voor zijn school zou worden aangewend. Appellant ging echter na de fusie gaandeweg steeds meer zijn eigen gang. De samenwerkingsverhouding werd slechter. De boodschap aan appellant was: laat het verleden rusten, voeg je naar de nieuwe afspraken en voer die gedisciplineerd uit; investeer verder in de samenwerking en de persoonlijke verhoudingen en realiseer het verlangde gedisciplineerde financiële beleid. Ook op schoolniveau verslechterden de verhoudingen. Appellant bruuskeerde bij herhaling zijn adjuncten, had last van driftbuien en woedeaanvallen en liep soms stuurloos door zijn school. Op de achtergrond zullen privé-problemen een rol hebben gespeeld. Appellant werd ziek maar bemoeide zich vanuit ziekteverlof op storende wijze met zijn school. Op 7 april 2008 werd hij hersteld verklaard, maar in goed overleg en mede op eigen verzoek bleef hij thuis. Bij brief van 21 april 2008 deed verweerster een voorstel voor een alternatieve functie. Bij brief van 17 april 2008 was om ontbrekende kasstukken gevraagd. Die kwamen niet. In het verantwoordend gesprek, dat uiteindelijk plaats vond op 17 juni 2008, kwam appellant er niet uit, hij loog ter bespreking, werd ontmaskerd, sprak van zwartgeldbetalingen en zou nog komen met een nadere verantwoording. Deze nadere verantwoording kwam niet binnen de
gestelde termijn (uiterlijk op 30 juni 2008) waarop appellant op staande voet is ontslagen. Het tardieve briefje van de raadsman van appellant van 30 juni 2008 arriveerde vervolgens pas op 4 juli 2008 en bevat overigens evenmin een verantwoording. Daarna is appellant weliswaar bedragen gaan terugbetalen maar een verantwoording bleef uit. Verweerster is van mening dat zij onverwijld heeft gehandeld. Zij heeft appellant in het kader van een onderzoek sedert medio juni 2008 de gelegenheid gegeven zich te verantwoorden en op zijn verzoek de termijn daarvoor opgerekt en daarbij hulp aangeboden. Het ging om een prominent werknemer met een stevige staat van dienst en een dienstverband van 31 jaar. Het was appellant tevoren duidelijk gemaakt dat dit de laatste termijn was en hem was eveneens duidelijk gemaakt dat de grens intussen was bereikt. Verweerster heeft toen zekerheidshalve nog één dag gewacht en vervolgens het ontslag op staande voet gegeven. Verweerster is van mening dat zij in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De belangen van de organisatie en die van appellant heeft zij in het handelen en de timing daarvan nadrukkelijk laten wegen. Verweerster is van mening dat appellant objectief verwijtbaar heeft gehandeld.
IV.
De beoordeling Het beheer van de gelden van een school dient met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te geschieden op basis van een zorgvuldige en sluitende administratie, die ter controle aan (de accountant van) het bevoegd gezag wordt aangeboden. Daarbij spreekt het voor zich dat zonder uitdrukkelijke toestemming van het bevoegd gezag geen enkel bedrag ten eigen bate, ook niet in de vorm van een geldlening, mag worden aangewend. Appellant heeft deze regels, die voor zich spreken, met voeten getreden. Daarnaast heeft hij ESF-subsidiegelden op de meergenoemde rekening geparkeerd teneinde deze aan het oog van verweerster te onttrekken met de bedoeling dat hij deze gelden op de door hem gewenste wijze voor “zijn” school zou kunnen bestemmen. Dit handelen van appellant is volstrekt onaanvaardbaar. Het vormde in de ogen van de kantonrechter terecht voldoende grond voor een (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zonder dat enige vergoeding werd toegekend. Het door appellant gevoerde verweer kan slechts serieus worden genomen voorzover het betreft de periode vóór 1 januari 2006. Weliswaar heeft appellant ook in deze periode in strijd met de hiervoor geformuleerde regels gehandeld, maar hierin kan niet of nauwelijks een grond voor ontslag worden gevonden, nu voor de commissie voldoende aannemelijk is geworden dat een en ander is geschied in een situatie waarin het bevoegd gezag, minstens in de grote lijn, op de hoogte was en alles, met soms expliciete maar in ieder geval impliciete instemming, heeft laten gebeuren. Hetgeen voor 1 januari 2006 heeft plaatsgevonden is derhalve weliswaar niet betamelijk, maar kan vanwege de houding van het toenmalige bevoegd gezag thans niet dienen als grondslag voor een ontslag. Dat verandert per 1 januari 2006, als er na de fusie een geheel nieuwe situatie ontstaat. Het had op de weg van het overdragende bevoegd gezag en ook op de weg van appellant gelegen om expliciet melding te maken van de bestaande situatie rondom kantineopbrengsten. Dat dit niet is gebeurd valt appellant zeer ernstig aan te rekenen. Zijn verweer, dat hij er op mocht vertrouwen dat hij op de oude voet mocht doorgaan, ook met betrekking tot het eigenmachtige beheer van deze kantinegelden, acht de commissie ongeloofwaardig. Hetgeen appellant overigens nog ter zijner verdediging heeft aangevoerd, wijst de commissie van de hand. De steeds moeizamer wordende samenwerking met verweerster, het feit dat verweerster niet meer met appellant in zijn functie van schooldirecteur wilde blijven samenwerken, het in de ogen van appellant onvoldoende begrip van verweerster voor de belangen van zijn school, kunnen geen enkel excuus vormen voor appellants handelwijze met betrekking tot de hem ter beschikking staande financiële middelen van de school.
De voor de commissie te beantwoorden vraag is, of dit handelen van appellant vanaf 1 januari 2006 een dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet. De commissie is van oordeel dat, als slechts in beschouwing wordt genomen de aard en de ernst van hetgeen als dringende reden is aangemerkt, een dringende reden, in objectieve zin, zeker aanwezig moet worden geacht. Daarnaast zijn er echter meer omstandigheden, die bij de beoordeling van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen. Met name dient in aanmerking te worden genomen dat appellant, zoals verweerster ter zitting uitdrukkelijk heeft erkend, vanaf 1977 tot de periode dat de problemen zich na de bestuursoverdracht voordeden, uitstekend heeft gefunctioneerd en voor zijn school zeer grote verdiensten heeft gehad. Verder dient in aanmerking te worden genomen de leeftijd van appellant ten tijde van het ontslag en, daarmee samenhangend, de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Voor de commissie staat vast, dat deze gevolgen zeer ernstig zijn. Aangenomen moet immers worden dat appellant, na een ontslag op staande voet, mede gelet op zijn leeftijd, weinig kansen op de arbeidsmarkt zal hebben, zodat hij zal zijn aangewezen op een uitkering. Als hem geen ontslag op staande voet wordt verleend zal hij een betere kans hebben op de arbeidsmarkt en heeft hij bovendien een kans op een loongerelateerde uitkering. Voorzover verweerster, ter zitting, heeft betoogd dat in een dergelijk geval een deel van deze uitkering ten hare laste zou (kunnen) komen merkt de commissie op, dat het aan het UWV is, c.q. de bestuursrechter, om hierover eventueel een oordeel te geven. Nu appellant ten tijde van het ontslag arbeidsongeschikt was en verweerster hangende de ontslag-, c.q. ontbindingsprocedure zo nodig gebruik zou kunnen maken van de mogelijkheid tot schorsing op grond van artikel 4.a.6., tweede lid onder d. of e. van de CAO VO, behoefde geen vrees te bestaan voor daadwerkelijke voortzetting of hervatting van de directiefunctie door appellant, zodat ook om deze reden ontslag op staande voet niet noodzakelijk was. De commissie laat, ten slotte, meewegen het feit dat appellant de uit zijn handelen voortgevloeide schade heeft terugbetaald en de commissie neemt ook in aanmerking de bij verweerster destijds bekende zeer moeilijke privé-omstandigheden van appellant ten tijde van het verweten handelen. Het bovenstaande maakt twijfelachtig of, alle genoemde omstandigheden in aanmerking genomen, sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, zonder dat een met een opzegging of ontbinding gepaard gaande termijn kon worden afgewacht. Daarbij komt nog het volgende. Verweerster heeft in haar brief van 8 juni 2008 (productie 34), op een moment dat zij op de hoogte was van het handelen van appellant, aangegeven dat een afvloeiingsregeling met een ontbinding op neutrale gronden na pro forma verweer zonder een vergoeding naar billijkheid alleen op medewerking van verweerster zou kunnen rekenen indien appellant binnen de gestelde termijnen de ontstane financiële schade op de aangegeven wijze herstelt, met verlening van “strafrechterlijke vrijwaring”. Appellant heeft, zij het iets buiten de gestelde termijn, in belangrijke mate aan deze eisen voldaan. Voorzover schade is gebleken, is terugbetaald. Het bovenstaande betekent dat er ook twijfel is of in subjectieve zin van een dringende reden kan worden gesproken. Alles bijeen genomen acht de commissie enerzijds in het handelen van appellant weliswaar voldoende grond gelegen voor beëindiging van de arbeidsverhouding, maar anderzijds daarin echter onvoldoende grond aanwezig om de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden zonder inachtneming van enige met een opzegging of ontbinding gepaard gaande termijn te beëindigen. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
V.
Beslissing De Commissie voornoemd, verklaart het beroep gegrond. Deze beslissing is gegeven in Eindhoven op 4 november 2008 door mr. H.P.H. van Griensven, voorzitter, mr. A.A.M. Mollee, mr. J.M.P. Drijkoningen en F.A.J. van Moorsel, leden, in tegenwoordigheid van G.H. Gerritsen, secretaris. In verband met de oververtegenwoordiging van de leden, gekozen door de besturen, heeft mr. Drijkoningen zich van stemming onthouden.