Raad voor Cukuur
Aan
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr F. van der Ploeg
Postbus25ooo 2700 LZ Zoetermeer
onderwerp
R.J. Schimmelpennincklaan 3
Advies kunstvakonderwijs
Postbus 61243 2506 AE Den Haag
Telefoon 070 - 3 10 66 86 Telefax 070 - 36 i 47 27
Zeer geachte Staatssecretaris,
E-mail
[email protected]
Inleidag
Datum
Op 24 februari 1999 heeft u aan de Onderwiisraad en de Raad voor Cultuur advies gevraagd over het kwalificatiestelsel kunstopleidingen hoger beroepsonderwijs. U verzocht allereerst in te gaan op de betekenis van het door de projectorganisatie kunstvakonderwijs voorgestelde kwalificatiestelsel voor de onderwijs- en beroepspraktijk aan de hand van de volgende vragen: a. Biedt een dergelijk stelsel voldoende garanties voor adequate beroepsuitoefening in de toekomst in dit domein en b. Geven de diverse beroepsprofielen aanleiding een differentiatie aan te brengen in de opleidingsduur en fasering van het opleidingstraject? Verder werd bijzondere aandacht gevraagd voor de voorstelen in het kwalificatiestelsel over de lerarenopleidingen en werd om een beoordeling verzocht van de bestuurlijke en organisatorische elementen uit de rapportage van de projectorganisatie kunstvakonderwijs. Bij de voorbereiding van het advies beschikten de beide Raden over de sectorprofielen en de laatste tussenrapportage van de projectorganisatie. Op basis van deze stukken lag een onderwijskundige invalshoek voor het advies voor de hand. De op 9 mei jl. verschenen eindrapportage 'Beroep Kunstenaar: Voorstellen voor inhoud en organisatie van het kunstvakonderwijs in Nederland' van de projectorganisatie vroeg echter om een veel bredere benadering, waarbij de nadruk volgens de Raad vooral op de culturele invalshoek zou moeten liggen. Het kunstvakonderwijs wordt in die zin meer als een onderdeel van het kunstbeleid gezien dan van het onderwijsbeleid.
Daarom is besloten om toch een apart advies uit te brengen. Tot het moment waarop deze beslissing is genomen -Raadsvergadering van 20 mei jongstledenheeft de Raad voor Cultuur echter nauw met de Onderwijsraad samengewerkt aan een conceptadvies. De Onderwijsraad heeft op basis van dit gezamenlijke conceptadvies zijn advies over het kunstvakonderwijs uitgebracht op 4 juni 1999. De culturele invalshoek bij het beoordelen van de eindrapportage van de projectorganisatie komt in dit advies van de Raad voor Cultuur aan de orde.
De Raad voor Cultuur heeft voor de beoordeling van de voorstellen van de projectorganisatie kunstvakonderwijs de brief van oud-Staatssecretaris Nuis
17 Jun i 1999 Uw kenmerk
H BO/AS/1999/8356-ii Uw brief van
24 februari 1999 Ons kenmerk
ond-99.316/2
Raad voor Cultuur
aan de Tweede Kamer d.d. 2 september 1993 waarin hij de opdracht aan de projectorganisatie formuleert, als referentiekader gebruikt. In het eerste deel van dit advies wordt aan de hand van tien onderwerpen de eindrapportage van de projectorganisatie besproken. In het tweede deel wordt meer specifiek ingegaan op een aantal sectoren binnen het kunstvakonderwijs en de sector bouwkunst. In het derde en laatste deel wordt ingegaan op de voorwaarden voor implementatie. Het advies als geheel geeft een antwoord op de door u gestelde vragen. Pagina
Opmerkingen vooraf
2
Het kunstvakonderwijs in Nederland functioneert in het algemeen op een behoorlijk niveau en kan zich internationaal meten met vergelijkbare instellingen. Inspanningen om de kwaliteit van kunstvakonderwijs op peil te houden en zelfs te verhogen zijn uiteraard belangrijk. De Raad kan echter in dit stadium van het herstructureringsproces niet goed beoordelen of de voorstellen van de projectorganisatie ook daadwerkelijk zullen leiden tot kwaliteitsverbetering van het kunstvakonderwijs en daarmee een nieuwe stimulans kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van de kunstsector. Dit is pas mogelijk op het moment dat de startkwalificaties en beroepsprofielen zijn verwerkt tot opleidingsprofielen en een vertaalslag in het curriculum hebben gekregen. In dit verband is het van belang om op te merken dat het kunstvakonderwijs niet kan opleiden tot het kunstenaarschap, maar wel de instrumenten kan aanreiken om het beroep te kunnen vormgeven en uitoefenen. Het kwalificatiestelsel zoals dat door de projectorganisatie wordt voorgesteld, biedt daartoe in ieder geval voldoende ruimte. De vertaling van de startkwalificaties en beroepsprofielen naar het curriculum moet samen met de beroepspraktijk nader worden vormgegeven. Naar het oordeel van de Raad zou er meer onderzoek moeten worden gedaan naar de behoefte aan onderwijs bij hen die overwegen kunstenaar te worden. Er bestaat de indruk dat allochtone studenten in aantal ondervertegenwoordigd zijn in het kunstvakonderwijs. De Raad beveelt aan nader onderzoek te verrichten naar de mogelijke wensen bij talentvolle allochtone jongeren die niet vanzelfsprekend de weg vinden naar het kunstvakonderwijs en hoe daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen. Ook voor jongeren die niet de vereiste
ons kenmerk ond-99.316/2
onderwijskundige opleiding hebben gevolgd maar die wel beschikken over een uitzonderlijk kunstzinnig talent, zou er een mogelijkheid moeten zijn om formeel te kunnen worden toegelaten tot het kunstvakonderwijs.
Samenvatting en aanbevelingen
De projectorganisatie heeft prioriteit gegeven aan het ontwikkelen van een kwalificatiestelsel. Een dergeli jk stelsel is ontwikkeld voor de sectoren muziek, theaterídrama, dans, beeldende kunst, vormgeving en audiovisueel. De Raad plaatst een kanttekening bij het gebrek aan uniformiteit van de startkwalificaties en beroepsprofielen. Deze zijn per sector verschillend ingericht. Verder is het noodzakelijk dat er een voortdurende terugkoppeling plaatsvindt tussen de actuele eisen van de beroepspraktijk en het opleidingenaanbod om te voorkomen dat het kwalificatiestelsel versteend raakt of een doel op zich wordt.
Raad voor Cultuur
Het vaststellen van startkwalificaties voor het kunstvakonderwijs biedt een goed uitgangspunt om te komen tot het ontwikkelen van curricula voor de verschillende disciplines. Daarbij moet ruimte zijn voor inhoudelijke differentiatie. De Raad zet wel vraagtekens bij de hoge eisen die door middel van de startkwalificaties worden gesteld aan de studenten. Aan deze eisen kunnen studenten niet voldoen in een vierjarige opleiding. Op basis van de startkwalificaties die er nu liggen, gecombineerd met de bestaande onderwijspraktijk, is het wenseliik om in ieder geval de opleidingsduur voor de sector muziek en de lerarenopleidingen te verlengen tot vijf jaar. Het huidige systeem van kwaliteitszorg moet in verbeterde vorm worden gehandhaafd. Voor de toekomst is het van belang dat de beoordeling van de kwaliteit van de afzonderlijke opleidingen met regelmaat gebeurt en dat er indien nodig- consequenties aan verbonden worden. Vooropleidingen bieden de mogelijkheid om de kwaliteit van de instroom tot het kunstvakonderwijs te verbeteren. Het opzetten en verbeteren van vooropleidingen vindt de Raad van belang, in die zin dat op den duur sprake moet zijn van een samenhangend geheel van vooropleidingen, oriëntatie- en
selectiemogeli jkheden. Net als de werkplaatsen moeten de voortgezette opleidingen in het cultuurbeleid worden ondergebracht, waarnaar de bekostiging eveneens moet worden overgeheveld. Er moet een duidelijk onderscheid komen tussen de functies van de voortgezette opleidingen en de werkplaatsen. Het is wenseliik dat er wordt gestreefd naar meer objectiviteit en normering bij de toelatingsselectie. Het kwalificatiestelsel dat door de projectorganisatie wordt voorgesteld, biedt daarvoor een belangrijke basis; selectiecriteria moeten namelijk een afgeleide zijn van de eisen die aan studenten worden gesteld. De Raad geeft de voorkeur aan een landelijk afgesproken procedure en een aantal landeli jk vastgestelde eisen zoals kwaliteit, motivatie, artistieke, fysieke en technische aanleg en vaardigheden. Door dergelijke landelijke afspraken kunnen de afzonderlijke instellingen de selectie vanuit een meer gedegen basis vormgeven. Daarbij kunnen instellingen hun eigen accenten leggen, zodat recht kan worden gedaan aan het specifieke karakter van de instelling en de verschillende afstudeerrichtingen. Selectie moet eveneens plaatsvinden na het eerste jaar van de kunstvakopleiding. Verder moeten ook de voortgezette opleidingen en de werkplaatsen strenge selectiecriteria hanteren. De lerarenopleidingen moeten in het kunstvakonderwijs worden ondergebracht. Hieruit volgt dat de lerarenopleidingen ongedeeld en ongegradeerd zijn. Dit heeft consequenties voor de bestaande tweedegraads opleidingen op het gebied van muziek en beeldende vakken. Deze opleidingen moeten worden geïntegreerd in eerstegraads opleidingen. De studieduur van de lerarenopleidingen moet worden verlengd naar vijf jaar. De overheid mag geen (regionale) samenwerkingsverbanden afdwingen. Samenwerking tussen verschillende kunstvakopleidingen is in de praktijk veelal gebaseerd op disciplinaire en inhoudelijke verwantschap. De Raad geeft hier de voorkeur aan boven opgelegde regionale samenwerkingsverbanden omwille van bestuudijke overzichtelijkheid. In toenemende mate vindt er tussen de kunstvakopleidingen samenwerking plaats. Het is daarom in deze fase niet
verstandig om opleidingsinstituten te dwingen tot verregaande samenwerkingsvormen, zoals fusies. Dit zou contraproductiefkunnen werken.
De herstructurering in het kunstvakonderwijs heeft alleen kans van slagen als
Powno 3 onskenmed ond-99.96/2
Raad voor Cultuur
aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Dat betreft de flexibilisering van de personele inzet en de aanpassing van de bekostigingssystematiek. H oofdstuk I: Algemeen
In dit eerste deel van het advies wordt de eindrapportage van de projectorganisatie kunstvakonderwijs besproken. Kwahßcatiestelsel Voor het eerst in de geschiedenis van het kunstvakonderwijs zijn er startkwalificaties geformuleerd, waardoor het mogelijk wordt om opleidingen met elkaar te vergelijken. Dit is een gunstige ontwikkeling omdat op basis hiervan opleidingen zich onderling beter kunnen gaan profileren. Startkwalificaties bieden een aantal bruikbare handvaten op basis waarvan nieuwe curricula kunnen worden ontwikkeld. Startkwalificaties kunnen echter ook conserverend en dus remmend werken. Het is daarom belangriik dat de startkwalificaties actueel worden gehouden. In het voorgestelde kwalificatiestelsel ligt te veel nadruk op de aansluiting tussen de opleiding en de markt. Het is nauwelijks mogeliik om te spreken van 'de markt aangezien deze zeer divers is. Bovendien creëren en beïnvloeden kunstenaars in veel gevallen zelf hun eigen (internationale) markten, waarbij hun succes afhankelijk is van de waardering door die markten. Dit geldt voor alle sectoren, maar voor beeldende kunst en bepaalde richtingen in productvormgeving en mode in het bijzonder. De Raad wijst er daarom op dat het nadrukkelijk afstemmen van de opleidingsprofielen op de vraag van de bestaande markten het gevaar in zich draagt dat studenten worden opgeleid tot louter reflexieve kunstenaars in plaats van initiërende, experimenterende en baanbrekende kunstenaars. Om dit laatste te bereiken is het van wezenlijk belang dat aankomende kunstenaars in hun opleiding voldoende ruimte krijgen voor vrijheid en experiment binnen een eigenzinnig onderwijskader. Voor alle sectoren geldt dat de startkwalificaties uitgaan van een nogal idealistisch beeld van de kunstenaar en de vraag oproepen of de startkwalificaties op deze manier nog wel als instrument hanteerbaar zijn: afgestudeerden kunnen onmogelijk aan al deze eisen voldoen. Tegelijkertijd is het zo dat het opstellen van startkwalificaties geen garanties biedt voor het toekomstig kunstenaarschap. Een beroepsprofiel dat zo uitvoerig is en een 'encyclopedische karakter' heeft, is niet hanteerbaar, noch als selectiemiddel, noch als bouwsteen voor een curriculum. De startkwalificaties voor de verschillende sectoren roepen verder de vraag op of ieder pakket van startkwalificaties -ook in minder utopische vorm- niet veel te zwaar is voor een vier jaar durende initiële opleiding. De projectorganisatie kunstvakonderwijs operationaliseert de startkwalificaties niet in eindtermen en opleidingsprofielen. Pas dan zou duidelijk zijn of vier jaar initieel onderwijs genoeg is om aan alle startkwalificaties te voldoen. Wanneer blijkt dat de voorgestelde, essentiële startkwalificaties niet in vier jaar kunnen worden ontwikkeld, moet een uitbreiding van de initiële fase van vier naar vijf jaar mogelijk zijn. Hiervoor moeten extra financiële middelen beschikbaar worden gesteld. De Raad is voorstander van flexibilisering van de studieduur, bijvoorbeeld voor de opleidingen uitvoerend en scheppend musicus.
Powna 4 ons kenmerk ond-99.96/2
Raad voor Cultuur
De projectorganisatie merkt terecht op dat de vierjarige opleidingsduur te kort is voor deze opleidingen. De projectorganisatie kunstvakonderwijs is niet ingegaan op het vraagstuk van
de inhoudelijke differentiatie. De startkwalificaties en opleidingsprofielen wekken de indruk dat er per sector sprake zou zijn van uniforme opleidingen. De huidige praktijk laat echter zien dat opleidingen zich ten opzichte van elkaar profileren. De Raad is hier ook voorstander van omdat dit meer duidelijkheid biedt voor de studenten. Dit betekent dat zowel de opleidingsprofielen als ook de startkwalificaties gedifferentieerd zouden moeten worden per opleiding, afhankelijk van de specialisaties die een opleiding aanbiedt.
Pa#no s ons kenmerk
ond-99.316/z In de startkwalificaties en beroepsprofielen van alle sectoren mist de Raad uitgebreide aandacht voor theoretische kennis. Gestructureerde aandacht voor de theorie is van belang omdat studenten aan de hand daarvan hun eigen artistieke ontwikkeling beter in een kader kunnen plaatsen. Bovendien brengt theoretische kennis meerdere beroepsmogelijkheden binnen handbereik, zoals bi jvoorbeeld dat van recensent. Dit geldt met name voor sectoren die korte professionele carrières kennen, zoals bi j dans. De startkwalificaties voor de sectoren audiovisueel, dans, muziek, theater en vormgeving zijn uitputtend opgesomd, maar zijn niet altijd eenduidig. Zo wordt bij de startkwalificaties voor een regisseur, producent en editor wel kennis van muziekgeschiedenis, theatergeschiedenis en/of literatuurgeschiedenis wenselijk geacht, maar geen filmgeschiedenis, terwi jl een grimeur daar volgens de projectorganisatie wel kennis van moet hebben. Wat betreft de vormgeving gaat de projectorganisatie geheel voorbii aan de vri je vormgeving (sieraden, keramiek, glas, e.d.), waarvoor het beroepsprofiel van de beeldend kunstenaar meer van toepassing zou zijn. Ook gaat de projectorganisatie in het geheel niet in op de steeds groter wordende categorie ontwerpers die de organisatie van de productie en distributie van hun ontwerpen zelf ter hand nemen. De beschrijving van de startkwalificaties voor de autonome beeldende kunst laat te wensen over. Dit hangt samen met het feit dat ook het beroepsprofiel voor de autonoom beeldend kunstenaar minder eenduidig is geformuleerd. De vraag wat een beeldend kunstenaar is, wordt niet beantwoord. Uit de startkwalificaties en het beroepsprofiel voor een docerend musicus blijkt dat de projectorganisatie kunstvakonderwijs vasthoudt aan de traditionele opvatting dat de docerend musicus een afgeleide is van de uitvoerend musicus. Daaruit volgt dat de docerend musicus dichter bij de uitvoerend musicus staat dan bij
de docent schoolmuziek. De Raad vraagt zich af of deze benadering nog wel brede steun krijgt vanuit het veld en pleit ervoor om na het gemeenschappelijke eerste deel van de opleiding een strikte scheiding aan te brengen tussen de beroeps- en opleidingsprofielen voor een scheppend, uitvoerend, docerend en schoolmusicus.
lìaad voor Cultuur
Transparante opleidingenstructuur (wat zou wel en niet tot het kunstvakonderwijs moeten behoren) Het is van belang om een helder onderscheid te maken in wat wel en niet tot het kunstvakonderwijs behoort. In dit verband kan worden ingestemd met de aanpak van de pseudo-opleidingen door de projectorganisatie. Wanneer de actuele gegevens over alle op de kunsten georiënteerde opleidingen bekend zijn, kan een systematische afbakening plaatsvinden van het kunstvakonderwiis en kan de bekostiging van de nog bestaande pseudo-opleidingen worden gestopt. Pagina
Positie en verbetering vooropleidingen, voortgezette opleidingen (ipse), werkplaatsen, na- en bijscholing De projectorganisatie gaat uitgebreid in op de vooropleidingen. Het voorstel om de inhoudelijke, functionele en financiële relatie tussen de vooropleidingen en de kunstvakopleidingen te verduidelijken, wordt ondersteund. Het voorstel om onderdelen van het studieprogramma van het kunstvakonderwijs waar nodig en mogelijk reeds in de vooropleidingen op te nemen, stuit echter op bezwaren. Het is principieel onjuist om de opleidingsduur van de initiële opleidingen 'naar voren toe' te verlengen. Datgene wat door middel van de startkwalificaties is aangegeven als gewenst eindniveau van de kunstvakopleidingen, mag niet door tijdgebrek van de kunstvakopleidingen naar de vooropleidingen of voortgezette opleidingen worden verplaatst. De enige oplossing voor dit probleem is verlenging van de opleidingsduur van de initiële fase.
Het voorstel om tot een bekostigd stelsel van vooropleidingen te komen ondersteunt de Raad, omdat daarmee een gemeenschappeliik curriculum en landelijke eindtermen kunnen worden afgesproken. In dit verband is afstemming met het kunstvakonderwijs noodzakelijk. Bovendien maakt een dergelijk bekostigingsstelsel het voor ieder talent mogelijk om een vooropleiding te volgen, ongeacht de financiële draagkracht van de ouders. Daarbij merkt de Raad op dat hiervoor wel extra financiële middelen uit de onderwijsbegroting beschikbaar moeten worden gesteld. De Raad constateert dat op dit moment de postacademische structuur, bestaande uit voortgezette opleidingen en werkplaatsen, ondoorzichtig is. Daarom wordt ingestemd met het voorstel van de projectorganisatie voor evaluatie en herijking van het postacademisch onderwijs. Ook de Raad vindt dat de betrokkenheid van de voortgezette opleidingen en de werkplaatsen bij de voorbereidingen op de herijking gewenst is. De voortgezette opleidingen en werkplaatsen zouden meer onderscheidende posities moeten innemen. Daarbij kan gedacht worden aan functies als specialisatie, verdieping, onderzoek en de bevordering van toptalent. Voor de huidige werkplaatsen is de wisselwerking met de professionele praktijk een gemeenschappelijk kenmerk, maar daarnaast verschillen zij onderling toch sterk van karakter. Bij Dasarts ligt het accent bijvoorbeeld meer op experiment en ontwikkeling, bij Schrijversvakschool 't Colofon en het Maurits Binger Film Instituut op professionele (specialistische) scholing.
6 ons kenmerk ond-99.96/z
Raad voor Cultuur
Ten aanzien van de positie van de voortgezette opleidingen en werkplaatsen wordt opgemerkt dat zij niet mogen worden beschouwd als verlengstuk van de initiële opleidingen, zoals op dit moment in de sector muziek gebeurt. De projectorganisatie spreekt zich niet uit over de bekostiging van het toekomstige postacademische onderwiis. De Raad is er voorstander van dat zowel de voortgezette opleidingen als de werkplaatsen vanuit het
cultuurbudget worden bekostigd, waarbij de financiële middelen die nu in de onderwijsbegroting zijn gereserveerd voor de voortgezette opleidingen moeten worden overgedragen naar de cultuursector. Dit betekent dat daarmee naast de werkplaatsen ook de voortgezette opleidingen onderdeel worden van de beoordeling in het kader van de vierjarige cultuurnotasystematiek. Selectie eerste en tweedefase Evenals de projectorganisatie is de Raad van mening dat er naast landelijke criteria vooral ook instellingsspecifieke criteria moeten worden gehanteerd. De opleidingen hebben immers verschillende profielen en vanuit die invalshoek zijn instellingsgebonden criteria essentieel. Ten behoeve van de controle op de naleving van de landelijke selectiecriteria zou er altijd een externe deskundige in de vorm van een Rijksgecommitteerde bij de selectie aanwezig moeten zijn. Behalve toelatingsselectie zou tevens het propedeutisch jaar nadrukkeli jk als selectie-instrument moeten worden gebruikt. Maar ook in het vervolg van de opleiding moeten studenten steeds opnieuw worden getoetst en geselecteerd. De postacademische opleidingen moeten eveneens een strenge instroomselectie hanteren. Kwaliteitszorg De kwaliteitszorg in het kunstvakonderwijs moet net als nu een taak bli jven van de visitatiecommissies, de onderwijsinspectie en/of de Ri jksgecommiteerden. Dat wil zeggen dat visitatie en inspectie een bruikbaar systeem zijn voor de beoordeling van de inhoudelijke kwaliteit van de opleidingen, maar dat dit alleen voldoet als het een regelmatig, cyclisch karakter heeft. Daarnaast is het essentieel voor de doelmatigheid van dit systeem dat er duidelijke, toetsbare criteria worden vastgesteld en dat er consequenties worden verbonden aan de visitaties en inspecties. Ditzelfde geldt voor de controle van de toelatingsselectie en de examens door Rijksgecommitteerden. De beoordeling van de visitatierapporten over de kunstvakopleidingen zou door de Raad voor Cultuur moeten plaatsvinden.
Niet alleen de inspectie en visitatie zijn van belang voor de beoordeling van de kunstvakopleidingen, ook de afnemende markten kunnen indirect een belangrijke kwaliteitstoets vormen voor de opleidingen. Lerarenopleidingen
De huidige opleidingsduur voor de lerarenopleidingen van vier jaar is te kort. De student moet zich allereerst in zijn eigen vakgebied kunnen ontwikkelen. Daarnaast is ook een interdisciplinaire oriëntatie nodig. Met het oog op het nieuwe vak Culturele en Kunstzinnige Vorming (CKV) is het immers een
Poena 7 ons kenmed ond-99.96/z
Raad voor Cultuur
voordeel voor scholen als kunstvakdocenten breed inzetbaar zijn. Wat betreft het leraarschap moet de student zich verdiepen in algemeen geldende pedagogische principes en moet hij daarna in de specialisatiefase worden voorbereid op het lesgeven op verschillende onderwijsniveaus voor het binnenschoolse traject en/of in de buitenschoolse cultuureducatie. Dit alles maakt het opleidingsprogramma voor kunsrvakdocenten overvol. Verlenging tot viif jaar is noodzakelijk, zoals ook de projectorganisatie voorstelt. Voor de
invulling van de lerarenopleidingen zijn verschillende varianten mogeliik. De Raad is voorstander van een gemeenschappelijk basisprogramma voor zowel aankomend kunstenaars als docenten, waarna voor een van beide richtingen wordt gekozen.
Pagna 8 Ons kenmerk
De opleiding tot kunstvakdocent behoort thuis in het kunstvakonderwiis zelf. Een docent kan namelijk zijn vak niet goed vervullen als hij niet een brede inhoudelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Het kunstvakonderwijs is voor deze ontwikkeling de enige juiste plaats. Vanzelfsprekend is de onderwijscomponent eveneens van groot belang, maar bij het succesvol overdragen van kunst wegen kunstinhoudelijke kennis, vaardigheden en enthousiasme minstens zo zwaar als de te gebruiken onderwijsmethodiek. H et onderbrengen van alle opleidingen voor kunstvakdocenten in het kunstvakonderwijs heeft tot gevolg dat de kunstvakopleidingen en de lerarenopleidingen worden samengevoegd en dit impliceert dat de opleidingen ongedeeld en ongegradeerd zijn. De ongedeelde en ongegradeerde lerarenopleidingen moeten na een breed basisprogramma worden gedifferentieerd, zodat bevoegdheden kunnen worden behaald voor het doceren van het praktijkvak en theorie van de kunsten in verschillende onderwijssectoren en in het buitenschoolse kunsteducatieve werkveld. De honorering kan worden gekoppeld aan het aantal behaalde bevoegdheden. Bij het samenvoegen van eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen rnoet er vanzelfsprekend aansluiting worden gezocht bij de Europese bevoegdheidstichtlijnen, zodat Nederlandse docenten tevens bevoegd ziin om in andere landen van de Europese Unie les te geven en vice versa.
Het positioneren van de lerarenopleidingen bij de kunstvakopleidingen betekent dat studenten voor de lerarenvariant bi j de instroorn aan dezelfde selectiecriteria moeten voldoen als studenten die het kunstenaarschap willen gaan beoefenen. Regionale samenwerking Naar de mening van de Raad biedt schaalvergroting geen garantie voor kwaliteitsverbetering van de opleidingen; het kan zelfs tot vermindering van de kwaliteit leiden doordat schaalvergroting vaak met toenemende institutionalisering gepaard gaat. Daarnaast worden de door de projectorganisatie voorgestelde regionale samenwerkingsverbanden niet ondersteund, gelet op de autonomie van opleidingsinstituten. Bovendien kan het afdwingen van samenwerking van bovenaf contraproductief werken. Samenwerking is het sleutelwoord in het voorstel van de projectorganisatie voor regionale clustering. De ratio om die samenwerking regionaal gestalte te geven is op zich niet slecht, maar deze kan botsen met een ander uitgangspunt van de projectorganisatie, namelijk om de verantwoordelijkheid voor profielen, kwaliteitszorg en samenwerking zoveel mogelijk bij de instellingen zelf te
ond-99.96/2
leggen. Uiteraard kan niet alles overgelaten worden aan zelfregulering en is enige sturing en voorstructurering op z'n plaats, maar de manier waarop de clusters nu zijn samengesteld draagt te zeer de sporen van haastwerk. Een ander bezwaar tegen de voorgestelde zes samenwerkingsverbanden is dat zi j onevenwichtig qua omvang zijn. De omvang van het samenwerkingsverband tussen de drie noordelijke provincies staat in geen verhouding tot Utrecht, waar de HKU zelfstandig mag blijven functioneren. Samenwerking met het culturele veld Samenwerking met het cultuur- en onderwijsveld is voor kunstvakopleidingen van belang in verband met de stagemogelijkheden voor hun studenten. Stages zijn van groot belang voor de individuele ontwikkeling van de student. Bovendien krijgen de kunstvakopleidingen langs deze weg informatie uit het veld over de aansluiting van de opleiding bij de beroepspraktijk. Daarnaast hebben kunstvakopleidingen in algemene zin een stimulerende functie voor het culturele leven in de regio waar zij zijn gevestigd. In het kader van Cultuur en School kunnen zij een bijdrage leveren aan de stimulering van cultuureducatie en amateurkunst. Internationale samenwerking In de eindrapportage is geen aparte paragraafopgenomen over de wijze waarop in het kunstvakonderwijs internationale samenwerking beter tot zijn recht kan komen. Gezien het belang dat de projectorganisatie hecht aan internationale samenwerking, moet dit als een tekortkoming worden beschouwd. De Raad wiist erop dat buitenlandse deskundigheid gewenst is bij de beoordeling van activiteiten van de kunstvakopleidingen door visitatiecommissies. In het verlengde van de voorstellen voor regionale samenwerking wijst de Raad er op dat het voor kunstvakopleidingen in de regio wellicht meer voor de hand ligt om interregionale samenwerking te zoeken met kunstvakopleidingen in de grensgebieden van Duitsland of België dan met kunstvakopleidingen in de Randstad. Ten aanzien van de verhoging van de collegegelden voor niet-EU-studenten beveelt de Raad aan om te onderzoeken welk effect deze regeling heeft op de instroom van deze groep studenten in het Nederlandse kunstvakonderwijs. Samenwerking met WO en HBO De projectorganisatie kunstvakonderwijs attendeert in haar analyse van de huidige samenwerking tussen het kunstvakonderwiis enerzijds en het overige H BO en WO-onderwijs anderzijds niet op de tendens dat het H BO en WO naar elkaar toe groeien. Gezien de ontwikkelingen in de Verenigde Staten waar het verschil tussen het H BO-onderwiis en het WO-onderwijs geheel is verdwenen, is het niet ondenkbaar dat het in Nederland ook die kant op zal gaan. Het doel van de herstructurering van het kunstvakonderwijs is dat de kunstvakopleidingen blijvend actueel worden gehouden. In dat verband is het wenseliik om meer rekening te houden met het feit dat het kunstvakonderwijs in de toekomst wellicht een geïntegreerd geheel vormt met de relevante WO-
opleidingen. In ieder geval zullen de kunstvakopleidingen op korte termijn naar een nauwere samenwerking met het WO en het overige H BO moeten streven.
Pagina 9 ons kenmerk ond-99.96/z
Raad voor Cultuur
Å
Hoofdstuk II: Specifiek In dit tweede deel van het advies wordt meer specifiek ingegaan op de gevolgen van de voorstellen van de projectorganisatie voor de sectoren Letteren,
Audiovisueel en Bouwkunst. Letteren Ten aanzien van letteren wekt de projectorganisatie de indruk dat er geen opleiding binnen het kunstvakonderwiis nodig is omdat letteren niet tot het kunstvakonderwijs behoren. Eveneens ontstaat de indruk dat de projectorganisatie het schrijverschap niet als een zelfstandig beroep onderkent. De Raad is van mening dat het schrijverschap wel degeli jk een zelfstandig beroep is en betreurt het dat de projectorganisatie daar geen aandacht aan heeft geschonken.
De onderwijsinspectie heeft er tien jaar geleden op aangedrongen dat er een docentenopleiding literaire vorming zou komen. Bij instellingen voor cultuureducatie bestond namelijk grote vraag naar bevoegde docenten voor schriifcursussen. De HKU is vervolgens een opleiding Docent Literaire Vorming begonnen. De projectorganisatie verwijst de opleidingen Uteraire Vorming en Dramaschrijven van de HKU in haar eindrapportage ten onrechte naar respectievelijk Schrijversvakschool 't Colofon (dat geen docentenopleiding ambieert) en de faculteit Nederlands van de RUU. Deze impliciete standpunten worden helaas niet nader beargumenteerd. Zoals al eerder gezegd meent de Raad dat de lerarenopleidingen bij het kunstvakonderwijs moeten worden ondergebracht. De Schrijversvakschool 't Colofon en de faculteit Nederlands van de RUU behoren niet tot het kunstvakonderwijs. Audiovisueel De projectorganisatie situeert 'audiovisueel' als een zelfstandig leer- en vakgebied binnen het kunstvakonderwijs, naast en niet als onderdeel van beeldende kunsten. Dat is een belangrijke verbetering want in de opleiding voor film- en rnediaberoepen zal de oriëntatie op audiovisuele media een
andere positie innemen dan in de opleiding van de beeldend kunstenaar. Die benadering van audiovisueel als zelfstandig leergebied zou ook in het
voortgezet onderwijs moeten worden doorgevoerd. Door technologische ontwikkelingen zal het audiovisuele karakter van de communicatie in de samenleving immers verder toenemen en de audiovisuele sector is een groeimarkt die aan steeds meer mensen werk zal bieden. De historisch scheefgegroeide situatie waarbij audiovisueel in Nederland altijd onder beeldende kunst wordt gerangschikt, wringt om tal van redenen. Beeldende vakken dekken maar gedeeltelijk de activiteiten die onder audiovisueel worden verstaan en niet het hele gebied van filmische, narratieve, journalistieke en dramatische aspecten. Ook in de beroepspraktijk zijn er zeer grote verschillen, niet alleen in het productieproces, maar eveneens in de werksituatie,
financiering, distributie, presentatie/vertoning, etc. Vanuit deze benadering zou ook de informatie die de Kunstenmonitor geeft over audiovisueel moeten worden aangepast.
Pagina 10 ons kenmerk ond-99.316/z
Raad voor Cultuur
Het profiel van de docentenopleidingen in het kunstvakonderwijs moet beter worden afgestemd op de ontwikkelingen rond CKV (Culturele en Kunstzinnige Vorming) in het voortgezet onderwijs. Terecht constateert de projectorganisatie dat een grotere interdisciplinaire oriëntatie geboden is. Voor de CKV-praktijk op scholen is het een voordeel als een docent breed inzetbaar is. Een opkomend fenomeen in dit verband is de docent audiovisueel of audiovisuele vormgeving, waarvoor nu nog geen erkende opleiding bestaat. De tussenrapportage van de projectorganisatie bevatte een bruikbare aanzet voor het beroepsprofiel van de docent audiovisuele vormgeving, die in het eindrapport heel summier is samengevat (onder 10.z). Een docent die naast een ander (beeldend) kunstvak ook AV (media-educatie) kan verzorgen, is voor scholen heel aantrekkelijk. Scholen willen graag aansluiten bi j de interesse van leerlingen voor film en media, maar het ontbreekt vaak aan kennis en ervaring op dit terrein. Het kunstvakonderwijs kan op die behoefte inspelen door docenten af te leveren die na een propedeuse in een van de kunstvakken een docentenopleiding AV hebben gevolgd. Academies zouden in samenwerking met universiteiten in clusterverband een docentenopleiding audiovisueel of audiovisuele vormgeving kunnen ontwikkelen, zoals de AHK/Nederlandse Film en Televisie Academie in Amsterdam, Sint Joost in Breda, HKU H ilversum en Minerva/MediaGN in Groningen. Een docentenopleiding aan de universiteit zou een afstudeervariant kunnen zijn in het laatste doctoraaljaar. De universitaire opleiding Film- en Televisiewetenschap en de NFTA hebben al plannen voor dergelijke samenwerking. De Raad pleit ervoor de mogelijkheden voor samenwerking tussen H BO en WO op dit gebied te stimuleren. De uitgangspunten voor clustering zijn op papier goed: geschakeerdheid van opleidingen, geschakeerdheid van culturele infrastructuur en aansluiting bij de grote infrastructuur. Binnen de landelijke en regionale samenwerkingsverbanden moeten de bestaande instellingen de samenwerkingsverbanden vorm en inhoud geven. In de praktijk kan dat lastig zijn, als bijvoorbeeld iemand van de Nederlandse Film en Televisie Academie in een regionaal samenwerkingsverband alleen tegenover tientallen anderen moet zien te verdedigen dat audiovisueel toch echt moet worden uitgebouwd, gezien de groeiende werkgelegenheid. Samenwerking met scholen voor journalistiek en universiteiten verdient in dit verband aanbeveling.
Bouwkunst Binnen de context van de opdracht aan de Projectgroep gaat het alleen om de Academies voor Bouwkunst, want de ontwerpopleidingen aan de TU's te Delft en Eindhoven en de LU te Wageningen blijven hier buiten beschouwing. In plaats van bouwkunstonderwijs is het op grond van de aard en inhoud van de academieopleiding beter om te spreken van onderwijs op het terrein van de Architectuur & Stedenbouw (A&S), waarbij onder architectuur ook landschapsarchitectuur wordt verstaan. Het onderwijs A&S neemt in het kunstvakonderwijs, zoals ook de Projectgroep stelt, een aparte plaats in. Deze uitzonderlijke positie hangt met enkele punten samen:
Payno n ons kenmerk ond-99.96/2
-De vieriarige opleiding wordt voorafgegaan door een opleiding aan het HTO. Dit betekent dat de aankomend studenten aan de bouwkunstacademies al een technische H BO-opleiding achter de rug hebben. -Aan de bouwkunstacademieswordt, anders dan in het overige kunstvakonderwijs, gewerkt volgens het zogenaamde concurrencysysteem: uitvoeringspraktijk en onderwijs vinden naast elkaar plaats. -H oewel de financiering via het ministerie van OCenW loopt, is volgens de Wet op de Architectentitel het ministerie van VROM in eerste instantie verantwoordelijk voor de inrichting van het onderwijsprogramma.
Pawna iz Ons kenmerk
Deze specifieke situatie in aanmerking genomen is het volgens de Raad zelfs de vraag in hoeverre de bouwkunstacademies tot het kunstvakonderwijs gerekend moeten worden. Immers, het betreffende onderwijstraject leidt tot dezelfde vakuitoefening -architect, stedenbouwer, landschapsarchitect- als via het onderwijs van de bovengenoemde universiteiten. Het onderwijs A&S kent een eigen kwalificatiestelset De begintermen voor de beroepspraktijk, ofwel de voorwaarden voor de architectentitel, sluiten aan bij Europese richtlijn voor de architectentitel In 1996 is in opdracht van de van de Stichting Bureau Architectenregister (SBA) de rapportage verschenen van de Toetsingscommissie Architectuuropleidingen, onder voorzitterschap van Y. Gietema. De Raad acht de conclusies die de SBA hieraan verbond nog steeds bruikbaar. Omdat de startkwalificaties/beroepsprofielen mede in EU-verband zijn vastgelegd, is bijstelling een complexe en tijdrovende zaak. Het huidige EU-kader biedt op zich voor langere tijd voldoende ruimte voor invulling van onderwijsprogramma's die rekening houden met de actuele vraagstukken en opgaven. Inmiddels lijkt de tijd echter rijp voor actualisering van de criteria in EU-verband en dit zou vanuit Nederland gestimuleerd moeten worden. Naast dit traject en de toetsing van de opleidingen in dat licht, hecht de Raad eraan dat de opleidingen hun programma's voldoende actueel houden en toesnijden op veranderende omstandigheden die voor de uitoefening van het vak van belang zijn (duurzaamheid,
informatietechnologie, communicatieve aspecten). Vanwege de grote dynamiek in zowel het onderwijs zelf als in de ontwerp- en bouwpraktijk, is het zinvol regelmatig te toetsen - binnen het dan vigerende EU-kader - in hoeverre de opleidingen hun programma's upto-date houden. Aangezien de SBA geacht wordt de eindtermen van het onderwijs te toetsen aan de begintermen voor de beroepspraktijk is hier volgens de Raad een taak weggelegd voor deze organisatie. De aparte functie van het Berlage Instituut (BI) op het gebied van de architectuur en stedenbouw moet vooralsnog worden behouden. De taakstelling van het instituut, de positionering t.o.v. het reguliere vakonderwijs en de internationale studentenpopulatie maken dat
ond-99.96/z
sprake is van een andersoortige werkplaats dan die in het kunstvakonderwijs. Nadere advisering over het beleid en functioneren van het BI vindt plaats in het kader van de Cultuurnota 2001-2004. Van belang zijn onder andere de afstemming met de TU's en de bouwkunstacademies, de relatie theorie-praktijk-debat en de rol van het instituut t.a.v. de actuele ruimtelijke opgaven. De Raad is het eens met de door de Projectorganisatie gesignaleerde knelpunten (pag. 134/135), met name wat betreft de instroomregeling en de titulatuur. Een algemene regulering van de instroom is zinvol/verdedigbaar. Voor de Academies van Bouwkunst en de TU's geldt echter geen eenduidige aanpak. Deze discrepantie moet uit de wereld worden geholpen. De eerdere bundeling van de bouwkunstacademies een aantal jaren geleden heeft vruchten afgeworpen. Uitwisseling met andere vakgebieden in een nieuwe, regionale structuur kan interessant en
zinnig zijn. De huidige bundeling op grond van inhoudelijke disciplineverbanden moet echter voorop bli jven staan, omdat dit noodzakelijk is voor de continuïteit van de afzonderlijke academies. Winst valt te behalen wanneer de afstemming en samenwerking tussen de Academies van Bouwkunst en de universitaire ontwerpopleidingen
(TU's Delft en Eindhoven, LU Wageningen) wordt versterkt. Een grotere flexibiliteit wat betreft de onderlinge uitwisselbaarheid van studie-onderdelen/onderwijsmodulenbetekent een verruiming van het onderwijsprogramma voor de individuele architect in spé. Meer mogelijkheden voor maatwerk in het studieaanbod dragen bij aan de verrijking van het beroepsperspectief. Algemeen punt: In het onderwijs A&S moet structureel meer aandacht worden besteed aan de culturele en cultuurhistorische bagage van de studenten, dus niet alleen in de sfeer van keuzevak. Ook moet meer ruimte worden gemaakt voor een integrale probleembenadering van ruimtelijke ontwerpopgaven. Een probleem dat moet worden opgelost betreft de titelkwestie. Een afgeronde studie aan een Academie van Bouwkunst geeft, evenals de ontwerpopleidingen aan de TU's te Delft en Eindhoven en de LU te
Wageningen, recht op de architectentitel (architect/stedenbouwer/landschapsarchitect). De titels ir en Master zijn echter voorbehouden aan architecten die een universitaire opleiding hebben gevolgd. Een architect die kan bogen op een
acht jarige, dubbele H BO-opleiding, moet genoegen nemen met de titels ing en Bachelor. De Raad is ervoor dat de architectentitel direct recht geeft op de titel van Master. Hij pleit ervoor de titelkwestie zo
spoedig mogelijk te regelen.
Pagino 13 ons kenmerk ond-99.316/z
Hoofdstuk III: Voorwaarden voor implementatie In de twee vorige paragrafen zijn de voorstellen van de projectorganisatie behandeld vanuit een algemeen en een meer specifiek perspectief. Implementatie van deze voorstellen heeft alleen kans van slagen als de huidige bekostigingssystematiek wordt herzien en flexibilisering van de personele inzet mogeli jk wordt. Doorstroom docenten Voor het onderwijs is kwaliteit van docenten belangrijk. Zo ook voor het kunstvakonderwijs. Meer in- en uitstroom is nodig om te zorgen voor voldoende nieuwe docenten. De indruk bestaat dat in de afgelopen jaren weinig nieuwe docenten zijn aangetrokken. De vigerende regels beperken de mogelijkheden voor een dergelijke doorstroming. Het is volgens de Raad daarom wenselijk dat in het kunstvakonderwijs een flexibeler systeem voor docenten wordt ontwikkeld. Het zijn namelijk de docenten die het kwaliteitsbesefvan een opleiding bevorderen en de creatieve ontwikkeling van studenten het beste kunnen stimuleren. Bekostiging kunstvakonderwiis In het hoger beroepsonderwijs bestaat een systematiek van studentafhankelijke financiering van de opleidingen. Dit leidt voor het kunstvakonderwijs niet altijd tot een doelmatig en kwalitatiefverantwoord aanbod van nieuwe studenten.
Het huidige selectiesysteem wordt voor een deel teniet gedaan door de studentgebonden financiering. Vanwege de benodigde financiën ziin de opleidingen niet altijd even strikt in het hanteren van de toelatingscriteria. Er is immers een minimaal aantal studenten nodig om de begroting van de opleiding sluitend te krijgen. De toegelaten studenten beschikken daardoor soms niet over het vereiste niveau. Vanzelfsprekend heeft deze toelatingsprocedure gevolgen voor de kwaliteit van de opleidingen en uiteindeliik ook voor de kwaliteit van de afgestudeerden. Het voorstel van de projectorganisatie om ook in de toekomst de bekostiging voor een belangrijk deel op studentenaantallen te baseren, wordt vanuit dit oogpunt niet gesteund. Gezocht zou moeten worden naar een financiering die meer rekening houdt met de specifieke eisen van deze sector binnen het Hoger Beroepsonderwijs. De Raad vindt het voorstel voor het invoeren van het accrediteringsstelsel, waarbij aan excellente opleidingen extra geld wordt toegekend, interessant, maar het is nog onvoldoende uitgewerkt om te kunnen beoordelen of het een bruikbaar systeem is.
Pagina 14 ons kenmerk ond-99.M/z
RaadvoorCultuur
Dit advies is voorbereid door de tijdelijke commissie kunstvakonderwijs, onder voorzitterschap van Raadslid mw prof. mr I.C. van der Vlies. Ten behoeve van het advies werden informele gesprekken gevoerd met de
projectorganisatie kunstvakonderwijs, de Inspectie voor het Hoger Beroepsonderwijs en betrokkenen in het veld. Daarnaast is gebruik gemaakt van een aantal schriftelijke reacties op de eindrapportage van de projectorganisatie kunstvakonderwijs, de notitie 'Passpoort' van het Overleg Beeldende Kunstonderwijs, het rapport 'Om de toekomst van het kunstonderwijs door Andersson Eiffers Felix en het rapport 'differentiatie en profilering' door de visitatie beeldende kunst en vormgeving. H et secretariaat van de commissie werd verzorgd door mw drs M.A.C. Hoogbergen en mw drs M.L. de Noo.
Met de meeste hoogachting,
es
r trer
dr J. ranÙbarg Algemeen Secretaris
Pagina 15 ons kenmerk ond-99.316/2