Alizee Debruyne (00905965) Inge Cherretté (00905475) Mattijs Baekelant (00906708) Sofie Hatse (00907603) Schakelprogramma master in het sociaal werk
OEFENING KINDERZORG Sleutelwerk: Burman
Academiejaar: 2009-2010 Professor M. Vandenbroeck
1. INLEIDING Voor deze opdracht linkten we de enquête die de studenten bij de aanvang van het vak kinderzorg invulden aan het boek ‘Deconstructing developmental psychology’ van Erica Burman alsook aan de (gast)colleges. In het boek van Burman wordt de ontwikkelingspsychologie van het kind vanuit meerdere perspectieven bekeken. Ze haalt theorie en methoden aan die ze hierna in vraag stelt. Wij hebben enkele stellingen uitgekozen en deze aan de hand van de literatuur onderbouwd en becommentarieerd.
2. UITWERKING VAN ENKELE STELLINGEN In de enquête komt meermaals aan bod dat kinderen het best thuis worden opgevangen. Dit zien we in volgende stellingen: ‘Jonge kinderen worden best thuis opgevoed’, ‘kinderen worden beter opgevangen in gezinsverband dan in een kinderdagverblijf’, ‘het zou beter zijn dat alle kinderen vanaf een bepaalde leeftijd geregeld naar de kinderopvang gaan’ en ‘hoe goed de kinderopvang ook is, ze kan nooit de warmte en de liefde van de eigen ouders vervangen’.
THUISOPVANG VERSUS KINDERDAGVERBLIJF De stelling (‘jonge kinderen worden best thuis opgevoed’) wordt door een kleine meerderheid van de studenten aanvaard. Ook wij zien door de theorie die Burman ons rond communicatie meegeeft het belang van het gezin. Ze zegt dat ouder-kind communicatie een basis vormt voor verdere sociale relaties. Wij vroegen ons af of deze dialoog tussen ouder en kind voldoende is om een basis te vormen. Burman toont dan ook het belang aan om te communiceren met meerdere volwassenen en meerdere kinderen. De kinderopvang is dus de plaats bij uitstek om de eerste contacten met leeftijdsgenoten te leggen en te ontwikkelen. In dit opzicht zouden wij deze stelling eerder niet aanvaarden. Ook kunnen we de stelling omtrent allochtone kinderen hierbij betrekken. Kinderen leren heel snel nieuwe talen en dit best door ze constant te horen en te spreken. De kinderopvang biedt hiervoor de ruimte. Kinderen leren onderling van elkaar, maar ook van de aanwezige volwassenen. Volgens Burman spreekt men het best met kinderen met het oog op communicatie en niet op educatie.
2
In de stellingen zagen wij ook het belang van de aanwezigheid van een mannelijke ouder in de opvoeding. De spanning tussen kinderopvang en opvang in gezinsverband kan volgens ons gelinkt worden aan het onevenwicht tussen vrouwelijke en mannelijke opvoeders. Dit omdat er in de kinderopvang beduidend meer vrouwen dan mannen werken en in een thuissituatie meestal een man aanwezig is. Jan Peeters legde in zijn gastcollege de nadruk op het belang van een mannelijke opvoeder in de kinderopvang. Deze zijn er momenteel nog zeer weinig. In 2002 was 0.9% van het personeel in de kinderopvang mannelijk. In 2006 steeg dit tot 2.3%. Dit is zeker geen spectaculaire stijging, in acht genomen dat reeds vele acties door het VBJK ondernomen werden om meer mannelijke werknemers aan te werven. Ook Vandenbroeck spreekt in zijn boek ‘in verzekerde bewaring’ over de ontdekking van de vader. Hij heeft het over het feit dat vaders op een andere manier omgaan met het kind en zo dus een complementaire aanpak hebben in het gezin. Net als Burman spreekt hij over de verschuiving van het traditionele rollenpatroon bij mannen en vrouwen. Burman geeft aan dat 70% van de vrouwen tegenwoordig economisch actief zijn. Dit op zich is een oorzaak van de verschuiving in het traditionele kader. Hierdoor zijn vader en moeder genoodzaakt om hun huishoudelijke taken meer op elkaar af te stemmen en zelfs tot overlappingen te komen. De vader wordt sedert enkele decennia meer en meer gezien als een belangrijke attachmentfiguur. Dit houdt in dat de vader naast de moeder (als ‘primary caregiver’) ook een gehechtheidfiguur kan zijn voor het kind. Na deze ontdekking kwam in 1980 verandering van de traditionele rolpatronen in het gezin. Maar waarom is de mannelijke opvoeder nu zo belangrijk? Burman argumenteert dat vaders op een andere manier spelen en omgaan met het kind. Dit komt omdat moeders instaan voor de dagdagelijkse zorg. Zo blijft er minder energie over om op een actieve manier met het kind te interageren. Het is eveneens bewezen dat werkende moeders meer spelen met het kind dan moeders die thuis blijven. Dit is in feite een tegenargument voor onze aangehaalde stellingen. Als werkende moeders meer aandacht geven aan het kind is het dan niet beter om overdag het kind naar de opvang te brengen? Een merendeel van de studenten sociaal werk is akkoord met de stelling ‘hoe goed de kinderopvang ook is, ze kan nooit de warmte en de liefde van de eigen ouders vervangen’. We gaan hier niet tegen in, maar geven wel aan dat er zeker evenveel of meer liefde en warmte kan gegeven worden als het kind voor een lange tijd gemist wordt. Het VBJK toonde nog andere belangen aan van mannelijke opvoeders. Ze zijn namelijk noodzakelijk voor het scheppen van een meer mannelijke cultuur. Uit onderzoek (Beaujean, 2009) werd bewezen dat jongens meer geremd worden als er geen mannen aanwezig zijn in de kinderopvang. Mannen zorgen voor een andere aanpak, een andere toon en belangstelling voor het kind. Dit kan een verrijking zijn voor het team en de kinderen. Daarom wil men een meer gender-neutrale professionaliteit scheppen in de kinderzorg. Wij 3
beamen dat een complementaire inbreng het kind alleen maar ten goede kan komen. Met dit in het achterhoofd stellen wij ons vragen bij de opvoeding van kinderen uit éénoudergezinnen. Hiermee willen we de alleenstaande ouder niet als een slechte opvoeder afschilderen. Maar volgens ons en de hierboven aangehaalde redenen is het voor het kind verrijkend om zowel een mannelijke als vrouwelijke opvoeder te hebben. De spanning tussen kinderdagverblijf en thuisopvang kan ook bekeken worden vanuit de stelling ‘het zou beter zijn dat alle kinderen vanaf een bepaalde leeftijd geregeld naar de kinderopvang gaan’. De meeste studenten antwoordden op deze vraag neutraal. Dit betekent dat de studenten niet echt een voorkeur hebben wat betreft het belang van het opvangen van kinderen in de kinderopvang vanaf een bepaalde leeftijd. Uit de theorie van Piaget die Burman in haar boek aanhaalt, is het niet wenselijk om kinderen alles te leren via onderwijs. Dit kan volgens ons ook doorgetrokken worden naar de kinderopvang. Kinderen moeten vooral uit zichzelf leren. Om te bepalen of een kind klaar is om naar de kinderopvang te gaan, moet rekening gehouden worden met de ‘child centered approach’ : één van de aspecten van die theorie is dat een kind klaar moet zijn om te leren (readiness). Het kind moet klaar zijn om zich zowel sociaal, emotioneel en cognitief te ontwikkelen. Naast het gegeven dat een kind ‘ klaar’ moet zijn om te leren , geeft Burman aan dat kinderen uit de middenklasse meer ‘klaar’ zijn dan kinderen uit de arbeidersklasse. Dit komt omdat ze meer bekend zijn met de vaardigheden die nodig zijn om onderwijs te volgen. Het ‘readiness’ aspect lijkt volgens Burman te leiden tot een ongelijke behandeling omdat opvoeders meer aandacht schenken aan kinderen die meer bekwaam zijn. Vanuit de theorie lijkt het voor ons belangrijk dat opvoeders gesensibiliseerd worden rond de maatschappelijk kwetsbare positie van diverse groepen en hierover reflecteren. De kinderopvang kan eveneens bijdragen tot de sociale ontwikkeling van het kind. Kinderen moeten leren in een omgeving waar ook andere aanwezig zijn. Een ander belangrijk punt dat Piaget aanhaalt is dat de opvoed(st)er in een school verantwoordelijk is voor het leren van kinderen. Toch maakt Piaget hier een kanttekening bij omdat het onmogelijk is om de individuele ontwikkeling van een 30-tal kinderen in een klas te overzien. Naar ons idee kan dit ook op kinderopvang worden toegepast. Wij zijn van mening dat de capaciteit in kinderdagverblijven vaak te groot is voor een individuele opvoeder. Dit maakt dat de opvoed(st)er niet altijd kan aansluiten bij de noden en behoeften van het kind. De volgende stelling die we bespreken is: ‘Kinderen worden beter opgevangen in gezinsverband dan in een kinderdagverblijf’. Deze stelling wordt neutraal beoordeeld. Wij opteren opvang in een kinderdagverblijf maar zien ook het belang van opvang binnen het gezin. Net als Burman vinden wij dat een kind zelfstandigheid kan ontwikkelen als het deze scheiding met de moeder ondergaat. Voor de kinderen wordt deze separatie een gewoonte 4
en ervaren ze het niet als een stresssituatie. Ze creëren ook een onafhankelijkheid van de moeder die volgens ons positief doorweegt in het latere leven. Toch is het zo dat kinderen nood hebben aan regelmatig contact met hun moeder. Uit een onderzoek van Bowlby blijkt dat kinderen die binnen de drie jaar geen hechte band hebben met hun moeder, psychologische problemen kunnen ontwikkelen. Zo zegt hij dat een slechte thuissituatie soms beter is dan een goede instelling. Het is noodzakelijk om een goed evenwicht te bewaren tussen de kinderopvang en het thuismilieu. Alhoewel wij denken dat een slechte thuissituatie ook gevolgen kan hebben voor het psychologisch welzijn van het kind. Het plaatsen van een kind in een voorziening waar hij/zij zich positief kan ontwikkelen, in een gezonde omgeving komt het kind dan meer ten goede. Wel is het belangrijk dat het kind daar ook een hechtingsfiguur heeft en een opbouwende relatie met hem/haar onderhoudt. Volgens Burman wijst de scheiding en hechtingstheorie de thuiszorg aan als de beste zorg voor het kind. Deze thuiszorg wordt in het boek gekoppeld aan individualisme. De nadruk ligt eerder op het individu dan op de groep. Aan dit individualisme zijn zowel positieve als negatieve connotaties gekoppeld. Individualisme wordt gelinkt aan zelfvertrouwen, zelfverbetering en onafhankelijke gedachten maar het wordt ook in verband gebracht met eigenbelang en competitiedrang, wat eerder als negatief wordt gezien. Ons lijkt het belangrijk dat een kind reeds op vroege leeftijd leert samen spelen met andere kinderen; dit kan het kind zeker ten goede komen in zijn latere schoolloopbaan. Burman geeft ook aan dat het niet daadwerkelijk beter is om thuis opgevoed te worden dan in een kinderdagverblijf. Burman schrijft dat ook al zou het kinderdagverblijf niet de beste plaats zijn om een kind op te voeden, het kind in het kinderdagverblijf veel zou bijleren. In kinderdagverblijven ligt vooral de nadruk op de groep, terwijl de nadruk thuis (in vele gezinnen) meestal op het individu ligt. Het kind kan in een kinderdagverblijf negatieve ervaringen meemaken zoals bijvoorbeeld het gemis van de moeder en de matige aandacht van de verzorgers. Maar Burman vermeldt dat kinderen naast positieve ervaringen ook leren uit negatieve ervaringen. Burman schrijft ook dat kinderen veel zaken in het kinderdagverblijf leren die ze thuis niet leren. In de kinderopvang komt het kind in contact met andere kinderen en dit sociaal contact is zoals hierboven reeds vermeld volgens ons nodig in de ontwikkeling van het kind. In de kinderopvang gaat het kind een eigen identiteit ontwikkelen in interactie met anderen. Het kind leert ook meer vaardigheden aan ( bv interageren in groep, zelfstandigheid, conflicthantering,..). Volgens ons is het aanleren van assertiviteit ook een belangrijke eigenschap die het kind eerder in een kinderdagverblijf dan thuis aanleert. Dit omdat er in kinderdagverblijven vooral aandacht is voor de groep en het kind assertief moet zijn om in het oog van de verzorger te springen. Door deze leerervaringen zal het kind betekenis verlenen aan zijn leven. Dit wordt door Burman benoemd als ‘ constructing engineer’. 5
KERNCOMPETENTIES VAN HET PERSONEEL We staan even stil bij de kerncompetenties die de studenten het belangrijkst vinden. Affectie en verzorging komen naar voor als meest essentiële vaardigheden van de opvoeders. Dit vinden wij een typisch vrouwelijke attitude die ons sterk doet denken aan het alom bekende moedergevoel. Als we dan kijken naar het percentage mannen en vrouwen in de klas zien we dat er drie maal zoveel vrouwen als mannen aanwezig zijn. Daarom komt dit in deze enquête volgens ons dan ook het sterkst naar voor. Indien er meer mannen dan vrouwen vertegenwoordigd zouden zijn, verwachten we een andere top drie van kerncompetenties. Hierbij kunnen we opnieuw refereren naar het belang van een mannelijke inbreng in het beleid van de kinderopvang. Het valt ons ook op dat veiligheid als minst geopteerde kerncompetentie van het personeel naar voor komt. Dit vinden wij vreemd, zeker nu dit in de actualiteit een belangrijke issue werd na de steekpartij in Fabeltjesland. Dit verklaren wij door het feit dat er maar drie kerncompetenties gevraagd werden. Zo zien we dat veiligheid naar voor komt door andere ruimere competenties zoals verantwoordelijkheid, kennis en verzorging. Een ouder verwacht van een opvoeder met deze drie vaardigheden dat hij/zij hierdoor ook veiligheid zal garanderen. Om zeker te zijn dat de begeleider deze vaardigheden en competenties bezit zou een opleiding een bijdrage kunnen leveren. Uit de cijfers van Kind en Gezin blijkt echter dat voor amper 20% van de opvangplaatsen een opleiding vereist is. Deze cijfers zijn tegenstrijdig met de mening van de studenten. Zij zijn het eens met de idee dat werknemers een opleiding nodig hebben. Hier kunnen veel redenen voor aan de basis liggen. In eerste instantie merken we op dat door de geschiedenis heen het kind steeds belangrijker is geworden. We willen zo veel mogelijk de competenties van het kind naar buiten laten komen want zij zijn onze toekomst. Door een goede kinderopvang kunnen wij hen de optimale omgeving bieden om zich te ontwikkelen. In de jaren tachtig heeft er zich ook een omslag voorgedaan. Zo werd er afstand genomen van de opvatting die er op dat moment heerste dat de moeder per definitie ook een goede begeleider in de kinderopvang zou zijn. De kinderopvang wordt geprofessionaliseerd. Er zijn meer competenties nodig om in de kinderopvang te kunnen werken dan enkel kinderen graag zien. (Vandenbroeck; 2009) Ook aan de kwaliteiten die de studenten sociaal werk opgeven waaraan de kinderopvang zou moeten voldoen, blijkt dat zij vinden dat de opvang om meer dan zorg draait. De kwaliteiten van de kinderopvang die het meest naar voor
6
worden gebracht zijn een stimulerende omgeving, deskundigheid, zorg en veiligheid. Veiligheid wordt dus meer gezien als een beleidsopdracht dan een individuele competentie.
TOEGANKELIJKHEID VAN DE KINDEROPVANG In de enquête werd de vraag gesteld welke ouders voorrang zouden krijgen op kinderopvang indien er een tekort zou zijn. De studenten die deze enquête beantwoordden gaven de volgende rangschikking. In de eerste plaats zouden eenoudergezinnen voorrang moeten krijgen. Op de tweede plaats komen werkende ouders en kansarme gezinnen. Hierop volgen de allochtone gezinnen en de anderstalige gezinnen en ten slotte gezinnen met werkloze ouders. Wanneer we deze ordening met die van Kind en Gezin vergelijken zien we dat alleenstaande ouders hier ook prioriteit krijgen. In de tweede plaats komen gezinnen waarbij de ouder of beide ouders laag geschoold zijn, geen voltijdse job hebben of van allochtone origine zijn. Een merkbaar verschil tussen de beide quoteringen is de ordening van werkloze ouders. Vaak hebben we het idee dat zij minder voorrang op kinderopvang zouden moeten krijgen omdat zij thuis zijn en dus voor hun kinderen kunnen zorgen. Dit zorgt er echter voor dat wanneer zij een job vinden, geen voorrang zouden krijgen op de wachtlijst en mogelijk deze job mislopen. Hierdoor komen ze in een vicieuze cirkel terecht. Bij K&G is men zich duidelijk bewust van deze problematiek en zij merken ook dat werkloze ouders veel minder frequent een opvangplaats vinden. Piaget opteerde eerder ook al vanuit zijn ‘child centered approach’, dat aan benadeelde gezinnen meer sociale priviliges zouden moeten worden toegekend. Zij zouden dus voorrang moeten krijgen op de wachtlijst voor de kinderopvang. Deze theorie is gedurende lange tijd het uitgangspunt geweest maar in de praktijk lijkt het wegwerken van ongelijkheden moeilijk realiseerbaar. Wij zijn het dus zeker eens met de idee dat werkloze ouders of laaggeschoolde ouders voorrang zouden moeten kunnen krijgen op de wachtlijst. Maar zorgen we hierdoor er dan niet voor dat mensen die reeds een job hebben, deze mogelijk ook kunnen verliezen omdat zij door de voorgaande regeling niet meer op de eerste plaats komen? In de verwerking van het probleem rond toegankelijkheid wordt het ook duidelijk dat niet iedereen een plaats in de kinderopvang kan vinden en zeker niet degene die hij/zij wenst. Er zijn veel vormen van kinderopvang, maar niet iedereen is voorstander van bijvoorbeeld een opvanggezin. Door ouders als consumenten te gaan beschouwen impliceren we volgens Burman ook dat ze een keuze hebben voor bepaalde opvang. Maar dit is niet altijd het geval. Vaak moeten ouders zich aanpassen aan de opvangmogelijkheden die er op dat ogenblik zijn. In enquêtes zou hierover ook een vertekend beeld naar voor kunnen komen. De keuze rond kinderopvang wordt vaak opgegeven als een rationele keuze terwijl ouders vaak niet weten wat hun mogelijkheden zijn en zich zo snel mogelijk inschrijven in de opvang die beschikbaar 7
is. Ouders zullen dan ook vaak in een enquête niet ‘toegeven’ dat ze deze keuze ondoordacht hebben gemaakt, of hier mogelijk ontevreden over zijn. De voorkeur voor een bepaalde vorm van opvang wordt pas gemaakt als het kind er reeds verblijft (Vandenbroeck; 2009).
3. BESLUIT Bij aanvang zagen wij kinderopvang voornamelijk als een oplossing om beide ouders de mogelijkheid te bieden om te werken. Na een analyse van deze stellingen aan de hand van literatuur zien we ook de onderliggende functies van kinderopvang. Hierbij denken we aan de sociale, economische, educatieve en pedagogische functie. Deze hebben zowel invloed op de ouders als op het kind. Uit de theorie van Burman blijkt dat kinderen uit de middenklasse meer vaardigheden bezitten dan kinderen uit de arbeidersklasse, hierdoor krijgen zij meer aandacht door de opvoed(st)er; dit versterkt het ‘mattheϋseffect’. Belangrijk is dat opvoeders hier oog voor hebben en hier bewust over reflecteren. Vanuit de ontwikkelingspsychologie die door Burman wordt gedeconstrueerd, worden de positieve en negatieve effecten van kinderopvang duidelijk. Positief en negatief is misschien niet de juiste benaming, aangezien het kind kan leren uit beide ervaringen en deze een meerwaarde kunnen betekenen. Doorheen onze paper benadrukten we het belang van een mannelijke aanwezige in de opvoeding van een kind. Na verwerking van theoretische verbanden delen we de mening dat een mannelijke opvoeder wel degelijk belangrijk is voor het kind. Indien er meer mannelijke opvoeders aanwezig zijn in de kinderopvang wordt de kloof tussen thuis- en kinderopvang verkleind. Als laatste bespraken we de toegankelijkheid in de kinderopvang, hier merkten we opnieuw het mattheüseffect op. Het uitbreiden van de capaciteit van kinderopvang voor de maatschappelijk kwetsbare groepen kan een eerste stap zijn om deze negatieve spiraal te doorbreken. Na het schrijven van deze paper werd het duidelijk dat wij ons kritisch moeten positioneren tegenover institutionele omschrijvingen; de behoeften van een kind worden steeds los van de context geformuleerd en van bovenaf opgelegd aan de ouders. Het zijn volgens ons nog steeds de ouders die beslissen wat het beste is voor zichzelf en hun kind.
8
4. BRONNEN
Vandenbroeck, M. (2009). In verzekerde bewaring: honderdvijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang. Amsterdam: uitgeverij SWP
Burman, E. (1994). Deconstructing developmental psychology. USA: Routledge
VBJK. (2006). Mannen in de kinderopvang. Geraadpleegd op 30 april 2010, http://www.vbjk.be/nl/projecten/mannen-de-kinderopvang
Beaujean, N. (2009). Mannen in de kinderopvang. Geraadpleegd op 30 april 2010, http://www.werkinkinderopvang.nl/nieuws/mannen-in-de-kinderopvang.aspx
9