‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’ Piet Mooren
bron Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs.’ In: P. Mooren, H. van Lierop-Debrauwer en A. de Vries, Morele verbeelding. Normen en waarden in de jeugdcultuur. Tilburg University Press, Tilburg 1999, p. 77-86
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/moor009ontl01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / Piet Mooren
77
Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs Piet Mooren
1. De ontwikkeling van de fabel en ontluikende moraliteit Boeken met een boodschap staan haaks op de hedendaagse literaire kritiek van het kinderboek. Zo zouden boeken die zich afvragen ‘of kinderen er iets van kunnen leren, er iets in zullen herkennen, er beter van zullen worden’ zich volgens Joke Linders richten op ‘buiten de taalkunst staande normen’. Pas wanneer ze zich daarvan ‘weten te bevrijden’, zijn zulke boeken ‘dat rijke gebied van de literatuur binnengevaren’ (Linders, 1990). Volgens deze literatuuropvatting staan verhalen met een leerzame, morele strekking buiten de literaire orde. Toch bestaat er een alom erkend genre als de fabel dat kinderen iets wil leren en iets wil laten herkennen in de hoop dat ze er ook iets beter van worden. Het Lexicon jeugdliteratuur omschrijft deze aloude vorm van vertelkunst als volgt: ‘een korte vertelling met een morele strekking, waarin doorgaans dieren (soms ook planten of voorwerpen) denkend, sprekend en handelend als mensen worden voorgesteld. Het is in vers- of in prozavorm geschreven, episch-didactisch van aard en niet gebonden aan een bepaald onderwerp’ (Ekkers, 1986). Het voorkomen van de fabel met zijn moreel-leerzame strekking in literaire lexica garandeert echter nog geen hoge plaats in de hiërarchie van de contemporaine literatuurbeschouwing. Daarvoor is er ook een zekere wisselwerking nodig tussen de literaire tijdgeest en de specifieke aard van de fabel zoals dat onder meer het geval was in de volgende periode van de literatuurgeschiedenis: ‘De achttiende eeuw met haar didaktisch-moraliserende inslag is trouwens toch bijzonder op de fabel gesteld, vanwege zijn steeds toegevoegde zedenles.’ (Buijnsters, 1997: 195) Zo'n voor de populariteit van de fabel stimulerend literair klimaat is er niet wanneer de kinderliteratuur wordt opgeroepen om zich te bevrijden van leerzame en morele tendensen. De vormgerichte, autonomistische literatuuropvatting van de contemporaine literaire kritiek stelt zich dan op als onverenigbaar met de pragmatische literatuuropvatting van de fabel. Toch wemelt het in de kinderliteratuur nog altijd van de dierverhalen, die wel als een directe voortzetting van de fabel worden beschouwd (Baudoin, e.a., 1990). Bovendien worden heel wat van die dierverhalen met hun identificatiemogelijkheden voor alle leeftijden zowel door critici als door kinderen gewaardeerd als literatuur zonder leeftijd. Zo is de fabel er in de huid van het dierverhaal in geslaagd om met de levenslessen door de mazen van het net van de literaire kritiek te kruipen. Even listig weet de fabel van literaire mimicry gebruik te maken in genres als de arabeske of het avonturenverhaal, de satire of de parodie, het sprookje of het toekomstverhaal. Het hoort blijkbaar tot de kameleontische kracht van het genre om de moraal van het verhaal mee te laten waaien met de vormen van de literaire tijdgeest. Dat geldt voor de parodistische dierportretten van De Schoolmeester en de ironische fabels van Vroman en Komrij al evenzeer als voor de absurde arabesken in de dierenwereld
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
van Tellegen, de dissonante ontmoetingen van Kikker en Pad van Lobel of de werken van barmhartigheid in de Kikkersprookjes van Velthuijs. Daartoe heeft de moderne fabel de expliciete moraal
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
78 aan het slot opgeofferd of geïroniseerd zoals Leo Vroman dat doet in onder meer de fabel van De kikker en de koe: ‘Moraal: tegen het spreken is gezang dat niets beduidt van groot belang’
Met zulke vormtechnische lenigheid behoort de fabel nog altijd tot de favoriete genres. Dat geldt in het bijzonder voor de Kikkerprentenboeken waarmee Max Velthuijs levensvragen in terugkerende episodes als algemene waarheden laat beleven. Dat maakt deze verhalen zo bijzonder geschikt voor morele ontwikkeling. In dat perspectief is in een experiment nagegaan hoe de reacties van kinderen op deze levensvragen zich verhouden tot Kohlberg's stadia in de morele ontwikkeling. Daartoe kregen de kinderen een aantal aan de prentenboeken ontleende taken voorgelegd. Er werd verondersteld dat het jonge kind zich in zijn ontluikende moraliteit behalve door belonen en straffen zoals in de theorie van Kohlberg ook laat leiden door empathie en zorgzaamheid. Met name dat specifieke appèl op de morele verbeelding stimuleert hun ontluikende moraliteit.
2. Innovatie en traditie in de fabels van Max Velthuijs De prentenboeken van Velthuijs beantwoorden aan de omschrijving die Ekkers van de fabel gaf. Het zijn korte vertellingen met een morele strekking waarin dieren denkend, sprekend en handelend als mensen worden voorgesteld. Toch vindt Bregje Boonstra ‘de term moralistisch niet van toepassing op dit werk,’ hoezeer Velthuijs ook een adequate vorm weet te vinden voor niet geringe levensvragen. Ze vindt die term er naast, ‘omdat de maker wat hij te zeggen heeft zo treffend, grappig en vanzelfsprekend vorm geeft, dat het een soort algemene geldigheid krijgt. Velthuijs is een meester in het vinden van kleine vormen voor grote thema's als vrijheid, liefde, geluk, kunst en dood.’ (Boonstra, 1993:128) Met die rake typering van kleine vormen en grote thema's als een chiasme moest Boonstra het etiket moralistisch wel afwijzen als te beladen voor de miniaturen waarin de minima moralia van Velthuijs tot uitdrukking komen. In die levenskunst gaat het echter niet om vorm- maar om levenskwesties waaraan Velthuijs een adequate vorm weet te geven. Zijn moraal is een levensvorm en zijn algemene waarheid een rite de passage in grenssituaties: een laatste eerbetoon aan een dode, kleur bekennen aan een beminde of gastvrijheid gunnen aan een vreemdeling. De moraal van zijn verhalen is niet die van een leer- maar van een levensmeester. Daarmee staan zijn verhalen in de pragmatische literatuuropvatting waarmee de traditie van Aesopus en De La Fontaine met de fabel een les voor het leven laat leren. Zelf noemde Velthuijs zijn prentenboeken dan ook levenslessen: ‘Het leven zelf is de grote inspiratiebron, of het nou een sprookje is of een sage, een epos of een gewoon avonturenverhaal, het is iets dat je fantaseert op basis van je ervaringen uit het leven.’ (Velthuijs, 1995:82) Die uit het leven gegrepen ervaringen stelden Velthuijs in staat om het genre te vernieuwen door de fabeltraditie een kwartslag te draaien en de moraal niet als wijze
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
les op te dienen maar als dilemma of levensvraag. Dus niet als Boontje komt om zijn loontje,
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
79 maar als slijpsteen voor ontluikende moraliteit. Die hervorming van de traditionele fabel komt er op neer dat Velthuijs in plaats van de expliciete zedenles te baseren op een enkele episode een thema in een aantal zich herhalende situaties ontvouwt zodat de omstanders om de beurt kunnen reageren op het probleem waarmee ze geconfronteerd worden. Daarmee doen de fabels denken aan parabels als die van de barmhartige Samaritaan waarbij gaandeweg gezamenlijk overeenstemming ontstaat over wat de passende daad is van barmhartigheid. Die herhaling van episodes zet kinderen steeds nadrukkelijker op het spoor van wat ze zelf in zo'n situatie zouden doen. Met dat handelingsperspectief geven de fabels van Velthuijs in een tijd waarin kinderen autonoom hun moraal mogen ontdekken, volop ruimte aan de ontluikende moraliteit van jonge kinderen.
3. De werken van barmhartigheid Dat het daarbij ook gaat om de joods-christelijke traditie van de Werken van Barmhartigheid werd bij het 150-jarig bestaan van de Fraters van Tilburg overtuigend aangetoond. In een kleine tentoonstelling bleek het mogelijk naast de panelen van de Meester van Alkmaar over de zeven werken van barmhartigheid evenzovele prenten uit het werk van Max Velthuijs aan de orde te stellen die dezelfde deugden van naastenliefde illustreerden: hongerigen te eten geven, dorstigen laven, vreemdelingen herbergen, naakten kleden, zieken bezoeken, gevangenen bevrijden en doden begraven. De morele verbeelding van de moderne meester Max Velthuijs bleek nauw verwant aan die van de klassieke Meester van Alkmaar. Zelf wees Velthuijs tijdens de conferentie die de Fraters van Tilburg rond dat jubileum hadden georganiseerd, op zijn unieke positie als autodidact op het terrein van de moraal. Die dag met 's morgens een bezoek aan de KRO en 's middags aan de Fraters was voor hem een heel katholieke dagje temidden van mensen die de moraal met de paplepel ingegoten hadden gekregen. Zelf had hij die moraal geheel op eigen houtje moeten ontdekken. Dat het daarbij gaat om uit het eigen leven gegrepen verhalen illustreert de ontstaansgeschiedenis van Kikker en de vreemdeling. Het prentenboek Kikker en de vreemdeling gaat terug op de nog vrij recente golf van racistisch geweld in Duitsland waarbij huizen van buitenlanders in lichterlaaie werden gestoken. Dat gebeuren riep bij Velthuijs de herinnering wakker aan de radiorede waarin hij Hitler joden ratten hoorde noemen. De afschuw die hem toen beving in zijn compassie met de vervolgden werd versterkt door zijn sympathie voor ratten als slimme diertjes die met hun elegante staartjes ook zo aardig zijn om te tekenen. Alle reden om de rollen radicaal om te keren. Velthuijs laat de rat het brandend huis blussen van Varkentje, de rattenhater in het verhaal, gunt hem de eer om Haas van de verdrinkingsdood te redden en plaatst hem in het middelpunt van de belangstelling met zijn overheerlijke picknick en prachtige verhalen. En als hij zo de held van het verhaal, de redder in de nood en de vriend van iedereen is geworden, is het tijd om weer verder te trekken. Bij Kikkertje en het vogeltje wordt varkentje die appels aan het plukken is door kikker gewezen op het dode vogeltje op de weg dat volgens hen kapot is, slaapt of ziek is, terwijl Haas veelzeggend naar boven wijst. Daarop volgt het begrafenisritueel
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
met het graven van een gat, het strooien van bloemen over het graf, het wegpinken van een traan en het leggen van een steen op het graf. Ten slotte gaan ze na alle compassie met het leed weer vrolijk tikkertje spelen.
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
80 Bij Kikker is verliefd moet kikker van varkentje aan wie hij vertelt dat zijn hart van boem boem gaat, onder de wol maar van Haas krijgt hij te horen dat hij verliefd is. Dat moet hij na een reuzesprong meteen kwijt aan varkentje, maar daarna moet het er ook nog echt van gaan komen. Een pracht van een tekening schuift hij onder de deur door en een met veel liefde geplukt veldboeket legt hij op de stoep neer zodat eend maar niet weet van wie die geschenken komen. Kikker is er dagen beroerd aan toe, tot hij de moed opvat om het wereldrecord hoogspringen te gaan verbeteren. Die halsbrekende toeren ziet eend voor haar voeten verkeerd aflopen en dat brengt haar in de positie om kikker tot voorzichtigheid te manen, ‘want ik houd zoveel van je.’ Zo gaan zorg en het nemen van het beslissende initiatief hier als vanzelf in elkaar over. De stadia in de verhalen van Max Velthuijs verraden de morele autodidact die wel weet waar hij het moet zoeken maar niet goed hoe hij het ook goed kan afronden. Misschien zijn zulke morele autodidacten wel de meest aangewezen personen om jonge kinderen hun ontluikende moraliteit op het spoor te laten komen. Zij weten maar al te goed dat het lang niet altijd meteen zonneklaar is wie er loon en straf verdient en ze zijn ook nog naïef genoeg om jonge kinderen als de autodidacten van nature daar ook volop bij te betrekken door ze ook iets te laten doen. Niet alleen woorden dus, maar ook daden. En ook niet zozeer een wijze les ter rationele legitimering van de moraal als wel een daad van erbarmen ter pragmatische beoefening van de moraal. Vandaar dat thema's als de dood (Kikker en het vogeltje), het meisje (Kikker is verliefd) en de vreemdeling (Kikker en de vreemdeling) die in hun grenssituaties overeenkomen met de voorbeeldverhalen over morele dilemma's van Kohlberg, een heel ander perspectief aan de orde stellen. Zo laat Kohlberg Heinz kiezen of hij wel of niet een medicijn zal stelen om zijn op sterven liggende vrouw te redden. Dat is een keuze tussen het principe dat je zo mogelijk iemands leven moet redden en het principe dat je niet mag stelen. Gaat het Kohlberg om de morele rechtvaardiging van zijn informanten, Velthuijs gaat het zoals gezegd om de passende rite de passage. Die verruiming van het perspectief van Kohlberg tot ook empathisch-zorgzaam gemotiveerde reacties zonder die ondergeschikt te maken aan rationeel-ethische legitimeringen plaatst hij onbewust in de joods-christelijke traditie van de werken van barmhartigheid. Daarmee krijgt het Kohlberg-Gilligandebat over de rol van empathie en zorgzaamheid een oriëntatie op een complementair cultureel handelingsperspectief.
4. Stadia in morele ontwikkeling Voordat ik de overstap maak naar de stadiatheorie van Kohlberg en het debat dat die theorie heeft losgemaakt, wil ik met twee anekdotes over onze jongste dochter en een anoniem sprookje illustreren hoe relevant stadia in morele ontwikkeling kunnen zijn. Toen haar diamantduifje stierf, was Jona plus minus vier jaar oud. Jona had daar veel verdriet van en ze vond dat haar duifje een graf in de tuin met een kruisje moest krijgen. Ze was kennelijk bezig om een conventie op het spoor te komen, zoals met
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
name blijkt uit het volgende opschrift dat mijn vrouw op het kruisje moest zetten: ‘dag duifje, veel verdriet.’ Een jaar of drie later was ik zo onder de indruk van De Eikelvreters van Els Pelgrom dat ik de blunder beging om het meteen aan mijn dochters voor te gaan lezen, die toen zeven en negen jaar oud waren. Dat boek begint met een passage waarin Curro, de hoofdpersoon, ziet hoe de guardia civil een bij elkaar gesprokkelde takkenbos op iemands rug met een prop
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
81 katoen in benzine gedompeld in brand schiet en hoe de man vervolgens als een vuurfakkel de berg af komt rennen. Jona barstte meteen in huilen uit, wilde van geen voorlezen meer horen en Bregje, de oudste, zei heel precies waarom: ‘Jona vindt dat te erg oneerlijk.’ Dat stadia in morele ontvankelijkheid van kinderen per gezin en bevolkingsgroep, land en periode fors uiteen kunnen lopen, leert het volgende sprookje met het zo goed bedoelde, maar zo misplaatste Salomonsoordeel van de rechter in het verhaal. Dat sprookje dat Het zigeunermeisje aan de galg heet, werd rond 1750 in Venlo opgetekend (De Jong & Sleutelaar, 1972). In het verhaal wordt verteld hoe een groep zigeuners in de buurt van een dorp kampeert, hoe een meisje van een jaar of acht betrapt wordt als ze in een kast in een boerenhoeve een ring gevonden heeft, hoe een soldaat aan de rechtbank naar haar hals wijst en hoe het meisje dan beseft welk lot haar te wachten staat. Maar de rechter bedenkt dat volwassen booswichten aan de galg horen en geen kleine kinderen. Hij laat een appel brengen, legt er een goudstuk naast en stelt haar dan de volgende vraag: ‘“Welk van de twee wil je?” Het zigeunermeisje begreep zijn gebaar, sprong naar voren en pakte de munt. Als ze goud thuisbracht, kreeg ze geen slaag. Met goud kon ze appels krijgen, zoveel ze kon dragen. “Zij heeft haar eigen vonnis geveld”, sprak de rechter. “Zij weet wat waarde heeft en wat niet, als een volwassen vrouw.” De beul bracht het zigeunerkind naar de galg.’ Kennelijk laat de rechter zich leiden door de pedagogische opvatting waarmee in zijn milieu kinderen worden gevrijwaard van de noodzaak om te moeten weten wat wel en geen waarde heeft. Dat normen- en waardepatroon is echter minder universeel dan de rechter veronderstelt. In een zigeunergezin weet een kind al gauw dat een goudstuk heel wat meer waard is dan een appel. De lakmoesproef van de rechter is dus geenszins een universeel Salomonsoordeel. Het begraven van het duifje, de reactie op De Eikelvreters en het gedrag van het meisje waar de rechter over oordeelt illustreren leeftijds- en groepsgebonden facetten in de morele ontwikkeling waar Kohlberg een stadiatheorie voor heeft ontworpen met een universele pretentie.
5. De stadia van Kohlberg en de kinderliteratuur Volgens Kohlberg verloopt de morele ontwikkeling in zes stadia, twee op zowel het preconventionele, conventionele als postconventionele niveau. Op het eerste niveau doen de meeste kinderen (beneden de negen jaar) geen zelfstandige morele keuzes maar handelen ze om een beloning te krijgen of om straf te vermijden. Op het conventionele niveau (van zowel adolescenten als de meeste volwassenen) is goed en kwaad een zaak van conventie. Pas op het derde postconventionele niveau (slechts weggelegd voor een minderheid van de volwassenen vanaf rond de twintig), worden morele oordelen gebaseerd op eigen ethische beginselen.
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
Kohlbergs stadia van morele ontwikkeling zijn omstreden. Ingleby (1996) wijst er bijvoorbeeld op dat de westerse normen en waarden allochtone leerlingen kunnen benadelen en Peeters (1996) attendeert op het tijdgebonden karakter van die stadiatheorie die niet voor andere periodes in de geschiedenis van toepassing is. Tegelijk merkt Ingleby op dat de
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
82 theorie van Kohlberg steeds meer aan invloed wint sinds de politiek en de samenleving meer persoonlijke verantwoordelijkheid eisen in school en gezin en zelfs op strafkampen zinspelen voor jonge delinquenten. Kohlberg heeft zijn stadia ontwikkeld door informanten van verschillende leeftijden verhalen over grenssituaties voor te leggen als dat van ene Heinz. In dat verhaal is het dilemma waar Heinz tussen moet kiezen (zijn vrouw redden of stelen) sterk uitvergroot: ‘Ergens in Europa lag een vrouw op sterven; ze leed aan een speciaal soort kanker. Er was één medicijn dat haar volgens de artsen kon redden. Het ging om een vorm van radium die een apotheker in dezelfde stad onlangs had ontdekt. Het was heel kostbaar om dit medicijn te produceren, maar de apotheker vroeg nog eens tienmaal de kostprijs aan de klant. Hij betaalde $400 voor het radium en berekende de klant $4000 voor een kleine dosis van dit medicijn. De man van de zieke vrouw, Heinz, probeerde bij iedereen die hij kende geld te lenen. Hij wist echter niet meer dan $2000 bij elkaar te sprokkelen, wat maar de helft was van het benodigde bedrag. Hij vertelde de apotheker dat zijn vrouw op sterven lag en vroeg hem het medicijn goedkoper te leveren of hem in staat te stellen later te betalen. Het antwoord van de apotheker was negatief: “Nee, ik heb het medicijn ontdekt en ga er flink geld mee verdienen.” Wanhopig geworden overwoog Heinz bij de apotheker in te breken en het medicijn voor zijn vrouw te stelen.’ Kohlberg vraagt zijn informanten om te vertellen wat Heinz moet doen. Het gaat hem daarbij om de morele rechtvaardigingen die zijn proefpersonen in diverse leeftijdsfases geven voor de keuze die Heinz moet maken. Kohlberg wijst niet op het mogelijk gebruik dat kinderliteratuur voor de morele ontwikkeling in petto heeft. Dasberg (1993) verwees in haar essay Dwarsliggers en Meelopers als alternatief voor de dilemma's die Kohlberg aan de orde stelde, enkel naar literatuur voor volwassenen. In beide gevallen gaan de dilemma's al gauw over de hoofden van kinderen heen, zeker bij jonge kinderen. Die beperking in de testsituatie kan tot de conclusie leiden dat jonge kinderen alleen maar oog hebben voor straf of beloning of voor hoe boontje om zijn loontje komt. Die laatste conclusie loopt echter uit de pas bij de ontluikende moraliteit die gestalte krijgt in kinderliteratuur waarmee jonge kinderen in aanraking kunnen komen. Met die rijkdom in het aanbod voor die specifieke fase van de morele ontwikkeling valt er een heel wat rijker patroon aan reacties los te maken dan Kohlberg met het uitsluitend straffen en belonen voor deze periode te zien geeft. Matthews (1995) wees er eerder op dat de ontwikkeling van autonome morele oordelen niet is voorbehouden aan de fase waarin dilemma's aan de orde gesteld kunnen worden. Met jeugdliteratuur als de Kikker en Padverhalen van Arnold Lobel kan de morele ontwikkeling volgens hem - niet lineair maar sprongsgewijs en niet in logisch-morele maar in empathische dimensies - al vroeg (en tegelijk op diverse niveaus) plaats vinden: kinderen tonen zich immers, al lang vóór de fase waarin ze oog krijgen voor morele dilemma's, gevoelig voor slachtoffers van lijden of onrechtvaardigheid. Daarom concentreert Matthews zich, anders dan Kohlberg doet,
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
in die vroege fase van morele ontwikkeling ook niet op het niveau ‘van de arbitrage van strijdige morele aanspraken.’
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
83
6. Opvoeding tot gehoorzaamheid of tot mondigheid De presentie van fabels als die van Lobel en Velthuijs biedt al vroeg uitzicht op het gebruik van jeugdliteratuur die opvoedt tot mondigheid in plaats van tot gehoorzaamheid (Adorno, 1969). Elders wees Adorno op de noodzaak om vroeg te breken met een autoritair opvoedingsklimaat als voedingsbron voor antisemitisch gedrag (Adorno. 1971). Dat leidde onder meer tot het ondergraven van autoritaire rolpatronen in kinderliteratuur, crèche en kleuterschool. Daarnaast opende Adorno ook de ogen voor het kind dat al vroeg op eigen houtje een moraal aan het ontdekken gaat. Tegen de achtergrond van de mondigheidsfilosofie van Adorno, het filosoferen met kinderen op de wijze van Matthews, de morele verbeelding van kinderliteratuur en de werken van barmhartigheid van de Meester van Alkmaar en van de Meester van de Kikkerverhalen is nagegaan hoe jonge kinderen reageerden op een aantal taken die werden ontleend aan het werk van de genoemde meesters. Daarbij vond een en ander plaats onder zowel kinderen van Nederlandse, Turkse als Marokkaanse komaf vanuit de verwachting dat de vroege stimulering van zelfstandigheid en mondigheid waarschijnlijk meer gehoor vindt in autochtone dan in allochtone gezinnen. Het experiment werd uitgevoerd in groep twee en drie van een basisschool in Tilburg Noord, een stadsdeel dat steeds zwarter wordt.
7. Het experiment Het experiment bestond uit drie taken. In de eerste taak werd aan kinderen gevraagd hoe zij gereageerd zouden hebben op een specifieke situatie uit onder meer Kikker en het vogeltje, Kikker is verliefd en Kikker en de vreemdeling. In de tweede taak moesten ze de overeenkomst in moraliteit zien tussen de prenten van de Meester van Alkmaar en die van Velthuijs. De derde taak bestond uit het navertellen van een van de prentenboeken van Max Velthuijs. Overigens hoort het tegemoet komen aan verliefdheid niet tot de klassieke werken van barmhartigheid, maar hoe apocrief ook naakten herbergen kan een aardige daad van barmhartigheid zijn. Bij Kikker en de vreemdeling kregen de kinderen eerst te zien en te horen hoe varkentje in het bos een vreemdeling heeft gezien: ‘Volgens mij is het een vieze, stinkende rat.’ Daarna zagen ze hoe kikker poolshoogte gaat nemen. De vraag was wat hij zou gaan doen. Vier kinderen wisten geen oplossing en drie anderen waren bang dat hij opgegeten zou gaan worden. De andere kinderen vonden een nader onderzoek op zijn plaats. Niemand van de kinderen reageert overigens in termen van ‘wegjagen’ of nog agressiever. Bij Kikker en het vogeltje worden varkentje, haas, eend en kikker met een dood vogeltje geconfronteerd. De vraag was weer wat ze zouden gaan doen. Drie kinderen wisten daar geen raad mee, waarbij één kind koos voor aan de kant schuiven. Zes kinderen kozen voor weer beter maken en de andere kinderen voor begraven, gemotiveerd met: ‘en dan de volgende dag kijken of hij nog levend is’, ‘anders komen er andere dieren op af en die eten het dan op’; ‘anders kan iemand 'm meenemen en ergens anders neergooien’; ‘anders gaat ie een beetje stinken’; ‘als
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
je doodgaat, dan word je begraaft’; ‘begraven, omdat dat altijd moet’; ‘want dat doen ze ook; bij ons zat er ook een kindje in de klas die is nou dood.’ Bij Kikker is verliefd werd de prent voorgelegd waarin kikker verdrietig is omdat al zijn heimelijke pogingen mislukken om eend zijn liefde te tonen. Opnieuw kregen de kinderen de vraag voorgelegd wat kikker moest gaan doen.
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
84 Drie kinderen wilden er voor uit komen en zich tegelijk verstoppen, vier gebruikten het schrift als middel en omweg en een kind een machtige tussenpersoon. De andere kinderen vonden dat kikker - om het in bijbelse termen te zeggen - zich moest bekennen. Dexter meent: gewoon zeggen, want ‘anders weet eend het nooit en anders is het zijn eigen schuld’. Volgens Danny moest hij: ‘Gewoon aanbellen en zeggen: Ik ben op je verliefd, ik heb verkering.’ Lara meent dat ie ‘de waarheid moet zeggen’ en Laura: ‘gewoon kussen.’ Ook Mimoun vindt: ‘Gewoon een tekeningetje geven enne enne enne enne gewoon....gewoon zeggen dat je, dat je gewoon verliefd bent’. Yusuf ziet het plotseling helemaal voor zich: ‘Ik weet, ik weet 'm. Gaat hij iets geven, moet z'n naam schrijven en dan heel snel rennen daar weg. Dan gaat hij naar huis en dan weet ze van wie ze die kadootjes heeft gekregen.’ Voor Nadia komt het neer op ‘niet bang zijn’ en voor Anas op ‘Gewoon durven (..) Aanbellen en dan geeft ie aan haar de bloemen.’ Stefan is degene die kiest voor een machtige tussenpersoon. Hij zou een liefdesbrief schrijven en ‘dan gaat de burgemeester er meteen op af’. Geven deze persoonlijke reacties ook kwantitatieve patronen te zien van meer algemene aard? Meisjes blijken directer dan jongens, want bij verliefdheid zijn het alleen jongens die zich willen verstoppen. Bij de vreemdeling zijn het opnieuw jongens die of geen oplossing weten, of bang zijn voor de vreemdeling. En ook bij het dode vogeltje zijn het jongens die zich geen adequate aanpak voor kunnen stellen en vooral meisjes die een verzorgende houding kiezen. Verschillen de bevolkingsgroepen ook onderling? Verliefdheid roept bij Turkse jongens de meeste onbekendheid op, zij weten relatief ook het minst raad met de vreemdeling, terwijl vrees voor de vreemdeling vooral iets is van Nederlandse jongens. Turkse leerlingen weten zich ook het minst raad met het dode vogeltje en zij kiezen samen met de Marokkaanse leerlingen het meest voor het verzorgen van het dode vogeltje. Kikker is verliefd Kikker en de Vreemdeling
Vogeltje
zeggen
j 13
m 14
tot 27
Nl 17
Tu 5
Ma 5
verstoppen vriendjes worden
3 9
14
3 23
1 14
2 5
4
1 2
2
4 10
4 3 3 6 21
Geen oplossing weten4 vrees 3 geen oplossing weten3 verzorgen 2 begraven 11
2 16
2 2 3
1 1 1 2 2
Tabel 1: reacties kinderen (j=jongen; m=meisje; NL=Nederlands; T=Turks; M=Marokkaans)
8. Ten slotte
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
Wat valt er in algemene zin naar aanleiding van het experiment naar voren te brengen? Allereerst blijken jonge kinderen, wanneer er niet voor een dilemma als operationalisatie wordt gekozen met per definitie botsende moralen, wel degelijk in staat tot een zekere,
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
85 autonome, morele reactie. Alle reden dus om die ontwikkelingsfase aan te duiden in termen van ontluikende moraliteit. Kinderliteratuur en prentenboeken blijken zich daarbij buitengewoon goed te lenen voor gesprekjes thuis en op school over morele kwesties. Niet met het opgeheven moralistische vingertje, maar in een open dialoog waarin grenssituaties verkend worden. Op de tweede plaats blijkt er de nodige variatie in de reacties van kinderen. Dat zal zich ongetwijfeld in elke klas voordoen en dat lijkt een uitstekende start voor morele opvoeding als oriëntatie op de rites de passages en de rituele levensvormen die diverse bevolkingsgroepen er in hun culturele tradities op nahouden. Het feit dat bijna alle Nederlandse kinderen bij Kikker en het vogeltje voor begraven kiezen en dat onbekendheid met deze conventie vooral bij allochtone leerlingen voorkomt, zou wel eens kunnen wijzen op andere conventies in de mate waarin jonge kinderen bij rouwprocessen betrokken worden. Nu de school daar veel meer dan vroeger bij betrokken wordt, lijkt het wijs om expliciet rekening te houden met een mogelijk verschil in vertrouwdheid met deze conventie. Op de derde plaats is er reden om de vormgerichte (autonomistische) literaire kritiek te wijzen op de miskenning van de pragmatische literatuuropvatting die met name in de fabels van Velthuijs gestalte krijgt. Als gevolg van die mis interpretatie wordt niet alleen de goede boodschap van de werken van barmhartigheid gemist waaraan Velthuijs op zo'n universeel niveau vorm weet te geven, maar ook blijft daarmee de kans liggen om het jonge kind in zijn ontluikende moraliteit te attenderen op de rites de passages in deze prentenboeken. Ten slotte lijkt het niet onverstandig om het goede voorbeeld van de kathecheten te volgen die altijd al veel kinderliteratuur in hun katechetiek stopten. Zij werden dan ook voorgegaan door een verteller in gelijkenissen die wist dat er tussen hemel en aarde meer is dan het straffen en belonen op de wijze van Kohlberg om jonge kinderen in hun ontluikende moraliteit te stimuleren. In dat opzicht lijkt Kohlberg de zwarte pedagogiek van Der Struwelpeter van Heinrich Hoffmann te representeren, maar dan zonder het plezier in de grandioze ironische overdrijvingen van die morele vertellingen. Maar wie het voorbeeld van de kathecheten in praktijk wil gaan brengen, zij wel gewaarschuwd, want als die verteller in gelijkenissen veel navolging krijgt, kan dat ook tot gevolg hebben dat kinderen niet alleen in de tempel maar ook elders het woord nemen voor wat zij als hun moraal beschouwen.
Literatuur Abram, ‘Prentenboeken en Holocaust. Opvoeding na Auschwitz.’ In: Literatuur zonder Ido leeftijd, voorjaarsnummer; ook in Piet Mooren (1998), Langs de Lange & Lindelaan. Opstellen over jeugdliteratuur en leesonderwijs. Den Haag, NBLC. Piet Mooern (1998).
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
Adorno, Th.W. (1969). Adorno, Th.W. (1971). Baudoni, Tom, Tonny M V s-eiolom ra, Petra Mooelnaa,r Harry Ovem r ejri & Bea Ros (1990).
‘Erziehung nach Auschwitz.’ In: Stichworte. Kritische Modelle 2. Frankfurt am Main, Suhrkamp, 1969, 85-112; ook in Opvoeding tot mondigheid. Utrecht/Antwerpen, Spectrum. ‘Zur Bekämpfung des Antisemitismus heute.’ In: Kritik. Kleine Schriften zur Gesellschaft. Frankfurt am Main, 1971, 105-113. Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk. Een leergang voor het HBO. Groningen, Wolters-Noordhoff.
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
86 Boonsrta, Bregje (1993). Bunjisetrs, P.J. & Leonnite BnujesiS tr-mest (1997). Dasberg, Lea (1993), Ekkers, Remco (1986). Gibbs, J.C. (1994) Ingleby, D. (1996). Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar (1972). Kohblerg, Lawernce (1976). Korthals, M. (1994). Linders, Joke (1990), Mhatews, Gareth, B. (1995). Peeters, Harry (1996). Peeters, Harry (1966).
‘Er was eens een was eens. De jeugdliteratuur.’ In Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacques Vogelaar (red.), Het literair klimaat 1986-1992. Amsterdam, De Bezige Bij. Bibliografie van Nederlandse schoolen kinderboeken 1700-1800. Zwolle, Waanders.
‘Meelopers en dwarsliggers’, Trouw, 6 maart.
‘Fabel’. In: Lexicon jeugdliteratuur, juni.
‘Fairness and Empathy as the Foundation for Universal Moral Education.’ In: Comenius 14, 12-23. ‘Morele ontwikkeling in sociale context.’ In: Giel Hutschemaekers & Mischa de Winter (red.) (1996). De veranderlijke moraal. Over moraliteit & psychologie. Nijmegen, SUN. Sprookjes van de Lage Landen. Amsterdam, De Bezige Bij, 46-47.
‘Moral stages and Moralisation: The Cognitive-Developmental Approach.’ In: Thomas Lickona (ed.), Moral Development And Behaviour. Theory, Research, and social Issues. New York, Holt, Rinehart and Winston. ‘Over de rol van emoties bij het moreel redeneren. Gibb's mislukte poging tot integratie van de theorie van Kohlberg met die van Hoffmann.’ In: Comenius, 14, 39-49. Nieuwe ontwikkelingen in de jeugdliteratuur. In: Documentatieblad kinder- en jeugdliteratuur 1990/4, 242-245. Filosofie van de kinderjaren. Rotterdam, Lemniscaat.
Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu. Nijmegen, SUN.
Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd ca 1500-ca 1650. Meppel, Boom.
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’
Velthuijs, Max (1995). Velthuijs, Max (1989). Velthuijs, Max (1991). Velthuijs, Max (1993).
‘Sprookjes in prentenboeken.’ In: Helma van Lierop-Debrauwer, Piet Mooren, Pieter Quelle & Herman Verschuren (red.), Zo goed als klassiek. Klassieke (jeugd)literatuur. Den Haag, NBLC. Kikker is verliefd. Amsterdam, Leopold.
Kikker en het vogeltje. Amsterdam, Leopold.
Kikker en de vreemdeling. Amsterdam, Leopold. G.J. Vreeke (1994), ‘De implicaties voor de theorie van Kohlberg van het serieus nemen van de kritiek van Gilligan.’ In: Comenius, 14, 24-37.
Piet Mooren, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’