Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Onbegrip in eenvoudige conversaties Conversaties vormen van oudsher de meest voorkomende toepassing van taal. Dit betekent echter niet dat ze probleemloos verlopen. Integendeel, in conversaties is opmerkelijk veel miscommunicatie. We hebben vaak slechts een vaag idee van wat onze gesprekspartner met zijn uitingen precies bedoelt en soms komen we pas laat erachter dat we eerder iets compleet verkeerd begrepen hadden. Toch worden veel conversaties die hieraan lijden als zinvol beschouwd. Maar wat wordt er in zulke gebrekkige conversaties uitgewisseld en hoe verloopt het communicatieproces? In de taalfilosofie ligt een accent op het verhelderen van de zuivere betekenis van uitingen. Maar dit maakt nog niet duidelijk wat het betekent om iets half te begrijpen. Als je hier niet serieus naar kijkt, ga je voorbij aan de dagelijkse praktijk. In dit essay wil ik onderzoeken of de taaltheorie van John Perry, die hij in zijn boek ‘Reference and Reflexivity’ beschrijft, behulpzaam is voor een analyse van wat adequaat en onvolledig begrip is en van het verloop van conversaties waarin onbegrip plaatsvindt. Dit onderzoek is in lijn met wat Perry zelf eist van semantische theorieën [2001, p. 8]: “I cannot accept that a semantic theory can be correct that does not provide us with an appropriate interface between what sentences mean, and how we use them to communicate beliefs in order to motivate and explain action.” Perry beperkt zich in ‘Reference and Reflexivity’ tot een semantisch onderzoek van eenvoudige declaratieve zinnen. De conversaties die ik hier beschouw zullen ook alleen bestaan uit zulke eenvoudige zinnen. Ik zal me ook beperken tot rechttoe rechtaan betekenissen en niet ingaan op zaken als conversationele implicatuur of metaforisch gebruik van zinnen. Ook zal ik alleen kijken naar de begripsaspecten in conversaties en niet naar andere aspecten zoals inhoudelijke waarde of relevantie van conversaties. Ik splits de aanpak van het probleem op in drie delen. Allereerst presenteer ik kort Perry’s theorie. Vervolgens geef ik een analyse van begrip en onbegrip van uitspraken. Met wat dit aan inzicht en instrumenten oplevert, kijk ik daarna naar het verloop van eenvoudige conversaties. In het bijzonder ga ik hierbij in op de vraag hoe missers in de communicatie opgemerkt en gecorrigeerd worden. 1. Kernpunten van Perry’s reflexieve-referentiële theorie Laat ik beginnen met enkele basisbegrippen, die Perry [2001] hanteert: Een statement is een uiting van een declaratieve zin. De content van een statement is een propositie, die de waarheidscondities van de uiting belichaamt. De extension van een statement is zijn waarheidswaarde. De meaning van een expressie is een regel die contents toekent aan uitingen ervan.1 In de theorie van Perry spelen indexicals (woorden als ‘ik’, ‘jij’, ‘hij’, ‘zij’, ‘het’, ‘dit’, ‘dat’, ‘mij’, ‘zijn’, ‘haar’, ‘die man’, ‘hier’, ‘nu’, ‘vandaag’, ‘morgen’, ‘tegenwoordig’) 1
Ik houd in dit essay de Engelse benaming aan van deze termen om verwarring met de alledaagse betekenis ervan te voorkomen.
-1-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
een speciale rol. Verschillende uitingen van één en dezelfde zin met indexicals hebben verschillende contents en het object dat door een indexical wordt aangeduid (de designation) heeft een speciale relatie met de uiting zelf. Voor statements die indexicals bevatten onderscheidt Perry de volgende content-lagen: ContentM correspondeert met de waarheidscondities van de uiting gegeven de feiten die de taal van de uiting vastleggen, de woorden, hun syntax en hun meaning. ContentC correspondeert met de waarheidscondities van de uiting als bovendien de feiten over de context gegeven zijn waarmee de designation van indexicals bepaald kan worden. ContentD correspondeert met de waarheidscondities van de uiting als bovendien alle andere feiten gegeven zijn om de designation van de overblijvende termen te bepalen. Voor statements met indexicals erin is ContentM reflexief. Bijvoorbeeld het statement: (1)
Ik ben Mo.
heeft als ContentM: (1x)
Dat de spreker van ‘ik’ in statement (1) Mo is.2
ContentM correspondeert met de waarheidscondities op basis van alles wat je kunt weten over de uiting zelf. ContentC betreft additionele contextcondities. Overigens statements zonder indexicals kunnen ook een reflexieve content hebben. Bijvoorbeeld: (2)
Gitte is visagiste.
heeft als reflexieve inhoud: (2x)
Dat de persoon, die volgens de conventie, die geëxploiteerd wordt in (2), aangeduid mag worden met ‘Gitte’, visagiste is.
Voor Perry legt de meaning van een naam het individu of het object waar het om gaat vast. De reflexieve inhoud (2x) correspondeert echter met de waarheidscondities als de meaning van de naam ‘Gitte’ nog niet gegeven is. Deze reflexieve inhoud is dus niet ContentM, want ContentM is de propositie ‘Gitte is visagiste’. Dit is een propositie waar de persoon Gitte zelf een constituent van is! De content die correspondeert met ‘wat een spreker zegt’, noemt Perry de official content. Volgens de naïeve referentiële theorie is ContentC de official content. Volgens Perry klopt dit minstens in de meest gevallen [2001, p. 12], maar voor identiteitsstate2
Ik neem in dit essay het gebruik van Perry [2001, p. 25] over om met een vetgedrukte niet-cursieve term de designation van de term aan te geven.
-2-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
ments zoals (1) zouden mogelijk andere content-niveaus de official content vormen. Voor statement (1) uitgesproken door Mo is ContentC namelijk slechts de ware propositie ‘Mo is Mo’.3 Voor statements kan een hele hiërarchie van relatieve waarheidscondities van toepassing zijn door feiten over de uiting zelf of over de context van de uiting open te laten. Perry onderkent ook nog andere soorten content-lagen. Zo introduceert hij voor statements waarin namen voorkomen die nergens naar refereren, zoals ‘Sinterklaas’, intentional content, waarin verwezen wordt naar de oorsprong van zogenaamde notionnetworks. Perry noemt zijn reflexieve-referentiële theorie een vorm van kritisch referentialisme. Hierbij wordt er niet van uitgegaan dat de inhoud van een uiting volledig gevonden kan worden op het niveau van official content. Diegenen die daar wel van uitgaan vallen volgens Perry ten prooi aan de subject matter fallacy, de veronderstelling dat de inhoud van een statement volledig bepaald wordt door de condities die gelden voor de subject matter van de statement, de dingen waar de woorden voor staan. 2. Adequaat begrip in eenvoudige conversaties Wanneer is er in een conversatie sprake van adequaat begrip van een statement? Een op het eerste gezicht veilig antwoord lijkt: als wat gezegd wordt adequaat begrepen wordt. Maar met dit antwoord zijn we er nog niet. In deze paragraaf wil ik meer in detail nagaan wat adequaat begrip in een conversatie inhoudt. Wat je zegt en wat je bedoelt Bij begrip gaat het niet alleen om wat een spreker zegt, maar ook om wat hij bedoelt. Soms kan een spreker perfect begrepen worden, terwijl wat hij feitelijk zegt duidelijk anders is dan wat hij bedoelt. De hoorder/ontvanger is zich niet altijd bewust van enige discrepantie hiertussen. Wat de spreker bedoelt
Wat de spreker zegt Statement Wat de hoorder begrijpt
Op de terugweg van vakantie zeg ik: “De benzine is hier goedkoper dan in Nederland.” Mijn vrouw en ik zijn beiden in de veronderstelling nog in Duitsland te zijn, maar we zijn al in Nederland. Begrijpt mijn vrouw me volledig als zij denkt dat ik zeg dat in Duitsland de benzine goedkoper is dan in Nederland? Ik zou zeggen dat zij adequaat 3
Deze propositie is niet voor iedereen die hem begrijpt triviaal waar, zoals ik in sectie 2 zal laten zien.
-3-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
begrepen heeft wat ik bedoel, maar niet begrepen heeft wat ik zeg. Perry [2001, p. 6669] stelt dat feiten over iemands overtuigingen van belang zijn om te begrijpen waarom iemand iets zegt en dat feiten over de echte wereld van belang zijn om te begrijpen of wat er gezegd is waar is. Wat wordt er gezegd? Het klinkt haast als een tautologie dat adequaat begrip van een statement neerkomt op begrijpen wat er gezegd wordt, maar helaas(!) gebruiken referentialisten, inclusief Perry, het concept ‘wat er gezegd wordt’ op zo’n manier, dat dit totaal niet klopt. Zoals in sectie 1 gezegd, is volgens naïeve referentialisten ‘wat er gezegd wordt’ altijd ContentC. Perry is het hiermee in de basis eens, ondanks de bekende problemen met coreference en no-reference. In mijn ogen wordt hiermee het intuïtieve concept ‘wat er gezegd wordt’ onvoldoende recht gedaan. Stel ik zeg: “Ik ben goochelaar”, dan is volgens Perry ‘wat er gezegd wordt’ hetzelfde als wanneer ik gezegd zou hebben: “Joop is goochelaar”, namelijk ‘Joop is goochelaar’. Echter de reactie “Waar is de goochelaar?” wijst er alleen in het eerste geval op dat de ontvanger mijn statement niet adequaat begrepen heeft. Dit is volgens Perry te verklaren door een verschil in cognitieve significantie van de statements. In ieder geval maakt dit voorbeeld duidelijk dat adequaat begrip niet neerkomt op begrijpen ‘wat er gezegd wordt’ in de zin zoals Perry dit opvat. Om verdere verwarring te voorkomen, zal ik in de rest van dit essay niet meer achteloos spreken over ‘wat er gezegd wordt’. Welke content is nodig voor adequaat begrip? Bepaalde content kan functioneren als opstapje voor het begrijpen van andere content. Maar dit betekent niet dat als je content op een hoger niveau begrepen hebt, de content op de lagere niveaus niet langer relevant is voor begrip van het statement. Het voorbeeld van zojuist toonde bijvoorbeeld aan dat ContentC niet altijd voldoende is voor adequaat begrip. Maar welke content kan nog meer nodig zijn? En zijn er ook gevallen waarin ContentC niet nodig is? In deze paragaaf ga ik wat dieper op deze vragen in. Is reflectieve content altijd nodig? Volgens Perry [2001, p. 74] vinden we de cognitieve significantie van expressies op het niveau van reflexieve content. De content op dit niveau geeft inzicht in wat de spreker beweegt om een bepaalde bewoording te gebruiken en waarom de ontvanger de ene bewoording wel en de andere niet begrijpt of gelooft. In identiteitsuitspraken is de rol van reflexieve content overduidelijk, maar in feite is voor alle statements waarin namen en indexicals voorkomen reflexieve inhoud van belang voor adequaat begrip. Dit wordt geïllustreerd door het goochelaarsvoorbeeld hierboven. Echter voor uitspraken als “sneeuw is wit” lijkt het voor eenvoudige conversaties, waarin niet gesproken wordt over de uiting zelf, niet nodig om reflexieve content te kennen.
-4-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Is ContentM altijd nodig? Voor de uiting “Gitte is visagiste” is ContentM duidelijk nodig voor adequaat begrip. Ook voor adequaat begrip van “Ik ben visagiste” is ContentM nodig. Het lijkt vanzelfsprekend dat je voor adequaat begrip van een statement de meaning van de constituenten volledig moet kennen. Toch zijn er gevallen waarin dit niet nodig is. Ik bespreek zo’n geval onder het volgende kopje. voorgeven Is ContentC altijd nodig? Als mijn dochter Mo zegt (1) “Ik ben Mo” tegen iemand waarvan zij weet dat hij al eerder over haar als persoon met de naam Mo gehoord heeft, dan zal de hoorder voor adequaat begrip zijn perceptie van Mo met zijn eerdere notie van Mo moeten combineren. Als de hoorder niet de juiste designation van ‘Mo’ weet te bepalen, dan heeft hij in dit geval statement (1) niet adequaat begrepen. De situatie ligt subtiel anders als Mo zich met (1) voorstelt aan iemand waarvan zij weet dat hij nooit van haar gehoord heeft. Voor de hoorder is het in dat geval voldoende om te begrijpen dat de persoon, die hij (1) hoort uiten, ‘Mo’ heet, althans dat deze persoon dit beweert. Het is dan niet nodig om de meaning van ‘Mo’ al te kennen; de meaning wordt via het statement aan de hoorder meegedeeld. Dit voorbeeld laat zien dat voor adequaat begrip niet altijd ContentC nodig is en zelfs niet altijd ContentM. Terzijde wil ik opmerken dat zich een bijzonder fenomeen voordoet als Mo zich aan meerdere mensen tegelijkertijd voorstelt en sommigen wel en sommigen niet eerder van haar gehoord hebben. Voor adequaat begrip heeft de ene groep een andere content nodig dan de andere groep. Met één token, de geluidsproductie “Ik ben Mo”, worden in deze gevallen mogelijk twee statements uitdrukt. Ook als Mo tegen één persoon zegt “Ik ben Mo”, maar geen idee heeft of zij voor de ontvanger volkomen onbekend is, zou er van twee statements sprake kunnen zijn. Perry [2001, p. 37-38] bespreekt enkele situaties waarbij één geschreven token gebruikt wordt voor meerdere uitingen, maar het lijkt dus ook met gesproken tokens te kunnen. Is ContentD altijd nodig? Op het niveau van ContentD ligt de designation van alle termen vast. Voor eigennamen en indexicals ligt dit al vast op het lagere niveau van ContentM resp. ContentC, maar voor uniek bepalende beschrijvingen (definite descriptions) gebeurt dit pas op het niveau van ContentD. De vraag is nu of je de designation altijd moet weten voor adequaat begrip. Als ik zeg: “De minister-president moet ingrijpen”, dan bedoel ik mogelijk dat wie er ook minister-president is, hij of zij moet ingrijpen. Als ik dit zo bedoel, dan hoef je om het statement adequaat te begrijpen niet te weten wie de minister-president is. Zelfs als je zou denken dat Zalm nu de minister-president is, kan er van adequaat begrip sprake zijn. Echter als ik zeg: “De minister-president is ziek”, dan mag je ervan uitgaan dat ik dit niet descriptief, maar denotationeel4 bedoel. Impliceert dit dat je me pas adequaat begrijpt als je weet over wie ik het heb? Misschien wel, maar je zou ook kunnen verdedigen dat het afhankelijk is van de verwachtingen van de spreker. Het concept ‘adequaat begrip’ is mogelijk te vaag voor een definitief antwoord op deze vraag.
4
Ik gebruik hier de term ‘denotationeel’ en niet ‘referentieel’ om aan te sluiten bij Perry, die ‘referentie’ alleen gebruikt voor de denotatie van namen en indexicals.
-5-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Wat betekent het om een propositie te begrijpen? Hoe moet je het begrijpen van een propositie als ‘Jan is ziek’ interpreteren? Moet je hiervoor een duidelijke notie hebben van de persoon Jan? Moet je de persoon Jan kunnen achterhalen? Dit laatste lijkt niet altijd nodig, want anders zouden weinig mensen statements over Osama bin Laden adequaat begrijpen. Maar als iemand zegt: “Je moet Jan helpen”, dan is voor adequaat begrip wel nodig dat je de persoon Jan kunt achterhalen. Of als iemand naar Jan wijst en zegt: “Hij is ziek”, dan is mogelijk dat je de propositie ‘Jan is ziek’ begrijpt zonder te beseffen dat het over Jan gaat. Er zijn in het algemeen een hoop manieren waarop je aan een referent kunt denken. Je kunt het begrijpen van een propositie als ‘Jan is ziek’ niet los zien van de manier waarop je je de propositie gewaar wordt. Stel ik ken een zekere Jan en Peter, die dezelfde persoon zijn, maar ik weet dat niet. Dan zal ik als ik hoor: “Jan is ziek” de propositie ‘Jan is ziek’ op een andere manier begrijpen dan wanneer ik hoor: “Peter is ziek”. In het eerste geval denk ik aan de persoon Jan op een voor mij ‘Jan-achtige’ manier en in het twee geval op een voor mij ‘Peter-achtige’ manier. Iemand anders kan bij het horen van “Jan is ziek” weer op een heel andere manier aan Jan denken en mogelijk op dezelfde manier als wanneer hij zou horen: “Peter is ziek”. Een belangrijk principe van Evans [1996, p. 16] is dat het niet mogelijk is om aan een object te denken behalve op een of andere bepaalde manier. Evans merkt op dat dit niet impliceert dat er ook een publieke en objectieve manier is waarop aan de referent van een term gedacht kan worden. Echter voor correct en adequaat begrip lijkt dit ook niet nodig. Wat mij voor adequaat begrip wél wezenlijk lijkt, is dat de manier waarop je als ontvanger aan de referent denkt, voldoet aan de verwachtingen die de spreker hierover heeft. Vaak zal het de spreker niet zoveel uitmaken hoe de ontvanger aan de referent denkt, maar soms wel. Als iemand, die Jan slechts vaag kent, tegen de vader van Jan zegt: “Jan is ziek”, dan zal hij verwachten dat de ontvanger op een andere manier aan Jan denkt dan hijzelf. Maar als iemand zegt: “Hesperus is Phosphorus”, dan wil hij waarschijnlijk dat de ontvanger op ongeveer dezelfde manier aan H. resp. P. denkt als hijzelf. Gesprekspartners verwachten van elkaar dat zij bij voorkeur aanduidingen kiezen, die bij de ontvanger een gewenste manier van denken aan de referent oplevert. De aanduiding vind je niet terug in de referentiële inhoud, maar wel in reflexieve inhoud van een uiting. Wat voor het begrijpen van proposities verder essentieel lijkt, is dat bij herhaalde referentie naar één en dezelfde persoon via dezelfde verwijzing de ontvanger onderkent dat het om dezelfde persoon gaat. In Perry’s terminologie [2001, p. 128 e.v.] zou je kunnen zeggen dat de ontvanger initieel een interne file over een persoon vormt, waaraan hij bij herhaalde referentie informatie toevoegt. Kripke bespreekt in ‘Naming and Necessity’ een kwestie die hiermee verwant is. Kripke [2003, p. 71 e.v.] betoogt dat voor referentie naar een persoon via een naam er een feitelijke communicatieketen moet zijn beginnend met een doopact. Je kunt volgens Kripke in zo’n geval verwijzen naar de persoon zonder hem uniek te kunnen identificeren. Bij het doorgeven van de naam van een persoon moet elke ontvanger wel de bedoeling hebben de naam met dezelfde referentie te gebruiken als diegene van wie hij de naam hoorde.
-6-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Soms wordt gesuggereerd dat identiteitsproposities als ‘X = X’ triviaal waar zijn [o.a. in Perry, 2001, p. 121]. Dit is echter absoluut onjuist. Er is een wezenlijk verschil tussen de identiteitsuitspraak “Mo is Mo” en de identiteitspropositie ‘Mo is Mo’. Om de waarheid van “Mo is Mo” in te zien is het voldoende om in te zien dat voor ‘Mo’ een designation bestaat. Dit is anders voor de proposities ‘Mo is Mo’. Deze propositie bestaat uit een binaire conditie (is) met Mo zelf tweemaal als constituent. Als ik deze propositie begrijp, dan wil dit nog niet zeggen dat ik inzie dat deze propositie waar is. De propositie zelf zegt namelijk niet dat de persoon die ik via de naam Mo kan achterhalen tweemaal als constituent voorkomt. Misschien kan ik beter een vertrouwder voorbeeld nemen om mijn argument duidelijk te maken. De propositie ‘Hesperus is Phosphorus’ is waar, maar de waarheid ervan is niet triviaal voor iedereen die hem begrijpt. Toch is deze propositie volledig identiek met de propositie ‘Venus is Venus’ en dus is ook de propositie ‘Venus is Venus’ niet voor iedereen triviaal waar. Waar het om draait is, dat de bewoording van de propositie geen deel is van de propositie zelf. Over de aard van proposities Ik heb het voortdurend over proposities, maar heb nauwelijks iets gezegd over wat proposities zijn. Toch is dit voor de discussie wel van belang. Perry ziet een propositie als een abstract object dat we gebruiken om cognitieve toestanden – zoals overtuigingen, wensen en oordelen – te classificeren. Deze visie past bij twee gangbare opvattingen over proposities. Volgens de ene opvatting is een propositie een verzameling van mogelijke werelden en volgens de andere is een propositie een gestructureerd buitentalig object, bijvoorbeeld een verzamelingstheoretisch object. Volgens de mogelijke werelden opvatting van proposities is de propositie ‘1 + 1 = 2’ identiek met ‘1 = 1’, omdat ze beiden in alle mogelijke werelden waar zijn. Als je deze opvatting aanhangt, dan is voor adequaat begrip van het statement “1 + 1 = 2” meer nodig dan alleen het begrijpen van de propositie ‘1 + 1 = 2’. Want als iemand zegt “1 + 1 = 2” dan zegt hij duidelijk wat anders dan wanneer hij zegt “1 = 1”. De mogelijke werelden opvatting van proposities lijkt dus een probleem te geven voor de naïeve referentialist. Door proposities op te vatten als gestructureerde objecten kan de propositie ‘1 + 1 = 2’ wel als verschillend van ‘1 = 1’ beschouwd worden. Een structurele opvatting over proposities lijkt in dit opzicht voor een (naïeve) referentialist dan ook beter geschikt dan de mogelijke werelden opvatting. Perry geeft dit niet als argument, al zegt hij wel structureel over proposities te denken [2001, p. 24]. Wat Perry [2001, p. 25] noemt, is dat bij een structurele opvatting het natuurlijk is om te zeggen dat een individu zelf een constituent is van een propositie. Door echter van het statement “1 + 1 = 2” ook bepaalde reflexieve inhoud als deel te zien van wat nodig is voor adequaat begrip, kan de mogelijke werelden opvatting eveneens geschikt zijn. Reflexieve proposities dragen in dat geval de structuur van de statements. Wiggins [2003, p. 6] gaat in op het verwante probleem dat niet elke equivalentie van de vorm ‘S is waar desda p’ voldoende kan zijn om aan te tonen dat S betekent dat p. Hij vermeldt daarbij dat noch Frege noch Wittgenstein expliciet dit probleem geadresseerd hebben. Volgens Wiggins moeten we ‘intended truth conditions’ kunnen aangeven. Als en alleen als via een semantische theorie voor een taal L volgt ‘S is waar desda p’ dan betekent S in taal L dat p. Skopurski [2003, p. 36] kiest een vergelijkbare invalshoek en stelt dat S in taal L een propositie p uitdrukt als alleen op grond van semantische conventies geldt: S is waar desda p. -7-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
3. Content-schema’s De plaatjes hieronder tonen voor het statement “Ik ben Mo” en voor “Gitte is visagiste” de content op meerdere niveaus. Ik noem dergelijke plaatjes content-schema’s. Statement:
Statement:
(1)
(2)
“ Ik ben Mo ”
Dat de spreker van ‘Ik’ in (1)
Dat de persoon die volgens de conventie geëxploiteerd is visagiste in (2) aangeduid mag worden met ‘Gitte’
de persoon die volgens de conventie geëxploiteerd in (1) aangeduid mag worden met ‘Mo’
is
“ Gitte is visagiste”
ContentM:
ContentM:
Dat de spreker van ‘Ik’ in (1) ContentC:
Dat
is
Dat ContentC:
is
is visagiste
idem
Voor begrip zijn niet alleen de proposities van belang, maar ook de aangegeven links tussen de constituenten op verschillende niveaus. Deze links drukken relevante samenhang uit. In Perry’s theorie komen deze links echter niet expliciet aan bod. Ik claim dat deze links een zinvolle aanvulling vormen op zijn theorie, omdat het begrijpen van een statement niet alleen het begrijpen van de losse proposities is, maar dat de proposities juist in relatie tot elkaar begrepen moeten worden. Een bijkomend voordeel van de links is, dat ze de mogelijkheid bieden om de essentiële inhoud van bovenstaande content-schema’s een stuk eenvoudiger te presenteren.
(1)
“ Ik ben Mo ”
de persoon die volgens de conventie geëxploiteerd in (1) aangeduid mag worden met ‘Mo’
de spreker van ‘Ik’ in (1)
Dat
(2)
“ Gitte is visagiste ”
de persoon die volgens de conventie geëxploiteerd in (2) aangeduid mag worden met ‘Gitte’
is
Dat
is visagiste
Uit deze content-schema’s zijn verschillende proposities af te leiden, in het bijzonder zijn op een uniforme manier de eerdere schema’s te construeren. Je zou de content van content-schema’s ook in één propositie kunnen uitdrukken, bijvoorbeeld: Dat P1, die de spreker is van ‘Ik’ in (1), is P2, die de persoon is die volgens de conventie geëxploiteerd in (1) aangeduid mag worden met ‘Mo’. -8-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
In deze propositie komen de individuen P1 en P2 zelf als constituent voor. Je zou deze propositie de gequalificeerde ContentC van het statement “Ik ben Mo” kunnen noemen. Het enige wat het corresponderende schema als extra biedt is dat het een preciezere verwijzing geeft naar deelexpressies van het statement. Zo’n precieze verwijzing zou je in de propositie ook op kunnen nemen, maar dat maakt hem er niet leesbaarder op. Het adequaat begrijpen van een eenvoudig statement komt neer op het adequaat begrijpen van het bijbehorende schema. Het zal voor adequaat begrip niet altijd nodig zijn elke propositie die er expliciet of impliciet door wordt uitgedrukt te begrijpen. We hebben bijvoorbeeld gezien dat als Mo zich met (1) voorstelt aan iemand die nooit van haar gehoord heeft, het dan voldoende kan zijn als deze persoon begrijpt dat de persoon die hij voor zich ziet de spreker is van ‘ik’ in (1) en dat deze persoon aangeduid mag worden met ‘Mo’. Door te stellen dat het begrijpen van een statement neerkomt op het begrijpen van content-schema’s, zeg ik niet dat je dergelijk plaatjes in je hoofd hebt. Het gaat slechts om een theoretisch model. Mijn claim is alleen dat de proposities inclusief links corresponderen met de inhoud van statements en dat een deel van de inhoud nodig en voldoende is voor adequaat begrip. Bij het bespreken van correctiemechanismen in conversaties in sectie 4 zal de rol van de links nog verder aan bod komen. Terug bij Frege? Het lijkt misschien dat we via een omweg terug zijn bij Frege’s theorie van Sinn en Bedeutung. Kunnen we reflexieve inhoud van namen en indexicals namelijk niet gewoon als Sinn opvatten? Dit lijkt niet helemaal probleemloos. Reflexieve inhoud is weliswaar een identificerende conditie, maar iedereen die de reflexieve inhoud begrijpt, denkt nog niet op dezelfde manier aan de referent. Volgens Evans [1996, p. 17/40] passen eigennamen vanwege het ontbreken van een bijbehorende gedeelde en objectieve manier van denken aan de referent niet goed in een Fregeaanse semantische theorie. Omdat de reflexieve content van een eigennaam wel een belangrijke identificerende conditie is, zou je de reflexieve content misschien de pseudo-Sinn van een eigennaam kunnen noemen. Content-schema’s lijken met enig voorbehoud zowel bruibaar voor een Fregeaanse theorie alsook voor de kritisch referentiële theorie van Perry. Perry [2001, p. 193-194] stelt dat als het onderscheid tussen Sinn en Bedeutung alleen maar het onderscheid was tussen het ding waar een term voor staat en identificerende condities, de reflexieve-referentiële theorie zeker Fregeaans was. Het bezwaar van Perry tegen Frege’s theorie betreft een ander aspect. Volgens Perry [2001, p. 177] mist Frege’s theorie een zeer helder concept van subject matter, van de dingen waar de woorden voor staan. Bij Frege is wat beweerd wordt in een statement – de Sinn van een statement (Gedanke) – een functie van de Sinne van de componenten van de zin. In een Gedanke komen de objecten waar de namen voor staan niet direct voor, terwijl de bewering daar toch in feite over gaat. In Perry’s theorie zijn de condities die objecten moeten vervullen, de manier waarop we over naar hun verwijzen en aan ze denken, niet echt deel van wat we zeggen. Daarom presenteert hij zijn reflexieve-referentiële theorie als een gequalificeerde verdediging van referentialisme [Perry, 2001, p. 194]. De vraag die je hierbij kunt stellen is of het wel van fundamenteel belang of je de manier waarop wij -9-
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
naar objecten verwijzen wel of niet beschouwt als ‘echt’ een deel van wat gezegd wordt? Ik mis bij Perry een onderbouwing hiervoor. En wat ik al eerder zei, ik vind het verwarrend om de manier van verwijzen geen deel te noemen van wat we zeggen, omdat die voor adequaat begrip van statements van wezenlijk belang is. 3. Onbegrip in conversaties Dat miscommunicatie wellicht eerder regel dan uitzondering is, wordt door Cornelis Verhoeven als volgt verwoord in Een vogeltje in mijn buik [1976, p. 200]: “Ik begin te vermoeden dat de taal geen systeem van communicatie is, maar een bron van dubbelzinnigheid en misverstand waarbinnen communicatie en eenzinnigheid bijna een toevalstreffer is, en dat die dubbelzinnigheid niet een toevallige eigenschap van de taal is, maar haar oorsprong en wezen.” Dubbelzinnigheid is een mogelijke bron van miscommunicatie, maar zeker niet de enige. In de wiskunde bijvoorbeeld is dubbelzinnigheid zoveel mogelijk uitgebannen. Toch overkomt het mij bij lezingen over een wiskundig onderwerp regelmatig dat ik slechts een fractie begrijp, omdat ik bepaalde begrippen niet of onvolledig ken of dat er me iets ontgaat in de redeneringen. Andere mogelijke bronnen van miscommunicatie zijn dat een uiting simpelweg niet goed verstaan is of dat de formulering onhelder is of dat de context verkeerd geïnterpreteerd wordt. Voor inzicht in het verloop van conversaties is in elk geval een nadere analyse van onbegrip zinvol. Vraag: Stel dat het adequaat begrijpen van een statement S neerkomt op het begrijpen van een propositie p. Als je echter niet p maar q begrijpt, wanneer is er dan sprake van onbegrip? Opmerking: Ik abstraheer in eerste instantie van de structurele opbouw van p. Een mogelijke concrete invulling is om p te laten corresponderen met content-schema’s. Maar er zijn ook andere manieren waarop proposities geconstrueerd kunnen worden die de relevante inhoud uitdrukken. Je zou bijvoorbeeld als invalshoek Davidson’s betekenistheorie kunnen nemen. Als hieruit afleidbaar is dat S waar is desda p, dan is mogelijk deze p ook geschikt.5 Een andere benadering die zinvol is om te noemen is de Discourse Representation Theory [Kamp & Reyle, 1993]. De structuren die in deze theorie voorkomen (DRSs) zijn te vertalen naar formules uit de predikaatlogica. Als niet geldt p → q (materiële implicatie) of als niet geldt q → p, dan is er onbegrip. De voorwaarden ¬(p → q) en ¬(p → q) zijn elk voldoende voor onbegrip, maar ze zijn hiervoor niet noodzakelijk. Want als p ↔ q (dubbele implicatie), dan betekent dit nog niet dat er geen onbegrip is. Neem voor p en q maar de contingent ware proposities ‘Sascha is groter dan Mo’ en ‘Gitte is visagiste’, dan geldt p ↔ q, echter de betekenis van de proposities is compleet verschillend. Ook als p en q niet noodzakelijk uit elkaar volgen, ¬ (p ↔ q), is er onbegrip. Het omgekeerde lijkt misschien ook juist, maar noodzakelijk ware proposities kunnen een 5
Ik ga hier voorbij aan het feit dat voor Davidson p een zin is en geen propositie. Als je uitgaat van een structurele opvatting over proposities, dan maakt dit niet echt uit.
- 10 -
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
obstakel vormen. Neem voor p de propositie ‘1 = 1’ en voor q de propositie ‘1 + 1 = 2’. Dan geldt (p ↔ q). Nu moeten we oppassen. Als je proposities opvat als een verzameling van mogelijke werelden, dan staan p en q voor alle mogelijke werelden en is er geen enkel verschil tussen p en q. Als je van deze opvatting over proposities uitgaat, dan betekent (p ↔ q) niets anders dan dat p en q identiek zijn. Dus voor deze opvatting is ¬ (p↔q) een juist criterium voor onbegrip. Anders ligt het voor een structurele opvatting van proposities. Hierin is de propositie ‘1 = 1’ niet dezelfde als ‘1 + 1 = 2’. Voor deze opvatting lijkt geen eenvoudig logisch criterium te vinden voor onbegrip. Als je proposities beschouwt als abstracte gestructureerde objecten, ligt het voor de hand om te kijken of structurele verschillen tussen p en q een geschikt criterium opleveren voor onbegrip. Mogelijk is hierbij een benadering van Carnap bruikbaar. Carnap [1967, p. 56] voert (voor zinnen) het begrip intensionele isomorfie in. Intensioneel isomorfe zinnen zijn niet alleen in dezelfde werelden waar, maar zijn ook op een corresponderende manier opgebouwd uit expressies met dezelfde intensies. Zo is de zin “Mo danst” niet intensioneel isomorf met “Mo danst en Sascha kijkt of ze kijkt niet”. Of een dergelijke aanpak een volledig adequate karakterisering oplevert van onbegrip is zeer de vraag. Er liggen verschillende subtiliteiten op de loer. Bijvoorbeeld een zin van de vorm ‘A als en alleen als B’ betekent in het dagelijks leven niet altijd hetzelfde als ‘B als en alleen als A’, zoals blijkt als je voor A neemt “Ik kom” en voor B “Máxima komt”. Misschien moeten we onze ambities wat lager stellen en op zoek gaan naar interessante deelklassen van onbegrip. Onbegrip kan onderscheiden worden in partieel begrip en in foutief begrip. Beide vormen van onbegrip kunnen met de mogelijke werelden opvatting van proposities eenvoudig logisch gekarakteriseerd worden. Partieel begrip als (q → p) ∧ ¬ (p → q); foutief begrip als ¬ (q → p). Maar voor de structurele opvatting lijkt voor geen van beide vormen van onbegrip een eenvoudige logische karakterisering te vinden. Ik wil nog even kijken naar het geval dat p een content-schema is. De structuur van content-schema’s biedt de mogelijkheid om voor veel voorkomende gevallen van partieel en foutief begrip aan te wijzen waar het mis gaat. Voor eenvoudige statements zal de ontvanger, als hij de taal van de spreker kent, de structuur van de content-schema’s meestal correct begrijpen. Waar het vooral mis gaat is dat de ontvanger de individuen of objecten waar het om gaat niet goed weet te bepalen of dat hij de links niet goed legt. In de volgende sectie kijken we of content-schema’s behulpzaam zijn bij een analyse van conversaties. 4. Correctiemechanisme voor eenvoudige conversaties Als je iets slechts gedeeltelijk begrepen hebt, dan ben je je hier vaak van bewust. Als je denkt iets relevants te missen, dan los je in een conversatie dit op door vragen te stellen: “Wat is een visagiste?”, “Welke Piet bedoel je?”, etc. Anders is het als je iets verkeerd begrepen hebt. Dan komt het besef dat er iets niet klopt vaak pas later, maar rampzalig hoeft dit niet te zijn, want conversaties hebben een sterk zelfcorrigerend vermogen.
- 11 -
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Stel Perry heeft zojuist een lezing gegeven over ‘Reference and Reflexivity’. Tijdens een aansluitende borrel sta ik bij hem en Menno in de buurt. Dan voltrekt zich de volgende conversatie: (1) (2) (3) (4)
Ik: “Je hebt een mooi boek geschreven.” Menno: “Dat is waar.” Ik: “Mijn dochtertje vindt het ook leuk.” Menno: “O, je hebt het over mijn boek. Ik dacht dat jij het over Perry’s boek had.”
Wat hier aan de hand is, laat zich ook zonder een theoretisch kader gemakkelijk analyseren. Ik wil echter kijken of content-schema’s geschikt gereedschap zijn voor een gestructureerde analyse. (i)
Menno begrijpt ContentM van statement (1) correct, maar ContentC verkeerd. Hij meent dat ContentC is dat Perry een mooi boek heeft geschreven.
(ii)
Ik begrijp ContentM van (2) verkeerd. Ik meen dat de zin een niet-gearticuleerde anaforische verwijzing naar ‘een mooi boek’ in (1) heeft en dat ContentM van (2) is dat het boek waar in (1) naar verwezen wordt, getiteld is: “Dat is waar”.
(iii)
Menno begrijpt van (3) ContentC, maar niet ContentD: hij weet niet wie mijn dochtertje is. Maar die kennis heeft hij niet nodig om een conflict in zijn begrip van mijn twee statements te constateren. Wel heeft hij contextkennis nodig die uitgaat boven ContentC van (1) en ContentC van (3): Perry heeft geen boek geschreven dat door kinderen gelezen wordt en de term ‘dochtertje’ wordt alleen voor kinderen gebruikt.
(iv)
Menno zoekt en vindt een content van mijn statements die het conflict opheft.
(v)
Ik besef na (4) dat mijn begrip van (2) op het niveau van ContentM verkeerd is en pas mijn begrip van (2) aan.
Na de foutdetectie in stap (iii) loopt het gesprek niet vast en het hoeft ook niet helemaal opnieuw gevoerd te worden. Op een soepele manier wordt in stap (iv) een conflict in het begrip opgelost. Maar hoe ziet dit foutcorrectiemechanisme eruit? Als je contentschema’s in je hoofd hebt, dan zou je via backtracking alternatieve interpretaties kunnen vinden via de links: de geadresseerde van de spreker van ‘je’ in (1)
ba ckt rac kin
g
(Perry)
(Menno)
Er zijn ook andere mechanismen denkbaar. De links zijn geen noodzakelijke voorwaarde om foutcorrectie uit te kunnen voeren. Via empirisch taalpsychologisch onderzoek - 12 -
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
kan mogelijk meer helderheid verkregen worden over hoe het foutcorrectieproces verloopt. Wat echter al wel duidelijk is, is dat alleen ContentC – dus zonder het statement zelf of de reflexieve content ervan- onvoldoende informatie bevat voor foutcorrectie waar wij toe in staat zijn. Immers als ik in plaats van (1) gezegd zou hebben “Perry heeft een mooi boek geschreven”, dan was de contentC hetzelfde geweest, maar zou Menno het waarschijnlijker gevonden hebben dat Perry een hem onbekend kinderboek geschreven had of dat mijn dochtertje een wonderkind was of dat zij misschien toch niet zo jong zou zijn. Voor de foutcorrectie die ik in stap (v) toepas, moet ik terug naar de oorspronkelijke uiting voor een correctie van mijn begrip van (2) op het niveau van ContentM. Er is nog een ander interessant aspect aan dit punt. Als ik had gedacht dat Menno weinig last had van valse bescheidenheid, dan had het gekund dat ik in eerste instantie (2) had geïnterpreteerd als dat Menno beaamde dat hijzelf een goed boek had geschreven. Waar zou in dat geval de foutcorrectie moeten plaatsvinden? Wat Menno zegt met (2) op het niveau van ContentC is dat statement (1) waar is. Maar wat Menno zegt is niet wat hij bedoelt. Dit besef ik na het horen van (4). Mijn begrip van wat Menno zegt met (2) blijft ongewijzigd, maar mijn begrip van zijn bedoeling met (2) corrigeer ik. Foutcorrectie betreft dus niet altijd een herziening in begrip van wat er gezegd wordt. Het voorbeeld illustreert dat we ons met een goedwerkend foutcorrectiemechanisme kunnen permitteren conversaties te laten verlopen op basis van vermoedens en waarschijnlijkheden over de betekenis van uitingen in plaats van zekerheden. In een conversatie wordt de benodigde context om uitingen adequaat te begrijpen soms pas later gevormd. Als we verderop in een conversatie ons ervan bewust worden dat ons begrip van bepaalde uitingen niet adequaat was, dan weten we vaak bijzonder efficiënt de benodigde correcties uit te voeren. In communicatie over computernetwerken bestaan enigszins vergelijkbare mechanismen. Daar laat men in de ontworpen systemen vaak op lagere conversatieniveaus bepaalde soorten miscommunicatie doelbewust onopgemerkt passeren, omdat die op hogere niveaus efficiënter gedetecteerd en gecorrigeerd kunnen worden. 5. Conclusie Ik heb in dit essay willen onderzoeken wat Perry’s reflexieve-referentiële theorie te bieden heeft voor het beantwoorden van de volgende vragen: wat is adequaat begrip van statements, wat is onbegrip en hoe wordt in conversaties met onbegrip omgaan. Laat ik mijn voornaamste bevindingen kort noemen. In mijn analyse ben ik ervan uitgegaan dat de inhoud van statements bestaat uit proposities en dat het begrijpen van een welbepaald deel van deze proposities nodig is voor adequaat begrip. Wat nodig is voor adequaat begrip wordt niet alleen bepaald door het statement zelf, maar ook door de context en de intentie van de spreker. Enigszins verrassend blijkt de referentiële content, ContentC, niet altijd nodig en vaak blijkt meer nodig dan alleen de referentiële content. Daarom is het verwarrend om zoals Perry te zeggen dat ContentC is ‘what is said’, want dan moet je kunnen uitleggen waarom voor adequaat begrip vaak meer begrepen moet worden dan wat er gezegd wordt. - 13 -
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Het begrijpen van de reflexieve inhoud van eigennamen en indexicals bepaalt in sterke mate hoe je aan de referent denkt, al kan dit in principe voor iedereen anders zijn. Hoe je aan een object denkt, is een wezenlijk deel van begrip. Begrip van een object zonder op een bepaalde manier eraan te denken is leeg. Dit pleit ervoor om de reflexieve inhoud samen met de referentiële inhoud te beschouwen als de kern van wat gezegd wordt met statements die eigennamen of indexicals bevatten. Dit doet ook geen afbreuk aan de in mijn ogen terechte claim van Perry [2001, p. 84] dat indexicale inhoud bruikbaar is om de motivatie en de impact van uitingen te begrijpen. De referentiële inhoud van een ware identiteitsuitspraak is een propositie ‘X = X’. Zo’n propositie kan adequaat begrepen worden, zonder de waarheid ervan in te zien. De manieren waarop naar een referent X verwezen kan worden kunnen zodanig verschillend zijn, dat het inzien van de waarheid van de propositie ‘X = X’ alles behalve triviaal is. De propositie ‘X = X’ is in elk geval nodig voor adequaat begrip van corresponderende identiteitsuitspraken. Verwarring betreffende de inhoud van identiteitsuitspraken wordt mijns inziens grotendeels veroorzaakt doordat dit niet goed beseft wordt. Ook Perry lijkt in deze val te lopen [2001, p. 121]. Voor het adequaat begrijpen van statements zijn ook de links tussen constituenten op verschillende content-lagen van belang. Perry noemt deze links niet expliciet. De inhoud van een statement inclusief de links kan grafisch helder weergegeven worden in wat ik content-schema’s heb genoemd. Door gebruik te maken van de links is de essentiële inhoud van eenvoudige statements uit te drukken zonder op elke relevante contentlaag een propositie te geven. De reflexieve en referentiële inhoud van eenvoudige proposities kan ook in één enkele propositie worden uitgedrukt. Onbegrip lijkt slechts ten dele logisch te karakteriseren. Het is zinvol om een onderscheid te maken tussen partieel begrip en foutief begrip. Voor de feitelijke praktijk waarin gesprekspartners dezelfde taal spreken, kunnen content-schema’s uitstekend dienen om gedetailleerd aan te wijzen wat op welk niveau van een statement niet of verkeerd begrepen is. Ook in het analyseren van eenvoudige conversaties waarin onbegrip optreedt, dragen de schema’s bij aan het inzichtelijk maken van onze verfijnde foutdetectie- en correctiemechanismen. Mijn eindconclusie is dat de notie van reflexieve inhoud, zoals door Perry beschreven en door Reichenbach geïntroduceerd in 1947, bijzonder bruikbaar is voor een analyse van adequaat begrip van statements en van het verloop van eenvoudige conversaties. In mijn analyse heb ik alleen naar zeer eenvoudige declaratieve zinnen gekeken. Een zinvolle vervolgstap is om zinnen met meer content-lagen in de analyse te betrekken en zinnen die niet of niet duidelijk een propositionele inhoud hebben. Hiermee kunnen we complexere conversaties analyseren en meer inzicht verkrijgen in wat het is om elkaar (en jezelf) adequaat te begrijpen. Bronnen Carnap, Rudolf, 1967. Meaning and Necessity. Chicago: University of Chicago Press. (Tweede editie 1956) - 14 -
Filosofie van de Gedachteninhouden Essay 1 oktober 2004
Joop Leo Stud.nr. 0233811
Evans, Gareth. 1996. The Varieties of Reference. Oxford: Oxford University Press. (Eerste druk 1982) Hale, Bob & Wright, Crispin (eds.). 2003. A Companion to the Philosophy of Language. Oxford: Blackwell Publishing. (Eerste druk 1997) Kamp, Hans & Reyle, Uwe. 1993. From discourse to Logic (Part 1 & 2). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Kripke, Saul. 2003. Naming and Necessity. Cambridge: Harvard University Press. Perry, John. 2001. Reference and Reflexivity. Stanford: CLSI Publications. Skorupski, John. 2003. ‘Meaning, use, verification,’ in Hale & Wright [2003], 29-59. Verhoeven, Cornelis. 1976. Een Vogeltje in mijn Buik: de Taal van Nena. Baarn: Ambo. Wiggins, David, 2003. ‘Meaning and truth conditions,’ in Hale & Wright [2003], 3-28.
- 15 -