de GROEIPAPERS
Een maandelijkse uitgave van Voka vzw Koningsstraat 154-158, 1000 Brussel tel.: 02 229 81 11 fax: 02 229 81 00
[email protected], www.voka.be
DE FEITEN ACHTER DE STELLING
Ondernemingen stutten de welvaartsstaat De essentie Ondernemingen vormen veruit de belangrijkste bron van onze welvaartsgroei. Volgens de nationale rekeningen genereren ze ongeveer twee derde van de totale toegevoegde waarde. Zonder bloeiende ondernemingen dus geen bloeiende economie. Die welvaartsmotor pruttelt echter. Tussen 2010 en 2014 daalde de jaarlijkse groei van de toegevoegde waarde bij niet-financiële ondernemingen stelselmatig. Zoals in Frankrijk ligt het aandeel ervan in het bbp nog steeds lager dan voor de Grote Recessie van 2008.
Karl Collaerts Senior adviseur fiscaliteit en begroting
[email protected]
Maar waarom is dat abstracte concept “toegevoegde waarde” van belang? Niet als doel op zich. Wel omdat die toegevoegde waarde inkomen genereert voor al wie bijdraagt aan de totstandkoming ervan: de ondernemers, de medewerkers en de financiers van de onderneming. Zonder creatie van toegevoegde waarde is er geen inkomen. Het aandeel van de lonen die de werknemers ontvangen, ligt ongeveer drie maal hoger dan dat van de vergoeding van de financiers (aandeelhouders en schuldeisers). De jongste jaren is dat loonaandeel nog gestegen. De toegevoegde waarde zorgt bovendien voor duurzame inkomsten om de werking van de overheid te financieren. De ondernemingen in dit land staan gemiddeld 42 procent van hun netto toegevoegde waarde af aan de overheid. Daarmee is de overheid veruit de belangrijkste begunstigde van de waardecreatie door ondernemingen. Naar lonen gaat netto (na belastingen en bijdragen) 38 procent van de toegevoegde waarde, naar de financiers gaat 20 procent.
Niet-financiële ondernemingen droegen in 2014 ongeveer 72 miljard af aan de overheid. Dat is goed voor ongeveer 39 procent van de totale (para)fiscale ontvangsten. Die bijdrage groeide tussen 2010 en 2014 gemiddeld sneller dan de toegevoegde waarde van de ondernemingen zelf. De ondernemingen hebben de voorbije jaren dus een toenemend deel van hun toegevoegde waarde afgestaan aan de overheid. Tussen 2008 en 2014 stegen ook de loonkosten sneller dan de toegevoegde waarde. De sterke stijging van de uurloonkosten, onder andere door de toepassing van de loonindexering, vormt hiervoor een belangrijke verklaring. De winstgevendheid van ondernemingen lag in 2014 nog altijd beneden het niveau van voor de crisis van 2008 en is ook lager dan haar historisch gemiddelde. De dalende rendabiliteit ging gepaard met een daling van de investeringsgraad in materiële vaste activa: die daalde van ongeveer 24 procent in 2008 tot amper 17 procent in 2014. Ondanks de lastenverlagingen van de voorbije jaren, blijven de werkgeversbijdragen de grootste afdracht van ondernemingen aan de overheid.
2
Inleiding Hoeveel dragen ondernemingen bij aan de financiering van de overheidswerking? Volgens sommigen zou die bijdrage vrij beperkt zijn. Miljarden winst maken en geen cent belastingen betalen: bedrijven zouden daar op perfect legale wijze in slagen. In deze groeipaper onderzoeken we de ondernemingsbijdrage aan de financiering van de overheid. We wegen de door hen betaalde belastingen en bijdragen af aan hun netto toegevoegde waarde. De cijfers halen we uit de nationale rekeningen. Zo kunnen we de effectieve lastendruk documenteren.
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
Inkomens moeten eerst verdiend worden. De verdiencapaciteit van een land meten we aan de hand van zijn toegevoegde waarde. Paragraaf 1 beschrijft de evolutie daarvan sinds de Grote Crisis van 2008 tot 2014, het recentste jaar waarvoor vrij volledige cijfers beschikbaar zijn. In paragraaf 2 zoemen we vervolgens in op de klassieke verdeling van de toegevoegde waarde tussen werknemers en financiers. Welke evolutie valt hier te bespeuren?
Deze klassieke verdeling houdt er geen rekening mee dat een belangrijk deel ervan niet naar werknemers en financiers vloeit, maar dient om collectieve diensten te financieren, via belastingen en bijdragen. In paragraaf 3 gaan we daar dieper op in, dan onderzoeken we opnieuw de evolutie tussen 2008 en 2014. Is de totale belastingdruk van ondernemingen sterker gegroeid dan hun toegevoegde waarde? En welke taksen en bijdragen stegen het snelst? Ook deze analyse is vooral gebaseerd op de opsplitsing van de nationale rekeningen per institutionele sector. Enkele belangrijke bijdragen vinden we hier echter niet in terug. Daarom vullen we deze analyse aan met een doorlichting op basis van de 7.500 grootste niet-financiële ondernemingen.
3
1. Evolutie van de toegevoegde waarde van ondernemingen
“Ondernemingen als grootste groeimotor van het bbp.”
In 2014 bedroeg het Belgische bbp ongeveer 400 miljard euro. Zowat 60 procent daarvan kwam van ondernemingen: 219 miljard (54,7 procent) via de bijdrage van niet-financiële ondernemingen, 22,6 miljard (5,6 procent) via financiële ondernemingen2 . Kleinere bijdragen komen van overheidsinstellingen (59,5 miljard of 14,9 procent), huishoudens3 en zelfstandigen (53,4 miljard of 13,3 procent) en tot slot de non-profit-instellingen die diensten leveren aan huishoudens (3,6 miljard of 0,9 procent)4. Opmerkelijk is dat de statistici er niet in slagen 42,2 miljard (10,5 procent) toe te wijzen aan één bepaalde institutionele sector (figuur 1).
1
De verkoopwaarde moet minimaal 50 procent van de productiekosten dekken. Ondernemingen kunnen dus subsidies ontvangen, maar hebben geen altruïstisch karakter. Ook publieke ondernemingen zoals Proximus of Belfius en quasi-ondernemingen zoals grote advocatenkantoren en ziekenhuizen zijn ondernemingen. Een entiteit die goederen en/of diensten verkoopt aan een prijs die minder dan 50 procent van de productiekosten dekt, deelt men in bij de overheidssector. Vervoersmaatschappijen als De Lijn of de NMBS zijn voorbeelden daarvan.
2
Financiële ondernemingen zijn de klassieke monetaire financiële instellingen zoals banken, maar ook andere instellingen zoals holdings, verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen.
3
De nationale rekeningen tellen de fictieve huuropbrengst van woningen van particulieren bij de toegevoegde waarde van de
Figuur 1: ondernemingen als grootste groeimotor van het bbp
Opsplitsing bbp naar sector, 2014, in % totaal
0,9%
10,5%
13,3%
54,7% 14,9%
5,6%
Niet-financiële ondernemingen Financiële ondernemingen Overheid Huishoudens Non-profit instellingen Niet bepaald Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
Ondernemingen vormen veruit de belangrijkste motor van onze welvaartsgroei. Tussen 2008, de start van de Grote Recessie, en 2014 steeg het
huishoudens en zelfstandigen. Vermits het bedrijfsvermogen van zelfstandige ondernemers niet kan worden afgezonderd van hun privévermogen, wordt hun toegevoegde waarde bij conventie toegevoegd aan dat van de huishoudens. 4
Het betreft non-profitinstellingen in hoofdzaak gefinancierd door natuurlijke personen/huishoudens. Denk, in sommige landen, aan politieke partijen, vakbonden, religieuze organisaties of cultuurorganisaties. Werkgeversorganisaties worden in hoofdzaak gefinancierd door ondernemingen en vallen daarom binnen de rubriek van de ondernemingen. Indien de non-profitinstelling hoofdzakelijk wordt gefinancierd door de belastingbetaler, sorteert ze onder de overheid. Slechts een beperkt deel van de non-profitorganisaties valt dus onder de noemer ‘non-profitinstellingen die diensten leveren aan huishoudens’.
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
De nationale rekeningen drukken de welvaartscreatie in een land uit aan de hand van het bruto binnenlands product (bbp). Dat is de som van alle toegevoegde waarde gerealiseerd op het grondgebied van een land of regio in een bepaalde periode. Toegevoegde waarde bereken je, simpel gezegd, door van de waarde van je productie de waarde van aangekochte goederen en diensten – de zogenaamde ‘intermediaire consumptie’ – in mindering te brengen. Toegevoegde waarde wordt gerealiseerd door ondernemingen, overheidsinstellingen, zelfstandigen, huishoudens en non-profitorganisaties. Ondernemingen zijn, volgens de nationale rekeningen, entiteiten met een aparte rechtspersoonlijkheid. Ze produceren goederen en/of diensten die op een markt verhandelbaar zijn, aan economisch betekenisvolle prijzen1 . Ondernemingen publiceren, anders dan zelfstandigen, een jaarrekening.
4
‘Sinds het begin van de Grote Recessie groeide de toegevoegde waarde van de overheid en de non-profit-instellingen het snelst.”
Belgisch bbp met gemiddeld 2,1 procent per jaar in nominale termen (0,6 procent reëel). De toegevoegde waarde van de ondernemingen groeide even snel, hetgeen niet verwondert, gegeven het dominante aandeel ervan in het bbp. De toegevoegde waarde van huishoudens en zelfstandigen nam beduidend minder sterk toe, met gemiddeld nominaal 0,7 procent per jaar. De overheids- en non-profit-instellingen ten dienste van huishoudens kenden daarentegen een duidelijk sterkere expansie, met respectievelijk een gemiddelde nominale groei van 3,2 en 2,9 procent). Hun relatief belang in het bbp nam de voorbije jaren dus toe. Ondernemingen, huishoudens en zelfstandigen leden onder de slechte conjunctuur, overheid en non-profit veel minder (figuur 2).
De Grote Recessie van 2008-2009 trof de niet-financiële ondernemingen in sterke mate. Hun aandeel in het bbp daalde dan ook aanzienlijk in 2009, van 56 naar 54,8 procent. Dat was ook zo in onze buurlanden. De jongste jaren steeg dit aandeel echter weer in Nederland en Duitsland, waardoor het niveau van voor de crisis in 2014 terug werd bereikt. Dat is nog niet zo in België en Frankrijk. Het aandeel van de niet-financiële ondernemingen ligt bij ons nog steeds op het peil van 2009. In Frankrijk daalde het cijfer de voorbije jaren zelfs nog wat. Het hogere en toenemende aandeel van de niet-financiële ondernemingen in het Duitse en Nederlandse bbp biedt meer draagvlak om collectieve diensten te financieren. Dat is minder het geval in België en Frankrijk (figuur 3).
Figuur 2: sinds het begin van de Grote Recessie groeide de toegevoegde waarde van de overheid en de non-profit-instellingen het snelst
Figuur 3: het aandeel van de niet-financiële ondernemingen in het bbp lag in België in 2014 nog steeds op hetzelfde niveau als dat van 2009
Gemiddelde jaarlijkse groei toegevoegd waarde tussen 2008 en 2014, in nominale termen, in %
60%
4%
2,1%
3,2%
2,9%
2,1%
0,7%
3,2%
3%
59,1%
59% 58%
58,4%
56,8%
57% 55,5%
56% 3% 55% 2%
54,8%
54%
54,7%
53%
2%
52% 1%
50,3%
50%
1%
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
50,8%
51%
2008
0% Totaal
Overheid
Non-profitinstellingen
Ondernemingen
Huishoudens
2009
2010
2011
2012
2013
België
Frankrijk
Duitsland
Nederland
2014
Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
In wat volgt focussen we verder op de niet-financiële ondernemingen. Die zijn goed voor ongeveer 90 procent van de totale toegevoegde waarde van de ondernemingen. Zo kunnen we de specifieke situatie van de financiële sector na de bankencrisis van 2008 buiten beschouwing laten.
De bruto toegevoegde waarde wordt niet gecorrigeerd voor de jaarlijkse slijtage aan het machinepark of de gebouwen. Activa kunnen door technologische of andere ontwikkelingen ook plots verouderd geraken. Om die redenen leggen ondernemingen voorzieningen aan. Door deze niet-kaskosten in minde-
5
De netto toegevoegde waarde van de Belgische niet-financiële instellingen in 2014.
ring te brengen, maken we de overstap van bruto naar netto toegevoegde waarde. Het is een betere maatstaf om de echte waardecreatie in te schatten. De netto toegevoegde waarde van de Belgische niet-financiële ondernemingen bedroeg in 2014 volgens de nationale rekeningen 171,2 miljard euro. Figuur 4 geeft er de berekening van, vertrekkende van de output via de bruto toegevoegde waarde tot de netto toegevoegde waarde.
171,2 miljard euro
Figuur 4: de netto toegevoegde waarde van de Belgische nietfinanciële ondernemingen bedroeg in 2014 171,2 miljard euro
Niet-financiële ondernemingen 632
Waarvan geproduceerd voor marktdoeleinden
621,6
Waarvan geproduceerd voor eigen verbruik
10,4
Intermediaire consumptie
412,8
Bruto toegevoegde waarde
219,2
Consumptie kapitaalvoorraad
47,9
Netto toegevoegde waarde
171,2
Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
“De Grote Recessie trof de niet-financiële instellingen in grote mate.”
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
Output
6
2. De verdeling van de netto toegevoegde waarde van de ondernemingen Deze netto toegevoegde waarde van 171,2 miljard vertaalt zich in een inkomen voor de werknemers en financiers van de ondernemingen. De loonkosten – de som van de (bruto)verloningen en de volgens de methodologie van de nationale rekeningen aangerekende werkgeversbijdragen – beliepen 137,8 miljard, dit is 80,5 procent van de netto toegevoegde waarde. De netto operationele winst voor belastingen en financieringskosten bedroeg 41,1 miljard, een aandeel van 24 procent5. Het aandeel van de loonkosten in de netto toegevoegde waarde van de Belgische ondernemingen ligt dus iets meer dan drie keer zo hoog als de netto winstmarge voor belastingen6.
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
“De gemiddeld jaarlijkse stijging van de loonkosten lag de voorbije zes jaar hoger dan de stijging van de netto toegevoegde waarde.”
Tussen 2008 en 2014 groeide de netto toegevoegde waarde van de Belgische niet-financiële ondernemingen jaarlijks met gemiddeld 1,2 procent in nominale termen, wat in reële termen neerkomt op een gemiddelde jaarlijkse daling met 0,3 procent.
Het netto operationele resultaat kromp daarentegen tussen 2008 en 2014 jaarlijks met gemiddeld 0,4 procent in nominale termen7. De winstgevendheid van de niet-financiële ondernemingen, gemeten aan de hand van de netto winstmarge, bedroeg in 2014 24 procent. Dat is beduidend lager dan in 2008, toen deze rendabiliteitsgraad nog 26,5 procent bedroeg. De marge ligt momenteel ook lager dan haar historisch gemiddelde: de daling van na de crisis komt bovenop de neerwaartse tendens op lange termijn sinds 1995. Figuur 5: de voorbije zes jaar stegen de lonen gemiddeld sneller dan de operationele winst
Jaarlijkse groei van (de componenten van) de netto toegevoegde waarde bij Belgische niet-financiële ondernemingen, in % 20% 15% 10%
De gemiddelde jaarlijkse stijging van de loonkosten (+ 2,1 procent per jaar nominaal) lag duidelijk hoger. De sterke toename van de uurloonkosten in de periode 2008-2012, grotendeels toe te schrijven aan het loonindexeringsmechanisme, vormt een belangrijke verklarende factor. Het aandeel van de loonsom in de netto toegevoegde waarde van niet-financiële ondernemingen steeg zo van 76,4 procent in 2008 tot 80,5 procent in 2014. Voor het eerst sinds 2010 lag het groeitempo van de lonen in 2014 iets lager dan dat van de toegevoegde waarde. De forse daling van de inflatie, die een weerslag had op de automatische loonindexering, en de door de regering opgelegde bevriezing van de reële loonsverhogingen voor de periode 2013/2014 verklaren deze evolutie (figuur 5).
5
6
Ook het verschil tussen de door de ondernemingen betaalde productiegebonden belastingen (zoals de onroerende voorheffing) en de ontvangen subsidies is een bestanddeel van de netto toegevoegde waarde. Dit verschil was in 2014 negatief ten belope van 4,5 procent van de netto toegevoegde waarde. De netto margevoet meet de operationele rendabiliteit van de ondernemingen. Eventuele schuldenlast en te betalen vennootschapsbelasting zijn hierin vervat. De margevoet verschilt dus in sterke mate van de (netto)winst. Het voordeel van de netto margevoet is precies dat het de financiële structuur van de onderneming
5% 0% -5% -10% -15% -20%
2008-2014 Netto toegevoegde waarde
+1,2% / jaar
Loonsom
+2,1% / jaar
Netto operationele resultaat
-0,4% / jaar
Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
en de belastingen in de beoordeling van de resultaten neutraliseert. 7
Het bruto operationele resultaat groeide jaarlijks met gemiddeld 1,5 procent nominaal. Daarin is ook de groei van de afschrijvingen op materiële vaste activa vervat. Die afschrijvingen groeiden over deze periode vrij fors met gemiddeld 3,3 procent per jaar. Een tendens die we al sinds het midden van de jaren 90 vaststellen en die mede verband houdt met de groei van het aandeel digitale en IT-activa die sneller in waarde verminderen. Afschrijvingen zijn zoals gezegd niet vervat in de netto toegevoegde waarde. Er moet dus voor worden gecorrigeerd om de netto margevoet te bekomen.
7
Een teruglopende rendabiliteit van de ondernemingen kan de toekomstige groei hypothekeren. Volgens enquêtes van de NBB bij bedrijfsleiders wordt 90 procent van de investeringen immers met eigen middelen gefinancierd, hetgeen een voldoende rendabiliteit vergt. Een rendabele onderneming krijgt bovendien ook vlotter toegang tot bankkrediet. Tot slot is het voor zo’n onderneming makkelijker het hoofd te bieden aan externe schokken, zoals een vertraging van de vraag, een plotse stijging van inputprijzen of hogere financieringskosten. De investeringsgraad voor de materiële vaste activa is sinds de recessie van 2008-2009 ook zeer sterk gedaald, van ongeveer 24 procent in 2008 tot amper 17 procent in 2014. Deze neerwaartse tendens zagen we in vrijwel alle bedrijfstakken, zowel bij grote als bij kleine ondernemingen. Naast de vraaguitval en de onvolledige bezetting van het productievermogen vormt ook de dalende winstgevendheid hiervoor een verklaring (figuur 6).
Het recente loonmatigingsbeleid door een gecombineerde toepassing van de indexsprong, de verlaging van werkgeverslasten en beperkingen op de groei van de reële lonen is in die context dan ook aangewezen. Mede daardoor zullen de loonkosten per eenheid product naar verwachting dalen tussen 2014 en 2016. Op korte termijn valt zo een herstel van de winstmarge van ondernemingen te verwachten. In combinatie met hun grotere cashreserves, de huidige lage rente en soepelere financieringsvoorwaarden zal dit allicht de groei van de bedrijfsinvesteringen in de volgende jaren bevorderen.
De investeringsgraad voor de materiële vaste activa is sinds de Grote Recessie is sterk gedaald, deze was vroeger 24 procent.
17%
Figuur 6: de investeringsgraad van materiële vaste activa is in dalende lijn sinds de Grote Recessie
2014r
2012
2010
2008
2006
2004
2002
30 28 26 24 22 20 18 16 14 2000
30 28 26 24 22 20 18 16 14
Grote ondernemingen (globalisatie) Kmo’s (globalisatie) Grote ondernemingen (mediaan) Kmo’s (mediaan)
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
Bron: NBB, 2015
8
3. De samenstelling van de netto toegevoegde waarde: een alternatieve benadering Klassiek splitst men de toegevoegde waarde in de inkomensbenadering op tussen de vergoeding aan werknemers en die aan financiers van de onderneming. Beide partijen leveren immers een rechtstreekse bijdrage aan de totstandkoming ervan. Maar een belangrijk deel van hun vergoeding wordt afgehouden voor de financiering van collectieve diensten. De bijdrage van de verschillende overheidsniveaus aan de creatie van toegevoegde waarde van een onderneming is per definitie minder duidelijk, want ze is vaak niet rechtstreeks aantoonbaar. Naarmate de overheid haar kerntaken efficiënter uitvoert, ligt die bijdrage hoger. Hier blijkt in België nog heel wat verbeterpotentieel te bestaan. We verwijzen graag naar de ‘waar voor je geld’-analyse van het Voka-kenniscentrum, waaruit blijkt dat we te weinig kwalitatieve dienstverlening krijgen van overheidswege in ruil voor wat we betalen aan belastingen en bijdragen. De focus van deze groeipaper ligt echter op het deel van de toegevoegde waarde die ondernemingen aan de overheid afdragen.
niet als ‘ondernemingsbijdrage’ in strikte zin worden aanzien. Maar de werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing zijn ook een integraal onderdeel van de in de onderneming gecreëerde toegevoegde waarde. De ondernemingsbijdragen in strikte zin vormen dus nog een onderschatting van de totale bijdrage voor collectieve goederen en diensten. In 2014 droegen niet-financiële ondernemingen volgens de nationale rekeningen netto 38,5 miljard af aan de overheid. Dit is 22,5 procent van hun netto toegevoegde waarde. Het overheidsaandeel ligt hoger dan wat de financiers van de onderneming na vennootschapsbelasting ontvangen (18,3 procent). Veruit het grootste gedeelte (36,3 miljard of 21,2 procent van de netto toegevoegde waarde) nam de vorm aan van werkgeversbijdragen. Verder droegen ze 9,8 miljard euro aan vennootschapsbelasting af en 3,3 miljard aan productiegebonden taksen. Daar Figuur 7: de netto afdrachten van de ondernemingen aan de overheid stegen met bijna 5 miljard
50
De nationale sectorrekeningen maken het ook mogelijk deze bijdrage in kaart te brengen voor de niet-financiële ondernemingen, althans de bijdrage in strikte zin. Het gaat meer bepaald om de werkgeversbijdragen8, de vennootschapsbelasting en productiegebonden belastingen zoals de onroerende voorheffing. Van deze ondernemingsbijdragen brengen we de ontvangen productiegebonden subsidies in mindering. We relateren deze som ook aan de netto toegevoegde waarde.
40 30 20 10 0 -10
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
-20
De werknemersbijdragen en de ingehouden bedrijfsvoorheffing op het brutoloon worden niet meegenomen. De nationale rekeningen verschaffen hierover immers geen opgesplitste data per institutionele sector. Deze bijdragen worden ook afgehouden van het onderhandelde brutoloon, waardoor ze
8
Zowel de effectief betaalde werkgeversbijdragen als de in de nationale rekeningen geïmputeerde werkgeversbijdragen.
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Werkgeversbijdragen
Vennootschapsbelasting
Productiegebonden subsidies
Netto-bijdrage
Productiegebonden belastingen Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
9
staat tegenover dat niet-financiële ondernemingen in 2014 ongeveer 10,9 miljard productiegebonden subsidies ontvingen. Tussen 2008 en 2010 daalde de nettobijdrage van niet-financiële ondernemingen als gevolg van de crisis van 36,6 miljard naar 33,7 miljard euro. De forse daling van de winstgevendheid ging logischerwijze ook gepaard met een daling van de vennootschapsbelasting met afgerond 2 miljard. De productiegebonden subsidies stegen met 2 miljard door het stimulusbeleid van de toenmalige regering. De loonstijgingen gingen echter ook gepaard met een toename van de loongebonden taksen. Zo stegen de werkgeversbijdragen tussen 2008 en 2010 met 2 miljard euro.
Ondanks de amechtige economische groei van de voorbije zes jaar is het aandeel van de afdrachten aan de overheid in de netto toegevoegde waarde van ondernemingen dus niet afgenomen, wel integendeel. Het stimuleringsbeleid in de periode 20082014 heeft er eerder toe geleid dat het aandeel van de overheid in de totale netto toegevoegde waarde steeg, niet dat er meer zuurstof kwam voor ondernemingen (figuur 8). Figuur 8: het netto-aandeel van de ondernemingsbijdragen aan de overheid lag in 2014 slechts iets lager dan bij het begin van de Grote Recessie
“Tussen 2010 en 2014 steeg de netto bijdrage van de ondernemingen aan de overheidswerking zowat elk jaar sneller dan de netto toegevoegde waarde.”
Netto-aandeel ondernemingsbijdragen aan de overheid in strikte zin, 2008-2014, in % netto toegevoegde waarde niet-financiele ondernemingen 23,5%
Tussen 2010 en 2014 steeg de netto bijdrage van de ondernemingen aan de overheidswerking ook zowat elk jaar sneller dan de netto toegevoegde waarde. Het gevolg was een toename van het overheidsaandeel van 21,3 procent naar 22,5 procent. Dit aandeel ligt nu slechts iets lager dan bij het begin van de crisis. Een combinatie van lasten verhogende maatregelen en een vrij sterke stijging van de loonkosten verklaren deze evolutie.
23,0% 22,5% 22,0% 21,5% 21,0% 20,5% 20,0%
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Jaarlijkse groei netto toegevoegde waarde van de nietfinanciële ondernemingen versus groei van hun netto- bijdrage aan overheid 8% 6% 4% 2% 0% -2% -4% -6% -8% -10% -12% 2009
2010
2011
Netto toegevoegde waarde
2012
2013
2014
Netto bijdrage
Bron: berekeningen op basis van de OESO en nationale rekeningen
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
Tussen 2010 en 2014 steeg de nettobijdrage van de niet-financiële ondernemingen verder met bijna 5 miljard euro (figuur 7). Ondanks de tanende winstgevendheid steeg de opbrengst van de vennootschapsbelasting volgens de nationale rekeningen in deze periode met 2,4 miljard. De inperking van de notionele interestaftrek vormt een mogelijke verklaring. Ook de werkgeversbijdragen stegen verder met ongeveer 2,5 miljard. De andere productiegebonden belastingen namen ook aanzienlijk toe, met 400 miljoen euro. De verdere stijging van de productiegebonden subsidies met 1,4 miljard euro compenseerde deze toename slechts in beperkte mate.
10
4. Opsplitsing van de netto toegevoegde waarde op basis van de jaarrekeningen Een analyse van de nationale rekeningen laat ons niet toe een geaggregeerd overzicht te bekomen van alle componenten van de jaarrekening. Een analyse van de jaarrekeningen van de ondernemingen levert deze informatie wel. Ondernemingen zijn verplicht om uiterlijk zeven maanden na de afsluiting van het boekjaar hun jaarrekening neer te leggen in een genormaliseerd formulier. Grote ondernemingen en op de beurs genoteerde kleine ondernemingen zijn verplicht het volledige schema te gebruiken. Kleine ondernemingen kunnen volstaan met indiening van hun jaarrekening volgens een verkort schema 9 . Volgens de Nationale Bank waren er in het boekjaar 2013 325.689 kleine en 20.888 grote niet-financiële ondernemingen.
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
“Het grootste gedeelde van de netto toegevoegde waarde is bestemd voor de overheid.”
Op basis van de Belfirst-databank onderzochten we de enkelvoudige jaarrekeningen van de 7.500 grootste niet-financiële ondernemingen in 2014, gemeten naar netto toegevoegde waarde. We ordenden deze bedrijven in aflopende rangorde, van groot naar kleiner. De grootste onderneming in deze steekproef realiseerde een netto toegevoegde waarde van 1,58 miljard euro (Total Belgium); de kleinste 1,7 miljoen euro (Lysco, verhuur en exploitatie van onroerend goed). Voor de grootste onderneming in onze steekproef naar personeelsomvang (Randstad België) werkten in 2014 gemiddeld 25.731 werknemers; voor de onderneming met de kleinste toegevoegde waarde (Lysco) 16 mensen. Deze 7.500 ondernemingen realiseerden een totale bruto toegevoegde waarde van 111,2 miljard euro en stelden samen gemiddeld iets minder dan 1,1 miljoen werknemers tewerk. Dit is een representatieve steekproef met 61 procent van de totale toegevoegde waarde en 62 procent van de totale tewerkstelling bij niet-financiële ondernemingen. De gemiddelde onderneming in deze steekproef stelde 53 mensen tewerk, kende een omzet van 17,6 miljoen euro,
9
Het Wetboek Vennootschappen beschouwt een onderneming als klein indien zij tijdens de laatste twee boekjaren niet meer dan één van de volgende limieten heeft overschreden: gemiddeld aantal werknemers op jaarbasis: 50; omzet (zonder btw): meer dan 7,3 euro; balanstotaal: 3,65 miljoen euro. Ondernemingen met een jaargemiddelde van meer dan 100 werknemers zijn steeds groot. Om de dimensie van de onderneming vast te stellen, wordt uitgegaan van geconsolideerde gegevens.
een balanstotaal van 13,3 miljoen en een netto toegevoegde waarde van 4,2 miljoen euro. De steekproef bevat dus een goede mix van grote en kleine ondernemingen. In deze steekproef zijn belastingen en sociale bijdragen gemiddeld goed voor 42 procent van de netto toegevoegde waarde. Die worden mede afgehouden op de lonen en de winst, die dus aanzienlijk afgeroomd worden. Daarmee is het ‘collectieve aandeel’ van de toegevoegde waarde het belangrijkste deel. Het is gemiddeld hoger dan de netto vergoeding (na belastingen en bijdragen) van de werknemers (38 procent) en van de financiers (20 procent) van de onderneming. Rekening houdend met alle taksen en bijdragen roomt de overheid het belangrijkste deel van de netto toegevoegde waarde af. Dan volgen de werknemers. De financiers van de onderneming – schuldeisers en kapitaalverschaffers10 samen – bekwamen gemiddeld slechts 20 procent van de door de onderneming gegenereerde netto toegevoegde waarde (figuur 9). Figuur 9: het grootste gedeelde van de netto toegevoegde waarde is bestemd voor de overheid
Opsplitsing netto toegevoegde waarde 7.500 grootste ondernemingen, 2014, in % totaal
20%
Belastingen en bijdragen 42%
38%
Verloning werknemers Vergoeding financiers
Bron: berekeningen op basis van BelFirst-databank; Grootste ondernemingen: niet-financiële ondernemingen geordend volgens netto toegevoegde waarde
10
De toegevoegde winst van de onderneming is gelijk aan het totale resultaat van het boekjaar verminderd met het buitengewone en het financiële resultaat. Vermits de exploitatiesubsidies niet vervat zijn in de toegevoegde waarde, wordt hiervoor ook gecorrigeerd. De andere bedrijfskosten worden hierbij dan opgeteld. Deze andere bedrijfskosten vormen een restcategorie en vertegenwoordigen gemiddeld slechts 1,7 procent van de netto toegevoegde waarde.
11
Deze verhouding kan aanzienlijk verschillen tussen de ondernemingen onderling. Ongeveer 70 procent van de ondernemingen draagt tussen 22 en 62 procent van de netto toegevoegde waarde af aan de overheid. De gemiddelde afdracht van 42 procent aan de overheid is dus zeer representatief. We gingen ook na of en in welke mate de samenstelling van de netto toegevoegde waarde wijzigde tussen 2010 en 2014. Deze analyse bevestigt het eerder geschetste beeld. Het aandeel van de netto verloningen in de netto toegevoegde waarde steeg tussen 2010 en 2013 van 37,3 tot 38,8 procent. Dat geldt tevens voor het aandeel van de belastingen en bijdragen, dat toenam van 40,9 tot 42 procent. Omgekeerd daalde het aandeel van de financiers, de verschaffers van vreemd en eigen vermogen, van 21,8 procent in 2010 tot 19,4 procent in 2013. Sinds 2014 is er een stabilisatie, wellicht door de combinatie van het herstel van de operationele winstgevendheid en het loonmatigingsbeleid (figuur 10). Figuur 10: het aandeel van de nettoverloning en de belastingen steeg tussen 2010 en 2013, in 2014 was een kentering zichtbaar
2012
Bron: berekeningen op basis van BelFirst-databank
20,0%
38,0% 42,0%
38,8% 41,8% 19,4%
19,3%
38,7% 42,0%
37,8% 41,5% 2011
Nettoverloning werknemers Belastingen en bijdragen
2013
Liefst 76 procent van deze belastingen en bijdragen zijn arbeidsgerelateerd. Naast de werkgeversbijdragen gaat het om de werknemersbijdragen (gemiddeld 11 procent van het totaal) en de door ondernemingen ingehouden bedrijfsvoorheffing (gemiddeld 27 procent van het totaal). De werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing zijn juridisch gezien bijdragen verschuldigd door de werknemer. Ze kunnen echter enkel afgedragen worden indien ze eerst verdiend worden in de onderneming. Ze vormen dan ook een integraal onderdeel van de netto toegevoegde waarde (figuur 11).
Het aandeel van belastingen en bijdragen dat arbeidsgerelateerd is.
76%
2014
Financiers - Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
2010
20,7%
21,8%
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
37,3% 40,9%
Evolutie opsplitsing netto toegevoegde waarde, in % netto toegevoegde waarde
Het aandeel belastingen en sociale bijdragen bestaat voor het grootste deel uit de bijdragen sensu stricto. Dit zijn belastingen of sociale bijdragen die zowel vanuit economisch als vanuit juridisch oogpunt door de onderneming zelf worden gedragen. Deze bijdragen bestaan uit drie componenten: de belasting op het resultaat (de vennootschapsbelasting), allerlei veelal resultaatsonafhankelijke belastingen (bijvoorbeeld de onroerende voorheffing) en de werkgeversbijdragen. Het betreft samen 61 procent van het totaal aan bijdragen en taksen. De werkgeversbijdragen zijn met gemiddeld 38 procent van het totaal veruit de belangrijkste taks. De financiële omvang ervan ligt in de meeste bedrijven beduidend hoger dan deze van de vennootschapsbelasting (gemiddeld aandeel van 12 procent) of de andere resultaatsonafhankelijke belastingen (gemiddeld aandeel van 11 procent).
12
Figuur 11: meer dan driekwart van de belastingen en bijdragen zijn arbeidsgebonden
Aandeel belastingen en bijdragen, in % totaal
Figuur 12: de stijging van het arbeidsaandeel ging gepaard met de toename van de arbeidsgerelateerde belastingen, in 2014 was er een toename van het aandeel van de belastingen op het resultaat
Evolutie opsplitsing netto toegevoegde waarde, in % netto toegevoegde waarde
16,2%
15,9%
16%
15,6%
15,6%
11%
16,3%
18%
11%
12% 14%
38%
11,5%
11,6%
11,7%
11,2%
12%
11,3%
27%
10%
8%
5,2%
4,8%
4,5%
4,9%
4,9%
4,9%
4,8%
4,6%
Werkgeversbijdragen
6%
5,0%
Bedrijfsvoorheffing
4,8%
Werknemersbijdragen
4%
Belasting op resultaat Andere bedrijfsbelastingen Bron: berekeningen op basis van BelFirst-databank; Grootste ondernemingen: niet-financiële ondernemingen geordend volgens netto toegevoegde waarde
2%
0%
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
2010
Het stijgend aandeel van de looncomponent in de toegevoegde waarde tussen 2010 en 2013 leidde ook tot een toename van het aandeel van de loongebonden bijdragen. Het aandeel van de vennootschapsbelasting nam in deze periode wat af, in lijn met de afkalvende bedrijfsresultaten. De verbetering van de operationele rendabiliteit in combinatie met loonmatigende maatregelen luidde vanaf 2014 wel een duidelijke stijging in (figuur 12).
2011
2012
2013
Werknemersbijdragen Bedrijfsvoorheffing Werkgeversbijdragen Belasting op resultaat Andere bedrijfsbelastingen Bron: berekeningen op basis van BelFirst-databank
2014
13
Een extrapolatie hiervan naar de volledige populatie van niet-financiële ondernemingen levert volgend benaderend overzicht op van de afgedragen bijdragen (figuur 13). Hieruit blijkt ook dat ondernemingen ongeveer 42 procent van hun gerealiseerde netto toegevoegde waarde afdragen aan de overheid, goed voor 72 miljard euro. Tussen 2010 en 2014 steeg deze bijdrage jaarlijks met gemiddeld 2,2 procent, iets meer dus dan de jaarlijkse groei van hun netto toegevoegde waarde (+2 procent per jaar). Een toenemend aandeel van de toegevoegde waarde werd dus afgestaan aan de overheid. Daarmee zijn de ondernemingsbijdragen van niet-financiële ondernemingen goed voor ongeveer 39 procent van de totale (parafiscale) opbrengsten. Figuur 13: extrapolatie van de bijdragen financiële ondernemingen, in miljard euro
Werknemersbijdragen Bedrijfsvoorheffing Werkgeversbijdragen Vennootschapsbelasting
van
niet-
2010
2011
2012
2013
2014
7,6
7,8
8,2
8,3
8,3
17,8
18,4
19,4
19,5
19,6
24,7
25,7
27,0
27,2
27,2
7,9
8,1
7,7
7,5
9,0
8,3
8,5
8,3
8,3
8,3
66,3
68,5
70,6
70,8
72,4
Andere resultaatsonafhankelijke belastingen Totaal In % netto waarde
41,9% 41,7% 42,5% 42,2% 42,3% - Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
toegevoegde
14
5. Geraadpleegde werken Baugnet,V en De Keyser T, (2015) Winstmarges van de ondernemingen: recente ontwikkelingen tegen de achtergrond van een lage inflatie, NBB Economisch Tijdschrift, september, 45-59 Lequiller,F en Blades. D, (2014) Understanding National Accounts, second edition, OECD Publishing, 520 p Nationale Bank van België (2015) Economische projecties voor België – najaar 2015, NBB Economisch Tijdschrift, december, 7-30 Piette,Ch en Zachary (2015) Crisisgevoeligheid van de kmo-financiering in België, NBB Economisch Tijdschrift, december, 31-46 Vivet, D (2013) Resultaten en financiële situatie van de ondernemingen in 2012, NBB Economisch Tijdschrift, december, 83-107
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
Rubbrecht,I en Vivet, D (2015) Resultaten en financiële situatie van de ondernemingen in 2014, NBB Economisch Tijdschrift, december, 141-169
15
Colofon Voka-kenniscentrum: Hans Maertens | Gedelegeerd bestuurder Niko Demeester | Secretaris-generaal Stijn Decock | Hoofdeconoom Sonja Teughels | Arbeidsmarkt en sociaal overleg Manou Doutrepont | Sociaal overleg Vincent Thoen | Innovatie en economische groeikracht Goedele Sannen | Mobiliteit en logistiek Tine Deheegher | Energie en milieu Ellen Vanassche | Milieu en klimaat Steven Betz | Ruimtelijke ordening en milieu Karl Collaerts | Fiscaliteit, begroting, efficiënte overheid en marktwerking, de regulering en wetgevingskwaliteit Pieter Van Herck | Welzijns- en gezondheidsbeleid Eindredactie: Bregt Timmerman, Erik Durnez Vormgeving: Group Van Damme, Oostkamp Druk: Goekint, Oostende
Verantwoordelijke uitgever: Hans Maertens i.o.v. Voka vzw - Burgemeester Callewaertlaan 6 - 8810 Lichtervelde
[email protected] - www.voka.be Structurele partner:
- Ondernemingen stutten de welvaartsstaat -
Groeipaper 'Ondernemingen stutten de welvaartsstaat' is een brochure van Voka, Vlaams netwerk van ondernemingen. De overname of het citeren van tekst uit deze Groeipaper wordt aangemoedigd, mits bronvermelding. U kan alle groeipapers terugvinden op www.voka.be/groeipapers