ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXI I (2010) O.H. Brandsma
1
2
ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXII (2010)
Drs. O.H. Brandsma
Wanneperveen, december 2010 in opdracht van de Vereniging Natuurmonumenten
3
C 2010 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze dan ook zonder schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgever.
DANKWOORD Rosalie Martens (Natuurmonumenten) wordt bedankt voor het kritisch doorlezen en becommentariëren van het rapport. Ronald Messenmaker wordt bedankt voor het beschikbaar stellen van de fraaie tekening op de voorpagina (kuiken tureluur).
4
INHOUD
1. INLEIDING
Blz. 7
2. ONDERZOEKSGEBIED 2.1. Onderzoeksgebied 2.2. Weersomstandigheden
8 8 8
3. METHODE 3.1. Kartering broedvogels 3.2. Broedsucces 3.3. Overleving kuikens van de grutto 3.4. Aantal broedparen van weidevogels met vliegvlugge kuikens
10 10 10 11 11
4. ONTWIKKELING WEIDEVOGELSTAND 1987-2010 4.1. Zeer kritische soorten 4.2. Kritische soorten 4.3. Niet kritische soorten 4.4. Voldoen de deelgebieden aan eisen van (zeer) soortenrijk weidevogelgrasland (SN)? 4.5. Ontwikkeling van de weidevogelstand in het gebied Roekebosch
12 12 18 20 20 21
5. BROEDSUCCES 5.1. Grutto 5.2. Kievit 5.3. Wulp
23 23 24 26
6. AANTALSVERLOOP GRUTTO IN HET BROEDSEIZOEN
27
7. AANTAL BROEDPAREN MET VLIEGVLUGGE KUIKENS 7.1. Grutto 7.1.1. Uitkomstdata van de legsels 7.1.2. Overleving van de kuikens 7.1.3. Vergelijking territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens 1989-1991 en 1997-2010 7.2. Kievit 7.2.1. Uitkomstdata van de legsels 7.2.2. Schatting aantal paren met vliegvlugge kuikens 7.3. Wulp, tureluur en scholekster 7.3.1. Schatting aantal paren met vliegvlugge kuikens 7.4. Reproductie
29 29 29 29 31
8. INVLOED VAN PREDATOREN OP DE WEIDEVOGELSTAND
40
9. CONCLUSIES, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN 9.1. Ontwikkeling weidevogelstand 1987-2010 9.2. Broedsucces 9.3. Aantalsverloop grutto in het broedseizoen 9.4. Territoria, succesvolle legsels en gruttoparen met vliegvlugge kuikens 9.5. Schatting aantal broedparen van weidevogels met vliegvlugge kuikens 9.6. Invloed van de vos op de weidevogelstand 9.7. Effect kap bosopslag 9.8. Aanbevelingen
46 46 47 47 47 49 46 50 50
33 33 33 34 34 36
5
10.SAMENVATTING
52
11.LITERATUUR
54
BIJLAGEN • Broedparen en dichtheden deelgebieden en totaal onderzoeksgebied (tabel 1 t/m 3) • Tabel 4 tot en met 7: Weidevogelparen met kuikens per ronde per deelgebied. • Tabel 8: Aantal waargenomen vossen per ronde • Kaart 1 t/m 8: Verspreiding weidevogels • Kaart 9. Aanbevelingen beheer
58
6
1. INLEIDING
In 1981 is in het kader van de relatienota een beheersplan opgesteld voor het reservaatsgebied GiethoornWanneperveen. Een van de belangrijkste doelstellingen van het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is het behoud en de ontwikkeling van de weidevogelstand, met een sterke nadruk op de kritische (grutto, tureluur, wulp, graspieper en veldleeuwerik) en zeer kritische soorten (watersnip, slobeend, zomertaling, kemphaan). In 1987 is een onderzoek gestart naar het effect van het beheer (beheerovereenkomsten en eindbeheer) op de weidevogelstand (o.a. Brandsma, 1992, 1993 en 1996). Hieruit bleek dat naarmate er een zwaarder beheer (met name later maaien en beweiden) werd gevoerd, dit ook leidde tot hogere dichtheden van kritische en zeer kritische weidevogels. Tevens werden een aantal beheermaatregelen voorgesteld (o.a. kappen van bosopslag en bekalking). Vanaf 1992 tot en met 1996 heeft het onderzoek zich met name toegespitst op de relatie weidevogels en bodemfauna (o.a. Brandsma, 1997). Hieruit kwam naar voren dat de afname van de grutto in een deelgebied, dat een aantal jaren niet was bemest, werd veroorzaakt door een te gering voedselaanbod (regenwormen). Een regelmatige (jaarlijkse) bemesting met organische mest (liefst stalmest, anders drijfmest) blijkt van grote betekenis voor het voedselaanbod (regenwormen) van met name de grutto en kievit. Bekalking leidt eveneens tot een sterke toename van regenwormen. Als de pH in veenweidegebieden daalt onder de circa 4.5, lijkt bekalking noodzakelijk voor behoud van voldoende voedselaanbod (regenwormen). Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is van grote betekenis voor de kritische soorten tureluur, grutto, wulp, graspieper en de zeer kritische soorten watersnip, zomertaling en slobeend. Tot circa 1994 wisten deze soorten zich goed te handhaven of namen (sterk) toe. In de periode 1995-2002 loopt de stand sterk terug. Uit het onderzoek (Brandsma 1997, 1998, 1999, 2000 en 2002) blijkt dat de oorzaak van de sterke afname vrijwel zeker wordt veroorzaakt door de sterke toename van de vos. Vanaf 2003 neemt de weidevogelstand weer toe (Brandsma, 2003 t/m 2009). Het onderzoek richt zich op de volgende vragen: 1. Hoe ontwikkelt zich de weidevogelstand in het gebied? 2. Hoe groot is het broedsucces (percentage uitgekomen legsels)? 3. Van hoeveel weidevogelparen van grutto, kievit, wulp en tureluur worden één of meerdere kuikens vliegvlug? 4. Welke invloed heeft de vos en/of andere predatoren op de weidevogelstand? 5. Adviezen voor het beheer. Achtereenvolgens zal worden ingegaan op het onderzoeksgebied (hoofdstuk 2), de methode (hoofdstuk 3), de ontwikkeling van de weidevogelstand (hoofdstuk 4), broedsucces (hoofdstuk 5) en het aantalsverloop van de grutto in het broedseizoen (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 wordt op basis van uitkomstdata en tellingen van paren met kuikens een schatting gemaakt van het aantal paren met vliegvlugge kuikens van grutto, kievit, wulp, tureluur, grutto en scholekster. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op predatie en het effect van de vos op de weidevogelstand. Vanuit deze resultaten worden vervolgens conclusies getrokken en aanbevelingen voor het beheer gedaan (hoofdstuk 9) .
7
2. ONDERZOEKSGEBIED
2.1. Onderzoeksgebied Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is gelegen in Noordwest-Overijssel en is een onderdeel van De Wieden. De Wieden is een laagveengebied bestaande uit plassen, moerassen, rietvelden, broekbosjes en natte graslanden (hooi- en weilanden). Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen omvat 2.400 hectare, onderverdeeld in cultuurgrond (940 hectare), riet en ruigte (1.000 hectare) en open water (500 hectare). Het in 1997-2008 onderzochte gebied is een deel van het oorspronkelijke onderzoeksgebied (1987-1991) van 491 ha (o.a. Brandsma, 1993). Het betreft de gebieden Stouwe (76 ha) en de Bramen (153 ha), in totaal 229 ha. (kaart 2.1). In de winter van 2003-2004 is in het aangrenzende gebied Roekebosch (23 ha) bosopslag verwijderd om het biotoop voor weidevogels te verbeteren. Daarom vindt hier vanaf 2004 ook onderzoek plaats. Dit gebied is echter niet bij de langjarige reeksen betrokken. Beheer In de loop der jaren zijn geleidelijk aan steeds meer gronden onder een beheerovereenkomst gekomen, dan wel aangekocht (in eigendom en beheer van de Vereniging Natuurmonumenten). In de periode 1987 tot en met 1992 viel circa 35 % van de gronden onder een beheerovereenkomst met uitgestelde maai- en/of beweidingsdatum, 25 % was aangekocht en 40 % van de gronden waren in normaal landbouwkundig gebruik of met een lichte (niet effectieve) beheersovereenkomst (maaien en weiden vrij). In het kader van de ruilverkaveling Giethoorn-Wanneperveen heeft met name in de jaren 1992 en 1993 veel uitruil van gronden plaatsgevonden. Vanaf 1993 is op het grootste deel van de percelen (circa 85-90 %) sprake van een uitgestelde maai- (1 juni of later) en beweidingsdatum (22 mei of later). Percelen met eindbeheer (Vereniging Natuurmonunten) worden niet eerder dan 1 juni (een deel niet eerder dan 1 juli) beweid en niet eerder dan 15 juni of 1 juli gemaaid. 2.2. Weersomstandigheden Weersomstandigheden kunnen van invloed zijn op de vestiging en het broedgedrag van weidevogels. Zo kunnen b.v. relatief hoge temperaturen en veel neerslag in maart en april leiden tot meer vroege legsels. Onderstaande gegevens zijn gebaseerd op de gegevens van het KNMI (2009) (website). De winter van 2009-2010 was koud (2.2 °C tegen normaal 1.1 °C), de koudste sinds 1996, met een normale hoeveelheid zon en neerslag. Maart was vrij zacht (6.4°C tegen normaal 5.8 °C), zonnig en aan de droge kant (53 mm, tegen 65 mm normaal) met een in De Bilt gemiddeld normale temperatuur (6.3 °C tegen normaal 5.8 °C). April was zacht (9.7 °C ; normaal 8.3 °C), droog (27 mm tegen 42 mm normaal) en zeer zonnig. Mei was zeer koel (10.5 °C; normaal 12.7 °C), met een normale hoeveelheid neerslag (57 mm; normaal 57 mm) en zon. Juni was warm (16.4 °C; normaal 15.2 °C), zeer zonnig en zeer droog (23 mm; normaal 71 mm).
8
9
3. METHODE
3.1. Kartering broedvogels Alle broedvogelsoorten zijn volgens een interprovinciaal vastgestelde karteringsmethode (ANON, 1992, Van Dijk, 1996) kwantitatief geïnventariseerd. In de periode april tot en met juni zijn zes inventarisatieronden gemaakt. Aangezien de kartering gericht is op perceelsniveau, is veel tijd besteed aan het veldwerk. Vooral in percelen met hoge dichtheden van weidevogels zijn bij gunstige weersomstandigheden de legsels opgezocht om de betrouwbaarheid van de resultaten te vergroten. Om te bepalen tot welk perceel het territorium wordt gerekend, is een hiërarchische regel toegepast. Het territorium wordt gerekend tot het perceel waarin: a. het nest is gevonden; b. de waarneming met de hoogste code is verricht, met uitzondering van vogels met kuikens; c. de meeste waarnemingen zijn verricht; d. de laatste waarneming binnen de datumgrenzen is verricht. Twee verschillende nestvondsten zijn alleen geclusterd (eerste en tweede legsel), als tussen de ronden minimaal 12 dagen verschil lag. Om de ontwikkelingen van de weidevogelstand door de jaren heen vast te leggen zijn de dichtheden van weidevogels bepaald. 3.2. Broedsucces Om het broedsucces (=hier percentage uitgekomen legsels) te kunnen bepalen, zijn zoveel mogelijk legsels opgezocht. Er is met name gezocht naar legsels van de grutto, kievit en zo mogelijk slobeend en wulp. Bij het afzoeken van de percelen zijn ook alle overige weidevogellegsels in kaart gebracht. De slobeend, en waarschijnlijk ook de zomertaling, zijn met name in de legfase gevoelig voor verstoring. Het zoeken en controleren van legsels is daarom hoofdzakelijk 's middags uitgevoerd, als de eenden in de legfase de nesten hebben verlaten. Alle legsels zijn om de circa 9 dagen gecontroleerd en de lotgevallen zijn genoteerd op een legselformulier. De uitkomstpercentages van de legsels zijn bepaald aan hand van de totale dagelijkse overlevingskansen. De percentages legsels die verloren gingen, worden namelijk in alle gevallen te laag geschat, omdat de legsels die verloren gingen voor ze gevonden konden worden, niet meegeteld worden. Men kan dit bezwaar ondervangen door nestverliezen niet uit te drukken in aantallen, maar door de kans te schatten dat een bepaald nest één dag blootstelling aan verliesoorzaken zal overleven (Mayfield-methode) (o.a. Beintema, 1992 en Johnson, 1979). In formule: s = a a+b s = dagelijkse overlevingskans; a = tijdsduur dat legsels ongeschonden onder controle zijn geweest, uitgedrukt in nestdagen; b = aantal legsels, die verloren gingen Door s tot de macht van de broedduur (in dagen) te verheffen, wordt de overlevingskans van legsels van begin tot eind geschat. Beintema (1992) hanteert als vuistregel dat per proefsituatie minstens 1000 nestdagen nodig zijn. Naarmate het aantal nestdagen lager is neemt de betrouwbaarheid van de schatting van de dagelijkse overlevingskans af. Voorbeeld n = 84 legsels van de grutto; a (aantal dagen onder controle) : 1.134; b (aantal legsels, die volledig verloren gingen) : 42; s = a = 1.134 = 0.9643 a+b 1.134+42
10
De leg- en broedfase van de grutto duurt gemiddeld 29 dagen (Beintema en Müskens, 1981). De overlevingskans van een legsel van begin tot eind is (0.9643)29 = 34.8%. Dit percentage is lager dan het uitkomstpercentage: 42/84 = 50.0%. De methode van de dagelijkse overlevingskansen leidt tot lagere uitkomstpercentages. Voor vergelijking tussen gebieden is deze methode noodzakelijk, omdat een lagere zoekactiviteit (minder controles) leidt tot relatief hogere uitkomstpercentages. Een deel van de legsels die verloren gingen (door predatie, landbouwwerkzaamheden, enz.), wordt niet gevonden! Hoewel de methode van de dagelijkse overlevingskansen de werkelijkheid het dichtst benadert en voor het vergelijken van verschillende gebieden de beste methode is (Beintema, 1992), kunnen toch twee kanttekeningen bij de methode worden geplaatst. Ten eerste: als in een bepaalde situatie alle legsels verloren gaan in het laatste stadium van broeden, komt geen enkel nest uit en is er geen broedsucces. Met de methode van de dagelijkse overlevingskansen wordt dan het broedsucces overschat. Ten tweede: als op basis van de methode van de dagelijkse overlevingskansen uitkomstpercentages worden bepaald, leidt dit tot enige onderschatting van het werkelijke broedsucces, omdat geen rekening wordt gehouden met vervolglegsels. Als 20 broedparen 20 legsels en 5 vervolglegsels produceren en 10 legsels verloren gaan, leidt dit tot uitkomstpercentages van 15/25 = 60% (dagelijkse overlevingskans afhankelijk van aantal dagen onder controle). Maar van de 20 broedparen heeft 15/20 = 75% met succes gebroed! 3.3 Overleving kuikens van de grutto Kuikens van de grutto houden zich hoofdzakelijk op in percelen met lang gras. Het bepalen van de overleving van kuikens van de grutto is dan ook erg moeilijk. Het bepalen van hoeveel paar grutto's één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden is wel mogelijk. Dit is vastgesteld door een relatie te leggen tussen de uitkomstdata van de succesvolle legsels en het aantal aanwezige paren met kuikens in het veld (o.a. Brandsma, 1992 en 1993). Hiertoe zijn de legsels één keer in de 7 tot 9 dagen gecontroleerd en zijn de uitkomstdata vastgelegd. Voor dit onderzoek is het wel noodzakelijk dat intensief onderzoek plaatsvindt naar het broedsucces en het grootste deel van de succesvolle legsels wordt gevonden. Vanaf het uitkomen van de legsels zijn wekelijks de gruttoparen met kuikens in het veld geteld. Voor een dergelijke benadering is het noodzakelijk dat het gebied redelijk geïsoleerd ligt en immigratie en emigratie beperkt blijven. De voorkeur gaat daarbij uit naar een groter telgebied. Hoe groter het telgebied, hoe kleiner de ruis door emigratie en immigratie. Met name maaien leidt vaak tot veel verhuizingen van gruttoparen met kuikens. Het onderzoeksgebied voldoet goed aan deze voorwaarden. Als het verwachte aantal gruttoparen met kuikens op basis van de uitkomstdata van de legsels sterk overeenkomt met het aantal in het veld getelde paren met kuikens gedurende het broedseizoen, mag er vanuit worden gegaan dat van deze paren één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden. 3.4 Aantal broedparen met vliegvlugge kuikens Na het uitkomen van de eerste weidevogellegsels is het onderzoeksgebied wekelijks doorkruist om, aan de hand van de alarmering, te kunnen vaststellen hoeveel paren weidevogels met kuikens aanwezig zijn. Dit is uitgevoerd voor de kievit, grutto, tureluur, scholekster en wulp. In combinatie met de uitkomstdata van de gevonden legsels, de plaats van uitkomen van het legsel en de opgroeifase naar vliegvlug is een redelijk goede schatting te maken van het aantal paren weidevogels, waarvan met succes één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden. De watersnip is hier buiten gelaten, omdat voor de watersnip de aanwezigheid van kuikens alleen is vast te stellen, als je vrijwel alle percelen afloopt.
11
4. ONTWIKKELING WEIDEVOGELSTAND 1987-2010
In tegenstelling tot veel andere weidevogelgebieden (o.a. Beintema, 1995) is in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen de weidevogelgemeenschap nog vrijwel compleet. Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de weidevogelstand moet worden bedacht dat in 1987 op circa 50 % van de percelen sprake was van een uitgestelde maai- en beweidingsdatum en dat dit geleidelijk aan is toegenomen tot circa 85 % (vanaf 1992). Daarnaast zijn in de loop der jaren diverse beheermaatregelen genomen (o.a. terugdringen bosopslag, bekalking en achterstallig slootonderhoud). De figuren 4.1a, b en c en 4.2a, b en c geven een overzicht van de dichtheden van weidevogels in de deelgebieden de Stouwe en de Bramen. De figuren 4.3a, b en c geven een overzicht van de dichtheden van weidevogels voor het totale onderzoeksgebied in de periode 1987-2010. Voor de verspreiding van territoria in 2010 en voor een overzicht van het aantal broedparen over bovengenoemde periode wordt verwezen naar de bijlage (kaarten 1 tot en met 8; tabel 1 tot en met 3). Bij de bespreking van de ontwikkeling van de weidevogelstand wordt onderscheid gemaakt tussen zeer kritische, kritische en niet kritische soorten weidevogels. Hierbij zal worden ingegaan op de ontwikkeling per deelgebied en op de ontwikkeling in het totale onderzoeksgebied. 4.1. Zeer kritische soorten Zeer kritische soorten stellen zeer hoge eisen aan hun biotoop (o.a. zeer hoge waterstand: circa 5-25 cm beneden maaiveld, extensief gebruik: bloemrijke graslanden met structuur (pollen), een rustperiode van 1 april tot half juni of later) (o.a. Brandsma, 1994). Het betreft de watersnip, kemphaan, slobeend en zomertaling.
aantal/km2
Fig. 4.1a. Dichtheden weidevogels in het gebied de Stouwe 1987-2010 (76 ha) 120 115 110 105 100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Kievit 1987
1988
1989
Grutto 1990
1991
1992
1993
Scholekster 1994
1995
1996
1997
Tureluur jaar 1998
1999
2000
Watersnip 2001
2002
2003
2004
Wulp 2005
2006
2007
2008
2009
2010
12
aantal/km2
Fig. 4.1b. Dichtheden weidevogels in het gebied de Stouwe 1987-2010 (76 ha) 120 115 110 105 100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Kemphaan
Slobeend
Zomertaling
Krakeend
Kuifeend
Graspieper
jaar 1987 2005
1988 2006
1989 2007
1990 2008
1991 2.009
1992 2010
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
aantal/km2
Fig. 4.1c. Dichtheden weidevogels in het gebied de Stouwe 1987-2010 (76 ha) 120 115 110 105 100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Tafeleend
Wintertaling
Veldleeuwerik
Gele kwikstaart
Kwartel
Paapje
jaar 1987 2006
1988 2007
1989 2008
1990 2009
1991 2010
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
13
Fig. 4.2a. Dichtheden weidevogels in het gebied de Bramen 1987-2010 (153 ha) 55 50 45 40
aantal/km2
35 30 25 20 15 10 5 0 Kievit 1987 2006
1988 2007
1989 2008
Grutto 1990 2009
1991 2010
1992
Scholekster 1993
1994
1995
Tureluur 1996
1997
1998
Watersnip 1999
2000
2001
2002
Wulp 2003
2004
2005
Fig.4.2b. Dichtheden weidevogels in het gebied Bramen 1987-2010 (153 ha) 55 50 45 40
aantal/km2
35 30 25 20 15 10 5 0 Kemphaan 1987 2006
1988 2007
1989 2008
Slobeend 1990 2009
1991 2010
1992
Zomertaling 1993
1994
1995
Krakeend 1996
1997
1998
Kuifeend 1999
2000
2001
Wintertaling 2002
2003
2004
2005
14
Fig. 4.2c. Dichtheden van weidevogels in het gebied de Bramen 1987-2010 (153 ha) 55 50 45 40
aantal/km2
35 30 25 20 15 10 5 0 Tafeleend 1987 2006
1988 2007
1989 2008
Graspieper 1990 2009
1991 2010
1992
Veldleeuwerik 1993
1994
1995
Gele kwikstaart 1996
1997
1998
1999
Kwartel 2000
2001
Paapje 2002
2003
2004
2005
Fig. 4.3a. Dichtheden weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-2010 (229 ha)
60 55 50 45
aantal/km2
40 35 30 25 20 15 10 5 0 Kievit 1987 2006
1988 2007
1989 2008
Grutto 1990 2009
1991 2010
1992
Scholekster 1993
1994
1995
Tureluur jaar 1996
1997
1998
Watersnip 1999
2000
2001
Wulp 2002
2003
2004
2005
15
Fig.4.3b. Dichtheden van weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-2010 (229 ha) 60 55 50 45
aantal/km2
40 35 30 25 20 15 10 5 0
Kemphaan
Slobeend
Zomertaling
Krakeend
Kuifeend
Wintertaling
jaar
1987 2006
1988 2007
1989 2008
1990 2009
1991 2010
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Fig. 4.3c. Dichtheden van weidevogels in het reservaatsgebied GiethoornWanneperveen 1987-2010 (229 ha) 60 55 50 45
aantal/km2
40 35 30 25 20 15 10 5 0
Tafeleend
Graspieper
Veldleeuwerik
Gele kwikstaart
Kwartel
Paapje
jaar 1987 2006
1988 2007
1989 2008
1990 2009
1991 2010
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Watersnip In het gebied de Stouwe neemt de dichtheid tot en met 1997 toe tot circa 21 paar per km2. Daarna neemt hier de dichtheid sterk af. De laatste jaren varieert de dichtheid tussen de 3 tot 8 paar per km2. In 2003 is sprake van een opmerkelijke piek van 16 paar per km2. In het gebied de Bramen nam de dichtheid van de watersnip in de periode 1987-1995 toe van 14 naar 20 paar per km2. Daarna loopt de dichtheid hier sterk terug tot 8 paar per km2 in 2000. Na 2003 is sprake van een licht herstel (9-12 paar per km2).
16
Over het totale onderzoeksgebied bekeken, nemen de dichtheden van de watersnip van 1987 tot 1995 duidelijk toe van circa 14 tot circa 17 paar per km2. Vanaf 1997 neemt de dichtheid af tot 7 paar per km2 in 2002. Vanaf 2002 is sprake van een licht herstel tot 8-10 paar per km2. Kemphaan In het onderzoeksgebied werd, vanaf de start van het onderzoek in 1987, alleen in 1988 een broedpaar vastgesteld. In 1993 werd in een deelgebied van het gebied de Stouwe het peil sterk verhoogd en ontstonden plaatselijk plas-dras-situaties. Hier werden in 1995 twee territoria van de kemphaan vastgesteld. Ook werden twee territoria vastgesteld in enkele droge grazige kopjes van de aanliggende hoogwaterzone (instelling voorjaar 1995). In 1996 werd één territorium van de kemphaan vastgesteld in de aangrenzende hoogwaterzone. In 1997 werden vier territoria vastgesteld. In 1998 werd tot diep in juni (laatste waarneming 20 juni) een kemphennetje waargenomen. Op basis van het gedrag leek broeden waarschijnlijk. Een vrouwtje met kuikens is echter niet waargenomen. Plas-dras-situaties en zeer natte graslanden (vanaf 1993) hebben waarschijnlijk geleid tot de tijdelijke vestiging van de kemphaan. In 2001 werden op 30 mei nog 2 (broed)verdachte kemphennetjes waargenomen. Op 7 juni waren hier echter door predatie van de vos alle weidevogellegsels en kuikens verdwenen. Ook de kemphennetjes waren verdwenen. In 2003 werd op 7 mei en 26 juni een solitair vrouwtje waargenomen. Er is geen hen met kuikens waargenomen. In de periode 20052010 zijn geen broedverdachte hennetjes waargenomen. Slobeend In beide deelgebieden is de dichtheid van de slobeend aan schommelingen onderhevig. Er is echter wel een duidelijke tendens aanwezig. In het gebied de Stouwe neemt de dichtheid tussen 1987 en 1989 sterk af (van 22 naar 11 paar per km2), maar neemt daarna weer sterk toe tot zeer hoge dichtheden in de periode 19982000 (30-39 paar per km2). Na 2000 is sprake van een sterke afname tot 20 paar per km2 in de periode 20012004. Opmerkelijk is het zeer sterke herstel in 2005 (33 paar per km2) en de piek in 2006 (47 paar per km2!). Vanaf 2007 neemt de dichtheid weer af (2010: 18 paar per km2). In het gebied de Bramen neemt de dichtheid van 1987 tot 1991 sterk toe van 12 tot 28 paar per km2, maar neemt daarna zeer sterk af tot 2-3 paar per km2 in de periode 2001-2004. In de periode 2005-2010 neemt de soort gestaag toe (2010: 9 paar per km2). In het totale onderzoeksgebied neemt de dichtheid van de slobeend in de loop der jaren toe van circa 15 tot 20 paar per km2 in 1994. Na 2000 is sprake van een sterke afname tot 8-9 paar per km2 in de periode 20012004. Opmerkelijk is de hoge dichtheid in 2005 (15 paar per km2) en 2006 (21 paar per km2). Dit evenaart bijna het topjaar 1991 (22 paar per km2). In de periode 2007-2010 schommelt de dichtheid rond de 12-14 paar per km2. Zomertaling De zomertaling is in het gebied de Stouwe in de periode 1989-1994 sterk toegenomen van 4 tot 15 paar per km2. In de periode 1995-2001 schommelt de dichtheid tussen de 10-15 paar per km2. In 2003 neemt de dichtheid sterk af tot 7 paar per km2. Opmerkelijk is het herstel in 2005 (14 paar per km2) en de afname van de laatste jaren (tot 3-5 paar per km2). In het gebied de Bramen neemt de zomertaling in de periode 19881991 toe van 4 tot 9 paar per km2. Daarna neemt de dichtheid sterk af met grote schommelingen van jaar tot jaar. In de periode 2000-2002 broeden er nog slechts 1-2 paar per km2. In de periode 2003-2005 neemt de dichtheid weer toe (3-7 paar per km2), maar zakt daarna weer terug. De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 5-9 paar per km2. Er lijkt een verschuiving te hebben plaatsgevonden van het gebied de Stouwe naar het gebied de Bramen. In het totale onderzoeksgebied zijn de dichtheden tot 1991 sterk toegenomen (van 4 naar 10 paar per km2). Vanaf 1992 schommelt de dichtheid een aantal jaren rond de 7 paar per km2, waarna de dichtheid in de periode 2000-2002 verder afneemt tot 4 paar per km2. In de periode 2003-2010 schommelt de dichtheid tussen de 4-8 paar per km2.
17
4.2. Kritische soorten Kritische soorten stellen minder hoge eisen aan hun broedbiotoop. Ze hebben in het algemeen een voorkeur voor een hoog waterpeil (circa 10-40 cm beneden maaiveld) en een rustperiode tot ongeveer half juni. Voor dit gebied betreft dit grutto, tureluur, wulp, veldleeuwerik, graspieper, gele kwikstaart, kuifeend, krakeend, wintertaling, tafeleend, kwartel en paapje. Met name de grutto en veldleeuwerik nemen in het grootste deel van het land sterk in aantal af (o.a. Beintema, et.al, 1995, Hoekstra, 2001 en Van Dijk et.al, 2008). Voor het voortbestaan van deze twee soorten in Nederland wordt gevreesd (o.a. Altenburg & Wymenga, 2000). Grutto In het gebied de Stouwe is de dichtheid van de grutto in de periode 1987-1989 sterk afgenomen (van 67 naar 20 paar per km2). Na het wegwerken van achterstallig beheer (opentrekken van dichtgegroeide sloten, bekalking en bemesting) is de dichtheid van de grutto in de periode 1991-1994 weer sterk toegenomen (van 22 naar 80 paar per km2). In de periode 1994-2002 neemt de dichtheid van de grutto sterk af (van 80 naar 17 paar per km2). In 2003 en 2004 neemt de soort sterk toe tot 45 paar per km2. In 2005 en 2006 is er een lichte toename tot 50 paar per km2. In 2007 neemt de Grutto hier weer sterk af tot 26 paar per km2. In de periode 2008-2010 is sprake van een licht herstel (tot 28-33 paar per km2). In het gebied de Bramen schommelt de dichtheid van de grutto in de periode 1987-1994 tussen de 40 en 50 paar per km2. Vanaf 1994 is de stand hier zeer sterk afgenomen tot 1 paar per km2 in 2002. De afname wordt vrijwel zeker veroorzaakt door predatie en de aanwezigheid van de vos. In de periode 2004-2008 is sprake van enig herstel (tot 6-9 paar per km2), dat zich doorzet in 2009 en 2010 (18 paar per km2). In het totale onderzoeksgebied neemt de grutto in de periode 1987-1990 af van 53 tot 35 paar per km2. Daarna herstelt de soort zich weer tot 57 paar per km2 in 1994. Daarna is sprake van een zeer sterke afname tot 16 paar per km2 in 1999. In 2000 en 2001 lijkt sprake van enige stabilisatie. In 2002 is de dichtheid nog verder gezakt (6 paar per km2). Vanaf 2003 is sprake van een opmerkelijk herstel tot 21 paar per km2 in 2005 en 2006. In 2007 is de dichtheid gedaald (14 paar per km2). In 2008 is sprake van een licht herstel (16 paar per km2), dat doorzet in 2009 en 2010 (21 paar per km2). Tureluur De tureluur verdedigt zijn eigen nest niet of nauwelijks, maar zoekt bescherming door zijn nest te maken vlakbij het nest van een kievit of grutto (Brandsma, 2009). In het gebied de Stouwe is de dichtheid van de tureluur, na een afname in de periode 1987 tot en met 1990 (van 8 naar 1 paar per km2), sterk toegenomen tot 15-20 paar per km2. Na een afname vanaf 2002 neemt de soort weer toe (2006: 14 paar per km2). De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 8 en 12 paar per km2. In het gebied de Bramen nam de dichtheid van 1987 tot 1991 toe van 9 tot 16 paar per km2. Vanaf 1997 is de dichtheid hier zeer sterk teruggelopen tot 4 paar per km2 in 2001. Vanaf 2002 neemt de dichtheid weer toe tot 8-10 paar per km2 (2004-2009). Opmerkelijk is de sterke toename in 2010 (14 paar per km2). In het totale gebied is vanaf 1987 tot en met 1996 sprake van een toename van 8 naar 14 paar per km2. Vanaf 1997 loopt de dichtheid sterk terug tot 7 paar per km2 in 2003. De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 8-11 paar per km2. Opmerkelijk is de sterke toename in 2010 (14 paar per km2). Wulp In het gebied de Stouwe neemt de dichtheid van de wulp in de loop der jaren toe van 12 tot circa 22 paar per km2 in 2000. In de periode 2001-2010 schommelt de dichtheid tussen de 18 en 22 paar per km2 met een negetieve uitschieter in 2009 (14 paar per km2). In het gebied de Bramen neemt de soort vanaf 1987 tot 1995 toe van 8 tot 14 paar per km2. Daarna varieert de dichtheid tussen de 12-16 paar per km2. Opvallend is dat, in tegenstelling tot vrijwel alle andere soorten weidevogels, de wulp in het gebied de Bramen ook in de jaren 2002-2003 stabiel is gebleven. In het totale onderzoeksgebied neemt de dichtheid van de wulp in de periode 1987-2000 toe van 8 tot 16 paar
18
per km2. Daarna schommelt de dichtheid tussen de 14 en 18 paar per km2, waarbij 2004 en 2008 er in positieve zin (18 paar per km2) en 2007 en 2009 (14 paar per km2) er in negatieve zin uitspringen. Gezien het territoriale gedrag van de wulp zijn dit zeer hoge dichtheden. Graspieper In beide deelgebieden zijn de dichtheden van de graspieper vanaf 1988 zeer sterk toegenomen. In het totale onderzoeksgebied betreft dit een toename van 4 tot 25 paar per km2 in 1996. In de periode 1997-2001 lijkt de stand zich te stabiliseren. Vanaf 2001 is sprake van een forse afname tot 14 paar per km2 in 2003. In 2004 is sprake van een sterk herstel in alle gebieden. In het totale gebied neemt de soort toe tot 23 paar per km2. Dit stabiliseert zich in de periode 2005-2008. Opmerkelijk is de sterke toename in 2009 (33 paar per km2). In 2010 neemt de stand licht af. Veldleeuwerik De veldleeuwerik broedt incidenteel in het gebied. Opvallend is dat de soort broedde in de meest intensief bewerkte en ontwaterde percelen. De soort voelt zich kennelijk minder goed thuis in het natte veenweidegebied. In 1999 werd voor het eerst sinds jaren weer een territorium vastgesteld. In 2000 werden 2 territoria vastgesteld. In de periode 2000-2009 zijn geen territoria vastgesteld. Opmerkelijk is dat in 2010 sinds jaren weer een territorium is vastgesteld. Gele kwikstaart In de periode 1987-1997 zijn in het onderzoeksgebied geen territoria van de gele kwikstaart vastgesteld. Ook in eerdere inventarisaties in de Wieden (o.a. Veldkamp 1985) is de soort niet als broedvogel vastgesteld. In 1998 werd de soort voor het eerst als broedvogel (1 broedpaar) in het onderzoeksgebied vastgesteld. In 1999 werden in het deelgebied de Stouwe 2 territoria vastgesteld. In 2000 is de soort alleen op doortrek waargenomen. Vanaf 2001 broedt de soort jaarlijks in het gebied (1-4 paar per km2). Krakeend In het onderzoeksgebied is het aantal broedparen van de krakeend tot 1996 toegenomen van enkele broedparen per km2 tot circa 5 paar per km2. In de periode 2003-2008 schommelt de dichtheid tussen de 3-5 paar per km2. De laatste jaren neemt de soort verder toe (2010: 7 paar per km2). Kuifeend De kuifeend heeft zich eind jaren tachtig in het onderzoeksgebied gevestigd en is toegenomen tot circa 2-3 paar per km2. In 1996 zijn opvallend veel broedparen van de kuifeend vastgesteld (6 paar per km2). In 1998 waren er opvallend weinig broedparen (1 paar per km2). De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 36 paar per km2. De aangrenzende hoogwaterzone is echter van veel grotere betekenis als broedgebied voor de kuifeend. Wintertaling De wintertaling broedt de meeste jaren met één tot vier paren (= 0.5 tot 2 paar per km2) in het onderzoeksgebied. Alleen in 2006 werden 7 broedparen vastgesteld. Tafeleend De tafeleend broedt onregelmatig met één tot enkele paren in het onderzoeksgebied. De laatste jaren zijn geen broedgevallen vastgesteld. Kwartel De kwartel broedt incidenteel in het onderzoeksgebied. Paapje Het paapje broedt slechts zeer incidenteel in het onderzoeksgebied.
19
4.3. Niet kritische soorten Niet kritische soorten stellen weinig eisen aan hun broedbiotoop. Het betreft de kievit en de scholekster. Beide soorten broeden op kale akkers of in korte vegetatie. Met name de kievit heeft een voorkeur voor een vochtige omgeving, maar ze broeden ook op drogere akkers. Ook broeden ze graag op de bagger die is blijven liggen bij het schonen van de sloten. De kuikens hebben een voorkeur voor kort gras (beweide, en gemaaide percelen), maar ook voor percelen met veel structuur (kort en lang gras). Als het legsel uitgekomen is, zijn deze soorten hierdoor weinig gevoelig voor maaiactiviteiten. Kievit Het lange broedseizoen (maart tot en met juni) en de hoge vervolglegselcapaciteit van de kievit verhogen de kans op succesvol broeden aanmerkelijk. In het gebied de Stouwe is de dichtheid van de kievit in de jaren 1987 tot 1990 in het onderzoeksgebied sterk afgenomen (van 49 tot 17 paar per km2). Na het wegwerken van achterstallig beheer (opentrekken van dichtgegroeide sloten, bekalking en bemesting) is de kievit in de periode 1991-1994 weer sterk toegenomen (tot 70 paar per km2). Na een afname in 1996 (37 paar per km2) is de dichtheid daarna weer sterk toegenomen (2001: 90 paar per km2). Na een dip in 2002 en 2003 (63 paar per km2) is de stand toegenomen tot zeer hoge dichtheden van 101 paar per km2 in 2004 en 2005 en 119 paar per km2 in 2006. In 2007 en 2008 valt de dichtheid terug tot 85 paar per km2 en in in 2009 loopt de stand nog verder af (56 paar per km2). In 2010 neemt de soort weer toe (76 paar per km2). In het gebied de Bramen schommelt de dichtheid in de periode 1987-1994 rond de 35 tot 45 paar per km2. Daarna is sprake van een sterke afname (8 paar per km2 in 2001). In 2004 is sprake van herstel (28 paar per km2), maar de opvolgende jaren neemt de soort weer langzaam af. De sterke toename in 2010 is opmerkelijk (42 paar per km2). In het totale onderzoeksgebied neemt de dichtheid in de periode 1987-1990 af (van 45 tot 34 paar per km2). Daarna neemt de dichtheid toe tot ca. 50 paar per km2 (1993-1994). In de periode 1995-2001 varieert de dichtheid tussen de 35-40 paar per km2. In 2002-2003 daalt dit tot 25-30 paar per km2. Vanaf 2004 is sprake van een spectaculaire toename tot 58 paar per km2 in 2006. In 2007 valt de dichtheid terug tot 45 paar per km2 en in 2009 valt deze verder terug (30 paar per km2). Opmerkelijk is het sterke herstel in 2010 (54 paar per km2). Scholekster De dichtheid van de scholekster was in het totale onderzoeksgebied tot 1997 vrij stabiel (circa 11 paar per km2). Vanaf 1998 loopt de dichtheid sterk terug tot 2-3 paar per km2 (2007-2010). 4.4 Voldoen deelgebieden aan eisen (zeer) soortenrijk weidevogelgrasland (SN)? In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de vraag of de deelgebieden ook voldoen aan de eisen van de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN). In de SN zijn 2 weidevogelpakketten opgenomen: • pluspakket soortenrijk weidevogelgrasland: eisen: 75 broedparen van weidevogels per 100 ha, waarvan 35 paar van de kritische soorten. • pluspakket zeer soortenrijk weidevogelgrasland: eisen: 100 broedparen van weidevogels per 100 ha, waarvan 50 paar kritische soorten. Het onderzoeksgebied voldoet over de gehele periode 1987-2010 ruimschoots aan de eisen van “zeer soortenrijk weidevogelgrasland”. Zelfs in 2002, het jaar met de laagste weidevogelstand, wordt de norm gehaald. In de meeste jaren is het aantal broedparen, en met name het aantal paren van de kritische soorten veel hoger dan de eisen van het pluspakket “zeer soortenrijk weidevogelgrasland” (figuur 4.4).
20
aantal
Fig. 4.4 Totaal aantal broedparen weidevogels per km2 reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-2010 260 250 240 230 220 210 200 190 180 170 160 150 140 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Totaal Kritisch
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
4.5. Ontwikkeling weidevogelstand in het gebied Roekebosch Het gebied Roekebosch was in het verleden (1987-1996) ook betrokken bij het onderzoek. Door de aanwezigheid van bosopslag in en langs de randen van dit gebied was het biotoop hier niet optimaal voor weidevogels en liep de stand terug. In 1997 is het onderzoeksgebied ingeperkt en is dit gebied komen te vervallen. Gegevens over de periode 1997-2002 ontbreken. Dit gebied is daarom ook niet meegenomen in het totaal overzicht. In het najaar van 2003 is hier de bosopslag verwijderd. Hierdoor is het biotoop voor weidevogels sterk verbeterd. Vanaf 2003 is daarom de ontwikkeling van de weidevogelstand weer gevolgd. In het overzicht is alleen het aantal broedparen opgenomen en geen dichtheden, omdat het om een relatief klein gebied (23 ha) gaat. Uit het overzicht blijkt dat de verwijdering van bosopslag heeft geleid tot vestiging van meer weidevogels: kievit, watersnip en tureluur zijn zeer sterk toegenomen; slobeend, zomertaling, scholekster en graspieper hebben zich weer gevestigd. Opvallend is vooral de sterke toename van de kievit en de watersnip. Al neemt het aantal broedparen van de watersnip de laatste jaren weer af. De afname van de kievit in 2010 wordt waarschijnlijk veroorzaakt, doordat een deel van de kieviten is uitgeweken naar een aanliggend geplagd rietland, dat net buiten het onderzoeksgebied valt. Vanaf 2006 voldoet dit gebied ook ruim aan de norm van “zeer soortenrijk weidevogelgrasland”.
21
Het aantal broedparen van weidevogels in het gebied Roekebosch (23 ha) 1987-1996 en 2003-2010 (in najaar 2003 bosopslag verwijderd) 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 03 04 05 06 07 08 09 Kievit 4 5 3 2 0 1 0 1 1 0 3 13 7 15 19 25 20 Grutto 5 6 2 1 0 0 0 0 1 0 0 1 0 0 1 3 2 Scholekster 1 1 2 2 2 1 0 1 0 0 0 1 1 1 1 1 1 Tureluur 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 2 6 4 3 3 Watersnip 1 1 1 2 3 0 0 1 1 1 1 3 3 6 8 6 4 Wulp 1 2 2 1 2 1 1 2 2 4 1 2 2 3 2 2 2 Slobeend 2 3 2 2 2 0 0 2 0 0 0 0 1 2 1 1 0 Zomertaling 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 2 1 0 1 1 Krakeend 0 0 0 1 1 0 0 0 0 1 1 0 0 0 0 1 1 Kuifeend 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 Wintertaling 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Graspieper 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 2 Gele 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 1 1 1 kwikstaart
10 13 1 1 3 5 2 2 1 1 2 0 3 0
22
5. BROEDSUCCES
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het broedsucces. Onder broedsucces wordt hier verstaan het percentage uitgekomen legsels (methode: dagelijkse overlevingskansen volgens Mayfield) (Johnson, 1979 en Beintema, 1992). In de periode 1988-2010 zijn van een groot aantal legsels de lotgevallen vastgesteld en het broedsucces bepaald. Er zijn vrij grote verschillen in aantallen nesten en nestdagen per jaar. Dit komt vooral door de variatie in het aantal aanwezige broedparen. Hoe groter het aantal nestdagen, hoe betrouwbaarder het broedsucces kan worden bepaald. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het broedsucces van de grutto, kievit en wulp. Succesvolle legsels Uitgekomen legsels zijn te herkennen aan de achtergebleven “droge” doppen (b.v. bij grutto en wulp) of “droge” eischilfers (b.v. bij kievit) in het nest. Verliesoorzaken Over de verliezen door predatie wordt nader ingegaan in hoofdstuk 8. Verliezen door beweiding, maaien en landbouwwerkzaamheden zijn in het algemeen eenvoudig vast te stellen. Soms wordt een nest verlaten. Dit kan diverse oorzaken hebben (b.v. verstoring bij maaiactiviteiten, gedeeltelijke predatie van het legsel, activiteiten mol onder het nest of aanwezigheid van predatoren). Dit is vaak niet goed vast te stellen. 5.1. Grutto In de periode 1988-1996 was het percentage succesvolle legsels zeer laag (30-45 %) met extreem lage waarden in 1989, 1995 en 1996 (12-25 %)(figuur 5.1). In de periode 1997-1999 was het broedsucces duidelijk hoger (48-57 %). In de periode 2000-2002 was het broedsucces zeer laag: 30 % resp.17 % en in 2002 kwam slechts één van de 5 legsels uit (aantal legsels te laag om broedsucces te bepalen). Fig. 5.1 Broedsucces van de grutto a.h.v dagelijkse overlevingskans (S) (1988-2010) 100 95 90 85 80 75 70 65 uitkomst %
60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5
nvt
0 88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
* n= 5 legsels; 46 nestdagen: te weinig om broedsucces te bepalen
98
99
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
jaar
Nesten 99 92 70 73 81 64 76 35 24 21 21 21 26 14 Nestdagen 1212 861 1005 1023 1100 984 1059 374 327 311 353 361 427 142
5 10 26 38 29 13 17 22 23 46 175 378 572 485 210 268 282 327
23
In de periode 2003-2008 was het broedsucces (47-62 %) aanzienlijk hoger dan in voorgaande jaren met een negatieve uitschieter in 2007 (39 %) en een positieve in 2008 (72 %). Toch zou dit de “normale waarde” horen te zijn in gebieden, waar het beheer is geoptimaliseerd voor weidevogels (geen landbouwwerkzaamheden of beweiding in het broedseizoen) en geen extreme predatie plaatsvindt (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). In 2009 en 2010 is het broedsucces, als gevolg van zeer hoge predatie, erg laag (25 resp. 32 %). Belangrijkste oorzaak van de legselverliezen is de zeer hoge predatie: 40-60 % met extreme uitschieters van 65-82 % in 1989, 1995, 1996, 2000, 2001, 2002, 2009 en 2010 (figuur 5.2.). Fig. 5.2 Predatie van legsels van de grutto a.h.v. dagelijkse overlevingskans (S) (1988-2010) 100 95 90 85 80 75
% gepredeerde legsels
70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5
nvt*
0 88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
* n= 5 legsels; 46 nestdagen: te weinig om broedsucces te bepalen
99
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
jaar
Nesten 99 92 70 73 81 64 76 35 24 21 21 21 26 14 5 Nestdagen 1212 861 1005 1023 1100 984 1059 374 327 311 353 361 427 142 46
10 26 38 29 13 17 22 23 175 378 572 485 210 268 282 327
In de periode 2003-2006 is de predatie gedaald, maar nog steeds relatief hoog. In 2008 was de predatie 27 %, het laagst sinds de start van het onderzoek in 1987, maar nog steeds aan de hoge kant. Opmerkelijk is de zeer sterkte toename van de predatiedruk in 2009 en 2010. Doorgaans mag in ongestoorde situaties (open gebied, rustperiode in het broedseizoen en geen extreme predatie) een predatiepercentage in de orde van de 15-20 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). Deze referenties zijn gebaseerd op goede weidevogelgebieden, waar op dat moment geen vossen voorkwamen. In de periode 1987-1992 speelden, naast predatie, ook verliezen door beweiding en landbouwwerkzaamheden nog een belangrijke rol. In de periode 1993-2010 was in het grootste deel van het terrein sprake van een uitgestelde maai- en beweidingsdatum en speelde verlies van legsels door landbouwwerkzaamheden en beweiding maar een zeer beperkte rol. 5.2. Kievit Het percentage succesvolle legsels van de kievit varieert tussen de 55 % en 75 %, met negatieve uitschieters in 1989, in de periode 1995-1997 en in 2007, 2009 en 2010 (35-45 %). In de periode 1993-2010 was in het grootste deel van het terrein sprake van een uitgestelde maai- en beweidingsdatum en speelde verlies van legsels
24
Fig. 5.3 Broedsucces van de kievit a.h.v. dagelijkse overlevingskans (S) (1988-2010) 100 95 90 85 80 75 70 65 uitkomst %
60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 jaar 88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Nesten 74 71 67 58 44 49 54 29 16 40 58 54 44 44 29 43 94 91 91 95 77 53 84 Nestdagen 1148 905 985 918 596 725 638 352 175 590 1000 914 694 452 445 645 1549 1626 1443 1472 1176 718 1229 Fig. 5.4 Predatie van legsels van de kievit a.h.v dagelijkse overlevingskans (S) (1988-2010) 100 95 90 85 80 75 % gepredeerde legsels
70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
jaar
Nesten 74 71 67 58 44 49 54 29 16 40 58 54 44 44 29 43 94 91 91 95 77 53 84 Nestdagen 1148 905 985 918 596 725 638 352 175 590 1000 914 694 452 445 645 1549 1626 1443 1472 1176 718 1229
25
door landbouwwerkzaamheden en beweiding maar een zeer beperkte rol. Doorgaans mag, in percelen waar geen landbouwwerkzaamheden of beweiding plaatsvinden in het broedseizoen, een broedsucces in de orde van de 75 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). Belangrijkste oorzaak van de legselverliezen is de hoge predatie (30-45 %), met extreme uitschieters in 1989, in de periode 1995-1997 en in 2007 en 2009 (50-60 %) (figuur 5.4). Alleen in 1988, 1991, 1993, 1999, 2002, 2004 en 2005 blijft de predatie onder de 25 %. Doorgaans mag in een ongestoorde situatie (optimaal weidevogelbeheer en geen extreme predatie door vossen) een predatie in de orde van de 15-20 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). In de periode 1988-1992 speelden naast predatie ook verliezen door beweiding en landbouwwerkzaamheden nog een belangrijke rol. Als de predatie van legsels van de kievit (figuur 5.4) wordt vergeleken met de predatie van legsels van de grutto (figuur 5.2), valt op dat over de jaren een vergelijkbare ontwikkeling is te zien. De predatiedruk bij de kievit is gemiddeld jaarlijks echter ongeveer 20 % lager. 5.3. Wulp Het aantal gevonden legsels per jaar is te laag om jaarlijks het broedsucces te kunnen bepalen. Daarom zijn een aantal jaren samengenomen. Het broedsucces is in de periode 1988-1991 erg laag (31 %), maar neemt daarna in de periode 1992-2002 toe tot rond de 50 %. In de periode 2003-2006 neemt dit verder toe tot rond de 60 %. De verliezen worden vrijwel volledig veroorzaakt door predatie. In 2007-2010 is het broedsucces laag (34 %). De figuur geeft een tendens aan dat de predatie van legsels van de wulp in de loop der jaren (tot 2006) afneemt. In de periode 2007-2010 is de predatie erg hoog, maar dit wordt vooral bepaald door de hoge predatie in 2007 (figuur 5.5). Figuur 5.5 Broedsucces en predatie van legsels van de Wulp a.h.v. dagelijkse overlevingskans in de periodes 1988-1991, 1992-1996, 1997-2002, 2003-2006, 2007-2010 100 95 90 85 80 75 70 65 60 %
55 50 45 40
Broedsucces Predatie
35 30 25 20 15 10 5 0 1988-1991 1992-1996 1997-2002 68 legsels (1183 nestdagen) 27 legsels (413 nestdagen) 35 legsels (658 nestdagen)
2003-2006 2007-2010 49 legsels (806 nestdagen) 30 legsels (450
n = aantal legsels nd = aantal nestdagen (Mayfield)
26
6. AANTALSVERLOOP GRUTTO IN HET BROEDSEIZOEN
Aantalsverloop In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het aantalsverloop van de grutto in het broedseizoen. Per telronde is vastgelegd of er sprake is van een territorium, een waarschijnlijk broedpaar (broedverdacht of nest) of gruttoparen met kuikens. In een gemiddeld broedseizoen mag worden verwacht dat de meeste gruttoparen in de eerste helft van april een territorium hebben, in de tweede helft van april beginnen met broeden en dat de meeste nesten tussen 10 en 25 mei uitkomen. Daarna duurt het nog 24 dagen voordat de kuikens vliegvlug zijn. In het gebied de Stouwe zijn in 2010 in totaal 21 broedparen van de grutto vastgesteld. Het hoogste aantal broedparen wordt in de tweede helft van april bereikt. In de periode 2003-2005 en in 2008 nam het aantal broedparen nog toe tot half mei (Brandsma 2003, 2004, 2005 en 2008). In deze jaren was sprake van hervestiging van grutto’s, die mogelijk elders hun legsels waren verloren. Dit is in 2009 en 2010 hier niet vastgesteld (figuur 6.1). Tot 15 mei is het aantal paren vrij stabiel. Daarna neemt het aantal snel af. Op 16 juni waren er geen grutto’s meer aanwezig. In het gebied de Bramen zijn 27 broedparen vastgesteld. Tot 21 mei blijft het aantal broedparen vrij stabiel. Daarna neemt het aantal broedparen langzaam af. Op 3 juli waren geen broedparen meer aanwezig.
aantal
Fig. 6.1 Aantalsverloop grutto per ronde per deelgebied 2010 (229 ha)
46 44 42 40 38 36 34 32 30 28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
2-3 april 9-15 april 20-27 april 30 ap-5 mei 6-14 mei 15-21 27-29 mei 3-jun 10-jun 16-jun 24-jun
Stouwe
Bramen
Totaal
n=48 broedparen
Verloop territoria en broedgevallen in het broedseizoen In het gebied de Stouwe zijn eind april/begin mei nog veel paren aanwezig die nog niet broeden. Eind mei zijn er relatief weinig paren met kuikens. Dit duidt op forse verliezen in de broedfase. De weinige paren met kuikens blijven wel aanwezig tot en met 10 juni. Dit betekent dat van deze paren waarschijnlijk wel één of meer kuikens vliegvlug zijn geworden (figuur 6.2). In het gebied de Bramen broeden begin mei de meeste paren. De eerste nesten zijn eind april al uit. Eind mei neemt het aantal broedparen flink af. Dit duidt op verliezen in de broedfase. Daarna neemt zowel het aantal broedparen als het aantal paren met kuikens geleidelijk af. Tot 24 juni worden paren met kuikens waargenomen. Dit duidt op een succesvolle kuikenfase (figuur 6.3).
27
Fig. 6.2 Aantal territoria, broedverdacht/nesten en paren met kuikens van de grutto per telronde (Stouwe 76 ha) 2010 20 18 16 14
aantal
12
territoria
10
broedverdacht/nest paren met kuikens
8 6
n = 21 broedparen
4 2 0 2=4
9=4
20=4
30=4
6=5
15=5
27=5
3=6
10=6
16=6
24=6
Fig.6.3 Aantal territoria, broedverdacht/nesten en paren met kuikens van de grutto per telronde (Bramen 153 ha) 2010
20 18 16 14
aantal
12
territoria
10
broedverdacht/nest paren met kuikens
8
n = 27 broedparen
6 4 2 0 3=4
15=4
27=4
5=5
14=5
21=5
29=5
3=6
10=6
16=6
24=6
28
7. AANTAL BROEDPAREN MET VLIEGVLUGGE KUIKENS
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het aantal broedparen dat met succes één of meerdere kuikens grootbrengt (vliegvlug). Dit is bepaald door, op basis van de uitkomstdata van de legsels, een vergelijking te maken tussen het verwachte aantal paren met kuikens in het veld, met het getelde aantal paren met kuikens in het veld. Hierbij zijn ook de succesvolle legsels betrokken die niet zijn gevonden, maar op basis van de kartering wel met zekerheid zijn uitgekomen. 7.1. Grutto 7.1.1. Uitkomstdata van de legsels Figuur 7.1 geeft een overzicht van de uitkomstdata van de legsels in 2010. Van de 23 gevonden legsels van de grutto waren er 10 succesvol. Daarnaast waren er nog 4 succesvolle legsels die niet zijn gevonden. De eerste legsels kwamen eind april uit. 25 mei waren de meeste legsels uit. Begin juni kwam het laatste legsel uit. Fig. 7.1 Tijdstip van uitkomen van de legsels van de grutto (cumulatief) (n=14) 2010 16
aantal legsels uit per 5 dagen
14 12 10 8 6 4 2 0 21-25 april
25-30 april
1-5 mei
6-10 mei
11-15 mei
16-20 mei
21-25 mei
26-30 mei
31-4 juni
7.1.2. Overleving van de kuikens De overleving van de kuikens van de grutto is per deelgebied (de Bramen en de Stouwe) bepaald. Dit onderscheid is gemaakt, omdat de ontwikkelingen in beide gebieden in de loop der jaren nogal verschillen en omdat van het deelgebied de Bramen ook vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn uit de periode 1989-1991. Circa 24 dagen na het uitkomen van de legsels zijn de kuikens vliegvlug (Beintema en Müskens, 1981). Enkele dagen na het vliegvlug worden van de kuikens wordt het gezinsverband verbroken (Glutz e.a. 1977). Er is daarom vanuit gegaan dat 26 dagen na het uitkomen van de legsels het gezinsverband wordt verbroken. In het gehele onderzoeksgebied zijn, evenals in voorgaande jaren, de gruttoparen met kuikens wekelijks geteld. Op basis van de uitkomstdata van de gevonden legsels, kan dan een vergelijking worden gemaakt tussen het verwachte aantal paren met kuikens en het aantal getelde paren met kuikens in het veld. In het gebied de Stouwe (figuur 7.2a) kwamen 4 nesten uit. Het aantal verwachte paren met kuikens (op basis
29
van de uitgekomen legsels) en het aantal getelde paren in het veld komt tot begin juni sterk overeen. Na 10 juni worden geen paren met kuikens meer waargenomen, terwijl er op basis van de uitkomstdata van de legsels nog één paar met kuikens werd verwacht. Dit betekent dat van 3 paar waarschijnlijk één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden. Fig. 7.2a. Verwacht en gevonden aantal gruttoparen met kuikens (Stouwe 76 ha) (n= 4) 2010 (uitgangspunt: gezinsverband verbroken na 26 dagen) 16
14
aantal paren met kuikens
12
10
verwacht gevonden
8
6
4
2
0 28 april-
6 mei-
15 mei-
27 mei-
3 juni-
10 juni-
16 juni-
24 juni-
3 juli-
Fig. 7.2b. Verwacht en gevonden aantal gruttoparen met kuikens Bramen (153 ha) (n=10) 2010 (uitgangspunt: gezinsverband verbroken na 26 dagen) 16
aantal paren met kuikens
14 12 10 verwacht
8
gevonden
6 4 2 0 28 april-
5 mei-
14 mei-
21 mei-
29 mei-
3 juni-
10 juni-
16 juni-
24 juni-
3 juli-
30
In het gebied de Bramen (figuur 7.2b) kwamen 10 nesten uit. Het aantal gevonden en verwachte paren met kuikens komt over het hele traject sterk overeen. In juni wordt op 3 tijdstippen een paar meer gevonden, dan werd verwacht op basis van de uitkomstdata van de legsels. Dit zou kunnen duiden op een extra paar, dat met succes kuikens heeft grootgebracht. Maar waarschijnlijker is dat de kuikenfase dit jaar iets langer dan 26 dagen in beslag heeft genomen. Naar verwachting zijn van 10 paar de kuikens vliegvlug geworden. In het totale onderzoeksgebied zijn van de in totaal 48 broedparen 14 legsels uitgekomen en hiervan hebben 13 paren één of meerdere kuikens groot gebracht. 7.1.3. Vergelijking territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens 1989-1991 en 1997-2010 In de jaren 1989-1991 is in het gebied de Bramen het aantal paren van de grutto met vliegvlugge kuikens bepaald. Naar aanleiding van de sterke afname van de weidevogelstand en het lage broedsucces is dit deel van het onderzoek vanaf 1997 weer opgepakt, nu voor het gehele onderzoeksgebied. Figuur 7.3 geeft een overzicht van het aantal territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens in het gebied de Bramen in de periodes 1989-1991 en 1997-2010. Figuur 7.4 geeft een vergelijkbaar overzicht voor het gebied de Stouwe in de periode 1997-2010. Uit fig. 7.3 blijkt dat in het gebied de Bramen: • het aantal paren met vliegvlugge kuikens is teruggelopen van 1989: 18 paar, 1990 26 paar; 1991 35 paar naar 1997: 2 paar. In de periode 1998-2003 en in 2006 en 2007 is hier geen enkel kuiken vliegvlug geworden. In 2004 en 2005 zijn van 6 respectievelijk 5 paar één of meer kuikens vliegvlug geworden. In 2008 nam het aantal paren met kuikens sterk toe, maar slechts één paar bracht met succes kuikens vliegvlug. In 2009 brachten 4 paar één of meer kuikens vliegvlug. In 2010 werden van 10 paar één of meer kuikens vliegvlug. Uit fig. 7.4 blijkt dat in het gebied de Stouwe: in de periode 1997-2002 het aantal gruttoparen dat met succes kuikens grootbrengt sterk afneemt. Na jaren van zeer lage reproductie (2000-2002) is in 2003 sprake van een opmerkelijk herstel. In 2004 lijkt dit herstel zich door te zetten en komen hier 19 legsels uit. Echter in de kuikenfase raken 17 paren hun kuikens (eind mei/begin juni) kwijt. Dit wordt hoofdzakelijk (en mogelijk volledig) veroorzaakt door predatie van de vos. In 2005 brengen 22 en in 2006 21 gruttoparen met succes kuikens vliegvlug. In 2007 was de predatie in de leg- en kuikenfase erg hoog en bracht slechts één paar met succes kuikens vliegvlug. In 2008 nam het aantal paren met kuikens sterk toe, maar de verliezen in de kuikenfase waren groot. In 2009 en 2010 waren er zware verliezen in de nestfase. Toch brachten nog 4 resp. 3 paar met succes kuikens vliegvlug. In de periode 1989-1991 lijkt met name de broedperiode erg kritisch voor de grutto. Na het uitkomen van de legsels brengt 90-100 % van de gruttoparen met succes één of meerdere kuikens groot. In de periode 19992002, 2004 en de periode 2007-2009 zijn ook de verliezen in de kuikenfase groot. In 2003 en 2005, en in mindere mate 2006, is de kuikenfase succesvol en is de verhouding uitgekomen legsels en paren met vliegvlugge kuikens vergelijkbaar met de jaren 1989-1991.
31
Fig. 7.3. Aantal territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens van de Grutto in het gebied de Bramen (153 ha) (1989-1991 en 1997-2010) 80 75 70 65 60 55 50 aantal
45
territoria suc.legs. vl.vl kuik
40 35 30 25 20 15 10 5 0 1989
1990
1991
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
jaar
aantal
Fig. 7.4. Aantal territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens van de Grutto in het gebied de Stouwe (76 ha) (1997-2010) 40 38 36 34 32 30 28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
territoria suc.legs. vl.vl kuik
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
jaar
32
7.2. Kievit 7.2.1. Uitkomstdata van de legsels Figuur 7.5 geeft het tijdstip van uitkomen van de legsels van de kievit in het totale onderzoeksgebied in 2010. Hieruit blijkt dat de eerste legsels van de kievit uitkomen tussen 5 en 10 april. 25 april is circa 65 % van de legsels uitgekomen. Begin mei is 90 % van de legsels uitgekomen. Het laatste legsel komt half juni uit. Daarbij moet wel worden vermeld dat relatief veel late legsels zijn gepredeerd. Fig. 7.5. Tijdstip van uitkomen van de legsels van de kievit (cumultatief) (n=58) 2010 65 60 55
aantal legsels uit per 5 dagen
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 5-10 april
11-15 april
16-20 april
21-25 april
25-30 april
1-5 mei 6-10 mei
11-15 mei
16-20 mei
21-25 mei
26-30 mei
31-4 juni 5-9 juni
10-14 juni
15-19 juni
7.2.2. Schatting aantal broedparen met vliegvlugge kuikens Op basis van uitkomstdata van legsels, de plaats van uitkomen en de aanwezigheid van paren met vliegvlugge kuikens in het veld is in de periode 2002-2010, ook voor de kievit, scholekster, tureluur en wulp een schatting gemaakt van het aantal paren dat met succes één of meerdere kuikens grootbracht (bijlage tabel 4 t/m 7). Bij de kievit is er vanuit gegaan dat 35 dagen na het uitkomen van de legsels de kuikens vliegvlug zijn (o.a. Beintema & Müskens,1981). Van de kievit nam zowel het aantal territoria, als het aantal succesvolle legsels, als het aantal paren met vliegvlugge kuikens in de periode 2002-2005 sterk toe. In 2002 brachten 8 (n=60) en in 2003 25 van de kievitparen (n=68) met succes één of meerdere kuikens vliegvlug (figuur 7.6). In 2004 werden van 68 (n=120) en in 2005 van 73 (n=120) paren één of meerdere kuikens vliegvlug. De periode 2007-2009 ligt het aantal paren met vliegvlugge kuikens aanzienlijk lager, vooral in 2007 (18), 2008 (24) en 2009 (27). In 2010 zijn relatief veel legsels en kuikens gepredeerd in het gebied de Stouwe. In het gebied de Bramen was het broedseizoen echter succesvol, vooral in de kuikenfase. Daardoor is het totale aantal paren van de kievit, dat met succes kuikens heeft grootgebracht toch relatief hoog. Daarnaast werden in 2010 ook nog 8 paar met kuikens vliegvlug in het deelgebied Roekebosch (zie ook hoofdstuk 4.5).
33
aantal
Fig. 7.6. Aantal territoria, succesvolle legsels en geschat aantal paren met vliegvlugge kuikens van de kievit in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) 2002-2010 140 135 130 125 120 115 110 105 100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
territoria suc. Legsels vl.vl. Kuikens
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
7.3. Wulp, tureluur en scholekster 7.3.1. Schatting aantal paren met vliegvlugge kuikens Bij de wulp is er vanuit gegaan dat circa 35 dagen na het uitkomen van de legsels de kuikens vliegvlug zijn (o.a. Glutz et al.,1977). Het aantal paren met vliegvlugge kuikens van de wulp varieert sterk per jaar met erg lage waarden in 2002 (4), 2007 (4) en 2010 (4) en hoge waarden in 2003 (20) en 2005 (15). In 2010 werden van slechts 4 paar kuikens vliegvlug. Deze groeiden alle op in het gebied de Bramen.
aantal
Fig. 7.7. Aantal territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens van de wulp in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) 2002-2010 44 42 40 38 36 34 32 30 28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
territoria suc.legsels vl.vl. Kuikens
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Bij de tureluur is er vanuit gegaan dat circa 24 dagen na het uitkomen van de legsels de kuikens vliegvlug zijn (o.a. Beintema & Müskens, 1981). Het aantal paren met vliegvlugge kuikens varieert de meeste jaren
34
tussen de 3-7 paar per jaar. 2010 was een succesvol jaar, niet alleen het aantal broedparen nam sterk toe, maar er werden van 13 paar kuikens vliegvlug (figuur 7.8). De lokale verschillen waren groot: in het gebied de Stouwe was geen enkel paar succesvol (predatie). Alle paren met kuikens werden vliegvlug in het gebied de Bramen. Daarnaast werden in het gebied Roekebosch ook nog van één paar kuikens vliegvlug. Bij de scholekster is er vanuit gegaan dat circa 28 dagen na het uitkomen van de legsels de kuikens vliegvlug zijn (o.a. Beintema & Müskens, 1981). Van de scholekster kwamen in de periode 2002-2004 slechts enkele legsels uit en werd geen enkel kuiken vliegvlug. In 2005 brachten 3 (n=10) en in 2006 1 paar (n=8) één of meerdere kuikens vliegvlug (figuur 7.9). In 2007 en 2008 werden van geen enkel paar kuikens vliegvlug. In 2009 en 2010 waren er zelfs geen succesvolle legsels.
aantal
Fig. 7.8. Aantal territoria, succesvolle legsels en geschat aantal paren met vliegvlugge kuikens van de tureluur in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) 2002-2010 34 32 30 28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
territoria suc.legsels vl.vl. Kuikens
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
35
Fig. 7.9. Aantal territoria, succesvolle legsels en geschat aantal paren met vliegvlugge kuikens van de scholekster in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) 2002-2010
12 11 10 9
aantal
8 7
territoria
6
suc.legsels
5
vl.vl.kuikens
4 3 2 1 0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
7.4. Reproductie Figuur 7.10 geeft een overzicht van het geschatte aantal paren weidevogels met vliegvlugge kuikens per jaar. In vergelijking met voorgaande jaren is 2010 een succesvol jaar geweest voor kievit en met name tureluur. Bovengenoemde resultaten zijn te vertalen in een minimale reproductie (van elk paar met vliegvlugge kuikens wordt één kuiken vliegvlug). De werkelijke reproductie kan maximaal 3.7 (gemiddeld aantal uitgekomen eieren per succesvol legsel) maal zo hoog liggen, als elk uitgekomen ei een vliegvlug kuiken zou opleveren (Brandsma, 2006b en 2009). Dit laatste is echter erg onwaarschijnlijk, omdat tijdens het opgroeien vrijwel altijd kuikens zullen sneuvelen. In jaren waarin vrijwel elk paar dat met succes broedt ook kuikens vliegvlug brengt, is de kans echter groot dat mogelijk wel 2 en misschien wel 3 kuikens per paar het vliegvlugge
36
Fig. 7.10 Aantal paren met vliegvlugge kuikens van grutto (1997-2010), kievit, wulp, tureluur en scholekster (2002-2010) in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) 80 75 70 65 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
60 55 50 aantal
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 grutto
kievit
wulp
tureluur
scholekster
stadium bereiken (en is één vliegvlug kuiken per paar erg onwaarschijnlijk). Dit betekent dat de werkelijke reproductie een factor 2 tot 3 groter kan zijn dan de minimale reproductie. Voor handhaving van de populatie wordt bij de grutto uitgegaan van een minimale reproductie van 0.6-0.7 (o.a. Schekkerman et.al, 2005). Voor de grutto betekent dit dat de vereiste reproductie in de jaren 1997, 2000-2002, 2004, 2007 en 2009 zeker niet is gehaald; in de jaren 1989, 1998, 1999, 2008 en 2010 mogelijk is gehaald en in de jaren 1990, 1991, 2003, 2005 en 2006 waarschijnlijk ruimschoots is gehaald (figuur 7.11). Voor handhaving van de populatie van de kievit wordt uitgegaan van een minimale reproductie van 0.8-1.0 (o.a. Oosterveld, 2004). Voor de kievit betekent dit dat de vereiste reproductie in 2002, 2007 en 2008 zeker niet is gehaald; in de jaren 2003, 2006 en 2009 mogelijk is gehaald en in de jaren 2004, 2005 en 2010 waarschijnlijk ruimschoots is gehaald (figuur 7.12). Voor een stabiele populatie van de tureluur is volgens verschillende studies een reproductie noodzakelijk van 0.6-0.8 (Zweedse studie: Ottvall, 2005) respectievelijk 0.7-1.0 (o.a. Oosterveld, 2004). Dit betekent dat de vereiste reproductie in 2002, 2005 en 2006 zeker niet is gehaald en in de jaren 2003, 2004 en 2007-2009 mogelijk en in 2010 waarschijnlijk is gehaald (figuur 7.13). Voor handhaving van de populatie van de wulp wordt uitgegaan van een minimale reproductie van 0.41 (Kipp en Kipp, 2002). Dit betekent dat de vereiste reproductie in 2002, 2007 en 2010 waarschijnlijk niet is gehaald; in de jaren 2008 en 2009 waarschijnlijk is gehaald en in de periode 2003-2006 waarschijnlijk ruimschoots is gehaald (figuur 7.14).
37
Fig. 7.11 Minimale en maximale reproductie van de grutto in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (1989-1991* en 1997-2010) 2,2 2 1,8 1,6
reproductie
1,4 1,2
minimum maximum vereiste reproductie
1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 1989 1990 1991 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 * betreft alleen gebied de Bramen
Fig. 7.12 Minimale en maximale reproductie van de kievit in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (2002-2010) 2,4 2,2 2 1,8
reproductie
1,6 1,4 minimum maximum vereiste reproductie
1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
38
Fig. 7.13 Minimale en maximale reproductie van de tureluur in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (2002-2010) 1,8
1,6
1,4
reproductie
1,2
1
minimum maximum vereiste reproductie
0,8
0,6
0,4
0,2
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Fig. 7.14 Minimale en maximale reproductie van de wulp in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 2002-2010 2,2 2 1,8 1,6
reproductie
1,4 1,2
minimum maximum vereiste reproductie
1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
39
8. INVLOED VAN PREDATOREN OP DE WEIDEVOGELSTAND
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de invloed van predatoren op de weidevogelstand in het onderzoeksgebied. Predatie Bij predatie door zwarte kraaien worden vaak uitgepikte eieren in de buurt van het nest gevonden. Bij predatie door zwarte kraaien en andere vliegende predatoren (o.a. ekster, kokmeeuw) wordt in een deelgebied een deel van de legsels gepredeerd. De predatie vindt vaak plaats gespreid over een langere periode. In de periode dat zwarte kraaien jongen hebben, nemen ze ook regelmatig eieren in hun snavel mee naar het eigen nest. Legsels die gedeeltelijk zijn gepredeerd, wijzen ook vaak op predatie door kraaien of andere vliegende predatoren (ekster, kokmeeuw). Een havik slaat de volwassen vogel, maar laat meestal de eieren liggen. Grondpredatoren halen vaak het nest overhoop, maar soms doen kraaien dit ook (m.n. bij eenden). Bij predatie door wezel of hermelijn worden soms in de hals doodgebeten vogels bij het nest gevonden. Ook aangevreten eieren met een rond gekarteld gaatje (circa 1 cm doorsnee) duiden hierop. Bij aanwezigheid van wezel of hermelijn worden vaak binnen een beperkt deelgebied (ca. 5-10 ha) de meeste nesten opgevreten. Vossen bijten soms van de broedende vogels de kop af. Het verdwijnen van (vrijwel) alle legsels en kuikens in een korte periode (vaak binnen één nacht) in een groot gebied wijst ook op predatie door de vos. Meestal worden dan gelijktijdig ook broedvogels (met name slobeend, zomertaling en grutto) met afgebeten koppen gevonden. Eind mei/begin juni worden soms gelijktijdig met het verdwijnen van alle kuikens en legsels, op meerdere plekken ook kapot gevreten legsels in het nest aangetroffen. Dit duidt mogelijk op jonge vossen, die met de ouders op pad zijn. In veel gevallen, met name van predatie van legsels, is het moeilijk vast te stellen of het om predatie van de vos gaat. Naast bovengenoemde predatoren komen er in en rondom het onderzoeksgebied nog veel meer potentiële predatoren voor die in de nestfase of kuikenfase een rol kunnen spelen (o.a. ooievaar, bruine kiekendief, blauwe reiger, buizerd en verwilderde kat). Predatie door deze soorten is in de onderzoeksperiode slechts incidenteel vastgesteld. Predatoren van legsels in het onderzoeksgebied In de eerste jaren van het onderzoek (1987-1992) gingen regelmatig legsels verloren door landbouwwerkzaamheden en beweiding. Vanaf circa 1993 (plan van toedeling ruilverkaveling) is op circa 80 % van de percelen sprake van een rustperiode (niet maaien en weiden in het broedseizoen) en worden de verliezen grotendeels veroorzaakt door predatie. In hoofdstuk 5 is te zien dat de predatiedruk in het gebied erg hoog is. Figuur 8.1 geeft een overzicht van predatoren van legsels van de grutto in procenten van het totale aantal gevonden legsels. Hierbij is alleen predatie door de vos aangegeven als dit met zekerheid is vastgesteld. Echter ook bij predatie door grondpredatoren en “predator onbekend” kan het de vos betreffen. Uit figuur 8.1 blijkt dat in de eerste jaren van het onderzoek, en met name in 1989 de zwarte kraai een van de belangrijkste predatoren was. Vanaf eind jaren ’80 is in het gebied gaandeweg steeds meer bosopslag verwijderd. Daardoor zijn de uitkijkposten en de nestgelegenheid voor zwarte kraaien in het onderzoeksgebied sterk afgenomen. Vanaf 1995 neemt het percentage predatie door grondpredatoren en “predator onbekend” sterk toe. Waarschijnlijk wijst dit op een toename van predatie door de vos, omdat juist deze soort vaak weinig sporen bij het nest achterlaat. Dit wordt versterkt door het feit dat vaak gelijktijdig paren met kuikens verdwijnen en de mate waarin (zowel qua omvang van het gebied als het aantal legsels) predatie plaatsvindt. Figuur 8.2 geeft een vergelijkbaar overzicht van predatoren van legsels van de kievit in procenten van het totale aantal gevonden legsels. De predatiedruk bij de kievit is gemiddeld jaarlijks ongeveer 20 % lager dan bij de grutto. Waarschijnlijk komt dit doordat de kievit vroeger broedt en een groot deel van de legsels rond 1 mei al uit is, terwijl het zwaartepunt van de predatie door de vos in mei en begin juni ligt
40
Fig. 8.1 Predatoren van legsels van de grutto 1988-2010
85 80 75 70 65
% gepredeerde legsels
60 55 50 Predator onbekend Grondpredator Vos Zwarte kraai
45 40 35 30 25 20 15 10 5
20 10
20 09
20 08
20 07
20 06
20 05
20 04
20 03
20 02
20 01
99 20 00
98
97
96
95
94
93
92
91
90
89
88
0
jaar
Fig. 8.2 Predatoren van legsels van de kievit 1988-2010 85 80 75 70 65
% gepredeerde legsels
60 55 50
Predator onbekend Grondpredator Vos Zwarte kraai
45 40 35 30 25 20 15 10 5
20 10
20 09
20 08
20 07
20 06
20 05
20 04
20 03
20 02
20 01
99 20 00
98
97
96
95
94
93
92
91
90
89
88
0
jaar
Predatie door de vos In de periode 2000-2003 hadden de meeste weidevogels zich gevestigd in het noordwestelijk deel van het gebied de Stouwe. In 2000 en 2001 werden hier begin juni vrijwel alle legsels van weidevogels gepredeerd. Gelijktijdig verdwenen hier ook alle paren met kuikens. Op 7 juni 2001 was geen enkel paar meer aanwezig. Bij controle van de nesten bleken deze deels leeggehaald en deels kapotgevreten (vos met jongen?). Bij enkele nesten werd een aangevreten vogel (vaak met de kop er af) gevonden. In 2002 verdwenen in dit gebied rond 21 mei alle legsels en kuikens en was op 25 mei hier geen enkel ouderpaar meer aanwezig. Uit
41
controle van legsels bleek duidelijk dat dit het werk was van de vos (afgebeten koppen, kapotgevreten legsels). De kapot gevreten legsels zouden kunnen duiden op een vos die met haar jongen op pad is. Er werden gelijktijdig ook verse sporen van een vos met jongen aangetroffen. In 2003 kwamen in dit gebied de meeste nesten uit. In tegenstelling tot voorgaande jaren werden hier van vrijwel alle succesvolle legsels één of meerdere kuikens vliegvlug. In 2004 is tot half mei sprake van een “normale” predatiedruk. Eind mei en begin juni werden in het centrale deel van dit gebied (in 2 fasen) vrijwel alle kuikens van de grutto (circa 17 paar met kuikens), en daarnaast ook kuikens van de wulp en kievit gepredeerd. Gelijktijdig werden ook 7 (vervolg)legsels van de grutto gepredeerd. In het veld werden grutto’s met afgebeten kop en kapotgevreten legsels gevonden. Dit duidt op predatie door vossen. Ondanks het plaatsen van voswerende hekken (onder stroom) in het najaar van 2001 (als drempelverhogende maatregel), zijn hier langs de noordkant toch vossen het gebied ingetrokken. De schade bij de kievit was minder groot, omdat hier al een deel van de kuikens vliegvlug was en een deel zich teruggetrokken had in beweide percelen in het zuidwestelijk deel van het gebied. In het gebied de Bramen verdwenen in 2003 rond 12 mei plotseling 6 kievitsparen met kuikens uit één perceel. Waarschijnlijk is dit ook het werk van de vos geweest. Hier is echter geen nader bewijsmateriaal (afgebeten koppen e.d.) gevonden. In 2004 neemt tussen eind mei en begin juni het aantal paren met kuikens van de wulp en kievit sterk af in het noordelijk en westelijk deel van dit gebied. Op basis van de uitkomstdata van legsels en de tellingen van paren met kuikens kunnen op dit tijdstip nog nauwelijks kuikens vliegvlug zijn. Gezien de omvang van het gebied en het grote aantal kuikens dat in korte tijd verdwijnt en de ervaringen uit het verleden, lijkt dit te wijzen op predatie door de vos. Hieruit blijkt dat de predatie door de vos in 2002 eerder plaatsvond dan voorgaande jaren, maar dat de effecten vergelijkbaar zijn. In het meest weidevogelrijke deel van het onderzoeksgebied werden alle legsels en kuikens opgevreten. Het is zeer goed mogelijk dat het hier elk jaar dezelfde vos betreft, die “de loop” op dit gebied heeft (“voedselterritorium”). In 2003 bleef in het gebied de Stouwe predatie op legsels en kuikens door de vos uit, en was voor het eerst sinds jaren weer sprake van een “normaal” broedseizoen. In 2004 heeft de predatie door de vos zich geconcentreerd in het zuidelijk deel van de Stouwe en waarschijnlijk ook in het noordelijk deel van de Bramen. Dit heeft geleid tot zware verliezen geleid onder de kuikens van de grutto en in mindere mate van de wulp. In 2005 heeft in de opgroeifase van de kuikens geen bovenmatige predatie plaatsgevonden. In 2006 zijn in het noordelijk deel van de Bramen 4 nesten van de knobbelzwaan, 3 van de wulp (waarvan van één nest waarschijnlijk ook de broedende vogel is gepredeerd), 2 van de kievit, 1 van de scholekster en kuikens van de tureluur verloren gegaan, die waarschijnlijk gepredeerd zijn door de vos. Daarnaast vertrokken hier broedparen, waarschijnlijk nog voor de eileg. Later in het voorjaar zijn hier een oude vos en drie jongen geschoten. In 2007 was de predatiedruk zowel in de broedfase als in de kuikenfase erg hoog. Al vroeg in het broedseizoen verdwenen vooral in het gebied de Stouwe veel legsels. Van een aantal legsels was de vos de predator. Een groot aantal legsels dat gelijktijdig verdween, is waarschijnlijk eveneens door vossen gepredeerd. Vanaf 1 april is de jacht op de vos zeer terughoudend. Echter naar aanleiding van de hoge predatie is het gebied nog enkele keren bezocht. Op 23 april is een rekel geschoten. Daarna nam de predatiedruk in eerste instantie af. Echter later in het seizoen gingen toch weer veel legsels verloren en werden nauwelijks kuikens vliegvlug, waarschijnlijk als gevolg van predatie door de vos. In het gebied de Bramen werden in het noordelijk deel (in het voormalige broekbos) in april veel graafsporen van vossen gevonden. Tevens waren hier 2 nesten van grauwe ganzen (inclusief de broedvogels) en 3 nesten van knobbelzwanen gepredeerd. Hier vestigden zich nauwelijks weidevogels. In 2008 was de predatiedruk in de broedfase relatief laag. In de kuikenfase zijn relatief veel kuikens van de grutto en de kievit gesneuveld. In hoeverre predatie hierbij een rol heeft gespeeld, is zeer de vraag. Speelde in voorgaande jaren de vos vaak een hoofdrol, in 2008 was dit niet het geval. Massale predatie, waarbij alle legsels en kuikens uit een gebied gelijktijdig verdwenen, is niet waargenomen. In 2009 was de predatiedruk op de legsels groot. Het grote aantal legsels dat gelijktijdig verdween in het gebied de Stouwe, duidt waarschijnlijk op predatie door de vos, maar dit kon niet worden aangetoond. Massale predatie in de kuikenfase bleef uit.
42
Effect vos op reproductie 2010 Vanaf 1 januari 2010 was er geen vergunning voor bejaging van de vos met de lichtbak en is de vos niet meer bejaagd. In het zuidelijk deel van de Hoogwaterzone (op rand met weidevogelgebied, bij Klossebrug) had zich een vos (met jongen) gevestigd. Gebied de Stouwe (fig. 8.3): • in het weidevogelgebied ten noordwesten van de Klossebrug (A. Kroes) vestigden zich veel minder weidevogels als in voorgaande jaren. De weidevogels, die zich hier wel vestigden, kwamen hier vrijwel niet tot broeden. • van de vroeg leggende kieviten komen in het aansluitende blok (500 m- 1 km ten westen van de vossenvestiging veel legsels uit. Half mei verdwijnen in één/enkele nachten verdwijnen vrijwel alle paren met kuikens in het oostelijk deel van dit blok (de Wit; op 500 m afstand van vossenvestiging). In het westelijk deel van dit blok (W. Boer) worden van de meeste paren van de kievit één of meer kuikens vliegvlug. • van grutto, tureluur en wulp is het aantal succesvolle legsels erg laag. Van tureluur en wulp wordt geen enkel kuiken vliegvlug. Van de grutto zijn 3 paar succesvol (W.Boer). Gebied de Bramen (fig. 8.3): • in april zijn ook hier vossenactiviteiten (sporen, predatie van legsels). In mei zijn hier geen activiteiten meer waargenomen. Mogelijk heeft het opruimen van een nest met jonge vossen (april) in een nabijgelegen gebied effect gehad. • in de legselfase (april) is de predatie vrij hoog. • in de kuikenfase worden van vrijwel alle paren die met succes hebben gebroed kuikens vliegvlug. Fig. 8.3 Territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens: vergelijking Bramen en Stouwe (2010) 70 65 60 55 50 45
aantal
40 Bramen
Territoria suc. Legsels vl.vl. Kuikens
Stouwe
35 30 25 20 15 10 5 0 kievit
grutto
tureluur
wulp
kievit
grutto
tureluur
wulp
Waarnemingen vos in het onderzoeksgebied Vanaf 1997 wordt in De Wieden op de vos gejaagd. Met name in 1997 en 1998 zijn in en om De Wieden zeer veel vossen geschoten. Daarna nam het aantal geschoten vossen sterk af. De laatste jaren varieert het aantal geschoten vossen tussen de 15 en 30 per jaar. In de periode juni 2008-maart 2009 nam het afschot sterk toe.
43
Overzicht geschoten vossen en valwild in en om De Wieden 1997-2010 periode geschoten 1997 en 1998 194 Juli 1999-maart 2000 37 Winter 2000-2001 22 Winter 2001-2002 23 Winter 2002-2003 23 Juni 2003- maart 2004 19 December 2004- maart 2005 13 Mei 2005- maart 2006 23 Juli 2006- maart 2007 31 Juni 2007-maart 2008 29 Juni 2008-maart 2009 49 Juni 2009-december 2009 9 Vanaf januari 2010 0 (geen lichtbakvergunning) -
Valwild 23 17 ? ? ? ? 4 6 1 1 3 3
Figuur 8.3 geeft een overzicht van het gemiddelde aantal waargenomen vossen per ronde met de lichtbak in het najaar, januari-februari en maart-april over de periode 1997-2009. Hieruit blijkt dat in de periode 2003-2008 in en om het onderzoeksgebied duidelijk minder vossen zijn waargenomen, dan in de periode 1997-2002. In de winter van 2008-2009 zijn per ronde aanzienlijk meer vossen waargenomen. Echter aan het begin van het broedseizoen lijkt het aantal vossen sterk afgenomen. Het hoge niveau in juni en juli (met nieuwe aanwas) geeft echter een tegengesteld beeld. Vanaf 1 januari 2010 ontbrak de vergunning voor het bejagen van de vos met een lichtbak en is er niet meer bejaagd met een lichtbak. Fig. 8.4 Gemiddeld aantal waargenomen vossen per ronde in en rondom het onderzoeksgebied in het najaar, januari-februari en maart-april in de periode 1997-2010 3
gemid. aantal waargenomen vossen/ronde
2,5
2
1,5
1
0,5
9 de c0
rtap r
m
8
20 09
de c0
rtap r
m
7
20 08
de c0
rtap r
m
6
20 07
de c0
rtap r
m
5
20 06
rtap r
de c0
20 05
geen vergunning
m
m
rtap r
20 04
20 04 b
ec ju l-d
ja nfe
ja nfe
b
20 03
20 02 b
20 01 ja nfe
20 00 ec
ju l-d
rtap r
20 00
geen geen waar- waarneming neming
20 10
geen waarneming
geen ononwaarbekend bekend neming
rtap r m
ju l-d
ec
99
98
rtap r m
98
ec ju l-d
rtap r m
ju l-d
ec
97
0
99
geen waarneming
m
geen waarneming
Voor de interpretatie van de gegevens moeten wel enkele kanttekeningen worden gemaakt: - waarnemingen zijn ook afhankelijk van de weersomstandigheden, gekozen routes en duur van het bezoek, zodat hier geen absolute waarde aan kan worden toegekend. - van een aantal perioden zijn er geen gegevens (o.a. geen vergunning) - het aantal ronden per periode varieert nogal (3 tot 14) (bijlage tabel 8)
44
Invloed van de vos op de weidevogelstand Op basis van de waarnemingen van de afgelopen jaren komt een volgend beeld naar voren van de predatie van de vos: • Tot circa eind april beperkt de predatie zich tot plaatselijke predatie van nesten, kuikens en volwassen vogels op het nest (afgebeten koppen). • Vanaf begin mei tot half juni gaan de vossen (met hun jongen?) op pad en worden grote gebieden systematisch afgezocht op nesten en kuikens. In het veld wordt bij controle vastgesteld dat binnen een week (waarschijnlijk binnen één nacht; dit is enkele keren vastgesteld) alle legsels en kuikens verdwijnen. Daarbij moet worden bedacht dat de predatie op kuikens en legsels in de periode eind mei/begin juni betekent dat het broedseizoen voor deze paren als verloren moet worden beschouwd. De volgende effecten worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de vos: • Zeer sterke afname van vrijwel alle soorten weidevogels in het gebied de Bramen van 1994 tot 2002, terwijl het beheer hier vrijwel optimaal is voor weidevogels. Belangrijkste oorzaak van de afname is het ontbreken van broedsucces (hoge predatie). De aanwezigheid van de vos heeft er toe geleid dat weidevogels zich hier niet of in veel lagere aantallen vestigen. • Eind april/begin mei zijn er relatief weinig legsels en veel territoria van de grutto (1997 t/m 2002). De eileg lijkt te worden uitgesteld. Veel gruttoparen komen niet tot broeden. • Een deel van de grutto’s vertrekt of verhuist al voor eind april. Paren vestigen zich niet, waarschijnlijk als gevolg van de aanwezigheid van de vos. Opmerkelijk is ook dat de zwarte stern de laatste 13 jaar niet in het onderzoeksgebied heeft gebroed (in periode 1987-1997, en waarschijnlijk al veel langer daarvoor, jaarlijks aanwezig met 10-70 broedparen). In 1999 vestigde zich een kolonie van circa 30 paar, maar deze verdween al weer voordat de eerste eieren werden gelegd (o.a. Brandsma, 2003). • Een laag broedsucces en een zeer hoge predatie van legsels van kievit en grutto, met name in 1995, 1996, 2000, 2001 en 2002 (hoofdstuk 5). In 1997, 1998 en 1999 is de predatiedruk duidelijk lager. In 2003 en in 2006 en in mindere mate in 2004 en 2005 is het broedsucces duidelijk toegenomen (47-62 %), maar nog te laag. In 2007 en 2009 is de predatie zeer hoog. Ook in 2010 is de predatiedruk hoog. • Het broedsucces van de kievit geeft een vergelijkbare ontwikkeling te zien. De predatiedruk bij de kievit is gemiddeld jaarlijks ongeveer 20 % lager dan bij de grutto (hoofdstuk 5). Waarschijnlijk komt dit doordat de kievit vroeger broedt en een groot deel van de legsels rond 1 mei al uit is, terwijl het accent van de predatie door de vos in mei en begin juni ligt. In 2002 was het broedsucces (uitkomstsucces van de eieren) van de kievit goed: 75 % van de legsels kwam uit. Echter rond half mei werd een groot deel van de kuikens door de vos gepredeerd, zodat de reproductie toch laag was. • Gelijktijdig met de predatie van legsels in een groot gebied verdwijnen ook alle paren met kuikens van grutto, kievit en tureluur. Effect van bestrijding van de vos Na een aantal jaren van bestrijding van de vos met behulp van de lichtbak neemt het aantal waarnemingen van vossen in het onderzoeksgebied vanaf 2003 duidelijk af (figuur 8.3). Het aantal paren van vrijwel alle soorten weidevogels neemt in deze periode weer toe. De predatie is afgenomen. Het broedsucces (uitkomen van de legsels) van met name grutto, wulp en kievit is in deze periode sterk toegenomen. Het aantal paren van grutto, tureluur, wulp en kievit, waarvan één of meer kuikens vliegvlug worden is in 2003, 2004 en 2005 zeer sterk toegenomen. In 2006 is het aantal paren met vliegvlugge kuikens afgenomen, maar nog steeds veel hoger als in 2002. De bestrijding van de vos heeft geleid tot een duidelijk positief effect op de weidevogelstand. In 2007 was de predatiedruk erg hoog en was het aantal paren met vliegvlugge kuikens veel lager dan in voorgaande jaren. In 2008, maar vooral in 2009 neemt het aantal waarnemingen van vossen per ronde (lichtbak) flink toe. Van 2010 ontbreken de gegevens en is er door het ontbreken van een vergunning voor de lichtbak niet op de vos gejaagd. Naar verwachting in het aantal vossen verder toegenomen. De hoge predatie en lage reproductie (vliegvlugge kuikens) in het deelgebied Stouwe is hier vrijwel zeker een direct gevolg van.
45
9. CONCLUSIES, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN
9.1. Ontwikkeling weidevogelstand 1987-2010 Het onderzoeksgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) bestaat uit de twee deelgebieden de Stouwe (76 ha) en de Bramen (153 ha), en is onderdeel van het natuurgebied De Wieden. In het onderzoeksgebied is het doel behoud en ontwikkeling van de weidevogelstand met de nadruk op de zeer kritische (watersnip, slobeend en zomertaling) en kritische weidevogelsoorten (o.a. grutto, tureluur, wulp). In het gebied is het waterpeil 5-30 cm beneden maaiveld, met plaatselijk en tijdelijk (half maart-half april) plas-dras-plekken. In de periode 1987-1993 was op circa 60 % van de percelen een rustperiode ingesteld in het broedseizoen (maaien en weiden na 1 juni of later). Vanaf 1994 (na uitruil gronden in de ruilverkaveling) was dit het geval op 80-90% van het onderzoeksgebied. Daarnaast zijn er in de loop der jaren diverse maatregelen (o.a. verwijdering bosopslag, bekalking, wegwerken achterstallig slootonderhoud) genomen om het biotoop voor weidevogels te verbeteren. Het onderzoeksgebied is een bijzonder waardevol weidevogelgebied. De weidevogelgemeenschap is hier nog vrijwel compleet. Bijzonder zijn met name de zeer hoge dichtheden van de zeer kritische soorten watersnip, slobeend en zomertaling. De dichtheden van deze soorten zijn landelijk gezien zeer hoog (o.a. Beintema et.al., 1995 en Den Boer, 1995).
In de periode 1987-1994 namen vrijwel alle soorten licht (watersnip) tot sterk (wulp, tureluur, slobeend, zomertaling, graspieper) toe. Alleen in één deelgegebied namen de dichtheden van de grutto en de kievit in de periode 1987-1989 sterk af. In dit gebied met beheerovereenkomsten was de voedselsituatie (geen bemesting; weinig regenwormen) en het beheer (o.a. verruiging met pitrus en het dichtgroeien van sloten) niet op orde. Vanaf 1991 is hier het beheer sterk verbeterd (o.a. wegwerken achterstallig slootonderhoud en bekalking en bemesting van de percelen). Dit heeft in de periode 1991-1994 geleid tot een sterke toename van de grutto en de kievit. In 1993 is in een deel van dit gebied het peil sterk verhoogd en het maaien en beweiden uitgesteld. Dit heeft deze ontwikkelingen versterkt (Brandsma, 1994). Vanaf 1994 neemt eerst in het gebied de Bramen en later (2001) ook in het gebied de Stouwe de weidevogelstand sterk af. Het beheer is in het gebied in de loop der jaren zeker niet slechter geworden voor weidevogels. Predatie door de vos is vrijwel zeker de oorzaak van de sterke afname. Na een aantal jaren van bestrijding van de vos (vanaf 1997) is in de periode 2003-2006 sprake van een duidelijk herstel van de weidevogelstand. Voor het eerst sinds jaren nemen de dichtheden van vrijwel alle soorten weer toe (met name grutto, kievit en graspieper). De afname in 2007 houdt waarschijnlijk verband met de hoge predatiedruk in dit jaar. Lokaal kan ook het vrijwel niet bemesten (met organische mest) van percelen een rol spelen. In 2008 neemt de weidevogelstand weer licht toe, met name de wulp en de grutto. 2009 geeft een wisselend beeld: een sterke toename van grutto, zomertaling, kuifeend en graspieper, maar een flinke afname van kievit en wulp. Opmerkelijk is de bijna verdubbeling van het aantal broedparen van de kievit in 2010, na de sterke terugval in 2009. Daarnaast neemt ook de tureluur sterk toe. Opvallend is dat, in tegenstelling tot vrijwel alle andere soorten weidevogels, de stand van de wulp in de periode 1984-2002 in het gebied vrij stabiel blijft. Waarschijnlijk is de plaatstrouw van de wulp zo sterk, dat deze ook na jaren met een laag of geen broedsucces, toch terugkeert naar het eigen territorium. Landelijk nemen vrijwel overal de dichtheden van de watersnip matig tot sterk af (o.a. Tanger en Zomerdijk, 1989; Nijland et al, 1996, Wymenga et al, 1996, Hoekstra, 1996, Soldaat en Teunissen, 2005). In reservaten in Friesland werden plaatselijk dichtheden vastgesteld van 7 tot 8 paar per km2 (Nijland et al, 1996). Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen, is qua omvang en dichtheden (8-10 paar per km2) waarschijnlijk ook nu nog steeds een van de beste gebieden voor de watersnip in Nederland.
46
Landelijk gezien zijn de dichtheden van de slobeend (12-21 paar per km2) zeer hoog. Ter vergelijking: Tanger en Zomerdijk (1985) vonden in de jaren ’80 in de beste gebieden in Noord-Holland dichtheden tot 15 paar per km2. In het onderzoeksgebied neemt de slobeend tot 1994 toe. Vanaf 2000 neem de soort als gevolg van de hoge predatiedruk (vos) sterk af. Vanaf 2004 herstelt de soort zich weer. De laatste jaren is de stand vrij stabiel. Landelijk is sprake van een matige afname (Teunissen en Soldaat, 2005). In vergelijking met landelijke cijfers (Zomerdijk, 1986) is de dichtheid van de zomertaling (4-8 paar per km2) zeer hoog. Landelijk is sprake van een matige afname (Teunissen en Soldaat, 2005). De landelijke trends geven voor de periode 1990-2004 een matige afname van de grutto, watersnip, wulp, scholekster, kievit en graspieper en een lichte toename van de tureluur (Teunissen en Soldaat, 2005). De ontwikkelingen in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen volgen niet de landelijke trend, maar worden vooral door lokale omstandigheden bepaald. Alleen de scholekster volgt de landelijk afnemende trend. In de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) zijn 2 weidevogelpakketten opgenomen: pluspakket soortenrijk weidevogelgrasland (75 broedparen van weidevogels per 100 ha, waarvan 35 paar van de kritische soorten) en pluspakket zeer soortenrijk weidevogelgrasland (100 broedparen van weidevogels per 100 ha, waarvan 50 paar kritische soorten). Het totale onderzoeksgebied voldoet over de gehele periode 1987-2010 ruimschoots aan de eisen van “zeer soortenrijk weidevogelgrasland”. Zelfs in 2002, het jaar met de laagste weidevogelstand, wordt deze norm gehaald. Het aantal broedparen varieert de laatste jaren tussen de 140-180 paar per 100 ha, waarvan 95-125 paar van de kritische soorten. 9.2. Broedsucces Het broedsucces (percentage succesvolle legsels) van de grutto was in de periode 1988-2002 in het algemeen laag. Belangrijkste oorzaak van de legselverliezen was de zeer hoge predatie. In de periode 1988-1992 speelden ook verliezen door beweiding en landbouwwerkzaamheden nog een belangrijke rol. Vanaf 1993 waren de verliezen door beweiding en landbouwwerkzaamheden beperkt. De predatie nam echter sterk toe. Dit houdt vrijwel zeker verband met de sterke toename van de vos. In 1997 en 1998 werden veel vossen geschoten. In de Bramen kwamen toen al niet of nauwelijks meer grutto’s tot broeden. In de periode 20002002 was echter ook in het gebied de Stouwe de predatie extreem hoog. Na een aantal jaren van bejaging van de vos neemt het broedsucces weer toe. De predatie is duidelijk afgenomen, maar tot en met 2007 nog steeds relatief hoog. In 2008 is de predatie verder gedaald tot 27 %, het laagst sinds de start van het onderzoek in 1987, maar nog steeds aan de hoge kant. Doorgaans mag in ongestoorde situaties (open gebied, rustperiode in het broedseizoen en geen extreme predatie) een predatiepercentage in de orde van de 15-20 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). In 2009 en 2010 is de predatie weer hoog. Het verloop van de predatiedruk bij de kievit is vergelijkbaar met de grutto, maar ligt gemiddeld jaarlijks ongeveer 20 % lager. Dit staat waarschijnlijk in verband met het vroegere tijdstip van broeden van de kievit. 9.3. Aantalsverloop grutto in het broedseizoen Het aantalsverloop van de grutto in het gebied de Stouwe in 2010 duidt op flinke verliezen in de broedperiode en in mindere mate in de kuikenfase. Het aantalsverloop in de Bramen duidt op flinke verliezen in de broedperiode, maar een succesvolle kuikenfase. 9.4. Territoria, succesvolle legsels en gruttoparen met vliegvlugge kuikens In de periode 1989-1991 is met name de broedperiode erg kritisch voor de grutto. De verliezen in de kuikenfase (tot vliegvlug) zijn beperkt. Na het uitkomen van de legsels brengt 90-100 % van de gruttoparen met succes één of meerdere kuikens groot (Brandsma, 1991).
47
In de periode 1997-2002 was ook de kuikenfase erg kwetsbaar. In het gebied de Bramen werd in deze periode vrijwel geen kuiken vliegvlug. In het gebied de Stouwe nam het aantal paren met vliegvlugge kuikens in deze periode sterk af (van 10 naar 0). Dit werd hoofdzakelijk veroorzaakt door predatie van de vos. In 2003 en 2005 blijken de legsels die uitkomen ook vrijwel allemaal één of meer vliegvlugge kuikens op te leveren. Dit is vergelijkbaar met de periode 1989-1991. In 2004 waren de verliezen in de kuikenfase groot en werden van slechts 1/3 van de succesvolle legsels kuikens vliegvlug. In 2006 waren er lichte verliezen in de kuikenfase. In 2007 waren de verliezen zowel in de leg- als kuikenfase erg groot en werden slechts enkele kuikens vliegvlug. De verliezen in de kuikenfase in 2004 en 2007 werden hoofdzakelijk veroorzaakt door de vos. In 2008 kwamen relatief veel legsels uit, maar van slechts 1/3 van de succesvolle legsels werden één of meer kuikens vliegvlug. Predatie van de vos heeft in 2008 waarschijnlijk nauwelijks een rol gespeeld. Massale predatie van kuikens en legsels is niet waargenomen. In de deelgebieden waar relatief veel gruttoparen met kuikens verdwenen, bleven wulpenparen met kuikens wel aanwezig. Dit maakt ook de kans dat andere predatoren hierbij een belangrijke rol hebben gespeeld vrij onwaarschijnlijk. Andere oorzaken (b.v. gebrek aan voedsel: insecten) zouden een rol gespeeld kunnen hebben, maar hiervoor ontbreekt bewijslast. In 2009 werden veel nesten gepredeerd, waarbij de vos waarschijnlijk een belangrijke rol heeft gespeeld (gelijktijdig verdwijnen van veel legsels). Van de nesten die wel uitkwamen, bracht circa 2/3 van de paren (grutto, kievit, wulp, turelurr) één of meer kuikens vliegvlug. Grote verliezen in de kuikenfase bleven uit. In 2010 waren er flinke verliezen in de broedfase, vooral in het gebied de Stouwe. In dit gebied was de reproductie laag. In het gebied de Bramen was er in de broedfase vrij veel predatie, maar de kuikenfase verliep succesvol. 9.5. Schatting aantal broedparen van weidevogels met vliegvlugge kuikens Reproductie Voor handhaving van de populatie wordt bij de grutto uitgegaan van een minimale reproductie van 0.6-0.7 (o.a. Schekkerman et.al, 2005). Voor de grutto betekent dit dat de vereiste reproductie in 7 jaar (1997, 20002002, 2004, 2007 en 2009) zeker niet is gehaald; in 5 jaar (1989, 1998, 1999, 2008 en 2010) mogelijk is gehaald en in 6 jaar (1990, 1991, 2003, 2005 en 2006) waarschijnlijk ruimschoots is gehaald. Ter vergelijking: in een landelijk predatieonderzoek in 17 weidevogelgebieden (Teunissen et. al, 2005) was de reproductie slechts 0.07. In het project Nederland Gruttoland (Schekkerman et. al, 2005), dat zich sterk richt op mozaïekbeheer, was de reproductie gemiddeld 0.22 per paar. Slechts in één van de 6 gebieden (Gerkesklooster: 0.72) werd het benodigd broedsucces gehaald. Deze onderzoeken betreffen hoofdzakelijk landbouwgebieden, waar de weidevogellegsels intensief worden beschermd (nestbescherming) met relatief veel beheersgebied en/of extra maatregelen (o.a. strokenbeheer: later maaien van stroken grasland). Het landbouwkundig gebruik is hier veelal intensiever dan in reservaatsgebieden. Hier was veel predatie in de kuikenfase door vliegende predatoren. In het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is het beheer vrijwel optimaal (bemesting met organische mest, hoog waterpeil, bloemrijke graslanden, maaidata grotendeels na 15 juni/1 juli). Hierdoor kunnen de kuikens voortdurend in dekking blijven (tegen predatoren) en is er waarschijnlijk voldoende voedsel. Dit verklaart waarschijnlijk de veel hogere reproductie in de periode 1989-1991 en in de periode 2003-2006 in het onderzoeksgebied. Echter in jaren met hoge predatie van de vos in de kuikenfase zijn de reproductiecijfers ook hier erg laag en vergelijkbaar met bovengenoemd onderzoek. Voor handhaving van de populatie van de kievit wordt uitgegaan van een minimale reproductie van 0.8-1.0 (o.a. Oosterveld, 2004). In 2002, 2007 en 2008 is dit niet gehaald; in 2003, 2006 en 2009 is dit mogelijk gehaald en in 2004, 2005 en 2010 is dit waarschijnlijk ruimschoots gehaald. Voor handhaving van de populatie van de wulp wordt uitgegaan van een minimale reproductie van 0.41 (Kipp en Kipp, 2002). In 2002, 2007 en 2010 is de minimale reproductie waarschijnlijk niet gehaald. In de periode 2003-2006 en in 2008 en 2009 is de minimale reproductie waarschijnlijk ruimschoots gehaald.
48
Voor handhaving van de populatie van de tureluur wordt uitgegaan van een minimale reproductie van 0.7-1.0 (Oosterveld, 2004). De minimale reproductie is in 2002, 2005 en 2006 niet gehaald. In 2003, 2004 en de periode 2007-2009 is dit mogelijk wel gelukt. In 2010 is dit waarschijnlijk ruimschoots gehaald. Als een vergelijking wordt gemaakt met de landelijke ontwikkelingen, waarbij vrijwel alle weidevogelsoorten afnemen (o.a. Teunissen en Soldaat, 2005 en R. Van ’t Veer et.al, 2010) als gevolg van een (veel) te lage reproductie (o.a. Schroeder et.al 2009), zijn de resultaten positief. Gezien de optimale inrichting en het beheer van dit gebied moet echter een veel hogere reproductie haalbaar zijn. 9.6. Invloed van de vos op de weidevogelstand Tot begin mei beperkt de predatie door de vos zich tot plaatselijke predatie van nesten, kuikens en volwassen vogels op het nest (afgebeten koppen). Opvallend is ook dat een deel van de grutto’s al vertrekt of verhuisd voor eind april. Paren vestigen zich niet of nauwelijks. Begin mei, wanneer normaal gesproken vrijwel alle gruttoparen broeden, zijn er nog relatief weinig legsels. Waarschijnlijk komt een groot deel van de grutto’s niet tot broeden. Vanaf half mei gaan de vossen (waarschijnlijk met hun jongen) op pad en worden grote gebieden systematisch afgezocht op nesten en kuikens. In het veld wordt bij controle vastgesteld dat binnen een week (waarschijnlijk binnen één nacht) alle legsels en kuikens binnen een gebied van 5-20 ha verdwijnen. Enkele dagen later zijn alle weidevogels uit dit gebied verdwenen. In het gebied de Bramen heeft dit vanaf 1994 geleid tot een zeer sterke afname van vrijwel alle soorten weidevogels. In het gebied de Stouwe is de afname tot 2000 beperkt gebleven, maar in de jaren 2000-2002 neemt ook hier de weidevogelstand sterk af. Na een aantal jaren van bestrijding van de vos is het aantal waargenomen vossen in het onderzoeksgebied in de periode 2003-2008 duidelijk afgenomen. De predatie is ook afgenomen. Het aantal paren van vrijwel alle soorten weidevogels neemt in de periode 2002-2006 weer toe. Ook het aantal weidevogelparen, waarvan één of meer kuikens vliegvlug zijn geworden, is in de periode 2003-2006 zeer sterk toegenomen. De bestrijding van de vos leidt tot een duidelijk positief effect op de weidevogelstand. Echter in 2007 is de predatiedruk weer hoog en de reproductie erg laag. In 2008 is nauwelijks predatie door de vos waargenomen. In het seizoen 2008-2009 zijn duidelijk meer vossen waargenomen en ook meer geschoten. De predatiedruk op de legsels was groot, waarbij de vos waarschijnlijk een grote rol heeft gespeeld. Vanaf 1 januari 2010 was er geen lichtbakvergunning en is niet op de vos gejaagd. In het gebied de Stouwe vestigde zich een vos aan de oostkant van het gebied (in Hoogwaterzone). In het aanliggende weidevogelgebied vestigden zich in vergelijking met andere jaren veel minder weidevogels, die ook nauwelijks tot broeden kwamen. De verliezen in de broed- en kuikenfase waren groot. In het gebied de Bramen waren ook flinke verliezen in de kuikenfase (april), maar in de kuikenfase bleef predatie door de vos uit. Mogelijk is dit te danken aan het opruimen van een nest jonge vossen in een aanliggend gebied. Gevolgen uitbreiding vos elders De vos heeft zich de laatste 10-15 jaar in Nederland sterk uitgebreid. De zware predatiedruk van vossen in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen staat dan ook niet op zichzelf. In diverse regio’s in Nederland wordt de weidevogelstand sterk bedreigd of is al verdwenen als gevolg van predatie door de vos (o.a. Anon. 2002, Hoekstra, 2001 en Jellema, 2002). Ook in het noordwesten van Duitsland is de predatiedruk op weidevogellegsels hoog. Uit onderzoek naar het broedsucces van de kievit (met temperatuurmeters in het nest) in Riesenfeldern (Münster) bleek, dat bijna alle legsels ’s nachts werden gepredeerd door de vos (Blühdorn, 2002). In het Noordhollands duinreservaat was het broedsucces en de kuikenoverleving van de wulp ten gevolge van de vos zeer laag. Bij een experiment met het plaatsen van een elektrisch vossenwerend raster nam het broedsucces van weidevogels hier zeer sterk toe. De nestoverleving was voor de plaatsing van het raster niet meer dan 20 %, als gevolg van aangetoonde nachtelijke predatie door vossen. Binnen het raster werd een uitkomstpercentage van ruim 80 % berekend. Ook in Engeland en Noord-Ierland nam de vos sterk toe en werd een sterke afname van broedende steltlopers vastgesteld (Niewold & Jonkers, 1999).
49
Toekomstperspectief In vergelijking met het buitenland (b.v. Duitsland) is in Nederland nog steeds sprake van geringe populatiedichtheden van de vos. Niewold en Jonkers (1999) stellen voor ruim baan te geven aan de vos. De grote aantallen weidevogels in veel gebieden zullen dan voorgoed verdwijnen, alle beschermende maatregelen ten spijt. Verwacht wordt dat door de komst van de vos nieuwe evenwichten op veel lager niveau zullen ontstaan. Ze vragen zich af of voor de grutto voldoende geschikte broedgebieden aanwezig zijn om adequaat op de komst van de vos te reageren. Ze verwachten dat de grutto het meest kwetsbaar zal zijn, andere soorten lijken flexibeler. Zij stellen voor de weidevogelbescherming meer op de optimale weidevogelgebieden te richten, met name gebieden die minder toegankelijk zijn voor vossen, zoals eilanden en sterk vernatte open gebieden. Gezien de ontwikkelingen in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (onderdeel van het natuurgebied De Wieden en een zeer nat gebied!), maar ook de ontwikkelingen in het buitenland, zullen zonder bestrijding van de vos, waarschijnlijk vrijwel alle weidevogelsoorten zeer sterk teruglopen en op veel plaatsen verdwijnen. Hiermee wordt volledig voorbij gegaan aan de inspanningen die de laatste 20 jaar zijn gedaan om de weidevogels te behouden, zoals het instellen van reservaats- en beheersgebieden en het stimuleren van weidevogelsbescherming en agrarisch natuurbeheer. Ook wordt geen recht gedaan aan de internationale verantwoordelijkheid die Nederland, met name voor de grutto heeft. Van de grutto broedt 85 % van de populatie binnen de EU in Nederland; dit betreft 48 % van de populatie van geheel Europa (Beintema et.al, 1995). Het isoleren van weidevogels op eilanden is buiten de werkelijkheid. Ook insteken op de relatieve ontoegankelijkheid van sterk vernatte gebieden lijkt, gezien de ontwikkelingen in De Wieden, weinig realistisch. Hooguit kan hier en daar (b.v. bij aanwezigheid van veel brede sloten) gestreefd worden naar drempelverhogende maatregelen (o.a. hekken onder stroom en brede sloten). Deze zullen naar verwachting alleen effectief zijn als het aantal vossen sterk wordt teruggedrongen. In het najaar van 2001 zijn hekken onder stroom geplaatst op de toegangspaden naar het deelgebied de Stouwe. Dit gebied is verder omgeven door brede sloten (> 5 meter breed). Waarschijnlijk heeft dit wel geleid tot minder frequent bezoek van de vos en heeft het een drempelverhogend effect gehad. Het heeft de vos echter niet weerhouden toch het gebied in te trekken. 9.7. Effect kap bosopslag In het najaar van 2003 is de bosopslag in het gebied Roekebosch verwijderd. In dit gebied is sindsdien de weidevogelstand sterk toegenomen. Met name kievit, tureluur en watersnip hebben sterk geprofiteerd van deze beheermaatregel. In enkele jaren heeft dit gebied zich ontwikkeld tot een “zeer soortenrijk weidevogelgrasland”. De toename van weidevogels door verwijdering van bosopslag is ook in voorgaande jaren elders vastgesteld (o.a. Brandsma, 1993). In de winter van 2005-2006 zijn de bomen aan de Bramen (weg) verwijderd. Hierdoor is het gebied veel opener geworden en zijn de uitkijkposten en nestgelegenheid voor zwarte kraaien verdwenen. Dit heeft in 2006 en 2007 (nog) niet tot een toename van de weidevogelstand geleid. De aanwezigheid van vossen in het broedseizoen (ten noorden van de Bramen) in 2006 en 2007 heeft hier waarschijnlijk een belangrijke rol in gespeeld. In 2008 en 2009 neemt de weidevogelstand hier licht toe. In 2010 neemt de stand hier flink toe. 9.8. Aanbevelingen (zie ook bijlage kaart 9) •
Behoud en versterk/vergroot de openheid van het weidevogelgebied. Dit maakt het gebied robuuster (minder randeffecten): • Versterk het weidevogelgebied door het gebied verder open te trekken (verwijderen bosopslag) naar het Bovenwiede (1e prioriteit) en richting de Auken. • Voorkom bij de inrichting van ’t Klooster (ten noordwesten weidevogelgebied) dat hier nieuwe bosopslag ontstaat. Openheid is ook voor moerasvogels van belang!
50
• •
•
•
•
•
• • •
•
Voorkom dat in het open gebied zich nieuwe bosopslag ontwikkeld. Dit is goedkoper dan kappen/verwijderen bosopslag. Bij opnieuw uitlopen bosopslag dit niet hoger laten worden dan 2.5 m (uitkijkpost en nestgelegenheid zwarte kraai)
Vergroot aantal plas-drasplekken: deze hebben een sterk aantrekkende werking op weidevogels: • Zorg voor plas-dras-plekken van begin maart tot circa half april. Daarna mag het langzaam droogvallen. Deze percelen worden dan ook benut als broedgebied (grasgroei later op gang) en blijven beheerbaar. • Zorg er voor dat deze plekken kort gemaaid/afgeweid de winter ingaan (voorkom verruiging). • Blijf deze plekken in de zomer bemesten. • De hoogwaterzone biedt door aflaat goede mogelijkheden om gereguleerde plas-drasplekken te maken (zie kaart 10 rapport 2009). Sloot schonen: • Smalle sloten (tot 2.5 m) circa 1x in 3 jaar en brede (> 2.5 m) circa 1x in 5 jaar schonen. Bij bredere sloten kan als criterium worden aangehouden, dat zodra riet en/of lisdodde in de sloot verschijnen, deze geschoond moeten worden. • Bij het schonen van sloten het materiaal niet op de kant te laten liggen, maar over het land te verspreiden. Dit voorkomt verruiging met pitrus. Als het materiaal wel blijft liggen, deze kanten enkele keren extra maaien om uitbreiding van pitrus te voorkomen • Het maaien van slootkanten in het najaar (wat nu al gebeurd) is positieve maatregel en zorgt er voor dat de sloot minder snel hoeft te worden geschoond (kostenbesparing). Bemesting: • Jaarlijks minimaal 70 % van de percelen bemesten met organische mest, bij voorkeur met stalmest, anders drijfmest. Dit wordt nu niet gehaald. Met name in het westelijk deel van het gebied de Stouwe en in het westelijk deel van de Bramen (ten oosten van de Stouwe) is de bemesting met organische mest onvoldoende. Deze gebieden de komende 3 jaar bemesten met organische mest en zo nodig bekalken. • Percelen met een lagere pH dan circa 4.5, voor het behoud van het bodemleven (m.n. regenwormen), bekalken. Op basis van veldkennis (beheer en inschatting bemestingsgeschiedenis) is dit redelijk in te schatten. Bij twijfel steeksproefsgewijs pH bepalen. Maaien • Uitbreiding van pitrus voorkomen door percelen niet te laten verzuren (op tijd bemesten) en jaarlijks te maaien. • Percelen met veel pitrus jaarlijks meerdere keren maaien buiten het broedseizoen om zo de pitrus terug te dringen Houd de vos kort. Alle overige beheersmaatregelen/inspanningen zijn hieraan ondergeschikt. Gebruik de ervaringen voor andere nog verder te ontwikkelen weidevogelgebieden (o.a. Barsbekerbinnenpolder en Leeuwterveld). Monitoor de weidevogelstand en met name de reproductie (aantal vliegvlugge kuikens). Dit is van belang om het effect van de genomen maatregelen (o.a. bestrijding van de vos) te kunnen meten. Daarbij is de reproductie (aantal paren met vliegvlugge kuikens) bepalend en de belangrijkste maat voor de ontwikkelingen in het gebied. Verhoog de betrokkenheid van de boeren/pachters door ze jaarlijks op de hoogte te houden van de resultaten van het beheer (korte samenvatting resultaten).
51
10. SAMENVATTING
Het onderzoeksgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha) bestaat uit de deelgebieden de Stouwe (76 ha) en de Bramen (153 ha). In dit gebied is de weidevogelgemeenschap nog vrijwel compleet. Het gebied is van grote betekenis voor kritische (tureluur, grutto, wulp, graspieper) en zeer kritische soorten weidevogels (o.a. watersnip, zomertaling, slobeend). In de periode 1987-1994 namen de meeste soorten (sterk) toe. In de periode 1995-2002 loopt de weidevogelstand in het deelgebied de Bramen sterk terug. In het deelgebied de Stouwe namen de dichtheden van de meeste soorten tot 2000 toe of waren stabiel. In de periode 2001-2002 nemen veel soorten ook hier sterk in aantal af. Alleen de wulp wist zich te handhaven. Hoofdoorzaak van de afname is de zware predatie van legsels en met name van kuikens door de vos. Het lage broedsucces en de aanwezigheid van vossen in deze gebieden leidden daarnaast waarschijnlijk tot het niet of in veel lagere aantallen vestigen van weidevogels. Vanaf 1997 wordt onder andere met behulp van een lichtbak op de vos gejaagd. Soms met onderbrekingen, omdat de vergunning gedurende bezwaarprocedures werd ingetrokken. In 1997 en 1998 werden jaarlijks in en rond De Wieden meer dan 100 vossen geschoten. In de daar op volgende jaren werden jaarlijks circa 15-40 vossen geschoten. In de periode 2003-2008 was het aantal waargenomen vossen met de lichtbak in en om het onderzoeksgebied duidelijk lager dan voorgaande jaren. In het seizoen 2008-2009 zijn duidelijk meer vossen waargenomen en geschoten. Vanaf 1 januari 2010 is niet met de lichtbak op vossen gejaagd, omdat de vergunning niet tijdig was aangevraagd door de FBE. In de periode 2003-2006 nemen vrijwel alle weidevogelsoorten weer toe. Met name de toename van grutto, slobeend, kievit en graspieper is spectaculair. In deze periode is ook het broedsucces van grutto, kievit en wulp veel hoger. Echter in 2007 is de predatiedruk weer hoog en neemt zowel de stand als het broedsucces van de meeste soorten weidevogels af. Vanaf 2008 nemen de meeste soorten licht toe. Opvallend is de sterke afname van de kievit in 2009 en het nog sterkere herstel in 2010. Ook de sterke toename van de tureluur in 2010 is opvallend In de periode 1989-1991 is het aantal gruttoparen dat met succes kuikens grootbracht vastgesteld in het gebied de Bramen. In deze periode werden van de meeste legsels van de grutto, die met succes werden uitgebroed, één of meerdere kuikens vliegvlug. Vanaf 1997 is dit voor het totale onderzoeks-gebied bepaald. Vooral in de periode 1997-2002 is de reproductie als gevolg van predatie door de vos erg laag. Vanaf 2003 wisselen zeer goede (2003, 2005 en 2006) en slechte jaren (2004, 2007-2009) elkaar af. Vanaf 2002 is ook een schatting gemaakt van het aantal paren met vliegvlugge kuikens van de kievit, wulp, tureluur en scholekster. Hieruit blijkt dat het aantal paren dat met succes kuikens grootbrengt in de periode 2003-2005 sterk is toegenomen. In 2006 is het aantal paren dat kuikens grootbrengt, met name van kievit en wulp aanzienlijk lager. In 2007 is de reproductie van weidevogels erg laag. In 2008 is de reproductie aanzienlijk beter, maar voor grutto en kievit te laag voor hand-having van de populatie. In 2009 is de predatiedruk in de broedfase hoog. Toch lijkt de uiteindelijke reproductie voor kievit, wulp en tureluur voldoende voor handhaving van de populatie. In 2010 is de predatie door de vos in het noordelijk deelgebied erg hoog, maar in het zuidelijk deelgebied is de reproductie goed. Naar verwachting is in 2010 de minimale reproductie voor handhaving van de populatie voor de wulp niet gehaald, voor de grutto gehaald en voor de kievit en tureluur ruimschoots gehaald. Als een vergelijking wordt gemaakt met de landelijke ontwikkelingen, waarbij vrijwel alle weidevogelsoorten afnemen (o.a. Teunissen en Soldaat, 2005) als gevolg van een (veel) te lage reproductie (o.a. Schroeder et.al 2009), zijn de resultaten positief. Echter gezien de optimale inrichting en het beheer van dit gebied moet een veel hogere reproductie haalbaar zijn. Het aantal vossen en de predatiedruk van de vos op legsels en kuikens is in de periode 2003-2006 sterk afgenomen. Het beheer voor weidevogels (o.a. hoge waterstanden, rustperiode in het broedseizoen, regelmatige bemesting met stalmest, openheid en rust) is in het grootste deel van het weidevogelgebied vrijwel optimaal. In enkele deelgebieden is de bemesting onvoldoende. De sterke toename van de weidevogelstand en de sterk toegenomen reproductie (vliegvlugge kuikens) in de periode 2003-2006
52
geven aan dat het terugbrengen van het aantal vossen in een optimaal weidevogelgebied leidt tot herstel van de weidevogelstand. De afname van de weidevogelstand in 2007 en de hoge predatie geven aan dat het gebied kwetsbaar blijft voor predatie door de vos. Bij voortzetting van het huidige beheer zal naar verwachting de weidevogelstand verder kunnen toenemen en zal, bij een goed beheer, ook hervestiging plaatsvinden in delen van het gebied en aanliggende gebieden, die in het recente verleden zijn verlaten. Het minimaliseren van het aantal vossen voor en in het broedseizoen blijft echter noodzakelijk. Alle overige beheermaatregelen voor weidevogels zijn hieraan ondergeschikt!
53
11. LITERATUUR
Anon, 1992
IAWM-Richtlijnen methodiek weidevogelmeetnetten. Samengesteld door subwerkgroep (avi)fauna van de Interprovinciale Ambtelijke werkgroep Milieu-inventarisatie (IAWM), provincie Zeeland.
Anon, 2002-12-03
WBE’s waar vossen zijn geschoten. It Frije Fjild. 1997-3.
Altenburg, W. en E. Wymenga, 2000
Help, de grutto verdwijnt! De Levende Natuur 101: 62-64.
Beintema, A.J., 1992
Mayfield moet: oefeningen in het berekenen van uitkomstsucces. Limosa 65: 155-162.
Beintema, A.J., O. Moedt en D. Ellinger, 1995
Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. IBN/SOVON, Schuyt & Co, Haarlem.
Beintema, A.J. en G.J.D.M. Muskens, 1981
De invloed van beheer op de produktiviteit van weidevogels. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Blühdorn, I., 2002
Bestandsentwicklung und Brutbiologie einer Kiebitzkolonie während der Extensivierung ihres Brutgebietes. Wiesenvogelschutz in Norddeutschland und den Niederlanden Abstracts Symposium 4./5.9.2002: 59-61. Hochschule . Vechta.
Brandsma, O.H., 1988
Het effect van de nazorg. Weidevogelonderzoek in Friesland no.3. Uitgave B.F.V.W. Leeuwarden
Brandsma O.H., 1992
Onderzoek weidevogelbeheer en bodemfauna in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen V. Directie Beheer Landbouwgronden Utrecht. De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, 's Graveland, provincie Overijssel, Zwolle
Brandsma, O.H., 1993
Weidevogelonderzoek in relatienotagebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-1981. Directie Beheer Landbouwgronden, Utrecht. De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, 's Graveland, provincie Overijssel, Zwolle
54
Brandsma, O.H., 1996
Brandsma, O.H., 1997a
Brandsma, O.H., 1997b
Broedvogels van het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-1995. 1. Weidevogels; 2. Hoogwaterzone; 3. Bijzondere soorten, Vereniging Natuurmonumenten, 's-Graveland. Onderzoek weidevogelbeheer en bodemfauna in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen VIII (1992-1996). Directie Beheer Landbouwgronden, Utrecht. De Vereniging tot behoud van natuurmonumenten 's-Graveland, en de provincie Overijssel, Zwolle. Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen, een van de laatste bolwerken van de Watersnip. Nederlandse Steltloperwerkgroep: 21-29.
Brandsma, O.H., 1997c, 1998, 1999, 2000, 2001, Onderzoek weidevogelbeheer in het 2003a, 2003b, 2004, 2005, 2006a, 2007, 2008 en 2009 reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen IX (1997), X (1998), XI (1999), XII (2000), XIII (2001), XIV (2002), XV (2003), XVI (2004) en XVII (2005), XVIII (2006), XIX (2007), XX (2008_ en XXI (2009). Vereniging Natuurmonumenten, Wanneperveen. Brandsma, O.H, 2002
De slobeend als broedvogel in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen. Vogels in Overijssel 2002: 26-36.
Brandsma, O.H, 2003
De zwarte stern als broedvogel in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen. Vogels in Overijssel 2003: 39-50.
Brandsma, O.H, 2004
De zomertaling als broedvogel in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen. Vogels in Overijssel 2004: 13-23.
Brandsma, O.H, 2006b
De wulp als broedvogel in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen. Vogels in Overijssel 2006: 2-15.
Brandsma, O.H, 2009
De tureluur als broedvogel in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen. Vogels in Overijssel 2009: 12-23.
Buker, J.B. en L.A.F. Reyrink, 1989
Weidevogels op beweid en gemaaid grasland in Waterland. Onderzoek naar aangepaste landbouw. COAL-onderzoek; COAl-publicatie nr. 35, Utrecht
Dijk, A.J.van, 1996
Broedvogels inventariseren in proefvlakken Handleiding Broedvogel Monitoring Project). SOVON, Beek-Ubbergen.
55
Dijk, A.J. van, F. Hustings, Sierdsema en T. Verstrael, 1996 Dijk, A.J. van, A. Boele, F. Hustings, K. Koffijberg & C.L. Plate, 2008
SOVON Broedvogelverslag 1994. SOVON. monitoringrapport 1996/06. SOVON, Beek-Ubbergen. Broedvogels in Nederland in 2006. SOVONmonitoringsrapport 2008/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen
Glutz von Blotzheim U.N., K.M. Bauer en E. Bezzel, 1977
Handbuch de Vögel Mitteleuropas, Band 7. Akademische Verlagsgesellschaft, Wiesbaden.
Hoekstra, J., 2001
Nazorg in 2000 in de provincie Fryslan. Vanellus 53 3: 87-93
Jellema, U., 2002
De grutto in relatie tot de vos in Fryslân. Vanellus 2002/1: 11-13.
Johnson, D.H., 1979
Estimating nestsucces: The Mayfield method and an alternative. The Auk 96(4):651-661.
Kipp, M. En C. Kipp, 2002
Auswirkungen von Gelegeschutz und Jungvogelsicherung auf den Bruterfolg des Groszen Brachvogel und ihre Bedeutung für den Biotopschutz. Beih. Veröff. Naturschutz Landschafsplege Bad-Würtenberg: 25: 87-96.
Niewold, F.J.J. en D.A. Jonkers
Ruim baan voor de vos. Gevolgen voor grote natuurgebieden en het landelijk gebied. Instituut voor Bos-en Natuuronderzoek. IBN-rapport 447 Wageningen
Nijland, F.A., Timmerman Azn. en U. Hosper, 1996
Weidevogelpopulaties op de Friese cultuurgronden in 1991 en de betekenis van graslandreservaten, Limosa 69/2: 57-66.
Ottvall, R, 2005
Breeding success and adult survival of Redshank Tringa totanus on coastal meadows in SE Sweden. Ardea 93-2: 225-236
Schekkerman, H., 1997
Graslandbeheer en groeimogelijkheden voor Weidevogelkuikens. IBN-rapport 292. Publicatie 102 Dienst Landelijk Gebied. Instituut voor Bosen Natuuronderzoek (IBN-DLO), Wageningen
Schekkerman, H., W. Teunissen en E. Oosterveld, 2005
Resultaatonderzoek Nederland Gruttoland; broedsucces van grutto’s in beheersmozaïeken in vergelijking met gangbaar agrarisch graslandgebruik. Wageningen, Alterra, Alterrarapport 1291. Faillisement dreigt voor Nederlands weidevogelbeleid
Schroeder, J., M. Hinsch, J.C.E.W. Hooijmeijer & T. Piersma, 2009
56
Teunissen, W. en L. Soldaat, 2005
Indexen en trends van een aantal weidevogelsoorten uit het weidevogelmeetnet. Periode 1990-2004. SOVON-informatie 2005/13. SOVON Vogelonderzoek Nederland
Teunissen, W.A., , Schekkerman, H. en Willems, F., 2005
Predatie bij weidevogels. Op zoek naar de mogelijke effecten van predatie op de weidevogelstand. Sovon-onderzoeksrapport 2005/11. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Alterra-Document 1292, Alterra Wageningen.
Tanger, D. en P. Zomerdijk, 1985
De Slobeend in Noord-Holland. De Graspieper 5: 10-22.
Tanger, D. en P. Zomerdijk, 1989
De Watersnip als broedvogel in NoordHolland. Graspieper 9: 102-107
Veldkamp, R., 1985
Broedvogels van de Wieden. Rapport Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland
Veer, R. Van’t , N. Raes & C.J.G. Scharinga, 2010
Weidevogels in Noord-Holland; ecologie, beleid en ontwikkelingen.
Wymenga, E., R. Jalving en E. ter Stege, 1996
Vegetatie en weidevogels in relatienotagebieden in Nederland: een tussentijdse analyse van de natuurwetenschappelijke resultaten van beheersovereenkomsten in Nederlandse relatienotagebieden. A&W-rapport 127/LBL- publikatie 89. Altenburg & Wymenga, Veenwouden/Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden, Utrecht.
Zomerdijk, P., 1986
De Zomertaling in Noord-Holland. Analyse naar aanleiding van drie totaaltellingen. De Graspieper 6: 67-75.
57
BIJLAGE
58
Tabel 4a. Verwacht en gevonden aantal paren van de kievit met kuikens in het gebied de Stouwe 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 35 dagen datum 9-4 20-4 30-4 6-5 15-5 27-5 3-6 10-6 verwacht 7 33 52 52 52 30 18 0 gevonden 7-8 33-34 52 52 28 9 9 5-6 Resultaten: 58 territoria; 52 succesvolle legsels; 28 vliegvlug
16-6 0 0
Tabel 4b. Verwacht en gevonden aantal paren van de kievit met kuikens in het gebied de Bramen 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 35 dagen datum 15-4 27-4 5-5 14-5 21-5 29-5 3-6 10-6 16-6 24-6 3-7 12-7 16-7 verwacht 2 22-23 39 39 41 23 22 6 6 5 1 0 0 gevonden 2 22-23 39 36-38 35 39 2520-21 7+6* 5+6* 4 6* 5* 26 +6* Resultaten: 65 territoria (+ Roekebosch 13 territoria); 46 succesvol (Bramen 37; Roekebosch 9); 44 vliegvlug (36 Bramen; 8 Roekebosch); de opgroeifase tot vliegvlug is in 2010 gemiddeld waarschijnlijk wat langer geweest dan 35 dagen. * intrek 6 paar met kuikens uit aangrenzend maisperceel (deze zijn niet meegeteld bij totaalresultaat) Tabel 5a. Verwacht en gevonden aantal paren van de wulp met kuikens in het gebied de Stouwe 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 35 dagen datum 6-5 15-5 27-5 3-6 10-6 16-6 24-6 3-7 verwacht 0 1 2 3 3 2 2 1 gevonden 0 1 2 2-4 0 0 0 0 Resultaten: Stouwe: 14 territoria; 2-4 uit; geen paren met vliegvlugge kuikens
12-7 0 0
Tabel 5b. Verwacht en gevonden aantal paren van de wulp met kuikens in het gebied de Bramen (+ de Roekebosch) 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 35 dagen datum 5-5 14-5 21-5 29-5 3-6 10-6 16-6 24-6 3-7 12-7 16-7 verwacht 0 4-5 4-5 4-5 5-9 5-9 2-5 2-5 2-5 1 1 gevonden 0 4-5 3-5 4-6 5-9 4-6 2 0 0 0 0 Resultaten: 23 territoria (+ Roekebosch 2 territoria); 8 legsels uit; 5 paren met vliegvlugge kuikens (allen de Bramen) Tabel 6a. Verwacht en gevonden aantal paren van de tureluur met kuikens in het gebied de Stouwe 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 24 dagen datum 6-5 15-5 27-5 3-6 10-6 verwacht 0 1 1 1 0 gevonden 0 1 0 0 0 Resultaten: 9 territoria; 1 uit; geen paren met vliegvlugge kuikens Tabel 6b. Verwacht en gevonden aantal paren van de tureluur met kuikens in het gebied de Bramen (+ de Roekebosch) 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 24 dagen datum 5-5 14-5 21-5 29-5 3-6 10-6 16-6 24-6 3-7 12-7 16-7 verwacht 0 5-6 6-7 13 7 8 6 2 1 1 1 gevonden 0 5-6 6-8 13 8-9 8 5 2 1 1 1 Resultaten: 22 territoria (+ Roekebosch 3 territoria); 15 uit; 14 vliegvlug (13 de Bramen; 1 Roekebosch) Tabel 7a. Verwacht en gevonden aantal paren van de scholekster met kuikens in het gebied de Stouwe 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 28 dagen Resultaten: 2 territoria; 0 uit. Tabel 7b. Verwacht en gevonden aantal paren van de scholekster met kuikens in het gebied de Bramen 2010 Uitgangspunt: vliegvlug na 28 dagen Resultaten: 2 territoria (+ Roekebosch 1 territorium); 0 uit
59