Oefeningen over de woordvolgorde A. Place les compléments dans l'ordre 1.Tijdens de vakantie - ik- las - op het strand - een paar boeken 2. Mijn broer - bij de rivier - blijven - is - vissen - de hele namiddag 3. De professor - zijn uitvinding (découverte)- op het autosalon - hem - verleden week - verkocht 4. de gemiddelde Belg - door - zijn vakantie - in het zuiden - brengt - in het algemeen 5. ze - na een lang debat - hielden - een geheime stemming - daar 6. Op zee - soms - zich - moet - verdedigen - de kapitein - tegen piraten 7. Later- De Ruyter - werd - in een gevecht - zwaar - gewond 8. Mijn broer - in de stroom - zich - heeft - gewassen - verleden zaterdag - met koud water 9. sommigen - op televisie - een voetbalwedstrijd - geregeld - volgen 10. Je - hem - morgen - zal - op school - terugbrengen - zijn boek 11. 72 % van de Vlamingen - met vrienden - uit- een keer per maand -gaat - naar de bioscoop 12. verlang - reeds maanden - ik - naar de vakantie 13. Jan - het - met aandacht - gisteren - gelezen - heeft 14. Ik - naar Amerika - dat pakje - per post - gestuurd - gisteren 15. morgen - om drie uur - zal - zijn - thuis - ik 16. hij - aan de vrouw - heel beleefd - vroeg - het 17. op de tafel - heb - het - hier - gelegd - ik 18. ben - er - naar zee - ik - mee - gereden. B. Ajoute les éléments à la phrase donnée: 1. De dief liep weg. met een zak geld - gisteren - uit de bank - om halfvijf 2. De mensen mochten rijden. over de brug - vanaf gisteren - met auto's opnieuw 3. Lies las de brief door. niet - van haar broer - met veel aandacht - in haar kamer 4. We zullen dat doen. in de garage - met veel enthoesiasme -vandaag 5. Ik heb dat gegeven. uiteraard - hem- verleden week - op school 6. Ze stonden te wachten al meer dan een uur - bij de bushalte - op hem C. Corrige les fautes 1. Henk zal zeker morgen met de directeur spreken. 2. Ik heb gebracht het geschenk naar zijn bureau 3. We hebben een boek gisteren op school gelezen. 4. Ik dacht dat hem gisteren voor te stellen 5. Hij heeft naar ons die brief in het geheim gestuurd. 6. We hebben gisteren hem het geld zien stelen.
Exercice supplémentaire: Zinsbouw 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
met aandacht/gelezen/een nieuw boek/ik heb/gisteren weg/ vader heeft me gevraagd/ gaan/ te eten/ zou je graag/blijven/ willen/? toch/zorgen meer/ geen/ maak je: over/ gisteren/ gepraat/ waar/ hebben ze/? hoeft/ Dirk zegt dat/ schrijven/ hij/ geen brief/te hij / naar televisie/ kijkt/ terwijl/ doe / ik / de afwas. waarnaar/het programma/we kijken/ 's avonds/ boeiend/is na het ontbijt/Vader/ naar de kust/rijden/met de auto/zal 10. zijn/op vakantie/gegaan/in juni/naar Frankrijk/de buren 11. zal/terugkomen/thuis/morgen/hij/om drie uur: 12. waar/is/naartoe/hij/gefietst?: 13. iemand/rekenen/op/je kunt/een vriend/is/wie/rekenen: 14. kwijt/hij/zijn portefeuille/is/weer: 15. Morgen/jullie/zwemmen/kunnen/zouden/komen:
1. Correction: des exercices facultatifs 'Zinorde' 1. Ik heb gisteren met aandacht een nieuw boek gelezen. 2. Vader heeft me gevraagd weg te gaan. 3. Zou je graag willen blijven eten? 4. Maak je toch geen zorgen meer. 5. Waar hebben ze gisteren over gepraat? 6. Dirk zegt dat hij geen brief hoeft te schrijven / dat hij hoeft geen brief te schrijven. 7. Hij kijkt naar televisie terwijl ik de afwas doe. / Terwijl hij naar televisie kijkt, doe ik de afwas. (8. Het programma waarnaar we 's avonds kijken, is boeiend. (relative) 9. Vader zal na het ontbijt met de auto nar de kust rijden. 10. De buren zijn in juni op vakantie naar Frankrijk gegaan. 11. Hij zal morgen om drie uur thuis terugkomen. 12. Waar is hij naartoe gefietst? 13. Een vriend is iemand op wie je kunt rekenen (relative) 14. Hij is weer zijn portefeuille kwijt. 15. Jullie zouden morgen kunnen komen zwemmen.
1. Correction: des exercices facultatifs 'Zinorde' 1. Ik heb gisteren met aandacht een nieuw boek gelezen. 2. Vader heeft me gevraagd weg te gaan. 3. Zou je graag willen blijven eten? 4. Maak je toch geen zorgen meer. 5. Waar hebben ze gisteren over gepraat? 6. Dirk zegt dat hij geen brief hoeft te schrijven / dat hij hoeft geen brief te schrijven. 7. Hij kijkt naar televisie terwijl ik de afwas doe. / Terwijl hij naar televisie kijkt, doe ik de afwas. (8. Het programma waarnaar we 's avonds kijken, is boeiend. (relative) 9. Vader zal na het ontbijt met de auto nar de kust rijden. 10. De buren zijn in juni op vakantie naar Frankrijk gegaan. 11. Hij zal morgen om drie uur thuis terugkomen. 12. Waar is hij naartoe gefietst? 13. Een vriend is iemand op wie je kunt rekenen (relative) 14. Hij is weer zijn portefeuille kwijt. 15. Jullie zouden morgen kunnen komen zwemmen.
1. Correction: des exercices facultatifs 'Zinorde' 1. Ik heb gisteren met aandacht een nieuw boek gelezen. 2. Vader heeft me gevraagd weg te gaan. 3. Zou je graag willen blijven eten? 4. Maak je toch geen zorgen meer. 5. Waar hebben ze gisteren over gepraat? 6. Dirk zegt dat hij geen brief hoeft te schrijven / dat hij hoeft geen brief te schrijven. 7. Hij kijkt naar televisie terwijl ik de afwas doe. / Terwijl hij naar televisie kijkt, doe ik de afwas. (8. Het programma waarnaar we 's avonds kijken, is boeiend. (relative) 9. Vader zal na het ontbijt met de auto nar de kust rijden. 10. De buren zijn in juni op vakantie naar Frankrijk gegaan. 11. Hij zal morgen om drie uur thuis terugkomen. 12. Waar is hij naartoe gefietst? 13. Een vriend is iemand op wie je kunt rekenen (relative) 14. Hij is weer zijn portefeuille kwijt.
15. Jullie zouden morgen kunnen komen zwemmen.
Exercice supplémentaire: Zinorde (commence par le mot souligné) 1. met aandacht / gelezen / een nieuw boek / ik / heb / gisteren 2. met aandacht / gelezen / dat nieuwe boek / ik / heb / gisteren 3. weg / vader heeft me gevraagd / gaan / te 4. eten / zou / je / graag / blijven / willen / ? 5. toch / zorgen / meer / geen / maak / je / ! 6. over / gisteren / gepraat / waar / hebben / ze / ? 7. hoeft / Dirk zegt dat / schrijven / hij / geen brief / te 8. hij / naar televisie / kijkt / terwijl / doe / ik / de afwas. 9. waarnaar / het programma / we / kijken / 's avonds / boeiend / is 10. na het ontbijt / Vader / naar de kust / rijden / met de auto / zal 11. zijn / op vakantie / gegaan / in juni / met ons / naar Frankrijk / de buren 12. zal / terugkomen / thuis / morgen / hij / om drie uur: 13. waar / is / naartoe / hij / gefietst / ?: 14. iemand / rekenen / op / je / kunt / een vriend / is / wie / rekenen / altijd 15. Morgen / jullie / zwemmen / kunnen / zouden / komen: 16. Ik / naar Amerika / dat pakje / per post / hem / na vier uur / gestuurd / gisteren / heb / dringend (de manière urgente) 17. Ik / naar Amerika / veel pakjes / per post / hem / na vier uur / gestuurd / gisteren / heb / dringend (de manière urgente) Correction: 1. Ik heb gisteren met aandacht een nieuw boek gelezen. 2. Ik heb gisteren dat nieuwe boek met aandacht gelezen. 3. Vader heeft me gevraagd weg te gaan. 4. Zou je graag willen blijven eten? 5. Maak je toch geen zorgen meer. 6. Waar hebben ze gisteren over gepraat? 7. Dirk zegt dat hij geen brief hoeft te schrijven. 8. Terwijl hij naar televisie kijkt, doe ik de afwas. 9. Het programma waarnaar we 's avonds kijken, is boeiend. 10. Vader zal na het ontbijt met de auto naar de kust rijden. 11. De buren zijn in juni met ons op vakantie naar Frankrijk gegaan. 12. Hij zal morgen om drie uur thuis terugkomen. 13. Waar is hij naartoe gefietst? 14. Een vriend is iemand op wie je altijd kunt rekenen. 15. Jullie zouden morgen kunnen komen zwemmen. 16. Ik heb hem gisteren na vier uur dat pakje dringend per post naar Amerika gestuurd. 17. Ik heb hem gisteren na vier uur dringend per post veel pakjes naar Amerika gestuurd.
Exercice supplémentaire: Zinorde (commence par le mot souligné) 1. met aandacht / gelezen / een nieuw boek / ik / heb / gisteren 2. met aandacht / gelezen / dat nieuwe boek / ik / heb / gisteren 3. weg / vader heeft me gevraagd / gaan / te 4. eten / zou / je / graag / blijven / willen / ? 5. toch / zorgen / meer / geen / maak / je / ! 6. over / gisteren / gepraat / waar / hebben / ze / ? 7. hoeft / Dirk zegt dat / schrijven / hij / geen brief / te 8. hij / naar televisie / kijkt / terwijl / doe / ik / de afwas. 9. waarnaar / het programma / we / kijken / 's avonds / boeiend / is 10. na het ontbijt / Vader / naar de kust / rijden / met de auto / zal 11. zijn / op vakantie / gegaan / in juni / met ons / naar Frankrijk / de buren 12. zal / terugkomen / thuis / morgen / hij / om drie uur: 13. waar / is / naartoe / hij / gefietst / ?: 14. iemand / rekenen / op / je / kunt / een vriend / is / wie / rekenen / altijd 15. Morgen / jullie / zwemmen / kunnen / zouden / komen: 16. Ik / naar Amerika / dat pakje / per post / hem / na vier uur / gestuurd / gisteren / heb / dringend (de manière urgente) 17. Ik / naar Amerika / veel pakjes / per post / hem / na vier uur / gestuurd / gisteren / heb / dringend (de manière urgente)
Correction: 1. Ik heb gisteren met aandacht een nieuw boek gelezen. 2. Ik heb gisteren dat nieuwe boek met aandacht gelezen. 3. Vader heeft me gevraagd weg te gaan. 4. Zou je graag willen blijven eten? 5. Maak je toch geen zorgen meer. 6. Waar hebben ze gisteren over gepraat? 7. Dirk zegt dat hij geen brief hoeft te schrijven. 8. Terwijl hij naar televisie kijkt, doe ik de afwas. 9. Het programma waarnaar we 's avonds kijken, is boeiend. 10. Vader zal na het ontbijt met de auto naar de kust rijden. 11. De buren zijn in juni met ons op vakantie naar Frankrijk gegaan. 12. Hij zal morgen om drie uur thuis terugkomen. 13. Waar is hij naartoe gefietst? 14. Een vriend is iemand op wie je altijd kunt rekenen. 15. Jullie zouden morgen kunnen komen zwemmen. 16. Ik heb hem gisteren na vier uur dat pakje dringend per post naar Amerika gestuurd. 17. Ik heb hem gisteren na vier uur dringend per post veel pakjes naar Amerika gestuurd.
1. Oplossing: 1. Ook al ben ik moe, ik ga door met mijn werk. 2. Ik heb gisteren met aandacht een nieuw boek gelezen. 3. Vader heeft me gevraagd weg te gaan. 4. Zou je graag willen blijven eten? 5. Ik ben ervan overtuigd dat er een goede oplossing zal gevonden worden. 6. Maak je toch geen zorgen meer. 7. Waar hebben ze gisteren over gepraat? 8. Dirk zegt dat hij geen brief hoeft te schrijven. 9. Mochten er nog vragen zijn, dan… 10. Nauwelijks waren we thuis of het begon te regenen. 11. Waar jullie ook zijn, we zullen jullie terugvinden. 12. Terwijl hij naar televisie kijkt, doe ik de afwas. 13. Het programma waarnaar we 's avonds kijken, is boeiend. 14. Vader zal na het ontbijt met de auto naar de kust rijden. 15. De buren zijn in juni naar Frankrijk op vakantie gegaan. 1. Ik heb hem gisteren om vier uur voor haar huis tegen het lijf gelopen. 2. Ik verlang reeds maanden naar de vakantie. 3. Ik heb gisteren dat pakje per post naar America gestuurd. 4. Je moet toch eens een boek lezen. 5. Ik vind dat haar gedrag veel te wensen overlaat. 6. Hoe hij probeerde, het lukte hem niet. 7. Had ik je naam maar niet genoemd. 8. Hij zal morgen om drie uur thuis terugkomen. 9. Het scheelde niet veel of we waren weloren gelopen. 10. Waar is hij naartoe gefietst? 11. Een vriend is iemand op wie je kunt rekenen. 12. Hij is zijn portefeuille weer kwijt. 13. Al bood hij ons een miljoen, ik zou zijn geld weigeren. 14. Hoe hij het ook doet, hij slaagt er nooit in. 15. Jullie zouden morgen kunnen komen zwemmen. 16.Het in Nederland omstreden Gender Behandelcentrum in Utrecht, waar ouders het geslacht van een kind kunnen kiezen door middel van zaadselectie, zal vrijwel zeker per 1 november naar België verhuizen. 17. Op een week tijd heeft de Bel20 zoveel verloren als er in een 'normaal' beursjaar verdiend wordt. 18. Iedere dag vragen beursgangers zich af waar het slechte nieuws nu weer vandaan zal komen.
Oefeningen over de zinsorde Remets les mots dans le bon ordre (pour avoir une phrase neutre) 1. Ik / op zee / gebleven / de hele dag / ben. 2. Ik / tijdens de wandeling/ heb / veel / gisteren / gehoest. 3. De moeder / haar zoon / naar het ziekenhuis / zo vlug mogelijk / moet / brengen. 4. Hij / op vrijdag / gaat / naar de bioscoop / met zijn vrienden. 5. Nu / je / gaan / op dieet / tijdens drie dagen / zal / moeten // om / genezen / te. 6. Ik / hem / heb / op school / het cadeau / gisteren / gegeven. 7. Tijdens de vakantie / ik / las / op het strand / een paar boeken 8. Mijn broer / bij de rivier / blijven / is / vissen / de hele namiddag 9. Misschien / ik / keelpijn / kreeg // toen / ondanks de regen / ik / de hele namiddag / wandelde. 10. Mijn broer / in de stroom / zich / heeft / gewassen / verleden zaterdag / met koud water 11. Je / hem / morgen / brengt / op school / terug / zijn boek 12. Ik / op de tafel / heb / het / hier / gelegd / ik 13. Jan / het / met aandacht / gisteren / gelezen / heeft 14. Ik / naar Amerika / dat pakje / per post / gestuurd / gisteren 15. morgen / om drie uur / zal / zijn / thuis / ik 16. hij / aan de vrouw / heel beleefd / vroeg / het 17. Dus / mijn broer / gegeven / het boek / zijn vriend / heeft / voor zijn verjaardag 18. Ja / ik / koorts / gehad / de hele nacht/ heb. 19. De familie / gegaan / naar zee/ tijdens de vakantie / is / met de auto 20. Hij / bij hem thuis / zijn vrienden / uit / op het feest / nodigt. 2. Vertaal: 1. Je lui ai dit qu'elle attraperait la grippe. 2. J'ai dû amener mon enfant à l'hôpital hier. 3. Le médecin a prescrit des médicaments au malade. 4. Le mercredi après-midi, il se repose dans son lit de 2 à 4h. 5. Je le lui (= ma soeur) ai dit. 6. Il se rhabille à nouveau. 7. Il doit faire régime pendant une semaine. 8. Tous les élèves vont au théâtre mardi prochain avec l'école. 9. Il a lu tout le livre dans le train avec attention. 10. Cela vient du fait qu'il a vomi dans sa chambre toute la nuit. Exercice supplémentaire: Zinorde (commence par le mot souligné) 1. met aandacht / gelezen / een nieuw boek / ik / heb / gisteren 2. met aandacht / gelezen / dat nieuwe boek / ik / heb / gisteren 3. Vader / me / gevraagd / heeft // gaan / te / weg 4. eten / zou / je / graag / blijven / willen / ? 5. toch / zorgen / meer / geen / maak / je / ! 6. hoeft / Dirk zegt dat / schrijven / hij / geen brief / te 7. hij / naar televisie / kijkt // terwijl / doe / ik / de afwas. 8. na het ontbijt / Vader / naar de kust / rijden / met de auto / zal 9. zijn / op vakantie / gegaan / in juni / met ons / naar Frankrijk / de buren 10. zal / terugkomen / thuis / morgen / hij / om drie uur: 11. waar / is / naartoe / hij / gefietst / ?: 12. Morgen / jullie / zwemmen / kunnen / zouden / komen:
13. Ik / naar Amerika / dat pakje / per post / hem / na vier uur / gestuurd / gisteren / heb / dringend (de manière urgente) 14. Ik / naar Amerika / veel pakjes / per post / hem / na vier uur / gestuurd / gisteren / heb / dringend (de manière urgente)
Oplossing van de vertaling (zinsbouw) 1. Ik heb ze/haar gezegd dat ze griep zou krijgen (S - V - P- pp -// S - C - aux - inf) 2. Ik heb gisteren mijn kind naar het ziekenhuis moeten brengen. (S - V - temps - cod - lieu - double inf) 3. De arts / dokter heeft geneesmiddelen aan de zieke voorgeschreven. (S - V - COD - aan coi - pp) ou De arts /dokter heeft de zieke geneesmiddelen voorgeschreven. (S - V - COI - COD - pp) 4. Op woensdagnamiddag rust hij van 2 tot 4 in zijn bed. (Temps - V - S - temps - lieu) 5. Ik heb het haar/ze gezegd. (S - V - pron cod - pron coi - pp) 6. Hij kleedt zich weer aan (S - V - pron - compl - part sép) 7. Hij moet een week lang/tijdens één week op dieet gaan (S - V - temps - compl - inf) 8. Alle leerlingen gaan volgende dinsdag met de school naar het theater. (S - V - temps - C - lieu) 9. Hij heeft het hele boek met aandacht in de trein gelezen. (S - V - cod - manière - lieu - pp) 10. Het komt doordat hij de hele nacht op zijn kamer heeft gebraakt/gebraakt heeft. (S - V - conj sub // S - temps - lieu - aux - pp / pp - aux)
Oplossing van de vertaling (zinsbouw) 1. Ik heb ze/haar gezegd dat ze griep zou krijgen (S - V - P- pp -// S - C - aux - inf) 2. Ik heb gisteren mijn kind naar het ziekenhuis moeten brengen. (S - V - temps - cod - lieu - double inf) 3. De arts / dokter heeft geneesmiddelen aan de zieke voorgeschreven. (S - V - COD - aan coi - pp) ou De arts /dokter heeft de zieke geneesmiddelen voorgeschreven. (S - V - COI - COD - pp) 4. Op woensdagnamiddag rust hij van 2 tot 4 in zijn bed. (Temps - V - S - temps - lieu) 5. Ik heb het haar/ze gezegd. (S - V - pron cod - pron coi - pp) 6. Hij kleedt zich weer aan (S - V - pron - compl - part sép) 7. Hij moet een week lang/tijdens één week op dieet gaan (S - V - temps - compl - inf) 8. Alle leerlingen gaan volgende dinsdag met de school naar het theater. (S - V - temps - C - lieu) 9. Hij heeft het hele boek met aandacht in de trein gelezen. (S - V - cod - manière - lieu - pp) 10. Het komt doordat hij de hele nacht op zijn kamer heeft gebraakt/gebraakt heeft. (S - V - conj sub // S - temps - lieu - aux - pp / pp - aux)
Oplossing van de vertaling (zinsbouw) 1. Ik heb ze/haar gezegd dat ze griep zou krijgen (S - V - P- pp -// S - C - aux - inf) 2. Ik heb gisteren mijn kind naar het ziekenhuis moeten brengen. (S - V - temps - cod - lieu - double inf) 3. De arts / dokter heeft geneesmiddelen aan de zieke voorgeschreven. (S - V - COD - aan coi - pp) ou De arts /dokter heeft de zieke geneesmiddelen voorgeschreven. (S - V - COI - COD - pp) 4. Op woensdagnamiddag rust hij van 2 tot 4 in zijn bed. (Temps - V - S - temps - lieu) 5. Ik heb het haar/ze gezegd. (S - V - pron cod - pron coi - pp) 6. Hij kleedt zich weer aan (S - V - pron - compl - part sép) 7. Hij moet een week lang/tijdens één week op dieet gaan (S - V - temps - compl - inf) 8. Alle leerlingen gaan volgende dinsdag met de school naar het theater. (S - V - temps - C - lieu)
9. Hij heeft het hele boek met aandacht in de trein gelezen. (S - V - cod - manière - lieu - pp) 10. Het komt doordat hij de hele nacht op zijn kamer heeft gebraakt/gebraakt heeft. (S - V - conj sub // S - temps - lieu - aux - pp / pp - aux) Oplossing van de vertaling (zinsbouw) 1. Ik heb ze/haar gezegd dat ze griep zou krijgen (S - V - P- pp -// S - C - aux - inf) 2. Ik heb gisteren mijn kind naar het ziekenhuis moeten brengen. (S - V - temps - cod - lieu - double inf) 3. De arts / dokter heeft geneesmiddelen aan de zieke voorgeschreven. (S - V - COD - aan coi - pp) ou De arts /dokter heeft de zieke geneesmiddelen voorgeschreven. (S - V - COI - COD - pp) 4. Op woensdagnamiddag rust hij van 2 tot 4 in zijn bed. (Temps - V - S - temps - lieu) 5. Ik heb het haar/ze gezegd. (S - V - pron cod - pron coi - pp) 6. Hij kleedt zich weer aan (S - V - pron - compl - part sép) 7. Hij moet een week lang/tijdens één week op dieet gaan (S - V - temps - compl - inf) 8. Alle leerlingen gaan volgende dinsdag met de school naar het theater. (S - V - temps - C - lieu) 9. Hij heeft het hele boek met aandacht in de trein gelezen. (S - V - cod - manière - lieu - pp) 10. Het komt doordat hij de hele nacht op zijn kamer heeft gebraakt/gebraakt heeft. (S - V - conj sub // S - temps - lieu - aux - pp / pp - aux)