ConfliCt Conflict & Veiligheid
NWO-prOgramma CONfliCt & Veiligheid Maarten Evenblij
& Veiligheid
t& Veilig heid
NWO-programma Conflict & Veiligheid Maarten Evenblij
INHOUD
7 9
Voorwoord Inleiding
Inhoud
HOOFDSTUK 1
14 20 23 26 29 32 35 38
Verbondenheid en sociale cohesie In Europa geen duidelijk bewijs voor constrict theory Cultuur beïnvloedt etnocentrisme Culturele onzekerheid ligt ten grondslag aan tolerantieparadox Verband tussen onzekerheid en complotdenken Etnoreligieuze identificatie migranten stuurt verbondenheid Hybride identiteit noopt tot aanpassingen Deelnemen van migranten in criminele groepen heeft complexe oorzaak HOOFDSTUK 2
42 47 50 54 58 61 65 69 72
Opvoeding en framing Benoemen van migrantengroepen beïnvloedt acceptatie en conflict Sturen van taal en emotie om groepsconflict te de-escaleren Gevoelens van vernedering sterker en ingrijpender dan woede De inbreng van waarden en ideologie verandert conflicten radicaal Holocaust en Israël aanhechtingspunten voor hedendaags antisemitisme Opvoeding en etnische socialisatie belangrijk bij radicaliseren jongeren Diamantbuurt als icoon van het multiculturele drama Burgers hebben nauwelijks invloed op politieke agenda HOOFDSTUK 3
76 80 83 86 89 92
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties De besmettelijkheid van arbeidsconflicten en stakingen Stakingen kunnen arbeidsverhoudingen langdurig verstoren Training voor ambulancepersoneel vermindert omstanderconflict Protestdemonstraties tonen breuklijnen in de samenleving Keuze van onderhandelaars van invloed op intergroepsrelaties
Conflict/ Veiligheid
HOOFDSTUK 4
96 100 104 107 110 113
(Post)conflictgebieden Religieuze zelfindicatie stuurt contact met etnoreligieuze anderen Destabiliserend effect van ex-rebellen in Gola Forest Humanitaire hulp is complex en vol compromissen Doelen van coöperatieve landbouwprojecten soms lastig te bereiken Unieke gesprekken met Cubaanse revolutionairen van het eerste uur HOOFDSTUK 5
116 120 124 127 131
Internationaal recht en mensenrechten Behalen van doelen Internationaal Strafhof hoogst onzeker Betere communicatie essentieel voor voortbestaan Internationaal Strafhof Mensenrechten als oplossingskader voor maatschappelijke conflicten Aandacht voor mensenrechten niet negatief voor onderhandelingen
134 140
Nawoord Colofon
5
6
Voorwoord
VOORWOORD
Met het Strategisch Thema Conflict en Veiligheid 2007-2011 had NWO de ambitie om een krachtige impuls te geven aan een brede sociaal- en geesteswetenschappelijke integratie van het onderzoek naar conflicten. Het idee was om een geheel te maken van de biologische en psychologische drijfveren van conflicten in de context van sociale en bestuurlijke instituties en tegen de achtergrond van de historische, geografische en godsdienstige lijnen waarlangs conflicten zich afspelen. Dit om zo beter in staat te zijn conflicten te voorkomen, te beheersen, of ze op een vruchtbare manier af te wikkelen. De integratie van de tot dan verbrokkelde benaderingen zou dus praktisch nut moeten, of kunnen, hebben. Het nut van wetenschappelijke ondernemingen staat echter niet tevoren vast, want de wetenschappelijke uitkomsten staan niet vast; als dat wel zo was, zouden we het onderzoek niet hoeven uit te voeren. Pas nu het thema Conflict en Veiligheid zijn voltooiing nadert kunnen we de balans opmaken en dat is het doel van dit boekje. Aan wetenschapsjournalist Maarten Evenblij is gevraagd de uitvoerders van alle projecten binnen het thema te interviewen, in het kort hun bevindingen weer te geven en naar voren te halen wat zij zien als de nuttige aspecten van de verkregen inzichten.
Conflict/ Veiligheid
Nuttigheid hangt niet alleen af van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek maar ook van degene die de inzichten gebruikt of zou kunnen gebruiken. Bij sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek is dat ‘het veld’. De term ‘veld’ is vaag, maar bijna iedereen weet wat ermee wordt bedoeld, namelijk beleidsmakers en maatschappelijke organisaties. De vaststelling van de nuttigheid van het onderzoek vraagt dus ook om een raadpleging van deze mogelijke gebruikers. In dit boekje komen per project zo mogelijk één of enkele van deze mogelijke gebruikers aan het woord. Het is indien aanwezig geen definitieve vaststelling van het nut, want iets wat nu academisch lijkt, kan later opeens nuttig blijken en wat nu nuttig lijkt kan te zijner tijd de waan van de dag zijn geworden. Maarten Evenblij verstaat de kunst om wetenschappers op een eenvoudige manier ingewikkelde dingen te laten vertellen, waarmee ze aan anderen dan wetenschappers duidelijk kunnen maken wat de investering in hun onderzoek oplevert. Wij stellen het op prijs dat hij dat ook voor de afsluiting van het thema Conflict en Veiligheid heeft willen doen. Louk Hagendoorn Voorzitter Strategisch Thema Conflict en Veiligheid 2007-2011 van NWO
7
Conflict & Veiligheid INLEIDING
8
Inleiding Conflict/ Veiligheid
Door recente migratiestromen is de samenstelling van veel West-Europese landen aanzienlijk diverser geworden. Migranten hebben niet alleen andere etnische achtergronden en spreken veelal een andere taal, ze hebben dikwijls ook een andere religie en andere gewoontes en gebruiken. Deze migranten hebben zich her en der gevestigd in Europa en natuurlijk ook in Nederland. Als gevolg daarvan zijn er binnen Europa en ook binnen Nederland regio’s, gemeenten en buurten waar veel meer migranten wonen dan elders. Deze grotere etnische diversiteit heeft gevolgen voor de samenleving. Er zijn mensen die menen dat migratie en diversiteit noodzakelijk zijn voor toekomstige economische voorspoed. Anderen waarschuwen echter dat diversiteit een gevaar vormt voor de sociale samenhang tussen etnische groepen en zelfs binnen de eigen etnische groep. Migratie en etnische diversiteit zouden dus de kans op conflicten vergroten. En daar lijkt het ook op, als we de berichten in de media mogen geloven en als we kijken naar de opkomst van een typische anti-immigratie partij als de PVV van Geert Wilders. In Nederland wordt, tot verbazing van het buitenland, het migratiedebat zeer heftig gevoerd. Harmonie en polderen lijken plaats gemaakt te hebben voor polarisatie en confrontatie. Een verschijnsel dat zich niet alleen voordoet op het gebied van etnische diversiteit, maar ook op het terrein van religie, cultuur en vrijheid van meningsuiting. In Nederland geschiedt het nog niet heel frequent, maar soms staan leden van diverse etnische groepen letterlijk en in fysieke zin tegenover elkaar. De verbale confrontatie wordt dan een lichamelijke. Soms tussen migranten en autochtone Nederlanders, soms tussen verschillende migrantengroepen onderling. Op andere plekken in Europa en daarbuiten komen zulke confrontaties vaker voor en zijn ze heftiger, zoals in de voorsteden van metropolen als Parijs, Londen, New York, Washington. De confrontaties zijn een manifestatie van langer slepende latente conflicten, van gevoelens van achterstelling, niet gehoord worden, niet serieus genomen worden, zelfs van vernedering. Dat kunnen persoonlijke ervaringen zijn, maar ook ervaringen van 9
andere leden van de groep waartoe men zich rekent. De daaruit voortvloeiende machteloosheid en woede zijn dan emoties die gemakkelijk ontaarden in geweld. Technische ontwikkelingen, zoals internet, en wereldwijde media-aandacht kunnen zulke, in aanleg, lokale conflicten gemakkelijk aanwakkeren en verspreiden. Hoewel internet de mogelijkheid heeft mensen uit verschillende groepen bij elkaar te brengen, draagt het dikwijls ook bij aan de polarisatie van het debat. Ook internationale ontwikkelingen verhogen de kans op conflicten. Zo leidt de globalisering van de wereldhandel tot verschuivingen in productie- en consumptiepatronen, en tot veranderende economische markten. Productiefaciliteiten en dienstverlening worden overgeheveld naar die plekken op aarde waar ze op dat moment het meest economisch efficiënt zijn. Dat heeft ingrijpende gevolgen voor de werkgelegenheid en kan sterk bijdragen aan de onzekerheid van het bestaan in die landen waar arbeid verdwijnt. En – economische en culturele – onzekerheid vormen een goede voedingsbodem voor conflict. Daarbij komt de sterk toegenomen angst voor internationaal terrorisme en de op etniciteit en geloof geënte veiligheidsmaatregelen die daarmee gepaard gaan. Daardoor worden grote groepen mensen gestigmatiseerd, wat zij als discriminerend en vernederend ervaren. Bovendien gist het in de wereld. De val van de Muur die het einde van de Koude Oorlog betekende, bracht voor velen niet de vrede die ervan werd verwacht. In Europa ontstonden conflicthaarden, zoals op de Balkan, maar ook op andere plekken betekende het wegvallen van het traditionele machtsevenwicht een eruptie van conflict en geweld. Nieuwe groepen zagen hun kans schoon in het ontstane machtsvacuüm. Gewelddadige conflicten vanwege de strijd om macht, grondstoffen en land zijn er altijd geweest, maar de alom vertegenwoordigde aanwezigheid van de media en internet heeft deze conflicten zichtbaarder gemaakt en tot onderwerp van (publiek) internationaal politiek debat en interventies gemaakt. Bij uitstek omdat ze bijna altijd gepaard gaan met ernstige schendingen van 10
Inleiding Conflict/ Veiligheid
de mensenrechten van de lokale bevolking waarbij de wereld niet met de handen over elkaar kan toezien. Helaas leidt interventie van individuele of gezamenlijke mogendheden en van de Verenigde Naties zelden tot een oplossing. Dikwijls verergeren deze interventies zelfs het conflict, of planten ze de zaden voor toekomstige conflicten. De huidige internationale instituties lijken op dit terrein onvermogend, of op z’n minst onmachtig om hun pacificerende doelen te halen. Zelfs het Internationaal Strafhof slaagt er met zijn tribunalen niet in bij te dragen aan het verminderen van spanningen in de betreffende regio’s. Sterker, het in Den Haag zetelende Strafhof ontmoet in toenemende mate de kritiek dat het een op westerse leest geschoeid instituut is en wordt gebruikt voor neo-imperialistische doeleinden. Dezelfde soort kritiek krijgen organisaties die humanitaire hulp geven in gebieden waar een gewapend conflict heeft gewoed. Ook zij zouden, behalve dat vaak oncontroleerbaar is wat ze precies in zo’n door chaos en gebrek aan infrastructuur gekenmerkt gebied uitvoeren, dikwijls partij kiezen en met hun hulp culturele waarden nastreven die de lokale bevolking niet in dank afneemt. Er is veel wantrouwen in de wereld. Ten aanzien van politici, machthebbers, bankiers, wetenschappers, rechters, elkaar. Ook wantrouwen heeft een relatie met gevoelens van onzekerheid en is een risicofactor voor conflicten. Dat wantrouwen en die onzekerheid stimuleren het complotdenken en het geloof in ongecompliceerde, zwart-wit oplossingen. Ook hierin ligt een bron waaruit populistische partijen ruimschoots kunnen putten. Dit alles maakt het ook lastiger om te bemiddelen in het geval van conflicten. Door de wens tot transparantie hebben bemiddelaars dikwijls minder ruimte gekregen, omdat hun achterban directer bij het proces betrokken wil worden. Omdat negativisme en het gedrag van de havik in een groep ‘besmettelijker’ en dominanter is dan positivisme en de woorden van één, zelfs van meerdere duiven, is de kans groot dat onderhandelaars gedwongen worden tot een meer rigide opstelling in plaats van coöperatie. Daarbij komt nog dat een compromis als uitkomst van de 11
onderhandelingen dikwijls niet leidt tot tevredenheid van de achterban en een positievere houding ten aanzien van de opponerende groep. Dit is des te sterker als men de onderhandelaars geen goede afspiegeling van de eigen groep vindt, kortom, feitelijk niet vertrouwt. Het lijkt allemaal kommer en kwel in een wereld die ten onder dreigt te gaan, zo niet aan conflict en geweld, dan wel aan uitsluiting en afzondering – en terugtrekken in de eigen schulp. Zo is het echter niet overal. Er zijn genoeg plekken waar mensen met verschillende achtergronden in harmonie en met onderlinge contacten samenleven. Er zijn genoeg dagen dat iemand géén conflicten meemaakt of ruzie heeft. En er zijn ontelbare voorbeelden waar conflicten worden opgelost – al dan niet met hulp van anderen – en meningsverschillen worden bijgelegd. Daar komt bij dat het hebben van ruzie en conflicten niet per se slecht is. Er zijn immers meningsverschillen vanwege niet harmoniërende belangen. Boos zijn op iemand betekent ook dat iemand er toe doet, dat de relatie de moeite waard is om hersteld te worden, in plaats van deze in onverschilligheid te laten ontbinden. Door wetenschappelijke studies in onder meer de psychologie, sociologie, politicologie, fysiologie en de economische, communicatie- en rechtswetenschappen is er veel bekend over conflicten en het oplossen daarvan, maar er is ook nog heel veel onbekend. Hoewel er een oneindig aantal manieren is waarop conflicten ontstaan en escaleren, en evenzoveel manieren zijn om ze te beslechten of te temperen, kan het bijna niet anders dat er enkele basisprincipes ten grondslag liggen aan conflictueuze interacties tussen mensen, binnen groepen en tussen groepen. De wetenschappers hebben echter nog lang geen totaalbeeld van die basisprincipes. Tot nu toe zijn er veel puzzelstukjes verzameld, die nog lang niet passen tot één puzzel en elkaar soms zelfs lijken uit te sluiten. Het onderzoeksprogramma Conflict en Veiligheid van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft de afgelopen jaren – van 2008 12
Inleiding Conflict/ Veiligheid
tot 2015 – een bijdrage willen leveren aan het bijeengaren van diverse stukjes die wellicht in de puzzel gelegd kunnen worden. Met een budget van 8,6 miljoen euro zijn 29 onderzoeksprojecten gefinancierd op uiteenlopende terreinen en niveaus die te maken hebben met het ontstaan en in de hand houden van conflicten. Op het individuele niveau, op groepsniveau en op het niveau van instituties. Conflicten thuis, in de wijk, nationaal en tussen landen, zowel in Nederland als daarbuiten. De onderzoekers hebben in het bijzonder aandacht gegeven aan de mogelijke toepassing van de resultaten in de praktijk en voor het beleid. Dit boek Conflict & Veiligheid vormt de weerslag van bijna zeven jaar onderzoek. De diverse studies zijn in hoofdstukken gegroepeerd naar gelang het hoofd thema, ook al belichten ze dikwijls verschillende onderzoeksaspecten tegelijkertijd. De thema’s behelzen: verbondenheid & sociale cohesie; opvoeding en framing; werkgerelateerde conflicten en maatschappelijke actie; (post)conflictgebieden; en internationaal recht en mensenrechten. Ook al is het programma Conflict en Veiligheid – halverwege 2014 – nog niet volledig beëindigd, de opbrengst ervan biedt nu al een keur aan nieuwe wetenschappelijke inzichten en levert in ruime mate aanknopingspunten voor toepassing van de vergaarde kennis in de praktijk. Of het nu gaat om de rol van etnische diversiteit bij sociale cohesie, de betekenis van vernedering, de positie van noodhulpverleners of om de waarde van het inbrengen van mensenrechten bij onderhandelingen over gewapende conflicten, het belang van opvoedingsstijl bij radicaliserende kinderen en het gevaar van stakingen voor sociale relaties op het werk. Tegen het einde van het onderzoeksprogramma Conflict en Veiligheid is een wetenschappelijke publicatie verschenen, die de resultaten van elf projecten rond de thema’s inter- en intragroepsconflicten bundelt: C.K.W. De Dreu (ed.) 2014. Social Conflict within and between groups. Psychology Press, London.
13
HOOFDSTUK 1
verbondenheid en sociale cohesie
De mens is een sociaal wezen, dat het beste gedijt in relatie tot anderen. Tegelijkertijd is de mens een nogal eenkennig wezen. Ondanks hun in de genen ingebakken nieuwsgierigheid en drang om te ver kassen, hebben mensen tegelijkertijd een hang naar het bekende en vertrouwde: het eigene. Een thuis, de familie, de groep van gelijkgestemden. Niet voor niets zit de (Nederlandse) taal vol uitdrukkingen en gezegden die daarnaar verwijzen. Van de goede buur en de verre vriend, tot het klokje dat nergens zo tikt als thuis. Millennia lang hebben families, groepen, stammen zich moeten verhouden tot anderen in hun omgeving. Dikwijls verliep dat vreedzaam, soms ging het gepaard met conflicten en geweld.
14
Verbondenheid en sociale cohesie Conflict/ Veiligheid
In Europa, maar ook in andere werelddelen, is migratie geen nieuw verschijnsel. De ruggengraat van veel staten is migratie. Nu eens waren de migranten militaire en koloniale overheersers, dan weer waren ze op zoek naar een beter of veiliger bestaan, gevlucht voor tirannie of hongersnood. Het samenleven van mensen met verschillende etnische, religieuze en culturele achtergrond gaat niet altijd zonder slag of stoot. Dat leert niet alleen de geschiedenis, maar ook de actualiteit. In veel landen, waaronder Nederland, is de immigratie de laatste halve eeuw sterk toegenomen en dat laat sporen na. Toenemende en ook meer in het oog springende diversiteit vergroot de kans op latente en manifeste conflicten op basis van etnische, religieuze en culturele belangen en identiteit. Dit is bij uitstek het geval in de stedelijke gebieden van immigratielanden, waar migrantengemeenschappen zich vaak vestigen. De conflicten kunnen zich afspelen tussen de autochtone bevolking van het gastland en migranten, maar ook tussen migrantengroepen onderling. De conflicten kunnen plaats hebben in de publieke ruimte, maar ook op school, het werk en zelfs binnen families. Menging of segregatie?
Een veelheid van oorzaken van die conflicten is bestudeerd. Van een strijd om schaarse goederen (werk, inkomen, ruimte, eerste levens behoeften, grondstoffen, macht) die via etnische, religieuze en culturele groepen wordt gekanaliseerd tot tegenover elkaar staande ideeën over waarden (religie, opvoeding, omgangsvormen) en verschillen in bijvoorbeeld opleiding en sociaaleconomische positie. Diverse (Europese) landen hebben verschillende manieren hoe ze beleidsmatig omgaan met deze toenemende etnische, religieuze en culturele diversiteit binnen de landsgrenzen en hoe kan worden voorkomen dat latente conflicten escaleren. Centraal daarbij staat de vraag hoe migrantengroepen zich meer verbonden kunnen voelen met de samenleving waarin ze terecht zijn gekomen, hoe de relaties tussen diverse autochtone en migrantengroepen kunnen verbeteren en hoe de sociale cohesie in bijvoorbeeld een wijk kan toenemen. De meeste beleidsmakers worstelen bijvoorbeeld met de vraag of moet worden gestimuleerd dat migranten en autochtonen door elkaar in een wijk wonen (menging) of dat vaker voor een scheiding van bevolkingsgroepen moet worden gekozen (segregatie). Intuïtief voelen de meeste bestuurders aan dat een volledige scheiding geen recht doet aan de gewenste maatschappelijke diversiteit en dat segregatie de kans op plotseling uitbrekende conflicten vergroot doordat men in sommige wijken een sterk gevoel van achterstelling ervaart. De recente rellen in de sterk gesegregeerde voorsteden van Parijs zijn daarvan een voorbeeld. Wetenschappelijk onderzoek ondersteunt die intuïtie. Aan de andere kant zijn er genoeg grote steden die etnisch gesegregeerde wijken kennen (Little Italy, China Town) waar weinig problemen zijn, terwijl er ook genoeg voorbeelden zijn van wijken waar een spreidingsbeleid gericht op menging tot conflicten tussen de oorspronkelijke bewoners en migranten leiden. Contact, conflict of constrictie
Over al de variabelen die de oorzaak kunnen zijn van conflicten tussen de autochtonen en migranten, liggen enkele belangrijke sociaalpsychologische theorieën over de effecten van integratie en segregatie van
15
autochtone en migrantengroepen. Bijvoorbeeld de contacttheorie die leert dat het mengen van groepen met een verschillende etnische achtergrond het aantal interetnische contacten doet toenemen, daarmee ook de onderlinge relaties verbetert en de tolerantie ten opzichte van elkaar vergroot. De conflicttheorie voorspelt het tegenovergestelde. Vermenging van etnisch, religieus en cultureel verschillende groepen leidt juist tot minder interetnisch contact, een versterkt contact binnen de eigen groep en een negatievere houding ten opzichte van etnische diversiteit. Een meer recente theorie, de constrictietheorie, maakt het nog een graadje erger. Een toenemende etnisch-religieuze diversiteit in een wijk vergroot niet alleen de weerstand ten aanzien van andere groepen, maar bewerkstelligt ook dat mensen binnen hun eigen groep minder contacten met elkaar onderhouden. De onzekerheid over de wereld zou zo sterk toenemen dat mensen de neiging hebben zich meer af te sluiten. Het is een lastig dilemma voor beleidsmakers en wetenschappers die proberen greep te krijgen op de vraag in welke situatie welke theorie van toepassing is. Onderzoek uit het programma Conflict en Veiligheid dat in dit hoofdstuk wordt gepresenteerd, laat zien dat er in Europa weinig bewijs te vinden is voor de constrictietheorie. In elk geval niet op landelijk en regionaal niveau. Hoogstens zijn er enkele zwakke relaties te vinden tussen etnische diversiteit en sociaal kapitaal binnen een paar Nederlandse gemeenten en buurten, zo stelt Peer Scheepers. Uit zijn studie valt af te leiden dat etnische diversiteit juist interetnische contacten bevordert, althans op het niveau van regio’s. Er is dus een verfijning van de theorie nodig. Uit studies van Jeroen van der Waal blijkt dat het heersende culturele klimaat in een stad of regio de maatschappelijke uitkomst van het mengen van etnisch diverse groepen beïnvloedt. Een cultureel klimaat dat kan worden bepaald aan de hand van het percentage kunstenaars onder de bevolking, of de aanwezigheid van een homoscene. Los van opleiding en sociaaleconomische situatie, leidt in cultureel progressieve regio’s meer contact tussen autochtonen en migranten tot positievere opvattingen over migranten. In een cultureel conservatieve regio leiden meer contacten juist tot een minder positieve houding. Het erkennen van regionale culturele verschillen is dus belangrijk voor bestuurders bij het bepalen in hoeverre een beleid van het stimuleren van etnische en culturele diversiteit in een wijk het verwachte effect heeft. Tolerantieparadox
Nederland geldt traditioneel als een land dat tolerant is voor andere meningen en culturen, maar lijdt nu onder een ‘tolerantieparadox’. Over de traditionele christelijke strijdpunten, zoals tolerantie ten opzichte van vrouwen, homoseksuelen, abortus en euthanasie, kent de bevolking inmiddels een behoorlijke overeenstemming. In de huidige post christelijke Nederlandse samenleving woedt vandaag de dag echter een hoogoplopend cultureel conflict tussen degenen die etnische diversiteit waarderen en zij die deze diversiteit juist afwijzen. Die polarisatie lijkt op gespannen voet te staan met het imago van Nederland als seculier baken van tolerantie. Willem de Koster denkt een verklaring voor die paradox te hebben. De sleutel is ‘culturele onzekerheid’, veroorzaakt door het wegvallen van de traditionele sterke zuilen, die duidelijkheid (zin en betekenis) en zekerheid (vanzelfsprekendheid) boden. Omdat hoog opgeleide mensen minder last hebben van culturele onzekerheid dan laag opgeleide, vormen opleidingsverschillen de belangrijkste
16
Verbondenheid en sociale cohesie
oorzaak van het conflict over etnische diversiteit. Mensen die onzeker zijn over de wereld waarin zij leven hebben behoefte aan een meer rigide sociale orde en geven daarom voorkeur aan een cultureel-etnisch geordende samenleving. Voor mensen die de wereld ervaren als onvoorspelbaar, wanordelijk en betekenisloos is culturele diversiteit een bedreiging. Anders dan sommige mensen beweren, spelen dan ook progressieve opvattingen, zoals vrijheid van meningsuiting, verzet tegen religieuze inmenging, en rechten van vrouwen en homo’s, nauwelijks een rol bij steun aan een anti-immigratiepartij, zoals de PVV. De met culturele onzekerheid samenhangende afkeer van etnische en culturele diversiteit blijkt doorslaggevend te zijn. Complotdenken
Die onzekerheid blijkt ook uit het onderzoek van Jan-Willem van Prooijen, die de relatie tussen wantrouwen, complotdenken en stemgedrag bestudeerde. De onzekerheid betreft hier de economische en sociale toekomst van mensen die zich oprecht zorgen maken over waar het met de wereld heen gaat. Ze komen dan al snel uit bij de rol van leiders in de samenleving, die voortdurend fouten zouden maken en bewust hun falen onder het tapijt zouden vegen. Dat leidt tot ‘politieke paranoia’ en complotdenken. Uit de presentatie van Van Prooijens onderzoek in dit hoofdstuk blijkt dat het geloof in complotten gelijk op gaat met de mening dat maatschappelijke problemen eenvoudig op te lossen zouden zijn als we maar de juiste politici hadden. Deze mensen hebben een soort zeer gestructureerde, zwart-wit denkstijl, waarvan sociaal psychologen menen dat dit een manier is om met onzekerheid om te gaan. Zowel in de Verenigde Staten als in Nederland blijkt dat er een duidelijk verband is tussen zowel de politieke extremen rechts (zoals de PVV in Nederland) en links (de SP in Nederland) en het geloof in samenzweringen. Onzekerheid over omgeving en toekomst – zoals in een tijd van economische crisis – gaat hand in hand met een extremer stemgedrag.
Conflict/ Veiligheid
Geen wederzijdse uitsluiting
Onbehagen wordt niet alleen gevoeld door, bijvoorbeeld, autochtone aanhangers van populistische partijen, maar ook door nogal wat migranten in Nederland. Dat, en bijvoorbeeld ook de scherpe toon waarop het mislukken van de multiculturele samenleving wordt beargumenteerd, bevorderen niet de verbondenheid van migranten met de Nederlandse samenleving. Het is een relevante vraag voor veel immigranten of ze zich wel verbonden kunnen voelen met zowel de Nederlandse samenleving als met de eigen etniciteit en religie. Maykel Verkuyten toont in dit boek aan dat religieuze identificatie met bijvoorbeeld de islam en een nationale Nederlandse identificatie elkaar niet noodzakelijk wederzijds uitsluiten. Als moslim-immigranten niet het gevoel hebben dat hun eigen groepsidentiteit wordt ondermijnd, maar wanneer ze denken dat deze eigenlijk goed past bij de definitie van de Nederlandse identiteit, kunnen ze zich op hetzelfde moment zowel moslim als Nederlander voelen. Als bijvoorbeeld politici, opinieleiders en docenten meer de overeenkomsten tussen de islam en de westerse wereld benadrukken in plaats van de verschillen, zouden Turkse migranten zich wel eens gemakkelijker kunnen gaan identificeren met de Nederlandse samenleving. Omgekeerd kan de houding van autochtone Nederlanders ten opzichte van allochtone Nederlanders verbeteren indien duidelijker wordt gemaakt dat veel mensen met een andere
17
etnische achtergrond zijn geboren in Nederland. Want nationale identificatie en het geloof in rechten van de eerste bewoners blijken bepalend te zijn voor de houding van autochtonen ten opzichte van nieuwkomers. Hybride identiteiten
Hoewel behoorlijk wat mensen in Nederland sterk hechten aan de etnisch-religieuze identiteit die hen met de paplepel is ingegoten, verschuiven in toenemende mate deze tamelijk vast omschreven identiteiten in de richting van meer hybride identiteiten. Iemand is niet meer katholiek óf protestant, Marokkaan óf Nederlander, huisvrouw óf zzp-er, homo óf hetero. Vooral religieuze en etnische identiteiten zijn in toenemende mate hybride geworden. Doordat mensen zich zo’n hybride identificatie toe-eigenen, wordt de samenleving steeds complexer. En daarmee hebben de instituties moeite. Het rechtssysteem bijvoorbeeld. Dat kent veel algemene regels, waardoor het moeilijk flexibel kan inspelen op allerlei variaties en veranderingen. Bovendien krijgt bij het juridisch beslechten van conflicten doorgaans een van de partijen helemaal gelijk en de andere dus ongelijk. Er is zelden een middenweg, die aansluit bij hybride identiteiten. Een rechter kan wel een juridische beslissing nemen en een meerderheid een politieke beslissing, maar dat lost de onderliggende conflicten niet op. Een van de oplossingen waarmee onderzoekers in dit hoofdstuk komen, is dat conflicten niet te snel op het scherp van de principiële snede moeten worden gevoerd, of te snel ‘juridisch’ moeten worden gemaakt. Dat leidt bijna altijd tot escalatie. Men zou een stapje terug moeten doen en nadenken over de vraag hoe landelijk en lokaal beleid minder krampachtig kan worden, en kan worden bewerkstelligd dat zware principes als godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, en scheiding van kerk en staat minder vaak worden ingezet. Minder wetgeving en regels kunnen ertoe leiden dat beleid dat werkt ook kan worden toegelaten. Minder gedetailleerde en meer open normen, en (ruime) beginselen in plaats van regels, zouden daarbij kunnen helpen. Verbondenheid en criminaliteit
Wie zich niet verbonden voelt met de samenleving kan zich in zijn eigen domein, in zijn schulp terugtrekken en zich isoleren. Mensen kunnen er ook door radicaliseren of wetteloos – crimineel – worden. Het onderzoek van Richard Staring demonstreert dat laatste voor criminele migranten in Amsterdam Zuidoost en het Haagse Laakkwartier. Op beide plekken blijkt duidelijk een onthechting, of een gebrek aan binding ten aanzien van de Nederlandse samenleving. In het Laakkwartier ligt uitsluiting waarschijnlijk ten grondslag aan de aantrekkingskracht van criminele Surinaamse en Antilliaanse jeugdbendes. In Amsterdam Zuidoost drijven vooral illegaliteit, armoede en de noodzaak te voldoen aan financiële verplichtingen voor het thuisfront sommige migranten in de handen van frauduleuze criminele Nigerianen. De sterke binding aan hun gemeenschap in Nederland en aan de familie in Nigeria of elders in de wereld, zorgt dat de opbrengsten uit zulke criminele activiteiten worden geaccepteerd in brede kring in de Nigeriaanse gemeenschap. In de Surinaams-Antilliaanse migrantengemeenschap is dat veel minder het geval, deze is meer geworteld in de Nederlandse samenleving.
18
Daarmee zijn we terug bij de beginvraag van dit hoofdstuk: hoe kan de wezenlijke behoefte aan sociale relaties van de mens zo worden benut dat deze bijdraagt aan insluiting en niet aan uitsluiting, aan het temperen van mogelijke (etnische) conflicten en niet aan de escalatie ervan. En zijn er mogelijkheden om daarop in positieve zin te sturen, of minimaal te voorkomen dat de verkeerde kant op wordt gegaan? De resultaten van het in dit hoofdstuk gepresenteerde onderzoek laten zien dat gevoelens van verbondenheid en sociale cohesie complexe processen zijn. Dat er geen theorieën bestaan (contact- noch conflicttheorie) die eenvoudige oplossingen bieden. Hoogstens een oplossingsrichting, die echter drastisch van koers kan veranderen door slechts enkele variabelen; of dit nu het culturele klimaat in een stad is, de culturele onzekerheid na een proces van secularisatie, de mate van religieuze identificatie, of het beroep op grondrechten. Het zijn kleine, maar geen onbelangrijke toevoegingen, uitbreidingen, nuances en ontkrachtingen van wat we al wisten of dachten te weten. Deze uitbreidingen en nuances brengen niet alleen de wetenschappelijke kennis vooruit, maar zullen uiteindelijk voor een deel ook hun weg vinden naar de mensen en organisaties die in de praktijk te maken hebben met vraagstukken van verbondenheid aan de samenleving en sociale cohesie.
Conflict/ Veiligheid
Verbondenheid en sociale cohesie
Complexe processen
19
In Europa geen duidelijk bewijs voor constrict theory Steeds meer opinieleiders en politici in Nederland lopen weg met de stelling van de Amerikaanse politieke socioloog Robert Putnam. Hij stelt dat een grotere etnische diversiteit leidt tot een vermindering van de sociale cohesie in een buurt, stad of samenleving. Het sociale kapitaal – de onderlinge contacten, vriendschappen en vormen van hulpvertoon – erodeert en daarmee verdwijnen ook relaties tussen gelijkgestemden en het bruggen bouwen tussen mensen met verschillende achtergronden. De resultaten van het onderzoek tonen geen relaties tussen etnische diversiteit en sociaal kapitaal in Europese landen en regio’s, maar soms wel enkele zwakke relaties binnen Nederlandse gemeenten en buurten. In gebieden met grote werkloosheid is een belangrijk en consistent effect dat werkloosheid leidt tot minder contacten met zowel leden van de eigen groep als van andere groepen.
Uit Putnams onderzoek blijkt dat in de VS een duidelijke relatie bestaat tussen etnische diversiteit en vertrouwen. Een grotere etnische diversiteit (meer leden van minderheidsgroepen in de buurt) leidt tot minder vertrouwen, zowel binnen de eigen etnische groep als tussen etnische gemeenschappen onderling. Putnam noemde dit verschijnsel hunkering down, een soort wegkruipen, en hij verbond dat met een nieuwe theorie: de constrict theory. Die leert dat onder omstandigheden van etnische diversiteit niet alleen het vertrouwen in andere etnoreligieuze groepen afneemt, maar ook het vertrouwen in leden van de eigen groep. Het effect daarvan is dat er zowel minder ‘samen gebonden’ wordt als minder bruggen worden gebouwd. De conclusie uit het werk van Putnam is dan dat we uit moeten kijken met een te grote etnische diversiteit. Een standpunt dat goed past in het Nederlandse neoliberale klimaat waarin het immigratiebeleid tegen het licht wordt gehouden. Peer Scheepers, hoogleraar Methoden en Technieken van Sociaalwetenschappelijk Onderzoek aan de Radboud Universiteit Nijmegen, zet vraagtekens bij het al te grote gemak waarmee
20
deze theorie wordt omarmd. ‘Deze constrictietheorie lijkt strijdig met op zijn minst twee andere gangbare theorieën over sociale cohesie en etnische diversiteit: de contacttheorie en de conflict-theorie.’ In de conflict-theorie leidt de toename van het aantal etnische minderheden ertoe dat de meerderheid zich tegen de minderheden keert, contacten vermijdt, zelfs vijandig wordt en zich meer richt op de eigen groep. Binnen de eigen groep worden daardoor de bindingen hechter. De contacttheorie suggereert dat een toenemende etnische diversiteit juist leidt tot meer onderling contact tussen diverse etnische groepen en dat daardoor het verschil tussen leden van de eigen groep en die van andere groepen vermindert. Scheepers: ‘In Nederland hadden we dus drie tegengestelde theorieën en een maatschappelijke discussie over diversiteit. Dat vonden wij interessant. Sinds de introductie van de theorieën is er veel onderzoek gedaan, maar er is nog geen consensus over wanneer de ene theorie geldt en wanneer de andere. Wij hebben besloten de drie theorieën met elkaar te confronteren op basis van Europese en Amerikaanse geografische
Jaco Dagevos, integratie-onderzoeker Sociaal en Cultureel Planbureau ‘De waarde van dit onderzoek ligt erin dat de onderzoekers de hypothese van Putnam goed en uitgebreid hebben onderzocht. Maar nu is het wel even mooi geweest, want zij is nu wel van alle kanten bekeken. De hypothese blijkt in Europa minder belangrijk te zijn dan in de Verenigde Staten. In Nederland is er samenhang tussen de samenstelling van buurten en de mate van contact tussen autochtone Nederlanders en personen uit migrantengroepen. Het was begrijpe-
Verbondenheid en sociale cohesie
lijk dat mensen zich zorgen maakten toen Putnam kwam met zijn ideeën dat hoe meer etnische diversiteit in een buurt of stad, hoe minder cohesie er was. In Europa vind je eigenlijk geen bewijs voor deze constrictie; het is niet zo dat in etnisch diverse wijken groepen massaal in hun schulp kruipen. Putnam heeft feitelijk voor verwarring gezorgd doordat hij zo veel verschillende variabelen heeft onderzocht. Door de bomen zie je het bos niet meer. We zullen moeten proberen de vraag in te perken, anders wordt het voor het maken van beleid te ingewikkeld. We hopen zo beter te achterhalen wat in feite het grotere kader van Putnams waarnemingen is. Zoals op welk niveau van interetnisch contact Putnams hypothese wel en niet geldt, en waar etnische diversiteit wel en niet werkt, bijvoorbeeld op het niveau van de straat. Daarvoor zullen we meer de diepte in moeten met kwalitatief onderzoek.’
Conflict/ Veiligheid
en demografische gegevens.’ Veel studies spelen zich in de Verenigde Staten af. Er zijn echter ook vergelijkende studies tussen landen, tussen regio’s binnen landen en tussen buurten. En er is een veelheid aan indicatoren voor sociaal kapitaal gebruikt – van attitude en vertrouwen tot het aangaan van vriendschappen en het verlenen van burenhulp. In Europa is de bevinding dat hier in elk geval de constrictietheorie niet zo dominant is als in de Verenigde Staten het geval lijkt te zijn.
‘In Nederland speelt, anders dan in andere Europese regio’s, het niveau van welvaart en werkloosheid geen rol van betekenis in veranderingen in sociale cohesie.’
De hoofdvraag die Scheepers met een promovendus en vier postdocs wilde beantwoorden, is in hoeverre etnische diversiteit in Europese landen en regio’s, en in Nederlandse steden, dorpen en buurten, leidt tot een vermindering van de sociale cohesie en een afname van het sociaal kapitaal. Daarvoor stond de onderzoekers een massa aan gegevens ter beschikking. Er is geregeld een sociaal vragenlijstonderzoek van de
Europese Unie van hoge kwaliteit, die inmiddels 29 Europese landen beslaat. Daarbij worden dezelfde gegevens, op hetzelfde moment en op dezelfde manier verzameld, zodat ze onderling goed vergelijkbaar zijn. Het ging daarbij natuurlijk om informatie over bijvoorbeeld de etnischreligieuze samenstelling van landen, regio’s, steden, wijken en buurten, maar ook over het niveau van solidariteit binnen de eigen groep – zoals mensen ontmoeten en helpen, vrijwilligerswerk – en contacten met leden van andere groepen – zoals zich bedreigd voelen, bijvoorbeeld vanwege concurrentie om werk, of het hebben van vrienden en sociale relaties met leden van andere etnische groepen. Scheepers: ‘We vonden geen bewijs voor de stelling van Putnam dat etnische diversiteit leidt tot substantiële negatieve effecten op de solidariteit binnen de eigen groep. In elk geval niet op het niveau van landen en regio’s. Alleen op dorps- en buurtniveau in Nederland vonden we een enkele keer, en dan heel zwakke, aanwijzingen voor de constrictietheorie. Alleen zeer sporadisch voor slechts onderdelen van het verschijnsel sociaal kapitaal. Dat gold in het bijzonder voor het minder ontmoeten van buren. Buiten Nederland
21
vonden we dat verband nergens. We mogen dan ook voorzichtig concluderen dat etnische diversiteit tot op zekere hoogte invloed heeft op sommige aspecten van solidariteit binnen de eigen groep. Maar dan wel bij uitstek in kleine gemeenschappen, zoals dorpen en buurten en niet op het niveau van landen en regio’s. En de effecten zijn zeer klein. Als bijvoorbeeld het aantal migranten van 1 naar 36 procent stijgt, verandert het antwoord op de vraag: “Hoe vaak heeft u contact met uw buren?” van “Bijna dagelijks” naar “Een paar keer per week”. Dat zijn slechts zeer geringe veranderingen.’ Scheepers constateert dat er helaas geen grens is aan te geven waarboven het aantal migranten in een wijk tot negatieve reacties leidt. In Nederland speelt, anders dan in andere Europese regio’s, het niveau van welvaart en werkloosheid geen rol van betekenis in veranderingen in sociale cohesie. Daarbij moet wel worden gemeld dat het grootste deel van de verzamelde gegevens stamt van voordat de economische crisis in haar volle omvang losbarstte. ‘In Nederland nemen onderlinge contacten en het doen van vrijwilligerswerk toe met het opleidingsniveau. In gebieden met grote werkloosheid elders zie je een belangrijk en consistent effect dat werkloosheid leidt tot minder contacten met zowel leden van de eigen groep als van andere groepen. In relatie tot werkloosheid, zou je dus wel kunnen spreken van een constrictietheorie.’ Daarnaast blijken in Europese landen de duur en de stabiliteit van democratische rechtstaten van groot belang te zijn voor de mate van sociale cohesie. ‘Wij in Nederland boffen daarmee, net als in de Scandinavische landen,’ stelt Scheepers. ‘Hier is de mate van sociale cohesie zeer hoog, zeker in vergelijking met de voormalige communistische landen en de mediterrane landen waar de democratische traditie in recente decennia onder grote druk heeft gestaan. In die landen is de mate van sociale cohesie veel geringer.’
veel hoger, kent men een lange migratiegeschiedenis en zijn er veel verschillende minderheden. Wij hebben laten zien dat, althans op het niveau van regio’s, etnische diversiteit juist interetnische contacten bevordert, alleen al doordat de kans om iemand van een andere etnische groep te ontmoeten dan groter is. Mensen die veel contacten onderhouden met mensen uit andere etnische groepen blijken ook bereid te zijn meer vrijwilligerswerk te doen en burenhulp te geven. Dit is in lijn met eerder onderzoek, maar ook een uitbreiding van de contacttheorie. We vonden echter ook dat mensen die zich juist bedreigd voelen door de aanwezigheid van etnische minderheden minder onderlinge contacten onderhouden en minder vrijwilligerswerk doen. Deze bevinding is eigenlijk ook een uitbreiding van de conflict-theorie. Als mij gevraagd zou worden wat de beste strategie is om de sociale cohesie te bevorderen: groepen scheiden of mengen?, dan is mijn antwoord: mengen!’
Titel: Relaties tussen etnische diversiteit in lokale gemeenschappen en sociaal kapitaal. Looptijd: september 2009 - maart 2014 Aanvrager(s): Prof. dr. P.L.H. Scheepers, Sociologie, Radboud Universiteit Nijmegen. Uitvoerder(s): Prof. dr. Peer Scheepers, dr. Maurice Gesthuizen, dr. Jochem Tolsma, dr. Tim Huijts, drs. Michael Savelkoul, Radboud Universiteit Nijmegen. Contact:
[email protected] Website: www.ru.nl/nisco Sleutelpublicaties: ≥ Savelkoul, M., Gesthuizen, M. & Scheepers, P. (2011). Explaining Relationships Between Ethnic Diversity and Informal Social Capital across European Countries and Regions: Tests of Constrict, Conflict and Contact Theory. Social Science Research, 40(4), 1091-1107. ≥ Huijts, T.H.M., Kraaykamp, G.L.M. &
Wat is de betekenis van deze onderzoeks resultaten? Allereerst dat de constrictietheorie op landelijk en regionaal niveau niet opgaat in Europa. Hoogstens zijn er enkele zwakke relaties te vinden tussen etnische diversiteit en sociaal kapitaal binnen enkele Nederlandse gemeenten en buurten. Scheepers: ‘Uit een overzicht van het bestaande onderzoek blijkt dat als je al constrictie ziet, dit vooral is in de Verenigde Staten. Daar is de etnische diversiteit
22
Scheepers, P.L.H. (2014). Ethnic diversity and informal intra- and inter-ethnic contacts with neighbours in The Netherlands: A comparison of natives and ethnic minorities. Acta Sociologica, 57(1), 41-57.
Verbondenheid en sociale cohesie
Cultuur beïnvloedt etnocentrisme Steden kunnen aanzienlijk verschillen in de mate waarin er sprake is van een tolerant cultureel klimaat. Zo staan San Francisco, Berlijn en Amsterdam internationaal bekend als zeer tolerante steden, en trekken zij als zodanig allerlei mensen aan die daar de vrijheid hebben om hun alternatieve identiteit openlijk te kunnen beleven. Jeroen van der Waal, universitair hoofddocent bij de afdeling Sociologie van de Rotterdamse Erasmus Universiteit, vroeg zich af of stedelijke verschillen in cultureel klimaat de sleutel bieden tot het begrijpen van de variërende uitkomsten die zogenaamde ‘contextstudies’ opleveren. In een cultureel progressieve regio leidt meer contact tussen autochtonen en migranten tot positievere opvattingen over migranten onder de eersten, in een cultureel conservatieve regio juist tot een minder positieve houding. Het erkennen van regionale culturele verschillen kan invloed hebben op het eventuele succes van beleid dat de etnisch-culturele
Conflict/ Veiligheid
diversiteit in een wijk of buurt vergroot.
Contextstudies richten zich op het onderzoeken van de invloed van stad- of wijkkenmerken op hoe inwoners denken, voelen en handelen. Een deel van die studies is gericht op de invloed die het aandeel migranten in een wijk heeft op het etnocentrisme van de dominante etnische groep, zoals autochtonen in Nederland en blanken in de Verenigde Staten. Daarbij worden twee tegengestelde theorieën als uitgangspunt genomen. Enerzijds wordt op basis van de zogeheten ‘contacthypothese’ verwacht dat het wonen tussen etnische minderheden of migranten leidt tot een positievere houding jegens hen, terwijl anderzijds verschillende theorieën – die hier worden samengenomen onder de noemer ‘conflicthypothese’ – ervan uitgaat dat hoe hoger het percentage migranten of etnische minderheden in een wijk is, hoe etnocentrischer de autochtone bevolking of blanke bevolking wordt. Zowel in de Verenigde Staten als in Europa zijn de afgelopen decennia veel van zulke studies uitgevoerd, en deze leveren een grote variëteit aan resultaten op. Soms wordt gevonden dat de
autochtone of blanke bevolking toleranter wordt tegenover immigranten of etnische minderheden, zoals de contacthypothese voorspelt. Uit een groot deel van de contextstudies komt echter het tegengestelde resultaat: als autochtonen of blanken tussen veel immigranten of zwarten wonen, worden zij etnocentrischer, en zijn zij juist sterker geneigd om op partijen te stemmen die zich verzetten tegen immigratie of rassenmenging, net als de conflicttheorieën voorspellen. Van der Waal ontdekte daar een patroon in: als er sprake is van een negatievere houding ten opzichte van immigranten of zwarten, is dat in gebieden die bekend staan om hun conservatieve of intolerante klimaat. Zo wijzen vooral studies die zijn uitgevoerd in het Zuiden van de Verenigde Staten er op dat de blanke bevolking racistischer wordt, en meer geneigd is op racistische kandidaten te stemmen, als zij tussen veel zwarten wonen. Dat patroon, in combinatie met de eerder aangehaalde stedelijke verschillen in cultureel klimaat, waren voor Van der Waal de aanleiding te onderzoeken of het stedelijke culturele klimaat van invloed is op de manier
23
Beleidsaspecten De consequenties van Van der Waals bevindingen voor concreet beleid zijn lastig, erkent de onderzoeker. Het culturele klimaat van een stad is moeilijk beïnvloedbaar, zelfs als je dat zou willen. Het creëren van een minder of meer tolerant cultureel klimaat, al naar gelang de politieke voorkeur die men heeft, is beleidsmatig nauwelijks te realiseren. Maar er kunnen wel adviezen uit Van der Waals onderzoek voortvloeien voor het spreidings- en mengingsbeleid dat sommige gemeenten voeren. ‘In sommige, cultureel minder progressieve, steden kun je beter geen mengingsbeleid voeren vanuit het idee dat de bevolkingsgroepen dan toleranter ten opzichte van elkaar worden. Dat zou dus averechts werken. Zulk herstructureringsbeleid, waar miljarden in worden gestoken, wordt vaak ingezet om migranten te helpen. Als bestuur kun je wel denken dat als autochtonen en allochtonen vaker contact met elkaar hebben, dat beter zou zijn voor de taalontwikkeling, het meer accepteren van de normen en een betere aansluiting bij de arbeidsmarkt van migranten. Op grond van mijn onderzoek kun je er echter van uitgaan dat menging in bepaalde steden tot weerstand bij de autochtonen leidt en daardoor het tegenovergestelde effect heeft. Het erkennen van regionale culturele verschillen is dus belangrijk.’
waarop wonen tussen immigranten het etnocentrisme, de onveiligheidsgevoelens, en het stemgedrag van autochtonen in Nederland beïnvloedt.
‘Alles wijst erop dat je in sommige steden kunt herstructureren tegen de klippen op, maar dat autochtonen daardoor niet liever voor migranten worden.’
De basisverwachting was hierbij uiteraard dat autochtonen die in wijken met een hoog aandeel immigranten wonen in steden met een tolerant cultureel klimaat minder etnocentrisch, minder bang voor criminaliteit, en minder geneigd zijn om op een anti-immigrantenpartij te stemmen dan hun tegenhangers in steden met een intolerant cultureel klimaat. Er is in het eerste type steden immers sprake van een meer open basishouding, en dat is ook een van de, vaak vergeten, nood zakelijke voorwaarden die Gordon Allport reeds opnam in zijn formulering van de contacthypothese. Met dit onderzoek bouwde Van der Waal voort op zijn eerdere werk waarin hij aantoonde dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen steden waar het gaat om de mate waarin er sprake is van een tolerant cultureel klimaat – zelfs in
24
het kleine Nederland. En deze verschillen in het cultureel klimaat bleken, in tegenstelling tot de economische verschillen, sterk van invloed op het etnocentrisme van de autochtone bevolking. Daarom verwachtte Van der Waal ‘dat de contacttheorie opgaat in Nederlandse steden met het meest tolerante culturele klimaat, zoals Amsterdam en Utrecht. In cultureel minder tolerante steden waar autochtonen een negatieve basishouding hebben, zoals in Sittard-Geleen, Venlo en zogenaamde new towns als Purmerend, verlaagt meer etnisch contact juist de tolerantie, zoals je verwacht op basis van conflicttheorieën.’ Het culturele klimaat, dat Van der Waal als maat ziet voor de basishouding van de bevolking, is te bepalen voor verschillende steden. Veel gebruikte indicatoren daarvan zijn de zogeheten Bohemian Index (het percentage kunstenaars onder de bevolking) en de Gay Scene Index (hoe welig de homo-scene tiert). Daarbij geldt de veronderstelling dat kunstenaars homo’s en lesbiennes naar de meer ‘open’ steden trekken, waar ruimte is voor alternatieve ideeën en levenswijzen. De jaarlijks uitgegeven ‘Atlas voor Gemeenten’ van 50 Nederlandse steden was voor Van der Waal een rijke bron van informatie. Daarnaast zijn er diverse bestanden op basis van enquêtes waarin
Verbondenheid en sociale cohesie
de respondenten onder andere zijn ondervraagd over hoe zij aankijken tegen immigratie en integratie, hoe onveilig zij zich voelen in de buurt, en tot welke politieke partij zij zich het meest aangetrokken voelen. Over de periode 2006 tot 2010 heeft Van der Waal in 50 Nederlandse steden bekeken of interetnisch contact in de vorm van wonen tussen immigranten onder autochtonen leidt tot een voorkeur op de hedendaagse Nederlandse anti-immigratiepartij pur sang – de PVV – en of dit wordt beïnvloedt door het culturele klimaat zoals verwacht. ‘Uit mijn analyses blijkt dat de invloed van segregatie, dus weinig contact tussen verschillende etnische groepen, in steden met een meer tolerant cultureel klimaat in lijn is met de contacthypothese, en in steden met een minder tolerant klimaat in lijn is met conflicttheorieën. Zoals verwacht, stuurt interetnisch contact in het eerste type steden juist af van steun voor de PVV, en in het tweede type steden er juist naartoe.’
Utrecht en Groningen en hun tegenpolen Sittard, Geleen en Heerlen. Een stad als Rotterdam zit hier tussenin. Zowel de contacthypothese als de conflicthypothese is waar: meer contacten kunnen zowel leiden tot een negatievere houding ten opzichte van migranten en meer angst voor criminaliteit als tot een positievere houding, afhankelijk van het stedelijke culturele klimaat van de stad.’
Titel: Interetnisch contact of conflict in de hedendaagse Nederlandse steden? De invloed van het stedelijke culturele klimaat op etnocentrisme en steun voor rechts-populistische partijen. Looptijd: december 2010 - december 2012 Aanvrager(s): Prof. dr. J.P.L. Burgers, Sociologie, Erasmus Universiteit Rotterdam. Uitvoerders: Dr. Jeroen van der Waal, Erasmus Universiteit Rotterdam. Contact:
[email protected]
Conflict/ Veiligheid
Website: www.jeroenvanderwaal.com
Als Van der Waals idee klopt, zou het culturele klimaat ook invloed moeten hebben op een ander verschijnsel dat met migratie te maken heeft: dat autochtonen in wijken met veel migranten banger zijn om slachtoffer van criminaliteit te worden, dan mensen die wonen in wijken met maar weinig migranten. De verklaring van dit fenomeen is volgens Van der Waal dat door de komst van migranten de wereld complexer wordt en mensen het gevoel hebben dat ze minder grip op die wereld hebben en daardoor angstiger zijn. ‘Autochtonen die zijn gesocialiseerd in een progressief cultureel klimaat zijn toleranter ten opzichte van mensen met andere denk-, voel- en handelingsrepertoires dan die van henzelf. Daarom kun je verwachten dat zij de omgang met zulke mensen, zoals immigranten, als minder bedreigend beschouwen, en daarom ook minder angst hebben om slachtoffer van criminaliteit te worden’, stelt Van der Waal. ‘En dat blijkt te kloppen. In de meest progressieve gebieden leidt meer contact met migranten helemaal niet tot meer angst voor criminaliteit onder autochtonen, terwijl dat in de steden met het minste tolerante culturele klimaat wel gebeurt.’ Voor grote en uitgesproken gestratificeerde landen als de Verenigde Staten verwachtte Van der Waal dit soort verschillen eerder dan in een klein land als Nederland. ‘Het is opvallend’, zegt hij. ‘We vinden de verschillen tussen de gebruikelijke cultureel tolerante steden Amsterdam,
Sleutelpublicaties: ≥ De Koster, Willem & Van der Waal, Jeroen (2014). De Tolerantieparadox. Cultureel conflict in het tolerante Nederland. Den Haag: Boom. ≥ Van der Waal, Jeroen, De Koster, Willem & Achterberg, Peter (2011). ‘Stedelijke context en steun voor Wilders’ PVV. Interetnisch contact, economische kansen en cultureel klimaat in 50 Nederlandse steden.’ Res Publica 53 (2), 189-207.
25
Culturele onzekerheid ligt ten grondslag aan tolerantieparadox Nederland kent een ‘tolerantieparadox’. Aan de ene kant staat tolerantie hier hoog in het vaandel en dat blijkt ook in de praktijk. Zo is in onze sterk geseculariseerde samenleving sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw steeds meer consensus ontstaan over tolerantie ten opzichte van vrouwen, homoseksuelen, abortus en euthanasie. Aan de andere kant valt op het gebied van etnische diversiteit juist een groeiende polarisatie waar te nemen. Het culturele conflict rond vrouwenrollen en homoseksualiteit is minder uit gesproken geworden: er is een duidelijke trend richting een postchristelijke morele consensus. Er is echter een ander type cultureel conflict opgekomen over de omgang met etnische en culturele diversiteit. Culturele onzekerheid lijkt ten grondslag te liggen aan dit conflict.Voor steun aan de PVV blijkt een afkeer van etnische en culturele diversiteit doorslaggevend en niet het hebben van andere progressieve opvattingen.
Er woedt vandaag de dag een hoogoplopend cultureel conflict tussen degenen die etnische diversiteit waarderen en zij die deze diversiteit juist afwijzen. Nederland heeft internationaal zelfs de aandacht getrokken door de felle toon van het maatschappelijke en politieke debat rond etnische minderheden en immigranten, in het bijzonder moslims. Want deze ontwikkeling lijkt op gespannen voet te staan met het imago van Nederland als seculier baken van tolerantie. ‘Er is nog niet veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de vraag waarom sinds de jaren ’70 een cultureel conflict tussen christelijk moreel conservatisme en seculiere morele tolerantie plaats heeft gemaakt voor een cultureel conflict dat zich richt op de omgang met etnische en culturele diversiteit,’ zegt Willem de Koster, universitair docent Cultuursociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. ‘Wij hebben met onze studie een bijdrage willen leveren en tegelijkertijd onderzocht hoe deze twee typen cultureel conflict vandaag de dag ten grondslag liggen aan anti-islam sentimenten en aan electorale steun voor de PVV van Geert Wilders.’ Eerder onderzoek van De Kosters groep (het
26
Centre for Rotterdam Cultural Sociology) heeft laten zien dat culturele onzekerheid, meer dan klassenverschillen, de basis vormt voor de conflicten over etnische waarden in Nederland. Met het wegvallen van de sterke zuilen, die duidelijkheid (zin en betekenis) en zekerheid (vanzelfsprekendheid) boden, zijn niet alleen de christelijke normen en waarden minder belangrijk geworden, maar is vooral de culturele onzekerheid toegenomen. Voor veel mensen is het steeds minder duidelijk en zeker steeds minder vanzelfsprekend waarom de wereld is zoals zij is. Dit vergroot de kans dat ze zich bedreigd voelen door culturele verschillen. Omdat hoog opgeleide mensen minder last hebben van culturele onzekerheid dan laag opgeleide, vormen opleidingsverschillen de belangrijkste oorzaak van het conflict over etnische diversiteit. De Koster: ‘Culturele onzekerheid brengt behoefte aan een meer rigide sociale orde met zich mee en daarmee een voorkeur voor een cultureel-etnisch geordende samenleving. Voor mensen die de wereld ervaren als onvoorspelbaar, wanordelijk en betekenisloos is culturele diversiteit een bedreiging.’
Mark Bovens, lid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, hoogleraar Bestuurskunde Universiteit Utrecht ‘De maatschappelijke en de sociaal wetenschappelijke onderzoeks agenda’s lopen steeds vaker uit elkaar, waardoor veel wetenschappelijk onderzoek met de rug naar de maatschappij wordt gedaan. Het mooie van deze studie is dat de onderzoekers proberen te duiden wat er in de samenleving aan de hand is en waarom er zo’n heftig debat is rond immigratie. Voor de WRR is dit relevant omdat het Kabinet het
Verbondenheid en sociale cohesie
thema maatschappelijke scheidslijnen hoog op de adviesagenda heeft gezet en wij, samen met het SCP, een verkenning over sociaal culturele tegenstellingen voorbereiden. Maatschappelijke scheidslijnen en veranderingen daarin kunnen een belangrijke bron van conflicten zijn. Een van de vragen is of partijen als de PVV van Wilders en het Front National van Le Pen in zekere zin Europese Tea-parties zijn. In de Verenigde Staten heeft de opkomst van de Tea-party tot enorme politieke polarisatie en verlamming geleid. Weten dat culturele onzekerheid en angst voor wanorde deze stemmers drijft, is bijvoorbeeld relevant voor lokaal beleid. In plaats van deze mensen weg te zetten als racisten, kun je als bestuurder ook erkennen dat ze onzeker en angstig zijn en dat proberen weg te nemen, of er in elk geval rekening mee te houden. Je kunt bijvoorbeeld overwegen om niet in
Conflict/ Veiligheid
alle wijken koste wat kost een anti-segregatiebeleid te voeren.’
De afkeer van etnische minderheden en immigranten, die wordt geconstateerd bij relatief veel lager opgeleide mensen, is geen reactie op de zwakke economische concurrentiepositie van die groepen, stelt De Koster. In plaats van aversie tegen mogelijke economische concurrenten betreft hun afkeer vooral culturele verschillen. Hoogopgeleiden zijn minder dan laagopgeleiden geneigd culturele verschillen te verabsoluteren en andere culturele uitingen te beschouwen als abnormale afwijkingen van het dominante culturele repertoire. Hierdoor roept culturele diversiteit bij hen minder onzekerheid op, waardoor ze toleranter staan ten opzichte van minderheden met andere gewoonten en gebruiken. ‘Wij hebben onderzocht of het hedendaagse conflict rond de omgang met etnische diversiteit kan worden verklaard uit verschillen in culturele onzekerheid onder hoog- en laag opgeleiden die zijn losgezongen van een traditionele christelijke moraal.’ Voor hun kwantitatieve studie hebben De Koster en zijn collega’s een bestaande dataset gebruikt, die is gemaakt op basis van vragenlijstonderzoek
onder een groep respondenten (ruim 2000) die representatief is voor de Nederlandse bevolking. Inderdaad blijkt dat mensen die hoog zijn opgeleid en postchristelijke waarden aanhangen het meest tolerant zijn ten opzichte van minderheden. Dit in tegenstelling tot mensen die laag zijn opgeleid: bij hen gaan postchristelijke waarden juist samen met intolerantie voor etnische minderheden. Voor de meting van de postchristelijke moraal hebben de onderzoekers gekeken naar hoe de respondenten omgaan met sekseverschillen (genderrollen), en naar hun kerkbezoek en kerklidmaatschap. Etnische (in)tolerantie van deelnemers hebben zij bepaald door het meten van etnocentrisme (negatieve opvattingen over andere etniciteit), multiculturalisme (ruimte voor andere culturen) en autoritarisme (hechten aan strikte regels en sterk leiderschap). Culturele (on)zekerheid werd gemeten met vragen als: ‘Je weet tegenwoordig echt niet meer op wie je nog kunt vertrouwen’; ‘Om een beter bestaan te krijgen moet je vooral geluk hebben’ en ‘Wat je voelt of denkt, telt tegenwoordig niet meer.’ De Koster: ‘De bestaande literatuur leert ons dat opleidingsniveau een positief effect heeft op
27
etnische tolerantie. Wij laten echter zien dat het gat tussen hoog- en laagopgeleiden groter is voor mensen met een postchristelijk profiel dan voor mensen met een christelijk profiel. Dit suggereert dat secularisering heeft geleid tot een post christelijk cultureel conflict tussen hoog- en laagopgeleiden. De teloorgang van een christelijke moraal in Nederland leidt dus niet eenvoudigweg tot ofwel etnische tolerantie ofwel etnische intolerantie. Omdat laagopgeleiden meer vatbaar zijn voor culturele onzekerheid combineren ze een postchristelijke moraal met etnische intolerantie, terwijl hij bij hoogopgeleiden, die minder cultureel onzeker zijn, een postchristelijke moraal hand in hand gaat met etnische tolerantie.’ Nieuwe rechtse politieke partijen mobiliseren hun kiezers vanouds via sentimenten die inspelen op etnocentrisme en anti-immigratie. Het laatste decennium benadrukken de leiders van dergelijke partijen echter ook meer progressieve culturele waarden, zoals vrijheid van meningsuiting, verzet tegen religieuze inmenging en rechten van vrouwen en homo’s. Daarmee komen deze partijen in het traditionele linkse domein. De PVV is daarvan het meest recente voorbeeld, nadat Pim Fortuyn zich al in 2002 afzette tegen de islam door te stellen dat hij ‘geen zin’ had ‘de emancipatie van vrouwen en homoseksuelen nog eens over te doen.’ Onduidelijk is of deze partijen inderdaad kiezers trekken op basis van hun progressieve culturele agenda of toch vooral met hun anti-immigratie standpunten. Om dat te achterhalen hebben de onderzoekers een enquête gehouden onder een representatief panel van 1300 mensen. Behalve het vaststellen van politieke voorkeur, inkomen en opleiding, werden daarbij meetinstrumenten gebruikt voor morele progressiviteit, afkeer van orthodoxe religieuze inmenging in de publieke ruimte (zoals weigeren handen te schudden met iemand van het andere geslacht), steun voor vrijheid van meningsuiting en etnocentrisme.
ze PVV zullen stemmen. Wij concluderen dan ook dat etnocentrisme in hoge mate bepaalt of mensen op de PVV stemmen. De afkeer van anderen speelt hier dus de hoofdrol en de bescherming van de vrijheid van meningsuiting alleen als mensen ook etnocentrisch zijn. Een mogelijke interpretatie voor die rol van de vrijheid van meningsuiting is wellicht dat er een specifieke betekenis aan wordt gegeven: het mogen uiten van een in Nederland lange tijd omstreden mening over een taboeonderwerp als migranten.’ Het onderzoek van De Koster lost de effecten van de tolerantieparadox, waarbij het ene conflict (christelijke waarden) door het andere (etnische waarden) is vervangen, niet op. ‘We nemen geen stelling, maar geven inzicht aan mensen die zich verwonderen over het debat in Nederland,’ verduidelijkt De Koster. ‘In meer praktische zin draagt ons onderzoek bij aan inzicht rond de vraag hoe de grote aanhang voor de PVV – die vaak wordt beschouwd als uitlaatklep voor allerhande maatschappelijk onbehagen – kan worden begrepen. Gemiddeld genomen is daarbij etnocentrisme belangrijk en hebben progressieve waarden nauwelijks betekenis.’
Titel: De Nederlandse tolerantieparadox: Post-christelijke culturele polarisatie en PVV-stemmen. Looptijd: december 2010 - december 2012 Aanvrager(s): Prof. dr. D. Houtman, dr. P. Achterberg, dr. W. de Koster, Cultuursociologie, Erasmus Universiteit Rotterdam. Uitvoerder(s): Dr. Willem de Koster, Erasmus Universiteit Rotterdam. Contact:
[email protected] Website: www.crocusculture.nl Sleutelpublicaties: ≥ De Koster, Willem, Achterberg, Peter, et al. (2013). Progressiveness and the New Right: The Electoral Relevance of Culturally
De Koster: ‘Analyse van onze gegevens laat zien dat steun voor de PVV niet komt van mensen die progressieve morele waarden aanhangen, of die bezwaar hebben tegen religieuze inmenging in de openbare ruimte. Er komt wel wat steun van mensen die vrijheid van meningsuiting belangrijk vinden, maar alleen van die kiezers die ook etnocentrisch zijn. Voor mensen die voor de vrijheid van meningsuiting zijn en geen afkeer hebben van etnische diversiteit is het zelfs onwaarschijnlijk dat
28
Progressive Values in the Netherlands, West European Politics, published online: 06 Aug 2013. ≥ De Koster, Willem, Achterberg, Peter, Houtman, Dick & Van der Waal, Jeroen (2010). Sociologie, (6)3 27-49.
Verbondenheid en sociale cohesie
Verband tussen onzekerheid en complotdenken Bijna de helft van de bewoners van New York geloofde enkele jaren na 9/11 niet dat Al Qaida met vliegtuigen de Twin Towers binnen was gevlogen, maar dat het een samenzwering was van de regering Bush om eerder geplande nationale of internationale doelen te bereiken. Ook 1 op de 5 Canadezen meende dat de terreurgroep niets met de aanslag te maken had. Mensen zijn vaak van nature wantrouwend in relaties waarin een ander macht over hen heeft. Onzekerheid leidt tot politieke paranoia, bij uitstek wanneer men bezorgd is over het collectief. Complotdenkers maken zich in hoge mate zorgen om de maatschappij en worden gedreven door een behoefte anderen te beschermen. Politieke paranoia is geen politiek links of rechts verschijnsel, maar een politiek extreem verschijnsel, dat in hoge mate kan worden verklaard door gevoelens van
Conflict/ Veiligheid
onzekerheid.
Studies laten zien dat driekwart van de Amerikanen gelooft in een van de 20 complottheorieën, zoals dat de maanlanding is gespeeld in een Hollywoodstudio, de aidsepidemie bewust door de overheid is veroorzaakt als actie tegen zwarten en homo’s, en dat meeroken niet bestaat, maar is bedacht door gezondheidsonderzoekers. En natuurlijk creëren overheden bewust rook schermen rond de dood van prinses Diana, Martin Luther King en John F. Kennedy. Opvallend is dat niet iedereen zomaar alles gelooft. Zo geloofden Democratische kiezers vaker dat de Republikeinse president Richard Nixon persoonlijk was betrokken bij het Watergateschandaal dan Republikeinse stemmers vlak voordat de persoonlijke betrokkenheid van Nixon vast kwam te staan. Blijkbaar is ideologie belangrijk voor het geloof in bepaalde complotten. Dit soort onderzoek intrigeerde Jan-Willem van Prooijen, universitair docent Sociale en Organisatiepsychologie bij de Vrije Universiteit Amsterdam. Het inspireerde hem tot een studie naar politieke paranoia: sterk wantrouwen ten opzichte van politiek en politici. ‘Mensen hebben ontzettend weinig vertrouwen in leiders. Ze vinden ze slecht, incompetent en immoreel. Dat geldt ook voor managers. Uit
studies blijkt dat er in het algemeen weinig vertrouwen in anderen is en dat men gelooft in samenzweringen,’ weet Van Prooijen. ‘Dat wantrouwen en geloof in complotten is echter niet onschuldig. Wantrouwen bijvoorbeeld, ondermijnt gezag en leidt tot slechte keuzen en verkeerd gedrag. Zo neemt men noodzakelijke medicijnen niet in, of laat zich niets gelegen liggen aan de voorspelde klimaatveranderingen. Wantrouwen ligt ook aan de basis van maatschappelijke conflicten. Als je elkaar niet vertrouwt, hoe kun je dan conflicten uit de weg ruimen?’ Er is natuurlijk niets mis met gezond wantrouwen, maar als dat omslaat in bijvoorbeeld politieke paranoia is er wel een probleem. Van Prooijen is geïnteresseerd in dat grijze gebied tussen gezond wantrouwen en paranoia, en welke factoren de grens doen verschuiven. Van Prooijen: ‘Onze hypothese is dat dit iets te maken heeft met onzekerheid van mensen. Bijvoorbeeld onzekerheid vanwege de economische crisis waardoor bedrijven afslanken of over de kop gaan en mensen minder zeker zijn van hun baan, inkomen en de daarmee samenhangende sociale positie. Dan gaan ze op zoek naar antwoorden en leggen al gauw de schuld bij de leiders, vooral de politici. Dat kan leiden tot politieke paranoia.’
29
Macht blijkt een grote rol te hebben in gevoelens van wantrouwen tot anderen, ontdekte de postdoc die een deel van het onderzoek uitvoerde. Hij bestudeerde de uitkomsten van in het laboratorium uitgevoerde economische experimenten in de traditie van de speltheorie. Die theorie verbindt de uitkomsten van dit soort winst- en verliesspellen met sociaal gedrag in het dagelijks leven. De studies laten zien dat mensen wantrouwiger zijn ten opzichte van iemand die meer macht heeft dan zijzelf, dan tegenover mensen met evenveel of minder macht. Het succes van samenwerking hangt dus in feite af van het vertrouwen dat de laagst geplaatste deelnemer geeft aan de hoogst geplaatste. Dat heeft een paradoxaal effect, namelijk dat mensen minder samenwerken met hoger geplaatste personen omdat ze die minder vertrouwen, terwijl zo’n samenwerking waarschijnlijk vooral voordelig voor hen kan zijn – bijvoorbeeld voor het carrièreperspectief. ‘In onze experimenten zien we dat als mensen iemand minder vertrouwen ze meer op zoek gaan naar informatie waaruit moet blijken dat deze persoon zich in het verleden eerlijk heeft gedragen.’
Die vlieger gaat echter niet altijd en voor iedereen even hoog op, waarschuwt Van Prooijen. ‘Het interessante is dat de meest onverschillige mensen niet ook het meest wantrouwend zijn. Dat zijn vooral die mensen die betrokken zijn bij hun medeburgers. Zij zitten niet eenzaam en zuur achter hun beeldscherm te bloggen, maar maken zich oprecht zorgen dat het met de wereld de verkeerde kant op gaat. Dat is anders dan bij mensen die onverschillig staan ten opzichte van anderen. Die vertonen meer een persoonlijke soort paranoia dan politieke paranoia.’ Van Prooijen denkt dat angst bij deze betrokken mensen wel een belangrijke drijfveer is. Angst die ontstaat doordat zij zich bijvoorbeeld zorgen maken over de toekomst van Nederland of van hun kinderen. ‘Hun wantrouwen en politieke paranoia zijn een reactie op die angst. Er zitten ook elementen bij van het “wij-en-zij” denken, het zogeheten in-group/out-group denken. Dat ontstaat als reactie op bedreigingen en onzekerheid en kan aanleiding zijn voor conflicten tussen verschillende groepen. Dat element zie je ook een beetje bij deze betrokken, maar zeer bezorgde mensen.’ Uit enkele laboratoriumstudies
Will Tiemeijer, senior wetenschappelijk medewerker Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid ‘Onderzoek naar complottheorieën is uitermate belangrijk omdat die theorieën onderdeel vormen van een bepaalde denkstijl, met soms pathologische trekjes, en schadelijk zijn voor de democratie. Een gezond wantrouwen ten aanzien van de overheid is goed voor het functioneren van de democratie. Maar het op deze manier verklaren van de gebeurtenissen om ons heen duidt op een doorgeschoten wantrouwen waarin geen enkele officiële instantie meer wordt geloofd en mensen daardoor feiten aanpassen aan hun basisgevoel van wantrouwen. Dat is niet productief en voor de overheid een zorgelijk verschijnsel. Als een wezenlijke groep mensen wantrouwen heeft tegen de gevestigde instituties tast dit de legitimiteit daarvan aan. Bovendien gaat een deel van de complotten over uitermate relevante maatschappelijke onderwerpen, zoals de opwarming van het klimaat en het nut van vaccinaties. Complotdenken is de antithese van het wetenschappelijke denken en deze wetenschappelijke paranoia heeft een behoorlijke voet aan de grond. Je zult de achtergronden van het complotdenken moeten begrijpen, zoals dit onderzoek probeert te doen, voor je er iets aan kunt doen. Zeggen: “ik zal het nog één keer uitleggen” werkt niet. Veel complotdenkers hebben een algemeen gevoel van onbehagen bij een wereld waarop ze geen greep hebben en voelen zich er niet thuis. Dan moet je daar iets aan doen.’
30
blijkt ook dat mensen eerder geneigd zijn in een samenzwering te geloven als de afloop ernstiger is – bijvoorbeeld een auto-ongeluk met dodelijke slachtoffers in plaats van met louter gewonden. Ook zien ze eerder een samenzwering als ze zich inleven in de situatie van de groep die ergens het slachtoffer van is.
‘Een bepaalde groep mensen die de politiek wantrouwt, zit niet eenzaam
Verbondenheid en sociale cohesie
en zuur achter het beeldscherm te bloggen, maar maakt zich oprecht zorgen dat het met de wereld de verkeerde kant op gaat.’
Om een en ander te kunnen vertalen naar de politieke arena hebben de onderzoekers gezocht naar een mogelijk verband tussen het stem gedrag van deelnemers en de mate waarin zij samenzweringen waarschijnlijk achten. Bijvoorbeeld rond de financiële crisis (de crisis is bedacht door de banken en corrupte politici) of het klimaat (het broeikaseffect is een verzinsel van wetenschappers). In diverse experimenten werd dit geloof in samenzweringen gelegd naast het stemgedrag van de respondenten die een representatieve steekproef van het Nederlandse electoraat vormden. Ook werd onderzocht of zij al dan niet van mening waren dat voor de meeste maatschappelijke problemen eenvoudige oplossingen zijn – als we maar de juiste politici zouden hebben. Daarnaast werd een eventuele persoonlijke paranoia van de deelnemers gemeten, zodat kon worden vastgesteld of extreme standpunten daarmee samenhingen. Dat bleek niet het geval.
tureerde, zwart-wit denkstijl, waarvan sociaal psychologen menen dat deze een manier is om met onzekerheid om te gaan. Interessant is verder dat kiezers op de uitersten van het spectrum evenveel geloof hechten aan een complot rond de financiële crisis, maar dat stemmers op rechts het broeikaseffect veel vaker als een complot beschouwen dan stemmers op links. Mensen aan de uitersten van het politieke spectrum zijn in het algemeen lager opgeleid, maar na correctie daarvoor blijkt dit niet de oorzaak te zijn van hun geloof in complotten. Ook mensen die hoger zijn opgeleid geloven in zulke theorieën. Van Prooijen: ‘Het vertrouwen in eenvoudige structuren en oplossingen versterkt het geloof in complotten. Wij concluderen dan ook dat politiek extremisme en overtuigd zijn van samenzweringen sterk aan elkaar verbonden zijn dankzij een hoog gestructureerde denkstijl, die is gericht op het omgaan met onzekerheid. Het lijkt er op dat bij een bepaalde groep mensen het denken in complotten toeneemt naarmate ze onzekerder zijn over hun omgeving en de toekomst – zoals nu het geval is in een tijd van economische crisis.’
Titel: Politieke paranoia in tijden van economische onzekerheid. Looptijd: december 2010 - november 2012 Aanvrager(s): Dr. J.W. van Prooijen, Sociale en Organisatiepsychologie, Vrije Universiteit Amsterdam. Uitvoerder(s): Dr. Joel Vuolevi, Vrije Universiteit Amsterdam.
Conflict/ Veiligheid
Contact:
[email protected]
Van Prooijen: ‘Uit deze studie via internet, waarvan een deel in de Verenigde Staten werd uitgevoerd, blijkt dat er een duidelijk verband is tussen de politieke extremen rechts (zoals de PVV in Nederland) en links (de SP in Nederland) en het geloof in samenzweringen. Mensen die zichzelf op de uitersten van de politieke schaal plaatsen, geloven veel meer in het bestaan van samenzweringen dan mensen uit het politieke midden. Het geloof in complotten gaat gelijk op met de mening dat maatschappelijke problemen met de juiste politici eenvoudig op te lossen zouden zijn.’ SP-stemmers zien bijvoorbeeld een gemakkelijke oplossing voor de economische crisis door de rijken te laten betalen, PVV-stemmers lossen criminaliteit op door immigranten het land uit te zetten. Ze hebben als het ware een zeer gestruc-
Website: www.janwillemvanprooijen.com Sleutelpublicaties: ≥ Van Prooijen, J.-W. & Jostmann, N. B. (2013). Belief in conspiracy theories: The influence of uncertainty and perceived morality. European Journal of Social Psychology, 43, 109-115. ≥ Van Prooijen, J.-W. & Van Lange, P. A. M. (Eds.) (2014). Power, politics, and paranoia: Why people are suspicious of their leaders. Cambridge, UK: Cambridge University Press.
31
Etnoreligieuze identificatie migranten stuurt verbondenheid In een multi-etnische samenleving zoals Nederland liggen fragmentatie en desintegratie op de loer. Onduidelijk is waarmee migranten zich verbonden voelen: met hun eigen etnische achtergrond en cultuur, of met die in de nieuwe staat waarheen ze zijn gemigreerd. En voor de oorspronkelijke bewoners geldt iets vergelijkbaars: voelen zij zich nog wel verbonden met een samenleving die steeds meer invloeden van migranten ondergaat? Alleen voor moslims die vinden dat islamitische waarden niet verenigbaar zijn met die van Nederland of Duitland, staat een sterke religieuze identificatie in de weg van hun identificatie met het nieuwe land. Autochtonen met een sterke nationale identiteit hebben de neiging meer geloof te hechten aan het idee van ‘wij waren hier eerst’ en daardoor etnische minderheden af te kunnen wijzen, maar alleen als zij die minderheden zien als een bedreiging van hun positie.
Het onderzoeksproject van Maykel Verkuyten, hoogleraar Relaties tussen Groepen en Culturen aan de Universiteit Utrecht, behandelt de vraag hoe eenheid en samenhang zijn te verkrijgen in multi-etnische samenlevingen. Is er een gemeenschappelijke noemer? Identiteit en identificatie worden daarbij vaak centraal gesteld. Een van de routes naar een sociale samenleving is identificatie met het betreffende land. Zowel migranten als autochtone bewoners ervaren een vorm van verandering van identiteit, dat wil zeggen dat de identiteit van hun groep wordt bekritiseerd en opnieuw gedefinieerd. Verkuyten: ‘We richten ons onderzoek op Nederland, dat steeds meer is geworden tot een “versplinterde samenleving” waar verhitte discussies worden gevoerd over wat het betekent om Nederlander te zijn, en over de noodzaak van nationale betrokkenheid en een gevoel van verbondenheid. Daarnaast hebben we gekeken naar Duitsland, een land waarvan de migratiegeschiedenis lijkt op die van Nederland en dat vergelijkbare uitdagingen kent als het gaat om de etnische diversiteit.’ Verkuyten constateert dat er weinig bekend is over wanneer en waarom minderheden zich
32
identificeren met de autochtone gemeenschap. En ook niet over de vraag hoe een veranderende perceptie van de etnisch-religieuze identiteit hun ontwikkeling van een gevoel van verbondenheid met het nieuwe land belemmert of juist bevordert. Verder is weinig bekend over hoe veranderende gevoelens van identiteit de houding van de autochtone meerderheid ten opzichte van minderheden beïnvloeden. ‘Over een veranderende verbondenheid van de autochtone bevolking is meer bekend dan over die van migrantengroepen,’ stelt Verkuyten. ‘Het is een relevante vraag voor veel immigranten of, als ze zich steeds meer verbonden voelen met de Nederlandse samenleving, ze nog wel verbonden kunnen zijn met de eigen etniciteit en religie. In ons land kom je nog niet veel mensen tegen die zich Nederlandse moslim noemen, terwijl dat in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten gebruikelijk is. Hoe kun je wel beide zijn? Een belangrijk wetenschappelijk vernieuwend aspect van ons project is dat veranderingen in identiteit en nationale identificatie zijn onderzocht vanuit zowel het perspectief van etnisch-religieuze minderheden, als vanuit het perspectief van de autochtone meerderheid.’
Verbondenheid en sociale cohesie Conflict/ Veiligheid
Voor hun studie van de identificatie met het nieuwe land onder etnisch-religieuze minder heden gebruikten Verkuyten en zijn collega’s enquêtegegevens die verzameld werden onder meer dan 600 Turkse moslims in Nederland en Duitsland in 2010, zodat de twee landen met elkaar vergeleken kunnen worden. Voor het bestuderen van de nationale identiteit van de meerderheid van de bevolking zijn represen tatieve datasets van 1700 Nederlandse deel nemers gebruikt. Deze bevatten gegevens over onder meer nationale identificatie, gevoel van eerste recht (primordial autochthony – ‘wij waren hier het eerst’) en de houding ten opzichte van minderheden. Voor de minderheden wilden de onderzoekers weten hoe de perceptie van de etnisch-religieuze identiteit de ontwikkeling tot het behoren tot het gastland belemmert of bevordert. Verkuyten: ‘Onze hypothese was dat het gevoel van moslim of Turk zijn alleen onverenigbaar is met het gevoel Nederlander of Duitser te zijn als er een sterke identificatie met de eigen etnisch-religieuze groep is en als die identificatie gezien wordt als onverenigbaar met westerse waarden.’ Voor de autochtone bevolking had Verkuyten de hypothese dat autochtonen met een sterke nationale identiteit eerder instemmen met de gedachte dat de eerste bewoners meer recht hebben om te beslissen over belangrijke nationale kwesties, en dat deze mening zich vertaalt in een negatieve houding ten opzichte van etnische groepen. Echter alleen als deze groepen worden gezien als een bedreiging van de machtspositie van autochtonen. Ten grondslag aan dit onderzoek ligt een aantal theorieën. Bijvoorbeeld de zogeheten integratieparadox, waarbij migranten die hoger opgeleid zijn en beter zijn geïntegreerd zich toch meer afkeren van de samenleving in het gastland. Daarvoor zijn enkele oorzaken. Zo kunnen hun hogere verwachtingen de bodem in worden geslagen als blijkt dat ze toch nog als tweederangsburgers worden behandeld. Hun teleurstelling is dan des te groter. Daarnaast kunnen hoger opgeleide migranten meer gediscrimineerd worden dan lager opgeleide. Onderaan de markt zijn dikwijls genoeg banen, terwijl er bovenaan meer competitie is en allochtone leidinggevenden dun gezaaid zijn. Ook hebben beter geïntegreerde migranten meer kennis, besef en gevoel van hoe de verhoudingen in de samenleving zijn – ze hebben duidelijker zicht op hun achterstelling, niet alleen persoonlijk, ook als groep. Onder de
hoger opgeleide autochtonen is er juist meer acceptatie van andere etnisch-religieuze groepen. Een andere theoretische veronderstelling is intersectie: het gegeven dat verschillende identiteiten met elkaar verweven kunnen zijn. Bijvoorbeeld de identiteiten Turks en moslim. Hoe dichter die voor iemand bij elkaar liggen, hoe minder identificatie mogelijk is met andere culturen of nationaliteiten. Je kunt dan geen Turk zijn zonder ook moslim te zijn. In deze ‘simpele identiteitsstructuur’ zijn de twee identiteiten elkaars spiegelbeeld. In een meer ‘complexe identiteitstructuur’ zijn meer nuances en verschillen aan te wijzen. Aan de kant van de autochtone bevolking speelt de eerder genoemde opvatting van autochtonie: het gevoel er het ‘eerst te zijn’ en daarom meer zeggenschap te hebben. Omdat de autochtonen er het eerst waren, menen zij ook het recht te hebben om te bepalen wat er gebeurt. Als zij het gevoel hebben dat hun oorspronkelijke zeggenschap door migranten wordt ondermijnd, kan dat een negatief effect hebben op hun houding ten opzichte van migranten. Uit laboratoriumexperimenten blijkt dat mensen die een sterk gevoel van autochtonie hebben meer moeite hebben met migranten die invloed willen uitoefenen, bijvoorbeeld via politieke partijen, en dat dit sterker is als deze mensen zich al een beetje bedreigd voelen.
‘Het benadrukken van de overeen komsten en gemeenschappelijke waarden tussen de islam en de westerse wereld, in plaats van juist de verschillen, vergroot bij moslims het gevoel van verbondenheid met de Nederlandse of Duitse samenleving.’
Verkuyten: ‘Ons onderzoek toonde aan dat religieuze identificatie (islamitisch) en nationale identificatie (Nederlands of Duits) elkaar niet noodzakelijk wederzijds uitsluiten. Als moslimimmigranten in Nederland of Duitsland niet het gevoel hebben dat hun eigen groepsidentiteit wordt ondermijnd, maar eerder denken dat deze eigenlijk goed past bij de definitie van de Nederlandse of Duitse identiteit, kunnen ze zich op hetzelfde moment zowel moslim als Nederlander of Duitser voelen. Alleen voor moslims die vinden dat islamitische waarden niet verenigbaar zijn met die in Nederland of Duitland, staat hun sterke religieuze identificatie in de weg van een identificatie met hun nieuwe land. Wat betreft
33
Beleidsaspecten Dit onderzoek draagt bij aan het voorkomen van de mogelijke fragmentatie en desintegratie in de multi-etnische samenleving die Nederland is. Door het benadrukken van overeenkomsten tussen de islam en de westerse wereld, in plaats van de verschillen en door het herdefiniëren van de Nederlandse identiteit kunnen Turkse migranten zich gemakkelijker identificeren met de Nederlandse of westerse samenleving. Ook het benadrukken dat veel mensen met een andere etnische achtergrond zijn geboren in Nederland kan de houding van autochtone Nederlanders ten opzichte van gemigreerde Nederlanders verbeteren. Onderwijsinstelling, niet-gouvernementele organisaties en politici kunnen van die kennis gebruikmaken.
de autochtone Nederlanders en hun nationale identificatie, toonden we aan dat het geloof in rechten van de eerste bewoners – primordial autochthony – bepalend is voor de houding tegenover nieuwkomers. Groepsleden met een sterke nationale identiteit hebben de neiging meer geloof te hechten aan dat recht en het idee dat ze etnische minderheden op grond hiervan kunnen afwijzen. Maar net als in de experimenten met politieke partijen zien wij dat dit in de praktijk alleen het geval is als de minderheden worden gezien als een bedreiging van de dominante positie van autochtonen.’
met een sterke Nederlandse identificatie – liggen ook daar kansen voor betere verhoudingen. Verkuyten: ‘Het benadrukken dat veel leden van minderheden geboren zijn in Nederland maakt het misschien mogelijk de verhoudingen te verbeteren. Dat zou ook kunnen door de Nederlandse identiteit zo te herdefiniëren dat diversiteit en verscheidenheid van oudsher bij Nederland horen. Zo kan de koppeling tussen nationale identificatie en steun voor de rechten voor de eerste bewoners verzwakken.’
Titel: Een gebroken natie: verloren
De gevonden resultaten kunnen worden toe gepast in het beleid en het debat rond migranten, integratie en een nationale identiteit, meent Verkuyten. ‘Omdat blijkt dat islamitische identificatie en identificatie met de Nederlandse of Duitse samenleving hand in hand kunnen gaan indien minderheden weinig of geen onverenigbaarheid tussen islamitische en westerse levensstijl ervaren, is het belangrijk om de overeenkomsten en gemeenschappelijke waarden te benadrukken, in plaats van juist de verschillen tussen de islam en de westerse wereld. Dat vergroot bij moslims het gevoel van verbondenheid met de Nederlandse of Duitse samenleving, waardoor spanningen tussen moslims en autochtonen afnemen en meer samenhang en eenheid wordt gerealiseerd.’ Omdat ook blijkt dat de afwijzing van minderheden door de autochtone bevolking deels wordt gerechtvaardigd door het geloof dat Nederlanders als eerste bewoners meer recht hebben om te beslissen over belangrijke nationale aangelegenheden – een overtuiging die sterker is bij autochtonen
34
identiteit en nationale identificatie. Looptijd: december 2010 - december 2012 Aanvrager(s): Prof. dr. M.J.A.M. Verkuyten, Migratie en Etnische Relaties/Ercomer, Universiteit Utrecht. Uitvoerder(s): Dr. Borja Martinovic, Universiteit Utrecht. Contact:
[email protected] Website: www.ercomer.eu Sleutelpublicaties: ≥ Martinovic, B. & Verkuyten, M. (2013). We were here first, so we determine the rules of the game’: Autochthony and prejudice toward outgroups. European Journal of Social Psychology,43, 637-647. ≥ Martinovic, B. & Verkuyten, M. (2012). Host national and religious identification among Turkish Muslims in Western Europe: The role of ingroup norms, perceived discrimination and value incompatibility. European Journal of Social Psychology, 42, 893–903.
Verbondenheid en sociale cohesie
Hybride identiteit noopt tot aanpassingen ‘Politiek is de kunst van het ivoor draaien,’ schreef oud-politicus Bas de Gaay Fortman in 1979 in zijn handleiding voor het politieke ambacht. De voormalige voorman van de PPR bedoelde daarmee dat politici werken met kostbaar materiaal met de bedoeling er iets fraais van te maken. Dat is een secuur karwei, waarvoor je vaardigheid en geduld moet hebben, en het lukt alleen als je bereid bent goed te analyseren wat er aan de hand is en veel tijd en woorden wilt investeren in het overbruggen van verschillen in inzicht en emotie. Hybride identificaties van minderheden vereisen een aanpassing van de gangbare politieke filosofie en het recht, opdat flexibel tegemoet kan worden gekomen aan behoeften, en conflicten niet bot worden beslecht, maar via een open debat. Een meer pragmatische dan een principiële benadering
Conflict/ Veiligheid
van (grond)rechten lijkt daarvoor de meest aangewezen weg.
‘In die kunst van het ivoor draaien is het omgaan met verschillen geïnternaliseerd. Dat zijn we in de afgelopen decennia kwijtgeraakt,’ zegt Wibren van der Burg, met enige spijt. ‘Het zijn vooral principiële en zwart-wit standpunten, die zowel in de politiek als daarbuiten de boventoon voeren. Pragmatisme wordt beschouwd als toegeven aan fundamentele beginselen. De liberale seculiere meerderheid, bijvoorbeeld, heeft niet meer geleerd om te gaan met religieuze verschillen.’ De hoogleraar Rechtsfilosofie en Rechtstheorie aan de Erasmus School of Law in Rotterdam vindt dat daarmee tekort wordt gedaan aan de complexiteit van de samenleving en de hybride identificaties die een steeds grotere groep Nederlanders zich toe-eigent. Iemand is niet meer katholiek óf protestant, Marokkaan óf Nederlander, huisvrouw óf zzp-er, homo óf hetero. Vooral religieuze en etnische identiteiten zijn in toenemende mate hybride geworden. Onveranderlijke groepsidentiteiten als de Marokkaan of de moslim doen geen recht aan de grote veranderingen die zich hebben voltrokken onder culturele en religieuze minderheden. Daar proberen individuen vaak verschillende identiteiten te combineren (de ‘hybride’ identiteit). Dat kan een manier zijn om met spanningen tussen verschil-
lende tradities om te gaan en het beste uit diverse tradities te combineren. Van der Burg: ‘Wij hebben ons afgevraagd hoe het recht met deze hybridisatie omgaat. Dat gaat doorgaans uit van algemene regels, waardoor het moeilijk is flexibel in te spelen op allerlei variaties en veranderingen. Bovendien beslecht het recht conflicten doorgaans door een van de partijen helemaal gelijk te geven en de andere ongelijk.’ Ook de dominante Angelsaksische liberale filosofie, die Nederland voor een deel kenmerkt, heeft moeite met diversiteit en verandering. De nadruk ligt op universele en abstracte theorieën, en een brede consensus die alleen ruimte laat voor duidelijk herkenbare minderheidsgroepen. Ook de Nederlandse politieke cultuur gaat uit van herkenbare minderheidsgroepen en geeft deze de ruimte door het toestaan van kleine politieke partijen, een ruime erkenning van gewetensbezwaren, verzuiling en polderen. Deze inclusieve traditie is echter gebaseerd op relatief stabiele groepen en vaste identiteiten. Van der Burg: ‘Deze politieke inclusieve traditie staat op dit moment onder spanning. Door dit alles lopen het recht en de politiek het risico dat leden van minderheidsgroepen worden vastgepind op vermeend onveranderlijke groepsidentiteiten. Bij conflicten rond religie in de publieke
35
Lars Nickolson, beleidsmedewerker Forum ‘Dit onderzoek heeft de situatie zoals wij deze zelf ook aanvoelden, goed onder woorden gebracht. Dat iemands identiteit vandaag de dag niet gemakkelijk meer valt af te bakenen. Identiteiten van migranten zijn steeds meer hybride door de vele contacten met het land van herkomst, doordat reizen gemakkelijker is geworden, en er goed en snel internet is. Daarbij wordt het geloof steeds vaker beleefd buiten de traditionele instituties – op een persoonlijke manier. Aan die ontwikkelingen doet de rechter niet altijd recht en bovendien is het recht niet altijd de oplossing, terwijl er nu de neiging is overlast en gebrek aan gezag direct hard (juridisch) aan te pakken. Ook de aanbeveling om meer met “open normen” te werken en niet direct met strikte regels vonden wij nuttig. Dat hebben wij in sommige van onze adviezen kunnen gebruiken, bijvoorbeeld rond de verschillende visies op religieuze neutraliteit in de openbare ruimte of op scholen. Dit onderzoek biedt een goed denkkader voor bijvoorbeeld lokale overheden en scholen die graag pragmatischer met neutraliteit willen omgaan, en die ondanks duidelijke criteria ruimte willen geven aan verschillende levensbeschouwingen. De onderzoeksresultaten zijn een goede manier om ons beleid en onze adviezen te onderbouwen. Maar er liggen nog veel vragen, bijvoorbeeld rond de individuele interpretatie van het geloof.’
sfeer lijkt dit tot ongewenste effecten te leiden. Wat het recht betreft, zoeken we met ons onderzoek aanknopingspunten voor een meer dynamische en pluralistische cultuur. In de politieke filosofie proberen we een synthese te vinden tussen de Angelsaksische politieke filosofie en de Nederlandse politieke traditie van omgaan met verscheidenheid.’ Van der Burg geeft het voorbeeld van de quaker die niet in dienst wil en de islamitische advocaat die weigert op te staan als de rechter binnenkomt. ‘De quakers prediken al eeuwen geweldloosheid, dus logisch dat een quaker tegen het leger is. Maar over de advocaat die blijft zitten wordt geoordeeld dat hij dat niet mag omdat hij een eigen interpretatie van de islam volgt.’ Van der Burg verwijst ook naar de toenemende zwart-wit slogans, die alleen maar een fundamentele discussie kunnen oproepen. Of de Zwarte-Pietdiscussie, die ten onrechte wordt toegespitst op de vraag of de voorstanders bewust discrimineren, waarbij hen zelfs wordt verweten dat ze racisten zijn. De onderzoekers hebben een analyse gemaakt van de huidige multiculturele en multireligieuze samenleving in Nederland. Op basis van literatuurstudie en filosofische analyse is vervolgens
36
bekeken hoe de politieke filosofie gereconstrueerd kan worden. Daarnaast zijn klassieke juridische en rechtstheoretische onderzoeksmethoden toegepast op vijf juridische beginselen: neutraliteit, scheiding van kerk en staat, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en nondiscriminatie. ‘Hieruit blijkt dat de samenleving alleen maar meer gefragmenteerd raakt en dat er geen algemene oplossingen bruikbaar zijn voor elke groep. Noch in het recht, noch in de politieke filosofie,’ vat Van der Burg samen. ‘De conclusie is dat in de politieke filosofie geen overkoepelende theorie beschikbaar is die een adequaat antwoord kan funderen. De beschikbare theorieën zijn alle eenzijdig en miskennen de visies en belangen van bepaalde groepen. Daardoor bieden ze geen echte oplossing voor conflicten. Er kunnen weliswaar meerderheidsbeslissingen worden genomen op basis van de liberaalrepublikeinse moraal, maar die lossen de onderliggende spanningen niet op.’ Daarbij constateren de onderzoekers dat de klok enkele decennia lijkt te zijn teruggedraaid. Van der Burg: ‘De gemiddelde burger wordt steeds meer de norm in de publieke ruimte. Een aantal verworvenheden van het polderen zijn we kwijtgeraakt en we accepteren verschillen in de publieke ruimte minder. Niet
Verbondenheid en sociale cohesie
alleen voor migranten, ook voor bijvoorbeeld homo’s en vrouwen: ze mogen er wel zijn, maar moeten zich aanpassen. Vrouwen mogen wel zwanger zijn, maar we moeten er niet te veel last van hebben. Homo’s zijn oké, maar ze moeten wel monogaam zijn.’ Een van de oplossingen waarmee de onderzoekers komen, is dat conflicten niet te snel op het scherp van de principiële snede moeten worden gevoerd of te snel ‘juridisch’ moeten worden gemaakt. Dat leidt bijna altijd tot escalatie. ‘We zouden een stapje terug moeten doen en minder principieel kijken. Hoewel het politieke debat zelden pragmatisch is, is de praktijk dat meestal wel.’ Er zou ook meer kunnen worden nagedacht over hoe landelijk en lokaal beleid minder krampachtig kunnen worden en hoe te zorgen dat zware principes als godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting en scheiding van kerk en staat minder vaak worden ingezet. Minder wetgeving en regels kunnen er toe leiden dat beleid dat werkt ook kan worden toegelaten. Ook de wetgever zou daarin terughoudend moeten zijn. Van der Burg: ‘De wetgever kan ook steeds minder goed uit de voeten met alle voorschriften. In Nederland hebben we in de loop der eeuwen een heel bijzondere manier ontwikkeld om met religieuze diversiteit om te gaan – zoals polderen en accommodatie. Die moeten we in ere houden. Natuurlijk mogen we de wetten wel moderniseren, maar we moeten daarbij niet alleen naar de Verenigde Staten en Frankrijk kijken.’
zeggen. Er zijn genoeg voorbeelden waaruit blijkt dat woorden pijn kunnen doen. Wat dat betreft is er bijvoorbeeld een duidelijk verschil tussen “roetmop” en “kaaskop”.’ De onderzoekers vinden het belangrijk dat het recht minder vaak wordt ingeroepen om conflicten te beslechten waarvoor het eigenlijk niet is toegerust. Het recht heeft door zijn digitale aard (iemand krijgt wel of niet gelijk) soms de neiging conflicten aan te scherpen in plaats van ze te beslechten, vooral bij veel moreel en emotioneel zwaarbeladen conflicten van de multireligieuze samenleving. Ook hier past vooral een pragmatische benadering. Van der Burg: ‘ Het maatschappelijke en ook politieke debat dreigt daardoor te veel beheerst te worden door de extremen, waardoor de tussenstem onvoldoende aan bod komt. Het moeten bijvoorbeeld ook niet vergunningverleners zijn die een debat beslechten door het al dan niet geven van een vergunning voor een omstreden manifestatie, maar bestuurders moeten juist stimuleren dat een debat wordt gevoerd. Een burgemeester kan daarin een voorbeeld geven.’
Titel: Herijking van politieke filosofie en recht: recht doen aan dynamiek en hybride identificaties. Looptijd: juli 2009 - juli 2014 Aanvrager(s): Prof. dr. mr. W. van der Burg, Rechtstheorie, Erasmus Universiteit Rotterdam.
Conflict/ Veiligheid
Uitvoerder(s): Prof. dr. Wibren van der Burg,
In het recht lijkt een andere visie op grondrechten gewenst, waarbij deze minder als absolute claims van individuen worden gezien, maar waarin sterker rekening wordt gehouden met conflicterende claims van andere burgers. Van der Burg: ‘Binnen het juridische stelsel moet ook met minder gedetailleerde normen worden gewerkt en meer met open normen. Wat betreft de wet gelijke behandeling, bijvoorbeeld, zijn er heel veel regels, maar men is te weinig in staat recht te doen aan de diverse verschillen en tussen varianten. De juridische analyse schiet te kort om recht te doen aan alle nuances. Wij adviseren dus meer open normen en (ruime) beginselen in plaats van regels.’ De onderzoekers denken dat er ook meer ingespeeld kan worden op de hybridisatie van de samenleving als er meer wordt geaccepteerd dat soms inbreuk op grondrechten gemaakt moet worden. ‘Vrijheid van menings uiting, bijvoorbeeld, zou niet moeten betekenen dat alles wat je juridisch mag zeggen, je ook moet
dr. Wouter de Been, dr. Marlies Galenkamp, mr. Khaibar Sarghandoy, mr. Guido Terpstra, Erasmus Universiteit Rotterdam. Contact:
[email protected] Website: www.ridms.nl Sleutelpublicaties: ≥ Van der Burg, Wibren (2014). The Dynamics of Law and Morality. A Pluralist Account of Legal Interactionism, Farnham: Ashgate (ISBN 978-1-4724-3040-3). ≥ De Been, Wouter (2012). Continuity or regime change in the Netherlands: Consociationalism in a deterritorialized and post-secular world, Ethnicities 12(5) 531–555.
37
Deelnemen van migranten in criminele groepen heeft complexe oorzaak Zijn promovendi werken absoluut niet under cover, benadrukt Richard Staring, bijzonder hoogleraar Mobiliteit, Toezicht en Criminaliteit bij de sectie Criminologie van de School of Law van de Erasmus Universiteit Rotterdam. ‘Ze werken met open vizier als onderzoeker en vertellen wat ze komen doen en waarin ze geïnteresseerd zijn. Ze zijn niet geïnfiltreerd, maar doen etnografisch onderzoek naar de relatie tussen de migrantenbevolking en de criminele migranten die hiervan deel uitmaken.’ Uitsluiting ligt voor Surinaamse en Antilliaanse jongeren in het Laakkwartier waarschijnlijk ten grondslag aan de aantrekkingskracht die criminele jeugdbendes op hen hebben. In Amsterdam Zuidoost drijven vooral illegaliteit, armoede en de noodzaak te voldoen aan financiële verplichtingen voor het thuisfront sommige migranten in de handen van frauduleuze criminele Nigerianen.
Promovendus Robby Roks doet dat etnografisch onderzoek in het Haagse Laakkwartier met Surinaamse en Antilliaanse jongeren, zijn collega Medea van Schijndel met Nigeriaanse migranten in Amsterdam Zuidoost. ‘Je moet wel durven, volharden en de juiste sociale vaardigheden bezitten. Je moet in staat zijn de balans tussen betrokkenheid en afstand te handhaven. Mijn onderzoekers zijn veel in hun wijk, niet alleen van 9 tot 5. Ze maken een hoop mee en zien en horen veel, wanneer ze het vertrouwen krijgen. Van de criminaliteit moeten ze zoveel mogelijk afstand houden en duidelijk maken dat ze daarvan niet willen weten.’ In de praktijk valt dat laatste wel mee, want de onderzoekers hoeven niet de criminele groepen in kaart te brengen, maar bestuderen van binnenuit welke beelden er binnen de criminele groepen en in de migrantenbevolking leven ten opzichte van elkaar en de samenleving, en hoe men op elkaar reageert. Staring is dit onderzoek in 2009 begonnen vanuit onvrede met het bestaande onderzoek naar criminaliteit onder migranten. Meestal wordt gesteld dat migranten in de
38
criminaliteit gaan vanwege de armoede, werkloosheid en hun uitzichtloze bestaan als ze het volgens de regels blijven spelen. Ook zou een slechte integratie van migranten de criminaliteit aantrekkelijk maken. ‘Beide stellingen kun je ook omkeren,’ redeneert Staring. ‘Misschien werken mensen wel niet omdat ze voldoende geld verdienen met criminaliteit, en om succesvol crimineel te kunnen zijn, moet je toch redelijk geïntegreerd zijn. Als je in het onderwerp duikt, blijkt de causaliteit toch minder sterk dan je denkt. Wij bemerkten toch vooral veel sociale conflicten die ontstaan door de criminaliteit en door de beeldvorming over en weer.’ In het Laakkwartier blijkt de situatie anders dan in Amsterdam Zuidoost. In de Surinaamse en Antilliaanse gemeenschap in Den Haag zijn vooral spanningen tussen de gemeenschap en een aantal jongens en jongvolwassenen die crimineel zijn. Ook binnen de gezinnen zijn die spanningen aanwezig en de (jonge) criminelen worden toch vooral beschouwd als outcasts. In Amsterdam Zuidoost zijn er minder conflicten
Erwin van den Berg, wijkagent Laakkwartier, Den Haag ‘Elk onderzoek voegt wat toe aan onze kennis over wat er in de wijk gebeurt. Wat de onderzoekers beschrijven, klopt goed. Ik ken alle Crips persoonlijk. Maar er is de laatste paar jaar wel heel veel veranderd in de groep. Van de dertig die er waren, zijn er nu nog een stuk of zeven in de wijk. De die hard Crips. De rest is eruit gezet of zelf vertrokken. Bijvoorbeeld omdat ze vanwege bepaalde vormen van overlast en criminaliteit te veel exposure gaven die de harde
Verbondenheid en sociale cohesie
kern niet wilde. Dus wat de afgelopen jaren is opgeschreven klopt nu niet meer. Ik denk ook dat de relatie tussen de Crips en de gewone samenleving veel nauwer is geworden dan in het verleden. Een van de Crips heeft bijvoorbeeld een gewone 9 tot 5 baan, ook omdat de criminele activiteiten niet zoveel cash genereren dat ze ervan kunnen leven. Ze staan ook gewoon ingeschreven op Haagse adressen, terwijl ze vroeger vaak het adres van de penitentiaire inrichting, daklozenopvang, sociale dienst of hun ouders gebruikten. Ik vraag me wel af of het wel allemaal klopt wat die jongens de onderzoekers vertellen. Waarom praten ze met een onderzoeker of journalist? Het is lastig te beoordelen of ze het wel zo slecht hebben of dat ze worden gediscrimineerd, of dat het een gemakkelijke uitvlucht is om niet de normale – vaak wat moeilijker – weg via de gewone samenleving te hoeven
Conflict/ Veiligheid
bewandelen. Daar zet ik wel vraagtekens bij.’
en zijn criminele Nigerianen meer ingebed in de Nigeriaanse gemeenschap, deels omdat ze sociaaleconomisch van elkaar afhankelijk zijn. Nigerianen zien zichzelf minder als één groep en maken zelf onderscheid tussen diverse tribale groepen van landgenoten. Staring denkt dat de verschillen te maken hebben met verschillen in de worteling in de Nederlandse samenleving en de fase van het migratieproces. ‘Nigerianen zijn minder in Nederland geworteld dan Surinamers en Antillianen. Ze zijn hier minder lang en voor hen is Nigeria veel belangrijker dan bijvoorbeeld Suriname voor de Surinamers in Nederland. De belangen van de familie en de stam in Nigeria zijn groter. De loyaliteit hangt samen met de financiële verplichtingen ten opzichte van thuis die men moet nakomen. De herkomst van het geld lijkt dan minder belangrijk dan het geld zelf. Als er crimineel geld bij zit, staat men niet te juichen, maar wordt dat toch geaccepteerd.’ De transnationaliteit is in beide migrantengroepen beduidend. Of het nu om relaties met het thuisland gaat, of om contacten met verwante groepen
in andere landen. In het Laakkwartier zijn de jongeren opvallend vaak geen deelgenoten van de eigen migrantencultuur. Al enkele decennia richten ze zich naar het voorbeeld van de Crips, een in Los Angeles begonnen bende van voor namelijk Afro-Amerikanen. De Hagenezen noemen zich ook Main Triad Crips en hebben de taal, muziek en cultuur van hun Californische voorbeelden overgenomen. Staring: ‘Het is veel meer een jeugdcultuur. Het had ook een andere groep als voorbeeld kunnen zijn.’ Criminele leden in de Nigeriaanse gemeenschappen richten zich ook naar buiten, maar op een veel traditionelere wijze. Ze onderhouden intensieve contacten met het thuisland en Nigerianen in andere landen, en de banden zijn vooral economisch van aard. Onder Nigerianen speelt illegaal verblijf van migranten een prominente rol, terwijl illegaliteit voor de Crips een veel minder groot punt is. Opvallend is de overeenkomst in de ‘morele economie’ in beide onderzochte groepen, waarbij wederkerigheid een belangrijke plek heeft. Bij de Crips is een kerngroep met daaromheen jongeren die hand-en-spandiensten verlenen onder
39
het motto: je doet iets en krijgt iets terug. Onder de Nigerianen in Amsterdam Zuidoost dragen de problemen van een leven in de illegaliteit bij aan het voortbestaan van criminele netwerken. Onrechtmatig verblijvende Nigerianen hopen steeds een stapje voorwaarts te komen, niet zozeer op weg naar de legaliteit, maar op weg naar een betere economische positie. Mocht dat echt niet lukken in Nederland of elders in Europa, dan keren ze terug naar Nigeria. Staring: ‘Bij een groot deel van de Crips overheerst toch vooral teleurstelling. Deze jongeren maken weliswaar deel uit van een groep, wat de leden identiteit verschaft, maar ze zijn teleurgesteld dat ze er niet financieel beter van worden. Althans als ze niet tot de kern van de Crips behoren. Tegelijkertijd hebben ze zich gediskwalificeerd ten opzichte van de formele wereld om hen heen. Ze kunnen niet terugvallen op de “normale samenleving”, bijvoorbeeld vanwege de tatoeages die ze hebben. Dus keren ze maar weer terug naar de Crips, maar ze zijn teleurgesteld dat er economisch niets voor hen is verbeterd. Op de een of andere manier moeten ze zich verhouden tot Nederland en dat valt niet mee. Dat alles leidt ook veel tot conflicten in het gezin. Aan de andere kant voelen de Crips-jongeren zich ook wel een familie.’
‘Als je wilt begrijpen wat het voor veel Afrikanen betekent als ze worden teruggestuurd naar hun land van herkomst, moet je begrijpen dat illegaliteit en uitzetting niet alleen problemen opleveren voor de persoon zelf, maar vooral ook voor diens achterban.’
Er zijn ook belangrijke verschillen in hoe de twee groepen naar buiten treden. De, vaak illegale, Nigeriaanse criminelen laten zich nauwelijks zien in de media. De Crips, daarentegen, zijn zelfs mediageil te noemen. Vooral de oudste oprichters – inmiddels in de veertig – werken geregeld mee aan televisieprogramma’s en reportages voor kranten en tijdschriften. Staring: ‘Ze spelen met de media en maakten zelf een documentaire over zichzelf. Tegelijkertijd blijft onduidelijk wat er precies binnen de Crips gebeurt. Een aantal van hen heeft vastgezeten voor geweld, afpersing en handel in drugs. Bij de Nigeriaanse criminelen gaat het vooral om fraude, niet om geweld. Zij zien fraude als een (tijdelijke) snelle, strategische weg naar rijkdom,
40
waarmee ze hoger op de sociale ladder hopen te klimmen. En binnen de criminele netwerken kun je, als je niet de illegale weg naar succes probeert, worden gezien als een weak mind.’ Staring en zijn medewerkers leggen in hun onderzoek sterk de nadruk op het insiders perspectief en hopen daarmee nuances te kunnen aanbrengen in de nogal rechtlijnige houding van de overheid, bijvoorbeeld ten aanzien van illegaliteit. ‘Het kost heel veel moeite om Afrikanen terug te sturen naar hun land van herkomst. Als je wilt begrijpen waarom dat zo moeilijk is, moet je begrijpen dat illegaliteit en uitzetting niet alleen problemen voor de persoon zijn, maar vooral ook voor diens achterban. Uitzetting betekent dat iemand verketterd zal worden door de mensen naar wie hij terugkeert. Die hebben er geen boodschap aan dat illegaliteit in Nederland een issue is.’ Voor de Crips geldt de vraag hoe je zou kunnen voorkomen dat Surinaamse en Antilliaanse jongeren worden aangetrokken door dit soort criminele organisaties. Een antwoord op die vraag valt alleen te vinden van binnenuit de migrantengemeenschap en de criminele groepen, meent Staring. ‘Ik hoop dat ons onderzoek zal laten zien hoe het werkelijk zit in dit soort gemeenschappen en dat je ander, misschien effectiever beleid kunt voeren. We gaan ook met jongeren in gesprek over wat het betekent als je de deelname aan zo’n criminele organisatie stopt.’ Antropoloog Staring, die zelf illegaliteit in Turkse gemeenschappen en gedetineerde bankovervallers onderzocht, wijst erop dat zijn onderzoeksproject nog tot ver in 2015 doorloopt en zal eindigen met een synthese van de bevindingen bij de twee migrantengroepen in Den Haag en Amsterdam. Hij wil wel vast een voorschotje nemen. ‘Ik denk toch wel dat die aantrekkingskracht te maken heeft met uitsluiting,’ zegt hij. ‘Daarbij is het, vrees ik, toch een beetje het verhaal van de kip en het ei, zeker in het Laakkwartier. De Crips initiëren wel een jeugdcultuur en het afzetten tegen de rest van de samenleving, maar zij maken de mensen niet rijk. Als ze terug willen keren naar de gewone samenleving blijkt dat heel moeilijk en komen ze in een vicieuze cirkel terecht. In Amsterdam Zuidoost denk ik dat de illegaliteit een cruciale rol speelt. Illegaliteit produceert immers ook werkloosheid en armoede. Met de druk van de familie en stam in Nigeria om financieel bij te dragen, wordt de lokroep van de criminaliteit voor sommigen onevenredig groot.’
Verbondenheid en sociale cohesie
De onderzoekers hebben nog maar weinig contact met maatschappelijke organisaties omdat er nog geen resultaten zijn. In het Laakkwartier is er wel contact met de wijkagent die specifiek met deze groep Surinamers en Antillianen omgaat. Staring: ‘Ik denk dat ons onderzoek voor de politie een mooie aanvulling zal zijn op haar toch wat te eenvoudige beeld van jeugdbendes in steden. In elk geval genuanceerder dan de monitor van jeugdbendes die nu wordt gehanteerd. Het zou mooi zijn als we uiteindelijk met de buurt in discussie kunnen. In Amsterdam Zuidoost wordt, in het bijzonder door de kerken, al wel veel voorlichting gegeven over wat het betekent als mensen in de illegaliteit zitten. Dat ze niet terug kunnen voordat ze hun beloften aan het thuisfront hebben ingelost. Ik denk dat de resultaten van ons onderzoek kunnen bijdragen aan een beter overleg tussen politie, maatschappelijk werk en kerken.’
Titel: De inbedding van criminele netwerken in lokale etnische gemeenschappen: een bron van (etnisch) conflict? Looptijd: september 2009 - mei 2015 Aanvrager(s): Prof. dr. R.H.J.M. Staring, prof. dr. H.G. van de Bunt, prof. dr. R. van Swaaningen, Criminologie, Erasmus Universiteit Rotterdam. Uitvoerder(s): Prof. dr. Richard Staring, drs. Robby Roks, Medea van Schijndel MSc, Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ Staring, R.H.J.M., Alves d’Almeida, J., Dahou Noya, S.J. & Schijndel, M.A. van
Conflict/ Veiligheid
(2012). Ondersteuning bij zelfstandige terugkeer. Over de betekenis van (transnationale) sociasle netwerken voor de terugkeer van onrechtmatig in Nederland verblijvende migranten uit Brazilie, Colombia, Ghana en Nigeria naar hun land van herkomst. Den Haag: Boom Lemma uitgevers. ≥ Roks, R.A. (2013). De straat praat? De performance van ‘street credibility’. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 3(3), 14-31.
41
HOOFDSTUK 2
opvoeding en framing
Beelden zijn cruciaal voor het ontstaan van conflicten. Beelden en stereotypen programmeren de geest voor in een bepaalde richting (mind setting), waardoor gebeurtenissen worden geïnterpreteerd op een voor de hand liggende of gewenste wijze. Iemand die bijvoorbeeld voortdurend gediscrimineerd wordt of zich niet gewaardeerd voelt, zal geneigd zijn ook een neutrale gebeurtenis te plaatsen en te voelen als discriminerend, of als een teken van niet-erkenning.
42
Opvoeding en framing
Datzelfde geldt voor stereotypen over bevolkingsgroepen. Etiketten die op een bepaalde groep zijn geplakt (lui, crimineel, leergierig, lenig, moedig) worden ook sneller – en vaak ten onrechte – herkend in afzonderlijke individuen van die groep. En dat wordt een self fulfilling prophecy, zoals de agent die denkt dat bij volle maan meer inbrekers actief zijn beter oplet en dus meer inbraken ontdekt, zal de ‘rotmarokkaan’ vaker door de politie gecontroleerd worden en dus ook vaker tegen de lamp lopen dan vergelijkbare leden van bevolkingsgroepen die minder onder het vergrootglas liggen. Over het (evolutionaire) nut van het hebben van vooroordelen en stereotypen is veel geschreven, evenals over het effect van het vergroten van de verschillen tussen de ‘wij-’ en ‘zij-’groep dat hiermee gepaard gaat. Het staat buiten kijf dat vooroordelen en stereotypen invloed hebben op het ontstaan van conflicten en dat opvoeding en framing daarbij sterke sturende factoren zijn. Framing (het bewust in een bepaald licht plaatsen van een groep of gebeurtenis) is een oude retorische techniek, die ook de Grieken en Romeinen beheersten, maar die in de huidige media-politieke cultuur, waarin beelden een hoofdrol zijn gaan spelen, tot kunst verheven is – overigens ook in de reclame. Zowel links als rechts maakt er gebruik van.
Conflict/ Veiligheid
Taal en emoties
In dit hoofdstuk wordt een aantal studies gepresenteerd over de rol van framing en opvoeding bij het ontstaan van conflicten en wordt aangetoond hoe het gebruik van bijvoorbeeld taal bepaalde beelden schept en daarmee het brein gereedmaakt voor een meer conflictueuze of juist een harmonieuze perceptie. Zo laat Ernestine Gordijn in een aantal laboratoriumexperimenten zien hoe taal, en specifiek het gebruik van algemene of meer specifieke aanduidingen, iemands beoordeling van minderheidsgroepen beïnvloedt. Zo leidt het op één hoop gooien van minderheidsgroepen door ze aan te duiden als ‘migranten’ ertoe dat autochtone lezers en luisteraars sterkere negatieve gevoelens krijgen bij specifieke migrantengroepen bij wie ze dat normaal minder hebben. De manier waarop etnische minderheden worden beschreven in de media heeft dus invloed op de relatie tussen autochtonen en allochtonen. Ook het uiten van emoties, zoals boosheid en minachting, kan gevoelens van wrijving aanwakkeren of temperen. Zo helpt, anders dan vaak verwacht, boos worden bij het oplossen van een conflict. Boosheid geeft de ander het signaal dat de relatie met die persoon ertoe doet en men deze wil herstellen. Minachting heeft echter een tegenovergesteld effect en ook de combinatie van boosheid en minachting stimuleert bij de andere partij geen neiging nader tot elkaar te willen komen. Ook bewees Gordijn dat de wijze waarop over andere groepen of leden van een andere groep wordt gepraat stereotypering bevordert of remt. Daarmee zouden scholen hun voordeel kunnen doen via, bijvoorbeeld, lespakketten. Vernedering
Een zeer sterke emotie, die ingrijpende consequenties heeft voor het slachtoffer, en sterker dan woede en ingrijpender dan discriminatie is, is vernedering. Vernedering veroorzaakt fysiologische veranderingen in het lichaam en mensen die worden vernederd, presteren minder en maken sneller fouten. Daarnaast zijn ze sneller geneigd te reageren op een prikkel en hebben ze meer moeite hun eigen ongewenste gedrag te onderdrukken, registreerde onderzoeker Kai Jonas in het laboratorium. Vernedering maakt mensen daardoor ook gevoeliger voor signalen die
43
op vernedering kunnen duiden. Ook bestaat er ‘plaatsvervangende vernedering’, wanneer mensen niet direct zelf het slachtoffer zijn van vernedering, maar wel andere leden van hun groep of symbolen die zij belangrijk vinden. Dat geldt des te meer als men zich sterker met deze groep verbonden voelt. Minderheidsgroepen in Nederland voelen zich dikwijls ook vernederd door het onvermogen van de meerderheid van de Nederlandse bevolking om in te zien dat migranten een traditie zoals Zwarte Piet als discriminerend ervaren, of dat migranten met een Afrikaanse geschiedenis niet zo moeten zeuren over die slavernij van eeuwen geleden. De conclusie die Jonas uit zijn onderzoek trekt, is dat vernedering en discriminatie subjectieve belevingen zijn van achter stelling, sterke effecten hebben en daardoor serieus genomen moeten worden door de ‘beledigende’ meerderheid. Omdat normen en waarden fluïde zijn, past hierbij actie van die autochtone meerderheid. Een uitdagende stelling, gefundeerd op de resultaten van de in dit hoofdstuk gepresenteerde studies. Ideologische waarden
Het mobiliseren van deze gevoelens van vernedering staat het oplossen van conflicten in de weg en sluit naadloos aan bij de studies van Naomi Ellemers naar de rol van ideologische waarden in een conflict. Zij laat zien dat conflicten over ideologische waarden, zoals milieu, heel anders van aard zijn dan ruzie om schaarse middelen, zoals geld. Ze vragen dus ook een andere benadering. Bij de introductie van waardeconflicten graven partijen zich direct in de eigen stelling in, en ook verandert er in de fysiologie van de onderhandelingspartners het nodige, wat wijst op emotionele stress. Daardoor wordt het moeilijker een compromis te bereiken. Wil men tot een oplossing komen, dan moet het inbrengen van waarden zoveel mogelijk worden vermeden in conflicten die feitelijk over iets anders gaan. Mediators zouden getraind kunnen worden in het herkennen en elimineren van het gebruik van zulke ideologische waarden. Eer is een specifieke waarde die een conflict kan doen escaleren, bij uitstek bij mensen uit een eercultuur. Velen van hen zullen aanvankelijk een confrontatie proberen te vermijden. Dit de-escalerende gedrag wordt door de meeste Nederlanders echter niet zo herkend, maar gezien als ontwijkend, als laf. Het de-escaleren van zulke eergerelateerde conflicten vereist een bijzondere strategie, die niet in alle fasen dezelfde is. De kern ervan is dat het conflict wordt weggehaald van het frame van eer en reputatie. Antisemitisme en radicalisering
Een andere specifieke manier van framing treft vaak de Joodse bevolkingsgroep, toont Evelien Gans in dit hoofdstuk. Joden zijn al eeuwenlang slachtoffer van een negatieve framing. De Holocaust heeft daaraan een aantal nieuwe frames toegevoegd. Natuurlijk de verwijzingen naar de gaskamers en de treinen richting concentratiekampen in verwensingen. Daarnaast blijkt ook het slachtofferschap zich soms tegen Joden te keren en wordt hen verweten dat ze denken dat ze de enige slachtoffers van de oorlog zijn. Sommige Marokkanen in Nederland noemen zich wel de ‘Joden van Nederland’ omdat ze zich achtergesteld voelen en er verschijnen geregeld historische publicaties die het lot van de Joden nuanceren. Hen wordt bijvoorbeeld soms lafheid verweten omdat ze zich niet verzet zouden hebben. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft anti semitisme ook een relatie gekregen met kritiek op Israël en antizionisme.
44
Opvoeding en framing
Joden worden niet meer als louter slachtoffer beschouwd, ook als dader van agressie omdat ze als synoniem met de staat Israël worden gezien. Marokkanen en Turken voelen zich in Nederland vaak de underdog en associëren dit met wat de Palestijnen – hun ‘moslimbroeders’ – overkomt in relatie met Israël en Joden. Opvoeding speelt hierbij een rol. Het voorbeeld dat ouders en andere belangrijke personen in de omgeving van een opgroeiend kind geven, heeft een sterke invloed op het beeld dat een jongvolwassene van de samenleving krijgt en op diens houding ten opzichte van andere bevolkingsgroepen. Uit het onderzoek van Diana van Bergen blijkt dat de boodschap en het voorbeeld van ouders – het frame – daarbij belangrijker zijn dan hun opvoedingsstijl. Desondanks kunnen jongeren radicaliseren zonder dat ze radicale ouders hebben. Bijvoorbeeld als deze hen weinig meegeven over hoe ze zich tot anderen moeten verhouden, terwijl die jongeren wel te maken hebben met discriminatie en vernedering. Voor het voorkómen van radicalisering van zowel autochtone als migrantenkinderen is het belangrijk dat ouders (en anderen) niet wegkijken bij tekenen van radicalisering, maar een open communicatie met het kind onderhouden.
Conflict/ Veiligheid
Framing van een Amsterdamse buurt
Anouk de Koning doet in dit hoofdstuk verslag van haar studie naar de framing van de Amsterdamse Diamantbuurt door media, politici en professionals als een plek die is vergeven van de ‘Marokkaanse straatterroristjes’. Dat heeft er toe geleid dat de problemen in de buurt uitzonderlijk werden gemaakt, alsof zoiets zich niet voordeed in andere Amsterdamse wijken, en tot een verdikking van het beleid omdat niemand meer twijfelde aan de noodzaak van forse maatregelen gericht op veiligheid en ‘zero tolerance’. De positieve kant van al die aandacht was dat veel bewoners actief werden en er een mate van saamhorigheid ontstond. Activiteiten werden niet alleen ondernomen door de witte middenklasse in de buurt, er werd duidelijk gezocht naar coalities tussen de verschillende groepen. De Koning constateert dat het frame waarin de gebeurtenissen en de buurt werden geduwd, past in de veranderende – neo liberale – visie op de multiculturele samenleving, en dat de genomen maatregelen samengaan met de neoliberale ideeën over ‘witte’ en ‘zwarte’ wijken. De onderzoeksresultaten geven aanleiding tot de vraag of diverse instanties zich niet meer zouden moeten bezinnen in hoeverre publieke en politieke debatten die feitelijk weinig met de specifieke casus te maken hebben, richting geven aan de manier waarop een wijk wordt benaderd. Een beleidsmaker rond de buurt stelt in een commentaar bij dit hoofdstuk dat hij heeft geleerd geen beelden te bestrijden, maar alleen nog maar de werkelijkheid. Politieke agenda
Framing blijkt ook een belangrijke rol te spelen in de mate waarin onderwerpen op de agenda van media en politieke partijen terecht komen, blijkt uit de studies van Wouter van der Brug. Hij constateert dat de zaken waarover burgers bezorgd zijn slechts zelden op de agenda’s van de mainstream politieke partijen en in de media komen. Dat komt doordat journalisten veel gebruik maken van vaste gesprekspartners en geïnstitutionaliseerde persconferenties. De agenda’s en voorstellen komen vooral vanuit de regering. Media schrijven eerder over een onder-
45
werp als het hoog op de agenda van een politieke partij komt en dan vooral als er conflict over is. Politieke partijen reageren vooral op kwesties wanneer de media hún frames gebruiken. Politieke partijen reageren veel meer onderling op elkaar en zijn redelijk ongevoelig voor de wensen van burgers. De mainstream partijen vergroten hun aandacht alleen als reactie op partijen die een niche bedienen, zoals anti-immigratie partijen. Burgers kunnen dus wel indirect de politieke agenda beïnvloeden door het uitbrengen van hun stem. Geen onschuldig verschijnsel
De resultaten van de studies in dit hoofdstuk laten zien dat framing geen onschuldig verschijnsel is, maar dat diverse frames juist zeer krachtig zijn en sterke effecten op individuen en groepen kunnen hebben. Ze zelfs kunnen brandmerken. Soms worden ongunstige beelden bewust gebruikt om een maatschappelijk of politiek doel te dienen, zoals is geïllustreerd voor antisemitisme en de Diamantbuurt. Soms geschiedt de toepassing van beelden meer onbewust of ondoordacht en is er verbazing over de zere schenen van degenen die worden geëtiketteerd, zoals in het Zwarte-Pietendebat. Dit hoofdstuk maakt duidelijk dat er ook veel onbewuste sociaalpsychologische processen zijn die (latente) conflicten manifest kunnen laten worden of oplossingen voor bestaande conflicten in de weg kunnen staan. Een groter bewustzijn in de samenleving – vooral bij opinieleiders, politici en media – over die fenomenen en ieders rol daarbij, kan het ontstaan van conflicten verminderen, en oplossingen voor bestaande geschillen tussen individuen en maatschappelijke groeperingen naderbij brengen.
46
Opvoeding en framing
Benoemen van migrantengroepen beïnvloedt acceptatie en conflict Er is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen de meerderheid in een samenleving en een of meerdere minderheidsgroeperingen. Communicatie en beeld vorming zijn daarbij cruciaal. Minder is bekend over de relatie tussen minderheidsgroepen onderling en hoe deze wordt beïnvloed door de meerderheidsgroep. Nederland zag de afgelopen jaren in toenemende mate conflicten tussen verschillende etnische minderheden, zoals die in Culemborg tussen Marokkanen en Molukkers. Het op één hoop gooien van verschillende etnische minderheidsgroepen in plaats van ze afzonderlijk te benoemen, heeft ongunstige effecten. De acceptatie van groepen die het dichtst bij de autochtone bevolking staan wordt aanzienlijk minder, terwijl de houding ten opzichte van de groepen die zich bevinden op de grootste afstand, niet noemenswaardig verbetert. Wel leidt het tot minder negativiteit tussen minderheidsgroepen onderling
Conflict/ Veiligheid
dan wanneer minderheidsgroepen afzonderlijk benoemd worden.
De Groningse hoogleraar Sociale Psychologie Ernestine Gordijn en twee van haar collega’s onderzoeken, samen met postdoc Susanne Täuber, de vraag of gevoelens van bedreiging van sociale identiteit kunnen verklaren hoe deze conflicten ontstaan, en of conflicten tussen verschillende groepen allochtonen een verband hebben met de relatie tussen allochtonen en autochtonen. ‘Vanuit de praktijk lijkt het soms dat als een minderheidsgroep goede relaties heeft met de meerderheid van de bevolking het vaak minder goed botert tussen deze minderheidsgroep en andere minderheidsgroepen. Dat is echter nog nooit experimenteel onderzocht,’ constateert Gordijn. Onder de bevolking bestaat een hiërarchie tussen diverse minderheidsgroepen op basis van hoe sterk een minderheid lijkt op de meerderheid. In Nederland staan bijvoorbeeld Surinamers dichter bij de autochtone bevolking, omdat hun taal en cultuur lijken op de Nederlandse. Turken en Marokkanen staan verder weg, omdat ze een andere taal spreken en een ander geloof aanhangen. Gematigd afwijkende minderheden staan hoger in die hiërarchie
dan sterk afwijkende minderheden en worden gemakkelijker geaccepteerd door de autochtone bevolking. Tijdens een experiment bestudeerden de onderzoekers of het in emotie en relaties tussen minderheden en de meerderheid uitmaakt hoe minderheidsgroepen worden aangeduid: in het algemeen als ‘minderheden’, ‘migranten’ of ‘allochtonen’, of meer specifiek als ‘Marokkanen’ en ‘Surinamers’. Gordijn: ‘Volgens de theorie zou het veralgemeniseren van specifieke minderheidsgroepen tot”migranten” of “allochtonen” ertoe moeten leiden dat de meerderheid meer afstand van die groep neemt, omdat men eerder geneigd is de meest extreme minderheid in die groep migranten als uitgangspunt te nemen. Inderdaad blijkt dat autochtone Nederlandse proefpersonen Surinamers negatiever beoordelen als er wordt gesproken over “migranten” dan als wordt gesproken over de afzonderlijke, en minder geaccepteerde, migrantengroep “Marokkanen”. In elk geval wat betreft de acceptatie, het zich bedreigd voelen en de houding ten opzichte van
47
Woordvoerder, directie Integratie en Samenleving, ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ‘De overheid is zich bewust van het belang van op welke manier wordt gecommuniceerd over groepen in de samenleving. Daarbij gaat het niet alleen om de inhoud, maar ook over de wijze waarop de boodschap wordt overgebracht. Een empathische wijze van communiceren met de juiste toon heeft bijvoorbeeld grote invloed op hoe een boodschap overkomt. Dit onderzoek raakt sterk aan ons werk rond integratie en inburgering, want hoe minderheden in Nederland door gebruik van taal en stereotypering worden geframed is daarbij zeker van belang. Het experimentele onderzoek laat zien dat de wijze waarop groepen benoemd worden een sterke invloed heeft op de wijze waarop men tegen minderheidsgroepen aankijkt. Helaas ligt de daadwerkelijke beïnvloeding van framing van migrantengroepen niet direct binnen de invloedsfeer van het beleidswerk, maar voornamelijk bij de media en het politieke debat. De overheid zal zo ver dit mogelijk is framing van migrantengroepen proberen te voorkomen in uitingen naar buiten. Het onderzoek is wetenschappelijk interessant, nuttig en geeft belangrijke inzichten, maar biedt helaas nog weinig handvatten om daadwerkelijk toe te passen bij het maken van beleid.’
deze bevolkingsgroep. Worden de groepen afzonderlijk aangeduid, dan hebben de autochtone deelnemers aanzienlijk negatievere gevoelens bij de Marokkanen dan bij de Surinamers. Het op één hoop gooien van diverse migrantengroepen veroorzaakt een negatieve tendens van het oordeel in de richting van de cultureel meest afwijkende subgroep. De minst afwijkende minderheidsgroep (hier de Surinamers) wordt negatiever beoordeeld, terwijl de meest afwijkende groep (hier de Marokkanen) er niet beter van wordt.’
‘Als de autochtone meerderheid verschillende minderheidsgroeperingen ziet als één groep, heeft dat een negatief effect op de acceptatie van de groepen die het dichtst bij de autochtone bevolking staan.’
Maar hoe voelen de Surinamers of de Marokkanen zich zelf als ze met elkaar op één hoop worden gegooid? Dat hebben de onderzoekers niet onderzocht met Surinamers en Marokkanen, vanwege praktische bezwaren, maar met Groningse studenten. In plaats van met verschillende migranten hebben ze experimenten gedaan met verschillende, voor het onderzoek bedachte, persoonlijkheidstypen. Er waren twee persoonlijkheidstypen beschreven die in meer
48
of mindere mate afweken van dat van de meerderheid. Uit dit onderzoek blijkt dat als jouw groep slechts matig afwijkt van de meerderheid en je hoort dat de meerderheid negatief denkt over groepen met een sterk afwijkende persoonlijkheid, de neiging ontstaat ook negatiever te denken over mensen met de meest afwijkende persoonlijkheid. Gordijn: ‘Als de meerderheid deze afwijkende persoonlijkheden echter als één groep ziet, verenigt dat de verschillende groepen en willen ze bijvoorbeeld de andere minderheidsgroep juist meer helpen. Wordt dit vertaald naar etnische minderheidsgroepen, dan betekent dit dat de relaties tussen verschillende migrantengroepen negatief worden beïnvloed als men Marokkanen in het algemeen als negatief beoordeelt. Aan de andere kant, als ze allemaal op één hoop worden gegooid zal dit de relatie tussen de groepen verbeteren, maar zal de relatie met de meerderheid verslechteren.’ Gordijn concludeert dat uit het onderzoek blijkt dat de wijze van communicatie over etnische minderheden op de agenda van zowel politici als journalisten hoort te staan. De manier waarop etnische minderheden worden beschreven via de media heeft invloed op de relatie tussen autochtonen en allochtonen. Het samenvoegen van verschillende etnische minderheden onder een label ‘migranten’ heeft immers een negatieve invloed op de acceptatie van minderheden die volgens de autochtone
Opvoeding en framing
Nederlanders meer geïntegreerd zijn, zoals Surinamers. Tegelijkertijd heeft zo’n algemeen label geen zichtbaar positieve invloed op acceptatie van Marokkanen. Gordijn: ‘Een verwijzing naar “migranten” zonder onderscheid te maken tussen verschillende groepen allochtonen verslechtert dus de relaties tussen autochtonen en allochtonen. Wij menen dat dit de conflicten die Nederland tussen verschillende groepen allochtonen gedeeltelijk zou kunnen verklaren. Wel kan het onder een noemer plaatsen de minderheidsgroepen juist verenigen. Maar dat kan ook weer leiden tot minder goede relaties met de meerderheidsgroep.’
Titel: Van er zijn naar iemand worden: de opkomst en de-escalatie van conflicten tussen etnische minderheidsgroepen. Looptijd: januari 2010 - januari 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. E.H. Gordijn, prof. dr. T. Postmes, dr. M. van Zomeren, Sociale Psychologie, Rijksuniversiteit Groningen. Uitvoerder(s): dr. Susanne Täuber, Rijksuniversiteit Groningen. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ Postmes, T., Gordijn, E.H., Van Zomeren, M., Greijdanus, H., De Vos, B., Tauber, S. & Kamans, E. (2014, in press). Escalation and de-escalation of intergroup conflict: The role of communication within and between groups. In C.K.W. de Dreu (Ed.). Conflicts within and between groups: Functions, dynamics and interventions. ≥ Tauber, S., Gordijn E.H., Postmes, T. & Van Zomeren, M. (2013). When they are all
Conflict/ Veiligheid
alike: How categorization affects the majority’s acceptance of different ethnic minorities. Paper presented at the EASP medium sized group meeting: Intergroup Conflict: The cognitive, emotional and behavioral consequences of communication. Soesterberg, The Netherlands. June 27-30.
49
Sturen van taal en emotie om groepsconflict te de-escaleren Er zijn weinig mensen die zullen ontkennen dat sinds het begin van de 21ste eeuw westerse landen in toenemende mate vijandig zijn geworden ten opzichte van etnische minderheden en migranten. Het valt op dat deze omslag ook is opgetreden in landen die zich altijd op de borst hebben geklopt als het gaat om tolerantie en gelijkheid, zoals Nederland, de Scandinavische landen en Australië. Het is mogelijk de intenties van mensen in een conflict te beïnvloeden door het gebruik van enkele woorden over boosheid. De lading van een boodschap is dus eenvoudig te beïnvloeden, maar het kan ook snel fout gaan. Bij interventies om conflicten tussen diverse groepen te de-escaleren kan van die kennis gebruik worden gemaakt.
Wetenschappers zoeken naar verklaringen voor die toegenomen vijandigheid en bij de vakgroep Sociale Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen denken ze dat communicatie een belangrijke rol speelt in die veranderende houding. Communicatie binnen kleine groepen, tussen groepen, via de massamedia en door opiniemakers vormt een sleutelfactor bij de veranderende relaties tussen verschillende etnische groepen, denkt hoogleraar Ernestine Gordijn, die samen met hoogleraar Tom Postmes en universitair hoofddocent Martijn van Zomeren een onderzoeksprogramma heeft geleid naar de relatie tussen communicatie, stereotypering, emoties en conflicten tussen groepen. ‘Wij hebben belangstelling voor hoe groepen elkaar waarnemen, over elkaar communiceren en welke emoties dat oproept,’ verklaart Gordijn het onderzoek dat zij uitvoerde met twee promovendi en twee postdocs. ‘We zoeken antwoord op de vraag hoe communicatie conflicten kan laten escaleren of juist de-escaleren. Ik denk dat je mag zeggen dat hoe er in Nederland soms wordt gesproken over andere groepen, over minderheden, schokkend is. Er worden expliciet stereotypen en vooroordelen geuit. Niet alleen op familiefeestjes, ook in de media. Wij vragen ons af of wij daar als sociaal psychologen iets over kunnen zeggen of er over kunnen adviseren.’
50
Mensen praten vaak in kleine kring over anderen en andere groepen met veel vooroordelen, terwijl er maar weinig contacten zijn met het onderwerp van hun discussie. De uitgesproken mening ontwikkelt zich binnen de groep zelf. Als oplossing voor zulke conflicten tussen groepen wordt vaak geopperd de groepen bij elkaar te brengen. Gordijn en haar collega’s onderzochten in een aantal experimenten de gevolgen van dit soort communicatie in en tussen groepen. Uit eerder onderzoek blijkt namelijk dat wanneer groepsgenoten onderling met elkaar spreken over een andere groep hun meningen extremer worden dan als ze niet onderling praten. Men bevestigt elkaar. Daarbij is er vaak wel de neiging tot het negatieve, zeker als er een conflict met de andere groep is. Gordijn: ‘We willen onszelf graag positief zien en gaan daardoor anderen negatiever afschilderen. Hoe kun je daarin ingrijpen?’ Een ander bekend sociaal psychologisch fenomeen is dat als iemand hoort hoe andere groepen over zijn eigen groep denken, dit emoties oproept. Bijvoorbeeld boosheid onder Marokkanen als het woord ‘rotmarokkaantjes’ wordt gebruikt. Gordijn: ‘Als je iemand vraagt niet boos te worden of die boosheid niet te uiten, werkt dat echter niet. Het gekke is dat in individuele relaties, zoals met je partner, het uiten van
Conflict/ Veiligheid
Opvoeding en framing
boosheid wel positief werkt. Het geeft aan dat je om de ander geeft, waardoor die ander het gevoel heeft dat er iets moet worden opgelost. Dus dat je je tot die ander wilt verhouden. Wij vroegen ons af of dat tussen groepen ook zo werkt.’ Daarvoor hebben de Groningse onderzoekers experimenten opgezet met Nederlandse studenten. Hen werd door middel van (verzonnen) berichten in de universiteitskrant voorgehouden dat Duitse studenten zich onrechtvaardig behandeld voelen omdat ze geen studenten kamers krijgen en ook berichten over Duitse studenten die klagen dat de Nederlandse studenten hen uitsluiten en vinden dat ze maar weer terug naar Die Heimat moeten gaan. Een deel van de studenten kreeg berichten waarin alleen die gevoelens van onrechtvaardigheid worden geuit, anderen kregen berichten waarin de Duitse studenten ook hun boosheid uitten, en een derde groep kreeg berichten te lezen waarin de Duitse studenten niet alleen zich onrechtvaardig behandeld voelden en boos waren, maar ook minachting toonden ten opzichte van de Nederlandse studenten. Daarna werden de studenten gevraagd wat ze van de berichten vonden, wat ze erbij voelden en of ze bereid waren naar oplossingen te zoeken. Gordijn: ‘Het blijkt dat pure boosheid positief werkt omdat dit empathie opwekt. De Nederlandse studenten konden zich wel voorstellen dat de Duitse studenten boos zijn en ze waren bereid oplossingen te zoeken. Meer dan bij de berichten zonder boosheid. Maar als de Duitse studenten zich alleen minachtend of óók minachtend uitlieten over de Nederlandse studenten, waren die empathie en bereidheid om naar oplossingen te zoeken aanzienlijk minder. Onze analyse is dat als je mogelijke negatieve effecten van een emotionele communicatie tussen twee groepen wilt verminderen, je moet zorgen dat alleen pure boosheid wordt geuit en geen boosheid vermengd met andere negatieve emoties, zoals minachting. En dat de ontvanger van de boodschap dit ook zo moet opvatten.’ Een vergelijkbaar experiment is gedaan met berichten over Molukkers, die hun ongenoegen uiten over de gebeurtenissen in de jaren ’70 toen na een treinkaping bij Assen, de Molukse activisten welhaast moedwillig werden neergemaaid door mariniers. Uit dat experiment blijkt dat boosheid niet positief werkt als je het in het verleden plaatst: ‘We waren toen boos’. De ont-
vanger van de boodschap doet er dan niets mee, omdat hij ervan uitgaat dat het over is. Hetzelfde geldt voor minachting. Minachting tegenover de groep die de boodschap ontvangt, die is geplaatst in het verleden, heeft geen negatief effect op de bereidheid van de ontvangende groep om de helpende hand uit te steken. Minachting die in het heden nog steeds bestaat, heeft wel een negatief effect op de empathie van de ontvanger van de boodschap. Gordijn: ‘Boosheid staat dus niet gelijk met de escalatie van een conflict en dit suggereert dat de groep die zich slecht behandeld voelt best boos mag zijn, maar dan wel in pure zin. En men moet nu boos zijn en niet boos zijn geweest: op dit moment, zodat de ander er iets mee kan.’
‘Mensen zijn tijdens abstracte communicatie in een groep gevoeliger voor tegenargumenten ten opzichte van hun eigen vooroordelen en zijn eerder geneigd hun stereotypen aan te passen, dan als ze concreet over personen praten.’
De onderzoekers hebben onder Nederlandse, Turkse en Hindoestaanse Nederlanders een vergelijkbaar experiment gedaan als met de Nederlandse en Duitse studenten. Daarbij is onderzocht hoe onderling wordt gereageerd op uitingen van boosheid. Het is interessant dat vooral de meerderheid (Nederlanders) gevoelig is voor boosheid van de minderheid. Als Turken boosheid uiten over gebrek aan acceptatie door Nederlanders, zijn de Nederlanders geneigd hier positiever op te reageren dan als hierover alleen maar onvrede wordt geuit. Als Nederlanders echter hun boosheid uiten naar Turkse en Hindoestaanse Nederlanders lijkt dit geen extra positief effect te hebben. ‘We zijn echt in staat de intenties van mensen in een conflict te beïnvloeden door het gebruik van enkele woorden over boosheid,’ zegt Gordijn enthousiast. ‘De lading van een boodschap is dus eenvoudig te beïnvloeden, maar het kan daardoor ook snel fout gaan.’ De genoemde voorbeelden gelden voor berichten die mensen krijgen over hoe de andere groep over hun groep denkt. Maar wat gebeurt er als groepen over een andere groep praten? Ook dat is onderzocht in experimentele situaties. De onderzoekers lieten studenten onderling met elkaar praten over een andere groep en onderzochten wat er gebeurde als bepaalde aspecten
51
Beleidsaspecten Taal en emoties beïnvloeden de relaties tussen diverse groepen, zoals tussen autochtonen en migranten, tussen migranten onderling, of tussen bewonersgroepen met tegengestelde belangen. Hoe mensen elkaar bejegenen heeft invloed op de bereidheid tot een oplossing van een conflict te komen en op de kans dat een conflict escaleert. In dit onderzoek blijkt dat het uiten van louter boosheid door de ene groep het meewerken aan een oplossing bij de andere groep stimuleert. Het uiten van minachting heeft het tegenovergestelde effect. Ook maakt het uit hoe mensen van een groep zich voorbereiden op een gesprek met vertegenwoordigers van de andere groep. Dat in goed banen leiden en proberen te sturen kan bijdragen aan het de-escaleren van een (dreigend) conflict. Deze bevindingen kunnen worden toegepast in lesmodules voor middelbare scholen en door bemiddelaars bij groepsconflicten. Misschien kan het ook worden toegepast bij bemiddeling in buurten met conflicten.
werden gemanipuleerd. In een van de experimenten werd een aanstaande ontmoeting gesuggereerd van Groningse studenten met ‘Stadjers’ – de bewoners van de stad Groningen, met wie het niet altijd koek en ei is. De studenten bereidden zich of alleen of in een klein groepje voor op zo’n gesprek, waarbij de onderzoeksleider had verteld of er aansluitend op die voorbereiding wel of geen direct contact met de Stadjers zou zijn. De onderzoekers verwachtten dat het feit dat er een daadwerkelijke ontmoeting volgde dermate bedreigend zou zijn dat de studenten negatiever praatten over de Stadjers dan als er geen ontmoeting op het programma stond. Dat bleek inderdaad zo te zijn. De gevonden effecten waren er alleen als de studenten zich in een groepje voorbereidden en niet als ze dit alleen deden. Gordijn: ‘Bij een verwacht contact zijn de studenten vooral bezig met hoe de Stadjers hen zien en wat zij daar dan weer van vinden. Ze proberen zich van te voren in te dekken en dat leidt tot een defensieve en dus negatieve reactie. Volgens de theorie proberen mensen dan hun eigen beeld te versterken en zichzelf te idealiseren. Daardoor zijn ze negatiever over de andere groep. Dat vonden we ook in dit experiment.’ Een ander experiment moest de basis leggen voor een mogelijke interventie. Dit experiment betrof de manier waarop mensen van de ene groep spraken over de andere groep. Daarbij was uitgegaan van de waarneming dat het verwachte contact met de andere groep tot een defensieve houding leidt en tot negatieve veronderstellingen
52
over die anderen. De manier waarop men over die anderen met elkaar spreekt zou echter de houding tot de andere groep kunnen veranderen. De onderzoekers lieten mensen óf op een abstracte manier óf op een concrete manier met elkaar communiceren over de andere groep. Abstracte communicatie houdt in dat een algemeen beeld van een groep als geheel wordt geschetst (bijvoorbeeld: Marokkaanse Nederlanders zijn warm en gastvrij), terwijl bij concrete communicatie ingegaan wordt op specifieke details (bijvoorbeeld: Mohammed, mijn Marokkaans-Nederlandse rijinstructeur, is hulpvaardig en grappig). Het blijkt dat mensen tijdens abstracte communicatie gevoeliger zijn voor tegenargumenten ten opzichte van hun eigen vooroordelen en eerder bereid zijn hun stereotypen aan te passen dan mensen die meer concreet nadenken. Bijvoorbeeld voor gedrag van Marokkanen dat niet overeenkomt met het algemene beeld over Marokkanen. Een beetje ingewikkeld verhaal, maar het komt erop neer dat als je mensen in een groep laat nadenken en redeneren over inconsistenties in stereotypen, ze hun stereotype bijstellen, maar als je ze concreet voorbeelden laat verzinnen (zoals: mijn Marokkaanse buurman heeft mijn fietsband geplakt) doen ze dat niet. Gordijn: ‘Dat zou je kunnen inzetten als interventie. Bijvoorbeeld als voorbereiding op een gesprek tussen twee conflicterende groepen. Wij zijn al begonnen met het onderzoeken van het effect van zo’n interventie bij scholieren en studenten, en het blijkt positief te werken. Ze blijken hun vooroordelen ten opzichte van de andere groep bij te stellen.’
Opvoeding en framing
In een derde onderzoekslijn hebben de onderzoekers gekeken hoe buitenstaanders reageren op emoties die worden geuit bij conflicten tussen groepen. Welke groep zal meer steun krijgen van buitenstaanders, de machtige groep of de minder machtige groep? Proefpersonen werden geconfronteerd met een gewelddadig conflict tussen twee fictieve Afrikaanse stammen. Dan blijkt dat buitenstaanders weinig sympathie kunnen opbrengen voor het gebruik van geweld door de twee stammen, maar los daarvan zijn ze meer geneigd te sympathiseren met de machteloze groep dan met de machtige groep. Interessant is echter dat wanneer de stammen emoties als angst en boosheid uiten, dit invloed heeft op de mate waarin buitenstaanders het gebruik van geweld terecht vinden. Angst communiceert dat een groep een slachtoffer is en dat past meer bij een zwakke groep. Omstanders accepteren dan het geweld, omdat die zwakke groep niet anders kan en niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor haar gewelddadig gedrag. Boosheid geeft aan dat de groep zich onjuist behandeld voelt en is een krachtige emotie, die meer past bij machtige groepen. Geweld wordt in dat geval door buitenstaanders sneller gezien als moreel juist. In lijn hiermee laat het onderzoek zien dat als de machteloze stam angst uit, of de machtige stam boosheid, er bij buitenstaanders meer begrip is voor het gebruik van geweld dan wanneer de emoties van de stammen niet passen bij hun (on)machts positie. Opvallend is ook dat de sympathie voor de machteloze een zwakkere basis vormt voor de legitimatie van geweld dan het morele gelijk van de machtige.
normen over wat je wel en niet mag of kunt zeggen. De norm lijkt nu dat je alles moet kunnen zeggen. Misschien kun je wel de communicatie tussen twee bewonersgroepen beïnvloeden, maar niet zomaar wat er op Twitter, Facebook en in reacties op internet wordt gezegd. Dat is vaak heel negatief en wordt dikwijls steeds extremer. Dat komt doordat wat er gezegd wordt, gaat over een andere groep en, zoals we eerder gezien hebben, leidt dat vaak tot extremisme en negativisme.’
Titel: De rol van communicatie bij escalatie en de-escalatie van conflicten tussen etnische groepen. Looptijd: september 2009 - juni 2014 Aanvrager(s): Prof. dr. E.H. Gordijn, prof. dr. T. Postmes, dr. M. Van Zomeren, Sociale Psychologie, Rijksuniversiteit Groningen. Uitvoerder(s): Drs. Hedy Greijdanus, drs. Bart de Vos, dr. Lise Jans, dr. Elanor Kamans, Rijksuniversiteit Groningen. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ De Vos, B., Van Zomeren, M., Gordijn, E.H. & Postmes, T. (2013). The communication of ‘pure’ anger reduces intergroup conflict because it increases empathy. Personality and Social Psychology Bulletin, 39, 10431052. doi:10.1177/0146167213489140 ≥ Greijdanus, H., Postmes, T., Gordijn, E. H. & Van Zomeren, M. (2012). Wij zien, wij zien wat ik niet zie: De invloed van verwachte intergroepscommunicatie op de verwerking
Conflict/ Veiligheid
van stereotype-inconsistente informatie.
De taal die we gebruiken, de dingen die we doen, beïnvloeden de relaties met andere groepen, stelt Gordijn. ‘Dat zouden we kunnen beïnvloeden, al kan dat toch vooral slechts op kleine schaal. Als we taal en beeldvorming bewust kunnen sturen, dan kan dat invloed hebben op onze stereotypen ten opzichte van andere groepen. Ik denk dan vooral aan scholen. Je zou lesmodules kunnen maken op basis van wat wij in ons onderzoek hebben gevonden. Misschien kan het ook worden toegepast in buurten met conflicten. Opdat men zich ervan bewust is dat je groepen niet zomaar met elkaar moet laten praten, maar dat het belangrijk is hoe ze zich voorbereiden en hoe ze met elkaar praten. Ik geef toe dat dit geldt voor communicatie op kleine schaal. Er is het afgelopen decennium veel veranderd in de
In N. van de Ven, M. Baas, L. van Dillen, D. Lakens, A. M. Lokhorst, & M. Strick (Eds.), Jaarboek Sociale Psychologie 2011 (pp. 65-69). Groningen: ASPO Pers. ≥ Kamans, E., van Zomeren, M., Postmes, T. & Gordijn, E.H. (2014, in press). Communicating the right emotion makes violence seem less wrong: Power-congruent emotions lead outsiders to legitimize violence of powerless and powerful groups in intractable conflict. Group Processes & Intergroup Relations, first published:October 2, 2013 as doi:10.1177/1368430213502562.
53
Gevoelens van vernedering sterker en ingrijpender dan woede Vernedering is een sterke emotie en heeft vaak ernstiger consequenties dan discriminatie, zegt Kai Jonas. ‘En,’ gaat de universitair docent Sociale Psychologie van de Universiteit van Amsterdam verder, ‘vernedering heeft feitelijk niets te maken met de eigenschappen van het slachtoffer. Zo kunnen niet alleen migranten vernederd worden bij discriminatie, ook autochtone Nederlanders, feitelijk iedereen kan zich vernederd voelen. Zelfs mensen met een hoge sociale status. Bijvoorbeeld de gespierde bink die in de sportschool respect afdwingt, maar onder de douche wordt uitgelachen omdat hij een klein geslachtsdeel blijkt te hebben.’ Vernedering is een extreme emotie, die sterker wordt ervaren dan andere negatieve emoties, zoals woede, en kan ook optreden indien men niet zelf, maar andere leden van de groep doelwit zijn. Niet alleen typische slacht offers van discriminatie, maar ook groepsleden met een hoge status kunnen slachtoffer zijn van vernedering. Vernedering leidt tot verdergaande cognitieve gevolgen dan louter geestelijke uitputting en is gekoppeld aan een grotere oplettendheid van het brein.
Een ander voorbeeld is de plaatsvervangende vernedering als de normen en waarden van de groep waartoe je je rekent belachelijk worden gemaakt. Jonas: ‘De moord op Theo van Gogh wordt door veel mensen nog steeds gezien als een aanval op de Nederlandse waarden, zoals tolerantie, en daarom als vernederend ervaren. Mensen die hem beschouwden als een typische Nederlander, voelen hier een sterke emotie, terwijl dat bij mensen die hem maar een gek persoon vonden veel minder is. Wraak is een typische emotie van een slachtoffer van vernedering. Marokkanen en Turken, mede vanwege het geloof, of mensen uit een eercultuur zijn vaak gevoeliger voor vernedering dan autochtone Nederlanders. Als Amerikaanse soldaten Korans verbranden resulteert dat in een heftige emotie: of je nu een goede moslim bent of niet maakt niet uit, maar de “umma” – de eenheid onder moslims wereldwijd – is bepalend . Wij hebben
54
die gevoelens en reacties ook in experimentele situaties kunnen aantonen.’ Er is weinig wetenschappelijke literatuur over wat vernedering precies is. Vernederen raakt aan pesten, maar heeft een grotere groepscomponent, wat tot conflicten kan leiden. Zoals de naam al zegt, heeft vernederen te maken met het ‘omlaag halen’ in status of zelfs letterlijk. Het gevoel van vernedering is een complexe emotie die voor een belangrijk deel is opgebouwd uit schaamte – wat zich uit in machteloosheid – en uit boosheid – wat de behoefte opwekt om wraak te nemen en terug te slaan. Net als bij pesten, kan het slachtoffer in een neerwaartse spiraal terecht komen en uiteindelijk zelf dader worden. Na een laboratoriumstudie naar veranderingen in hersenfuncties (EEG) bij proefpersonen die werden vernederd, constateert Jonas dat vernedering gaat om een uitermate sterke emotie, die inderdaad vergelijkbaar is met boosheid en
Opvoeding en framing
schaamte, maar sterker is. Proefpersonen kregen teksten te lezen die blijdschap, boosheid, schaamte of vernedering opwekten. Jonas en zijn medewerkers zagen dat bepaalde hersengolven die zijn verbonden met negatieve emoties, intensiever werden. Ook andere veranderingen in hersenactiviteit wezen op een grote heftigheid van die negatieve emotie – meer dan voor blijdschap en boosheid. ‘Uit ons onderzoek blijkt ook dat vernedering enigszins leidt tot cognitieve uitputting – zeg maar geestelijke vermoeidheid, mensen presteren minder. Maar de effecten van vernedering op het brein zijn omvattender,’ heeft Jonas gezien. ‘Mensen die vernederd worden, maken niet alleen sneller fouten, ze zijn ook sneller geneigd om te reageren op een prikkel en hebben meer moeite om hun eigen ongewenst gedrag te onderdrukken. Vernedering maakt mensen dus gevoeliger voor prikkels uit hun omgeving, dus ook voor signalen die op vernedering kunnen duiden.’ De onderzoekers hebben met EEG-studies ook onderzocht waarop het brein precies reageert bij een vernedering. Is het de reactie van het
publiek, of is het de vernederende uitspraak of het vernederende gebaar zelf? Jonas manipuleerde de invloed van het publiek door lachsalvo’s toe te voegen aan vernederende teksten. Het brein blijkt vooral te reageren op het moment dat het beledigende woord wordt verwerkt in de hersenen en niet bij het lachen. Het lachen maakt de reactie van de hersenen echter wel erger. Jonas en zijn team hebben ook gekeken naar wat vernedering doet met de relaties tussen groepen. ‘We zagen al dat mensen zich vernederd kunnen voelen als hun groep wordt vernederd of als groepsleden met wie zij zich identificeren worden vernederd’. De onderzoekers interviewden Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond aan de ene kant en Nederlanders uit Suriname of van de Antillen aan de andere kant over wat zij als vernederend beschouwen en hoe zij erop reageren. Daaruit blijkt dat beide groepen totaal verschillende zaken vernederend vinden. De Marokkanen hebben vooral moeite met een gebrek aan respect voor het islamitische geloof, met het door hen ervaren voortdurende wantrouwen van de autochtone bevolking – zoals
Andrea Vogelsanger, trainer en coach diversiteit, communicatie en sociale vraagstukken ‘Vernedering is bij trainingen een lastig onderwerp, net als eenzaamheid. Er rust toch een taboe op. Dit onderzoek laat zien hoe sterk vernedering doorwerkt. Dat het stress oproept en mensen sensitiever maakt, waardoor ze gevoeliger zijn en overal tekenen van vernedering zien. Wat dat betreft heeft vernedering duidelijke raakvlakken met racisme en discriminatie. Wij merken dat ook in
Conflict/ Veiligheid
onze trainingstrajecten. Vernedering heeft te maken met macht. Op bijvoorbeeld de werkvloer kan het heel lang doorwerken en mensen kunnen gevoelens van vernedering doorgeven in de onderlinge bejegening. In een hiërarchische werkstructuur kunnen medewerkers zich vernederd voelen. Ook door niet-verbale communicatie. Dit kan leiden tot een verinnerlijkt racisme. Mensen willen gevoelens van vernedering ook compenseren, bijvoorbeeld door extra goed hun best te doen in hun studie. Dit onderzoek laat goed zien wat de impact is van vernedering en plaatsvervangende vernedering in bijvoorbeeld de berichtgeving in de media. Beelden die worden geschapen leiden er toe dat mensen het gevoel hebben dat ze altijd honderd keer beter moeten zijn. Dat doet dus iets met hen, ook lichamelijk. Vernedering komt voor in alle lagen van de bevolking. Ik denk dat het goed is dit onderzoek uit te breiden naar de effecten van minority stress. Daarnaar wordt wel gekeken in de Verenigde Staten waar blijkt dat Afro-Amerikanen een hogere bloeddruk hebben dan gemiddeld.’
55
aanhoudende politiecontroles, en als groeps leden zich niet houden aan de (ere)codes – iets wat vooral is geworteld in de onderlinge relaties binnen de groep. De migranten van Surinaamse en Antilliaanse afkomst voelen zich vooral vernederd als het (juist niet) over slavernij gaat. Zo voelen zij zich beledigd doordat Nederland nooit excuses heeft aangeboden voor het verleden van slavernij, het feit dat hun voorouders werden gevangen terwijl ze in feite weerloos waren en hun ambities niet hebben kunnen waarmaken. Een derde doorn in het oog van veel Surinamers en Antillianen die samenhangt met slavernij, is het Sinterklaasfeest. Zij vinden het bijvoorbeeld vernederend dat de witte Sinterklaas hoog op het paard zit en de Zwarte Pieten hem moeten dienen.
‘Vernedering maakt mensen gevoeliger voor prikkels uit hun omgeving, dus ook voor signalen die op vernedering kunnen duiden.’
‘Het onvermogen van de meerderheid van de Nederlandse bevolking in te zien dat deze traditie als discriminerend kan worden opgevat, werkt alleen maar meer vernederend,’ constateert Jonas. ‘Vernedering en discriminatie zijn subjectieve belevingen dat jij of je groep worden achtergesteld en daarbij helpt het niet wat anderen daarover zeggen. Veel discriminerende thema’s hebben in Nederland een proces doorlopen, waarbij de discriminatie niet meer wordt geaccepteerd. Homoseksualiteit is daarvan een voorbeeld. Zwarte Piet heeft die positie nog niet bereikt. Dat is niet een kwestie van wachten, maar van actie. Onze normen en waarden zijn fluïde. Iets meer dan honderd jaar geleden hadden vrouwen geen kiesrecht in Nederland. Eind jaren ’50 van de vorige eeuw moesten vrouwen ontslag nemen bij de overheid als ze trouwden, en mochten ze geen apparaten kopen of giro’s inwisselen zonder toestemming van hun man, omdat ze niet bevoegd waren tot rechtshandelingen. Dat vinden we nu onvoorstelbaar.’ De onderzoekers hebben ook verschillen in zich vernederd voelen en omgaan met vernedering in de Nederlandse, de Albanese en de Aziatische cultuur bestudeerd. In de laatste cultuur, zoals in Hongkong, staat het vermijden van gezichtsverlies hoog op de agenda en wordt zoiets als vernederend ervaren, terwijl in Albanië te allen
56
tijde het vernederende verlies van eer moet worden voorkomen. Jonas: ‘Ten opzichte van Nederland hebben we hier van doen met twee uitersten, die te maken hebben met beide emoties van vernedering: schaamte en woede. In Hongkong laat je niet zien wat je voelt en trek je je terug in schaamte, op de Balkan overheerst de aan vernedering gerelateerde emotie boosheid, daar willen mensen wraak nemen en terugslaan.’ Vergelijkbare verschillen werden ook gevonden bij vernedering op nationaal niveau. In landen met een sterke eercultuur leidt vernedering van de natie en haar inwoners tot agressieve reacties, terwijl in landen met een cultuur van harmonie terugtrekking een veel voorkomende reactie op de belediging van natie en volk is. Tijdens het onderzoek kwam nog een onvoorzien aspect aan de orde: vormen van politiek activisme met een vernederend element, zoals het gooien van schoenen. Dat overkwam de voormalige Amerikaanse president George W. Bush bij een bezoek aan Irak. Het gooien van schoenen geldt in de Arabische wereld als uitermate beledigend. Jonas: ‘De eerste berichten over het incident zeggen niets over vernedering, pas als je de betekenis van het gooien van schoenen kent, wordt het beledigend. Dit was in december 2008, maar het gebeurde in de Arabische wereld al veel langer. In Nederland vindt men in het algemeen het gooien met taarten grappig, het gooien met tomaten en eieren minder leuk en het gooien met stenen gewelddadig. Nu is het gooien met schoenen hier ook vernederend geworden en een vast onderdeel van uitingen van politiek protest.’ Op grond van de gevonden resultaten ziet Jonas mogelijkheden voor het ontwikkelen van interventies die vernedering voorkomen en slachtoffers van vernedering kunnen ondersteunen. Zoals vaker het geval is met schurende intermenselijke relaties, is de eerste stap het bespreekbaar maken wat er gebeurt en wat wordt gevoeld. Bijvoorbeeld door mensen die zelf (onbewust) vernederend hebben gehandeld, of door mensen die het is overkomen of die er bang door geworden zijn. Jonas: ‘Mensen realiseren zich niet hoe snel ze iemand uit een andere cultuur kunnen beledigen. Bijvoorbeeld de docente die een moslimvader toespreekt over diens kind, kan door de vader gemakkelijk als vernederend worden ervaren. Want zoiets doe je niet met zijn kind erbij, en zeker een vrouw mag dat niet doen. Zulke adviezen hebben we op scholen wel gegeven
Opvoeding en framing
en die staan er ook voor open. Ze zoeken dan pragmatische oplossingen, bijvoorbeeld door de vader apart te nemen.’ Voor slachtoffers ligt de sleutel in empowerment, wat vooral betekent erover praten als je je vernederd voelt. Terugslaan, bijvoorbeeld in het openbaar wraak nemen, vindt Jonas geen goed idee. ‘Dat leidt vaak tot een proces van radicalisering. Dat kan ertoe leiden dat mensen niet meer gehoord worden, een gevoel krijgen dat ze niets meer te verliezen hebben en overgaan tot illegale methoden. Als je toch al met één voet in de cel staat, of niet lager kunt zakken in status...’ Jonas’ ervaring is dat instellingen vaak zeggen dat ze het voorkómen van belediging, vernedering en pesten heel belangrijk vinden, maar dat ze de aanpak ervan toch lastig vinden. ‘Het blijft toch een beetje taboe. Men is stiekem blij als een van de twee vertrekt. Een medewerker die vernedert, vindt men lastig, maar iemand die zich vernederd voelt ook. Dat is natuurlijk niet goed.’
Titel: Vernedering in de context van conflict tussen groepen: oorzaken, ervaringen en gevolgen. Looptijd: november 2010 - mei 2013 Aanvrager(s): Dr. K. J. Jonas, dr. B. Doosje, Sociale Psychologie, Universiteit van Amsterdam. Uitvoerder(s): Dr. Marte Otten, Universiteit van Amsterdam. Contact:
[email protected] Website: www.uva.nl => k.j.jonas Sleutelpublicaties: ≥ Otten, Marte & Jonas, Kai J. (2014).
Conflict/ Veiligheid
Humiliation as an intense emotional experience: Evidence from the electro-encephalogram, Social Neuroscience, 9:1, 23-35, ≥ Otten, Marte & Jonas, Kai J. (2013). Out of the group, out of control? The brain responds to social exclusion with changes in cognitive control, SCAN 8, 789-794.
57
De inbreng van waarden en ideologie verandert conflicten radicaal Veel van wat we weten over het ontstaan en het oplossen van conflicten heeft betrekking op verschillen van mening over het verdelen van schaarse middelen, zoals tijd, geld, en ruimte. Als partijen hierin tegengestelde belangen hebben, kunnen ze via onderhandelen een compromis bereiken. Omdat we, door globalisering, internet en migratie, steeds vaker contact hebben met mensen die er andere normen, waarden, en overtuigingen op na houden, kunnen conflicten ook gaan over waarden. Bij een verschil van mening is het niet productief te verwijzen naar onderliggende waarden; dit maakt het moeilijker tot een oplossing te komen. Waardeconflicten raken aan de identiteit van mensen, waardoor zij zich persoonlijk aangevallen voelen. Dat is ook terug te zien in fysiologische reacties in het lichaam. De effectiviteit van technieken die mediators gebruiken om waardeconflicten op te lossen behoeft nadere studie.
Die waarden kunnen te maken hebben met algemene religieuze of culturele verschillen, maar kunnen ook gaan over specifieke zaken als hoe men zich tegenover een klant moet gedragen, of hoe ouders hun kinderen behoren op te voeden. Over de rol van waarden in conflicten is veel minder bekend, en dat heeft de Leidse hoogleraar Sociale Psychologie van de Organisatie, Naomi Ellemers, ertoe gebracht de rol van waarden in conflicten te onderzoeken. ‘We hadden de indruk dat conflicten over waarden heel anders van aard zijn dan strijd om schaarse middelen, en dus ook een andere benadering vragen. Wat goed werkt bij een conflict om middelen kan minder effectief zijn, of zelfs averechts werken als het conflict over waarden gaat.’ Soms ook lijkt een conflict over belangen te gaan, maar spelen waarden op de achtergrond. Meestal gaat het om een combinatie van beide. Als een instrumenteel conflict over schaarse zaken een ideologisch sausje krijgt, blijkt er opeens van alles te veranderen, ontdekten de onderzoekers. De tegenstrevers voelen zich dan niet alleen anders, bepaalde processen in hun lichaam veranderen ook echt. Het is waarschijnlijk niet voor niets dat de uitdrukking ‘iemand in zijn waarde laten’ bestaat.
58
Ellemers en medeaanvrager Fieke Harinck hebben zich vooral toegelegd op sociaalpsychologische experimenten in drie deelprojecten. In het eerste project is gezocht naar aanwijsbare verschillen tussen conflicten over schaarse middelen of over waarden. Deelnemers moesten daarbij bijvoorbeeld een compromis proberen te sluiten over het vervoermiddel voor een gezamenlijke vakantie, waarbij soms de nadruk werd gelegd op de verdeling van middelen, zoals de kosten van de verschillende vervoersopties, soms op de waarde, zoals het belang van het milieu. Ellemers: ‘Heel verrassend is dat mensen hun eigen waarden vanzelfsprekend vinden en verbaasd zijn als ze merken dat iemand anders er andere waarden op na houdt. Ze kunnen het zich bijna niet voorstellen dat een ander bijvoorbeeld het milieu niet belangrijk zou vinden. Als dat toch een conflictpunt blijkt, zijn ze onaangenaam verrast. Anders dan bij een discussie over schaarse middelen had men meestal absoluut niet verwacht dat dit tot een conflict zou leiden. Als waarden in het geding zijn, voelt men zich ook meer persoonlijk aangesproken, ervaart men minder overeenstemming met de andere partij, en ziet men minder kans tot een goede
Opvoeding en framing
oplossing te komen.’ De onderzoekers hebben ook de lichamelijke reacties van de discussiepartners onderzocht, zoals veranderingen in hartslag, bloeddruk en hormonale stressreacties. Als iemands waarden in het geding zijn, voelen mensen zich ook in lichamelijk opzicht meer bedreigd en ervaren ze meer stress. Dit beschouwen deelnemers als een negatieve ervaring, terwijl ze een conflict over belangen meer als een positieve uitdaging zien. Deze gevonden inzichten kunnen helpen de consequenties van dit soort conflicten te verminderen. Meer nadruk leggen op de feitelijke belangen in plaats van verwijzen naar onderliggende waarden, kan het gevoel van persoonlijke bedreiging verminderen, en maakt het conflict beter oplosbaar,’ denkt Ellemers. In de praktijk gebeurt vaak het omgekeerde. Veel mensen hebben de neiging hun instrumentele belangen te verdedigen door te verwijzen naar onder liggende waarden, zoals het milieubelang, een groter groepsbelang of een ander rechtvaardigingsprincipe. Die neiging is natuurlijk, maar maakt het juist moeilijker tot een oplossing te komen. Ellemers: ‘Zodra de waarde van stal
wordt gehaald om de eigen positie te onder strepen, kom je snel terecht in de loopgraven en wordt het moeilijker uit het conflict te komen.’ Vandaar dat de onderzoekers zich in een tweede project hebben gericht op het ontwikkelen en testen van mogelijke interventies. Manieren om waardeconflicten te vermijden, erin te bemiddelen of ze op te lossen. Die interventies komen erop neer dat wordt geprobeerd de situatie minder persoonlijk en minder bedreigend te maken. Bijvoorbeeld door niet naar de waarden te kijken, maar naar het instrumentele belang, of door een procedure af te spreken om het conflict te beslechten – zoals stemmen of naar de rechter te stappen. Uit experimenten blijkt ook dat aandacht voor de positieve kenmerken van de andere partij, het zoeken naar een gezamenlijke identiteit en verschillen terug te brengen tot persoonlijke voorkeuren in plaats van onderliggende waarden, ertoe kunnen leiden dat het voor mensen gemakkelijker is overeenkomsten te zien, en er samen uit te komen. Ellemers: ‘We hebben ook interviews gehouden met mediators, die veel ervaring hebben in het bemiddelen bij conflicten. Daardoor hebben we veel geleerd, maar ook ontdekt dat mediators niet leren
Belinda van Riesen, jurist en mediator arbeids-, buurt- en familieconflicten ‘Mediation is een jong vakgebied en het is mooi dat daar wetenschappelijk onderzoek naar wordt gedaan. We kunnen, als mediators, wel denken dat we weten wat we doen en dat zaken voor de hand liggen, maar het is goed om dat wetenschappelijk te onderbouwen. Zo is het ook met de betrokkenheid van waarden in een conflict.
Conflict/ Veiligheid
Het is goed dat daarnaar wordt gekeken en dat er – in de toekomst – wellicht gerichte interventiemogelijkheden voor worden aangereikt vanuit de wetenschap, want die hebben we inderdaad nauwelijks. We weten dat waarden een belangrijke rol spelen, in toenemende mate in een multiculturele samenleving. Soms is het goed die waarden duidelijker te maken voor de partijen die tegenover elkaar staan en uit te diepen, soms juist niet. Wanneer je dat wel of niet moet doen, zou een mooi onderwerp voor verdere studie zijn. Het laten zien dat een praktisch conflict soms gaat om fundamentelere zaken die dieper liggen, wil niet zeggen dat de problemen zijn opgelost, want dikwijls raakt men het onderling niet eens over zulke waarden. Dan kun je wel gaan zoeken naar een manier om daar toch mee om te gaan. Dat men die onderlinge verschillen accepteert, misschien een gedragscode afspreekt. Wetenschappelijk onderzoek naar zulke aspecten kan ons verder helpen conflicten tot een werkzame oplossing te brengen.’
59
specifieke technieken in te zetten die rekening houden met de verschillen tussen een conflict over materiële zaken en over ideologie.’
‘Mensen uit een eercultuur zien we vaak als lichtgeraakt. Dat beeld blijkt onjuist. Ons onderzoek laat zien dat deze mensen in eerste instantie conflicten proberen te vermijden als hun eer in het geding is.’
Een derde onderzoekslijn richt zich op conflicten die te maken hebben met verschillen in culturele waarden. In het bijzonder met personen die afkomstig zijn uit een eercultuur, zoals in het Middellandse zeegebied, de zuidelijke Verenigde Staten en Latijns-Amerika. In een eercultuur zijn het krijgen van respect van anderen en publieke reputatie heel belangrijk, bijvoorbeeld rond de familie-eer. Men neemt vaak aan dat mensen uit een eercultuur lichtgeraakt zijn, waardoor conflicten – zoals na een beledigende opmerking – snel escaleren. ‘Ons onderzoek nuanceert dit beeld,’ zegt Ellemers. ‘Mensen uit een eercultuur hechten inderdaad veel waarde aan hun reputatie en baseren hun zelfbeeld op wat anderen van hen vinden. Overigens doen anderen dit ook, als we ze vragen na te denken over hun sociale reputatie.’ Uit het experimenteel onderzoek – met het blootstellen van de tegenpartij aan hard geluid als vorm van agressief gedrag – blijkt dat mensen uit een eercultuur in de aanloop naar een conflict juist proberen een conflict te vermijden. Ze gaan een openlijk conflict het liefst uit de weg omdat ze weten dat als het uit de hand loopt er voor hen geen weg terug is. Ellemers: ‘Pas als een conflict niet meer te vermijden is – of de aantasting van iemands eer te ernstig is om te negeren – reageren ze. Dan is hun reactie meteen heel heftig en agressief, zodat het conflict snel escaleert. In de voorfase is het lontje echter minder kort dan we hadden gedacht. Nederlanders zijn erg direct: zeg waar het op staat, laten we het uitpraten! Mensen uit een eercultuur proberen op een minder directe manier te zorgen dat het conflict niet uit de hand loopt, bijvoorbeeld door het benoemen ervan te vermijden, of de confrontatie uit de weg te gaan. Ze zijn de-escalerend op een manier die wij niet herkennen.’
van het conflict dezelfde hoeft te zijn. In de experimenten heeft Ellemers aanwijzingen gevonden hoe het belang van eer in een conflict kan worden beïnvloed. ‘Als je bijvoorbeeld mensen uit een eercultuur eerst geruststelt dat hun reputatie in orde is, hebben ze minder de neiging agressief te reageren als ze worden beledigd. Omgekeerd zien we dat mensen die niet uit een eercultuur komen, gemakkelijker agressief worden na een belediging als ze eraan herinnerd worden dat hun eer en reputatie in het geding zijn.’ Op basis van de resultaten van deze studies hopen de onderzoekers een aantal concrete richtlijnen en aanbevelingen te kunnen formuleren, die bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt in cursussen of nascholing voor mediators of andere conflictbemiddelaars. Ellemers: ‘Mediators zouden hiervoor heel goed een beslisboom kunnen gebruiken: wat is het conflict, wat moet ik doen, wat werkt wel en wat werkt niet? Wij kunnen ze dan leren wat ze moeten doen als het gaat om het verminderen van het belang van ideologie en waarden in zo’n conflict, of als eer een belangrijke rol speelt in het conflict.’
Titel: Waardenconflict: de invloed van verschillen in waarden op conflictescalatie en effectiviteit van interventies. Looptijd: januari 2009 - december 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. N. Ellemers, dr. F. Harinck, Sociale en Organisatie Psychologie, Universiteit Leiden. Uitvoerder(s): Dr. Marina Kouzakova, drs. Said Shafa, drs. Ruth Rexwinkel, Rosabelle Illes MSc, Universiteit Leiden. Contact:
[email protected] Website: www.leidenpsychologyblog.nl/contributors/fieke-harinck Sleutelpublicaties: ≥ Harinck, F. & Ellemers, N. (2014, in press). How values change a conflict. In: C.K.W. de Dreu (Ed.). Conflicts Within and Between Groups: Functions, Dynamics, and Interventions. Routledge. ≥ Kouzakova, M., Harinck, F., Ellemers, N. & Scheepers, D. (2014). At the heart of a conflict: Cardiovascular and self-regulation responses to value vs. resource conflicts. Social Psychological and Personality Science, 5, 35-42.
Het de-escaleren van zulke conflicten vereist een bijzondere strategie die niet voor alle fasen
60
Opvoeding en framing
Holocaust en Israël aanhechtingspunten voor hedendaags antisemitisme Met de Jood kun je alle kanten op. Hij is zowel de schlemiel als de vertegenwoordiger van de macht en het geld, hij is zowel sluw als humoristisch, zowel slachtoffer als dader. Elke bevolkingsgroep kan er zijn eigen beeld op projecteren om zichzelf er beter door te voelen. Daarom is antisemitisme zo hardnekkig, constateert Evelien Gans na een studie van modern antisemitisme sinds 1945. Ook na de oorlog blijft antisemitisme zijn functie behouden als een flexibel en multifunctioneel verschijnsel. Verschillende bevolkingsgroepen kunnen dat inzetten om naar de wereld te kijken. Na de oorlog zijn er twee belangrijke nieuwe, met elkaar verweven, aanhechtingspunten voor antisemitisme: de Holocaust en de staat Israël. Beide raken ook verweven met elkaar, zowel onder ‘Nederlandse’, Marokkaanse als Turkse Nederlanders. Bij alle vier onderzochte groepen speelt de factor
Conflict/ Veiligheid
slachtofferrivaliteit een rol – ook onder Joden zelf.
De bijzonder hoogleraar Moderne Joodse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en senioronderzoeker bij het NIOD (Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies) bestudeerde beelden over Joden die leven onder autochtone Nederlanders, Marokkaans- en Turks-Nederlanders en Polen in Nederland. Een stereotype is de opvatting dat de meeste leden van een (minderheids)groep over specifieke, meestal negatieve eigenschappen beschikken. ‘Al sinds het vroege christendom is de Jood geframed als “de Ander”, het vleesgeworden conflict. Antisemitisme heeft gediend als een betekenisvol kader om bedreigende ontwikkelingen in de samenleving het hoofd te bieden. Wij hebben gezocht naar de dynamiek in het eigentijdse antisemitisme, tegen de achtergrond van de globalisering. Daarbij is Nederland het vertrekpunt.’ Twee thema’s staan centraal in het onderzoek dat Gans uitvoert, samen met drie postdocs. Het eerste thema is dus de analyse van de relatie tussen de traditionele en naoorlogse anti-Joodse stereotypen onder diverse bevolkingsgroepen en de parallellen en
verschillen. Daarnaast een verdiepend inzicht in de relatie tussen antisemitisme, antizionisme en kritiek op Israël. Daarbij is ook aandacht voor het ideeëngoed dat door migranten uit het moederland is meegenomen, en dat in de geschiedenis van Nederland zelf verankerd zit. ‘Antisemitisme is een zeer gelaagd, complex en multifunctioneel fenomeen dat zich onder spanningen – dialectisch – heeft ontwikkeld door de geschiedenis. Antisemitisme roept voortdurend debat en politieke reacties op,’ weet Gans. Het antisemitisme kent door de eeuwen heen een dialectische geschiedenis; de gebruikte beelden kennen zowel continuïteit als vernieuwing. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de Holocaust of Shoah een enorme impact gehad op het antisemitisme. Daar is de stichting van de staat Israël bijgekomen. Gans: ‘De grootschaligheid van de Holocaust heeft een enorme beladenheid en dat speelt nog steeds door. Als bijvoorbeeld het werk van een historicus op antisemitische tendensen wordt bekritiseerd, heeft deze – en veel anderen met hem – direct het gevoel dat hij
61
tot “nazi” wordt bestempeld. Wij zien antisemitisme als een flexibel fenomeen: soms is het latent aanwezig, soms heviger, soms virulent, maar nooit geheel verdwenen.’ Sinds de twaalfde eeuw vermengden zich al bestaande christelijke anti-Joodse stereotypen met die van sociaaleconomische: een fatale verbinding. Van christenen kindermoordenaars tot negatieve economische beelden als geldwolf en woekeraar. Zelfs na de Verlichting blijft de Jood ‘de Jood’ – de Ander. Assimilatie van Joden wordt zelfs gevreesd, want die maakt ze onzichtbaar, dus nog gevaarlijker. Racistische ideologieën (Jodendom is een virus, het zit in hun bloed) leiden in de nazitijd tot de vernietiging van ‘het Joodse gevaar’: het is wij of zij.
‘De relatie tussen antisemitisme en kritiek op Israël tref je vooral aan in Marokkaanse en Turkse kringen. Maar ook onder de autochtone Nederlandse bevolking is die te vinden.’
Gans: ‘Wij kijken vanaf 1945, er verandert van alles, maar veel mechanismen blijven dezelfde. Ik spreek vaak van de Januskop met twee gezichten: het inferieure en het machtige gezicht. Een voorbeeld daarvan is dat Joden gezien worden als sluw en machtig, maar ook als laf. Waarom hebben ze zich niet massaal verzet in de Tweede Wereldoorlog? Dat hoor je nog geregeld.’ In Nederland is nooit een virulent antisemitisme geweest, behalve in de 14e eeuw toen Joden, net als elders, ook op de brandstapel gingen. De opvatting dat de Joden zich niet verzet zouden hebben, heeft te maken met het zelfbeeld van de Nederlandse bevolking. Dat zelfbeeld is belangrijk voor hoe men naar andere groepen kijkt. Als men zichzelf slachtoffer voelt, kan er bijvoorbeeld slachtofferrivaliteit ontstaan: wie heeft het meest geleden? Dat zie je bijvoorbeeld in Polen, waar men zich vaak dubbel slachtoffer voelt, stelt Gans. ‘Zij zijn minstens zo hard door de nazi’s uitgeroeid als de Joden en ook nog een keer onderdrukt door de communisten, die dan ook nog eens vereenzelvigd worden met de bolsjewistische Joden. Er zijn Marokkanen die zeggen dat zij in Nederland de Joden van nu zijn en dat de Joden de dienst uitmaken. Turkse groepen gebruiken die argumenten ook wel, maar voegen daaraan toe dat zij – als moslims – in het Ottomaanse Rijk en later in Turkije veel aardiger voor de Joden zijn geweest dan de christenen.’
62
Het slachtofferschap tijdens de Holocaust blijkt zich soms te keren tegen Joden. Mensen die zich ook slachtoffer voelen, keren zich dan tegen de Joden als het ultieme slachtoffer. Medelijden is de tweelingbroer van afkeer, zei de jurist en schrijver Abel Herzberg naar aanleiding van het naoorlogs antisemitisme in Nederland. De daadwerkelijke gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog worden Joden soms ook voor de voeten geworpen. Gans heeft op verschillende plaatsen opgetekend hoe de gaskamers of de treinen richting Auschwitz terugkomen in beelden en uitlatingen om woede tegen Joden, het zionisme of de staat Israël te ventileren. De antisemitische verwensing ‘ze zijn vergeten je te vergassen’ raakte meteen na de bevrijding in zwang tijdens acute ruzies in de tram, trein, op straat, tussen buren, op de werkvloer. Soms in onmachtige woede als verwensing in de huiselijke kring, soms bewust antisemitisch en plein public, en soms leidend tot een schandaal. Toespelingen op dat ze een bepaalde Jood beter met de trein hadden kunnen meegeven of kunnen vergassen, zijn nog steeds niet heel zeldzaam. Gans: ‘De Shoah wordt dan tegen deze Joden gebruikt. Het “gas” staat daarbij vrij centraal en de boodschap is meestal onmiskenbaar: de Jood is iemand om vergast te worden. Die verbinding tussen Joden en gas is nooit meer verdwenen – kijk maar naar de “oorlog” in de voetbalstadions.’ In katholieke kringen in Nederland was voor en na de oorlog de verbinding tussen Joden, en communisme vaak vanzelfsprekend. Die horen bij elkaar als gevaarlijke, perverse fenomenen. Tegenwoordig gaat het veel meer om de driehoek tussen antisemitisme, kritiek op Israël en antizionisme, heeft Gans geconstateerd. ‘Die koppeling tussen antisemitisme en slachtofferrol en communisme, is wel iets wat nog steeds leeft in Poolse kringen. De relatie tussen anti semitisme en kritiek op Israël tref je vooral aan in Marokkaanse en Turkse kringen. Maar ook onder de “autochtone” Nederlandse bevolking is die te vinden. Dat komt doordat Joden niet alleen als slachtoffer worden gezien, ook als dader van agressie omdat ze als synoniem worden gezien met de staat Israël. Marokkanen en Turken voelen zich in Nederland vaak de underdog en associëren dat met Palestijnen, Israël en Joden.’ Het is zeer legitiem om harde kritiek te hebben op het agressieve beleid van Israël, hoewel sommige Joden en bepaalde politici van de PVV dat afdoen als antisemitisme. Gans: ‘Dat verwijt kan terecht
Willem Wagenaar, Onderzoeker afdeling educatie Anne Frank Stichting ‘Wij kunnen wel ophouden met ons werk zonder dit soort onderzoek. Hoe kunnen we voorlichting geven als we niet zouden weten wat antisemitisme is, hoe het zich ontwikkelt en wat het in de hedendaagse context betekent? Gans is goed in het draaien van de blik. Als organisatie zijn wij geneigd te denken dat we weten hoe het zit als we bepaalde zaken waarnemen. Gans laat bijvoorbeeld zien dat er secundair antisemitisme is en dat de Holocaust wel gebruikt wordt om de schuld en het lijden van Joden negatief op hen terug te laten komen. Afzonderlijke elementen als de Holocaustontkenning en de Opvoeding en framing
beschuldiging dat de Holocaust wordt gebruikt om geld op te halen en als vrijbrief voor acties rond Israël kenden we al, maar nu worden die in een theoretisch kader geplaatst. Die context kunnen wij gebruiken in lesprogramma’s op scholen. De onderzoeksresultaten hebben mijn geest gescherpt over de wortels van het antisemitisme. Het onderzoek heeft zeker invloed op de educatieve producten die wij leveren en geeft ook meer inzicht in welke boodschap we voor welke doelgroep en waar – via internet, op de lerarenopleiding, in de klas – kunnen brengen. Het lijkt mij interessant om ook te kijken naar de relatie tussen antisemitisme en andere vormen van discriminatie in Nederland. Zijn er gemeenschappelijke mechanismen, die elkaar wellicht versterken? Bijvoorbeeld met de discriminatie
Conflict/ Veiligheid
van moslims.’
en onterecht zijn, dat is lastig te bewijzen. Bij Marokkanen en Turken speelt ook dat zij hetzelfde geloof hebben als de meerderheid van de Palestijnen. Het is interessant te zien dat veel Marokkanen in Nederland zich aanvankelijk vooral als Marokkaan identificeerden, maar dat dit is verschoven naar de islam als identiteit. Men heeft zich enerzijds meer verbonden met de Nederlandse samenleving, maar ontwikkelt anderzijds een sterke identificatie met de “moslimbroeders” onder de Palestijnen, in Syrië en van Hamas.’ Gans vindt het verder interessant te constateren dat de PVV zeer pro-Israëlisch is, zich zelfs spiegelt aan de Joden en Israël, en zeer sterk anti-antisemitisme is, maar dat men tegelijkertijd ageert tegen de rituele slacht – het ‘primitieve en bloeddorstige ritueel martelen van dieren’. ‘Dat komt doordat de PVV Israël ziet als bolwerk tegen de islam en in feite juist (extreem-)rechts Israël steunt.’ Voor Polen (in Nederland) is vooral de relatie tussen Joden(dom), katholicisme en communisme voor het onderzoek van belang. In Marokko gaat het om de gevolgen van een eeuwenlange scheiding tussen wel en niet-Joden. Zoals gezegd is
het in Marokko – en ook in Turkije – voor een deel beter met de Joden gegaan dan in het christelijke Europa. Net als de moslims waren de Joden immers een volk van ‘Het Boek’ en genoten daardoor, net als de christenen, bescherming. Al waren ze wel tweederangs burgers. De Joden hadden belang bij het verbrokkelen van het Ottomaanse rijk, in de hoop op gelijkgerechtigheid. Dat vergrootte wel de kloof met de Turken en Marokkanen. Die werd nog versterkt door het zionisme. Joden werden vooral gezien als laf, ze waren geen vechters. Dat beeld is wel bijgesteld na de oorlogen van Israël: ze blijken toch vechters te zijn, en wonnen nog ook. Gans: ‘Dan evolueren de Joden tot het kwaad, het gevaar, het Westen, de kolonisators, de bloeddorstigen, de kindermoordenaars. Als Turken en Marokkanen naar Nederland komen, worden ze – vanuit hun oorspronkelijke beeld – geconfronteerd met Joden die hier deel uit maken van het establishment, die tot autoriteit geworden zijn. Dat is verwarrend. Antisemitisme kan dan dienen als frame, als kader waardoorheen je naar de wereld kijkt met wantrouwen en frustratie: antisemitisme als verklarend model.’
63
In het laatste millennium heeft de moord op Theo van Gogh (2004) een belangrijke rol gespeeld in het antisemitisme. Hij sloeg door in de vrije meningsuiting, meent Gans. ‘Hij ging zich te buiten aan van alles. Ook aan antisemitisme, later ook aan islamfobie. De Amsterdamse burgermeester Job Cohen werd antisemitisch bejegend als “Jood die je om een boodschap kon sturen”. Ook de moordenaar van Van Gogh liet weten dat Cohen propageerde dat Joden mogen liegen tegen niet-Joden.’ Fascinerend is de wisselwerking tussen het heden en verleden waar het antisemitisme betreft, en ook de nivellering en omkeringen tussen dader en slachtoffer die de afgelopen decennia hebben plaats gevonden. Gans: ‘De begrippen Holocaustontkenning en bagatellisering bestaan al veel langer: geen zes miljoen, maar veel minder. Nivellering is een nieuw begrip. Er wordt mee bedoeld dat de verschillen in positie, situatie en houding tussen Joden en niet-Joden kleiner worden gemaakt dan ze waren. Een trend die we ook aantreffen in recente geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog: als de (niet)Joden hadden geweten van de gaskamers, had men anders gehandeld, Joden kwamen niet in verzet.’ Omkering valt te zien in bijvoorbeeld de uitdrukking: ‘Joden zijn de nazi’s van nu!’ en de nogal onevenwichtige nadruk die soms komt te liggen op het perspectief van de ‘gewone burger’, de Wehrmachtsoldaat, SS-er en NSB-er. Waren ook zij niet slachtoffer – van de geschiedenis, van hun milieu, van hun ‘foute’ keuzen? En ook in de Tweede Wereldoorlog waren niet alle Joden lieverdjes! Het zijn ontwikkelingen die het waard zijn om in de gaten te houden en te analyseren, stelt Gans. ‘Het analyseren van antisemitische stereotypen kan werken als een eyeopener. Hoe komt het dat de Shoah zich tegen de Joden keert? Die kennis kan ons iets leren over hoe stereotypen ontstaan.’
64
Titel: De dynamiek van hedendaags antisemitisme in een wereldwijde context – ‘De Jood’ als framing model onder Nederlandse, Marokkaanse, Poolse en Turkse Nederlanders. Looptijd: maart 2010 - april 2014 Aanvrager(s): Prof. dr. E.E. Gans, NIOD, Universiteit van Amsterdam. Uitvoerder(s): Prof. dr. Evelien Gans, Universiteit van Amsterdam, dr. Remco Ensel, Radboud Universiteit, dr. Iwona Gusc, dr. Annemarike Stremmelaar, NIOD. Contact:
[email protected] Website: www.niod.knaw.nl/en/dutch-antisemitism Sleutelpublicaties: ≥ Gans, Evelien (2014). ‘They have forgotten to gas you’: Post-1945 Antisemitism in the Netherlands, in: Philomena Essed / Isabel Hoving, Dutch racism. Thamyris / Intersecting: Place, Seks and Race (Amsterdam / New York: Todopi 2014) 71-100. ≥ Ensel, R. & Stremmelaar, S. (2013). Speech acts. Observing antisemitism and holocaust education in the Netherlands, in: G. Jikeli & J. Allouche-Benayoun (Eds.), Perceptions of the Holocaust in Europe and Muslim Communities. Sources, Comparisons and Educational Challenges (Muslims in Global Societies Series, 5) (pp. 153-171). Springer.
Opvoeding en framing
Opvoeding en etnische socialisatie belangrijk bij radicaliseren jongeren Hoe graag we het ook zouden willen en ook al is er behoorlijk wat onderzoek naar gedaan, er is nog geen enkele combinatie van factoren bekend die de radicalisering van jongeren kan voorspellen of deze met succes kan voorkomen. Van enkele factoren is wel bekend dat ze een rol spelen, maar allesbepalend zijn die niet. Zo zouden factoren van (collectieve) identiteit een risico inhouden voor jongeren die radicale overtuigingen of interetnische onverdraagzaamheid ontwikkelen. De ouderlijke opvoeding en socialisatie in de familie worden algemeen als belangrijk beschouwd, net als de (woon)omgeving van kinderen, en gelden als essentiële bron van etnische vooroordelen onder jongeren. De boodschap en het voorbeeld van ouders zijn belangrijker dan hun opvoedingsstijl als het gaat om de houding van jongeren tegenover andere etnoreligieuze groepen. Voor het voorkomen van radicalisering van zowel autochtone als migrantenkinderen is het belangrijk dat ouders (en anderen) niet de andere kant op kijken bij tekenen van radicalisering,
Conflict/ Veiligheid
maar een open communicatie met het kind onderhouden.
Verscheidene studies in westerse samenlevingen wijzen ook op het belang van de rol van de opvoeders bij de overdracht van negatieve of positieve houdingen ten aanzien van etnische of religieuze ‘anderen’. ‘Het is relevant de mechanismen achter die overdracht van de ene generatie op de andere te onderzoeken, evenals de vraag welke aspecten in de opvoeding radicalisering kunnen versterken en verzwakken,’ meent socioloog Diana van Bergen. Als postdoc bij de afdeling Pedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam onderzocht zij het effect van verschillende opvoedingsstijlen en opvoedingsgedrag op de opstelling van kinderen ten opzichte van andere etnische groepen, en welke rol het gedrag en de waarden van de ouders daarbij spelen. Daartoe selecteerde zij elf scholen met verschillende etnische profielen door het hele land,
vooral in de Randstad. Leerlingen vulden een online vragenlijst in over hun waardeoordeel, houding en gedrag ten opzichte van multi-etnische relaties. Uit elke groep leerlingen met Turks-, Marokkaans- en autochtoon-Nederlandse achtergrond werden er twintig geselecteerd voor een uitgebreide gezinsstudie: tien met de grootse weerstand tegen andere etnische groepen en tien met de laagste score. Met deze jongeren is ook individueel een semigestructureerd kwalitatief interview gehouden om meer zicht te krijgen op hun waardeoordelen, karakter en gedrag, en hun perceptie van de etnische socialisatie binnen hun familie. Van Bergen: ‘Allereerst wilden we er via onze vragenlijst achter komen wat belangrijker is voor de manier waarop de jongeren zich verhouden tot andere etnische groepen: de opvoedstijl van de ouders, of hun boodschap over etnisch-religieuze “anderen” en de eigen
65
Frederique Windhorst, strategisch beleidsadviseur preventieve aanpak radicalisering & polarisatie, gemeente Amsterdam ‘Veel van wat in dit onderzoek is gevonden, wisten we natuurlijk al uit de praktijk. Toch bevestigt deze studie niet louter wat we al wisten. Zo zijn de opvoedingsboodschap en de opvoedingsstijl hier uit elkaar getrokken, terwijl die meestal onder één noemer worden geplaatst. Het is ook interessant dat hier naar radicalisering van Turkse jongeren is gekeken, meestal kijkt men naar jongeren van Marokkaanse afkomst. Wat betreft rechtse radicalisering en islamitische radicalisering laat dit onderzoek zien dat zowel autochtone ouders als Turkse en Marokkaanse dezelfde mechanismen gebruiken om de eigen groep en de eigen cultuur te benadrukken. Radicalisering is ingewikkeld en moeilijk bespreekbaar. Dit onderzoek kunnen we gebruiken om het onderwerp op de agenda te krijgen. De resultaten zijn wellicht ook interessant voor partners waarmee wij samenwerken, zoals het onderwijs. Ze laten weer eens zien dat er een sterke relatie is tussen iemands identiteit en de omgeving waarin je wordt opgevoed. De schil om kinderen is dus belangrijk: niet alleen de leefomgeving of de moskee, maar ook het gezin. Dit onderzoek bevestigt dat je voor preventie van radicalisering terug moet gaan naar de individuele jongere. Ik denk dat het goed is als onderzoekers en beleidsmakers regelmatig om de tafel gaan zitten om te bespreken welke handvatten voor beleid er in de onderzoeksresultaten zitten.’
groep – de etnische socialisatie. Uit onderzoek in Duitsland is bekend dat een autoritaire opvoeding samengaat met de neiging tot rechts-extremistisch denken van jongeren, en dat ouders hun neonazistische ideeën ook inzetten in de opvoeding, bijvoorbeeld door kinderen mee te nemen naar bijeenkomsten. Hier hebben we alleen gegevens van autochtone leerlingen gebruikt.’ Uit het vragenlijstgedeelte van die studie blijkt wel een verband tussen een autoritaire opvoedingsstijl en een negatieve houding ten aanzien van migranten, maar de opvoedingsboodschap blijkt belangrijker. Van Bergen: ‘Als elk van beide ouders iets anders denkt, volgen de meeste jongeren de lijn van de ouder met wie ze de meeste “klik” hebben. Wij constateren dat in autochtone gezinnen de boodschap belangrijker is dan de opvoedingsstijl. En kinderen van ouders die hun “Nederlanderschap” benadrukken en die zijn benadeeld vanwege positieve discriminatie van migranten, hebben een grotere kans om intolerant te worden ten opzichte van andere etnische groepen. Omgekeerd zijn autochtone kinderen van ouders die een egalitaire visie benadrukken
66
meer geneigd tot interetnische tolerantie.’ Ook bij Turkse gezinnen heeft Van Bergen via vragenlijsten onderzocht of de boodschap die de ouders uitdragen over hoe zij hun positie in de Nederlandse samenleving zien van invloed is op hoe hun kinderen zich verbonden voelen met de Nederlandse samenleving. Ook hier keken de onderzoekers naar de zogeheten etnische socialisatie: in hoeverre ouders de eigen wortels versterken – bijvoorbeeld door hun kind te leren trots op diens afkomst te zijn en mee te nemen naar taallessen. De culturele (of etnische) socialisatie is dan gericht op de eigen groep. Etnische socialisatie kan ook zijn gericht op relaties met andere groepen. In dat laatste geval kunnen die relaties uitgaan van gelijkwaardigheid (egalitair) of van wantrouwen en gevoelens van discriminatie (bias-mistrust). De Turkse jongeren van wie de ouders hen sterk socialiseerden in de eigen cultuur en die veel boodschappen van wantrouwen en discriminatie meegaven, verklaarden zich vaker bereid etnisch-religieus geweld te gebruiken. Bij een egalitaire opvoedingsboodschap voelen de jongeren zich duidelijk het meest verbonden
Opvoeding en framing
met de Nederlandse samenleving, terwijl dat bij wantrouwende ouders het minst is. Een vergelijkbaar effect is ook te vinden als het gaat om gevoelens van achterstelling. Van Bergen: ‘We hebben ook bij Turks-Nederlandse jongeren onderzocht of er een verband is tussen deze culturele socialisatie en een bescherming tegen of juist een risico voor radicalisering. Een etnische socialisatie die sterk is gericht op de eigen groep heeft vooral invloed op het “in-group denken”, zoals de nadruk op eigen groepsidentiteit, superioriteitsgevoel, collectieve deprivatie – het gevoel dat je eigen groep wordt achtergesteld – en de verbondenheid met de Nederlandse samenleving. De invloed ervan op de neiging tot het gebruik van etnisch of religieus geweld is echter bescheiden.’
‘Jongeren kunnen radicaliseren zonder dat ze radicale ouders hebben. Bijvoorbeeld als deze hen weinig meegeven over hoe ze zich tot anderen moeten verhouden, terwijl die jongeren wel te maken hebben met discriminatie
Conflict/ Veiligheid
en vernedering.’
De diepte-interviews met de jongeren (van 16 tot 22 jaar) die óf relatief negatief ten opzichte van andere etnoreligieuze groepen stonden, óf juist relatief positief waren, leverden aanwijzingen voor de rol en betekenis van etnische socialisatie en opvoedingsstijl bij het ontstaan van radicalisering – zowel extreemrechts als islamitisch. ‘Hier zien we dat ouders soms heel veel investeren in het sturen van hun kinderen in een radicale richting, zoals extreemrechts of de Grijze Wolven – een Turks-nationalistische (rechtse) stroming. En met succes,’ heeft Van Bergen opgetekend tijdens de interviews. ‘Het tegendeel is ook waar, dat jongeren kunnen radicaliseren zonder dat ze radicale ouders hebben. In die gevallen zie je juist dat ouders hun kinderen weinig meegeven van hoe ze zich tot anderen moeten verhouden, terwijl hun kinderen wel te maken hebben met bijvoorbeeld discriminatie en vernedering. Ze krijgen weinig begeleiding of worden door hun ouders niet aangesproken op hun gedrag. Soms reageren ouders autoritair op tekenen van radicalisering van hun kind. Dat vergroot het risico op radicalisering. Ik heb ook Marokkaanse ouders gezien die hun radicaliserende dochter thuis goed begeleidden en de communicatiekanalen met hun kind openhiel-
den. Ook met succes. Een Marokkaanse vader hielp zijn gesluierde dochter om aanhoudende scheldpartijen van buurt- en schoolgenoten te stoppen door aangifte bij de politie te doen. Dit gaf haar het zelfvertrouwen om open gesprekken aan te gaan met autochtonen die haar kledingkeuze ten onrechte uitlegden als een antiNederlandhouding. Van Bergen concludeert dat het bij de min of meer extreme gevallen niet werkt als ouders boos worden of niet weten hoe ze moeten reageren als ze zien dat hun kinderen aan het radicaliseren zijn. Als ouders en iedereen om het kind heen in een open gesprek blijft en de jongere in de gaten houdt en geregeld diens radicalisering checkt, kan radicalisering (soms) wel worden voorkomen. Bij autochtone jongeren die een sterke islamfobie en islamhaat hebben, blijkt het moeilijk te zijn tegengas te geven. Van Bergen: ‘Schooldirecteuren zitten soms met de handen in het haar: hoe kan ik nog een tegengeluid laten horen bij deze jongeren als de populaire Geert Wilders het ook zegt? Ook met ouders vinden docenten het lastig praten. “Mijn kind is toch actief? Dat willen ze toch: actief burgerschap?” horen ze dan. Terwijl het kind verschrikkelijke standpunten verkondigt en in de jongerenafdeling van de PVV wil. Jongeren kunnen soms precies een debat nadoen. Dat is vaak heel moeilijk voor ouders, docenten en schoolhoofden. We moeten goed nadenken over hoe zij met zo’n kind het gesprek kunnen aangaan.’ Het kan wel, heeft Van Bergen gemerkt. Zo was er een zeer christelijk meisje uit de biblebelt dat in discussie met een moslim ging en constateerde dat ze in diens standpunten meer herkende dan ze had gedacht. Van Bergen meent dat socialisatie en opvoeding in het gezin onvoldoende aandacht hebben gekregen in studies naar radicalisering van etnische en autochtone jongeren. Haar onderzoek laat zien dat etnische socialisatie, opvoedingsstijl en communicatie tussen ouders en kinderen alle drie invloed hebben op de radicalisering van jongeren. ‘Om dat gesprek open te kunnen houden, moeten ouders en docenten wel werktuigen aangereikt krijgen en die moeten nog worden ontwikkeld. Wegkijken, zwijgen of autoritair gedrag werken in elk geval niet.’ Van Bergen denkt dat het belangrijk is dat professionals zich bewust zijn van de mogelijke impact die het opvoeden in wantrouwen tegen ‘de ander’ heeft op kinderen. (In)formele werkers in de
67
opvoedingsondersteuning zouden meer oog moeten krijgen voor de worsteling van opvoeders met vragen en problemen rond polarisatie en radicalisering. ‘In het onderwijs en het welzijnswerk is meer aandacht nodig voor de (morele) vorming van jongeren, voor hun vragen rond zingeving, hun religieuze plaatsbepaling en die als burger, en hun omgang met “de ander”. Hiermee komt bijvoorbeeld ook de pedagogische verantwoordelijkheid van gemeenten als regisseur van het jeugdbeleid in beeld.’
Titel: Etnische socialisatie en het begin van radicalisering. Looptijd: december 2010 - februari 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. T.V.M. Pels, prof. dr. D.J. de Ruyter, Onderwijswetenschappen en Theoretische Pedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam. Uitvoerder(s): Dr. Diana van Bergen, Vrije Universiteit Amsterdam, nu verbonden aan Rijksuniversiteit Groningen. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ Van Bergen, D.D., Ersanilli, E.F., De Ruyter, D.J. & Pels, T.V.M. (forthcoming). Turkish-Dutch youths’ understanding for using ethnic and religious violence in relation to identity factors. what role do parents play? ≥ Van Bergen, D.D., Feddes, A.R, Doosje, E.J. & Pels, T.V.M.D.D. (forthcoming). Predictors for the acceptance of ethnic or religious violence in muslim youth of Turkish and Moroccan descent.
68
Opvoeding en framing
Diamantbuurt als icoon van het multiculturele drama Voor veel mensen is de Diamantbuurt in de Amsterdamse Pijp een voorbeeld van een wijk waar ze absoluut niet willen wonen. In 2004 kwam de buurt landelijk in het nieuws omdat het echtpaar Bert en Marja vertrok, nadat het maandenlang gesard zou zijn door MarokkaansNederlandse ‘straatterroristen’, aldus de media. Maanden van verontwaardiging en landelijke publiciteit volgden en er werden scherpe maatregelen aangekondigd. Wat in de Diamantbuurt gebeurde, was illustratief voor het publieke debat dat tussen 2000 en 2010 werd beheerst door het zogeheten ‘multiculturele drama’. De grote en langdurige negatieve media-aandacht heeft de Diamantbuurt tot icoon gemaakt van het ‘multiculturele drama’ en de problemen met ‘Marokkaanse’ jongeren. Alle betrokkenen, van bewoners tot beleidsmakers en politici, moeten zich verhouden tot de buurt en haar reputatie, maar kunnen ook van die reputatie gebruik maken. De reputatie van de buurt heeft geleid tot een verdikking van het (veilgheids)beleid en van bewoners-
Conflict/ Veiligheid
activiteiten ter verbetering van de situatie.
‘De buurt werd het symbool van de problemen met migranten en hun kinderen in de grotestadswijken,’ vat antropoloog Anouk de Koning, universitair docent bij de Radboud Universiteit Nijmegen, samen. Als onderzoekster bij de vakgroep Antropologie van de Universiteit van Amsterdam deed ze een jaar lang onderzoek in de Diamantbuurt. Dat was in 2011 toen, na een periode van betrekkelijke rust, Het Parool de slechte buurtreputatie oprakelde na een relatief klein incident. ‘Het was komkommertijd en het feit dat twee Marokkaanse broers nu wel werden opgepakt en veroordeeld, en de woningbouwvereniging besloot drie gezinnen uit hun huis te zetten, was in feite geen groot nieuws, maar zorgde dat de Diamantbuurt weer een half jaar lang in het nieuws was. Ik werkte toen als vrijwilliger in die buurt en vroeg me af wat er met een wijk gebeurt waarop zoveel publieke onvrede wordt geprojecteerd. In welke mate wordt deze onvrede vertaald in beleid, en wat doen bewoners en andere betrokkenen met het negatieve beeld
dat in de media wordt geschetst?’ Als alles op scherp staat en elke snipper negatieve informatie over je buurt onderdeel wordt van landelijke publiciteit, moet dat effect hebben op bewoners en beleidmakers. Er was al harder beleid in Amsterdam, en in de Diamantbuurt was daarbij sprake van een stapeling van veiligheidsbeleid. Er werd bijvoorbeeld extra gesurveilleerd en lastpakken werden hinderlijk gevolgd door de politie. De Koning: ‘Sommige van die jongeren waren echt geen lieverdjes. Maar stigmatiseren van een hele buurt doet iets met de bewoners. Iedereen moet iets met zulke media-aandacht. Sommige bewoners voelen zich door de publiciteit gesterkt in hun klachten, anderen willen wat doen omdat ze vinden dat hun buurt in principe helemaal niet slecht is, maar dat het er bijvoorbeeld ontbreekt aan faciliteiten – zoals een buurthuis – en vragen daar extra geld voor. De Diamantbuurt werd een object van kennis, beleid en handelen ten opzichte waarvan alle betrokkenen zich moesten positioneren.
69
Zij konden ook gebruik maken van dit object, de beruchte buurt, om zich neer te zetten als kundige, belangrijke actoren, of om bepaalde dingen voor elkaar te krijgen.’ De Konings onderzoek betreft een kleinschalige, etnografische studie waarbij participerende observatie in het buurthuis van de Diamantbuurt, waar De Koning vrijwilligerswerk deed, het beginpunt vormde. ‘Dit was cruciaal om een indruk te krijgen van het alledaagse leven in de buurt en van de verschillende sociale netwerken binnen de wijk. Het doen van vrijwilligerswerk voor de jongeren was bovendien noodzakelijk om vertrouwen te winnen in een buurt waar veel bewoners wantrouwig staan ten opzichte van onderzoek en waar ze onderzoeksmoe zijn.’ De Koning bezocht ook raadsvergaderingen, publieke discussies en buurtbijeenkomsten en ze hield, samen met een onderzoeksmedewerker, zo’n 80 interviews met mensen die toen waren betrokken bij de buurt: journalisten, lokale politici, beleidsmedewerkers, jongerenwerkers, en jonge en oudere bewoners met verschillende achtergronden. Daarnaast bracht de antropoloog de media-aandacht voor de Diamantbuurt in kaart
en inventariseerde ze het betreffende beleid en de beleidsdiscussies. Al die media-aandacht heeft inderdaad geleid tot een verdikking van het beleid in de gehele keten, constateert De Koning. ‘De Diamantbuurt werd geframed door media, politici en uiteindelijk ook door veel professionals, alsof het daar volledig anders zou zijn dan in andere Amsterdamse buurten. De buurt en de problemen werden uitzonderlijk gemaakt. Door dat predicaat twijfelde ook niemand meer over forse maatregelen ten aanzien van de buurt. Er werd speciaal beleid gemaakt, er kwam heel veel informatie over de buurt beschikbaar, professionals raakten meer betrokken en verhoogden hun inzet. Soms versterkt dat het beeld. Als bijvoorbeeld de politie meer gaat surveilleren, zien ze ook meer dingen die niet door de beugel kunnen. Dat wordt allemaal gemeld, terwijl zulke zaken wellicht minder opvallen op plaatsen waar de aandacht van de politie minder is geconcentreerd.’ De positieve kant van al die aandacht is dat veel bewoners actief zijn geworden, tekende de etnografe op. ‘Ik weet niet of je kunt spreken van een saam horigheid, maar het was wel opvallend hoe veel
Tako Engelfriet, beleidsadviseur jeugd & onderwijs, stadsdeel Zuid, Amsterdam ‘Wij verwelkomen in het algemeen wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van ons bestuurswerk, dat is er in het sociale domein te weinig. Het totaal van wetenschappelijke studies heeft ons veel opgeleverd: een inkijk in wat er in de buurt gebeurt. Dit onderzoek was belangrijk omdat het over “beelden” ging, zoals beeldvorming in de pers. Er blijken verschillende visies op de Diamantbuurt te zijn. Van een leuke saamhorige buurt, tot een buurt met forse jeugdoverlast en criminaliteit. Beide zijn waar. Wij hebben, ondermeer van dit onderzoek, geleerd geen beelden te bestrijden, maar de werkelijkheid. Framing werkt niet. Je kunt bijvoorbeeld wel beargumenteren dat de Diamantbuurt een buurt is als vele, maar als er dan toch iets rottigs gebeurt, gaat dat volledig onderuit. Dit onderzoek heeft ingezoomd op de bewoners en zo bijgedragen aan onze analyse van wat er werkelijk aan de hand is in de buurt, terwijl de media zich vooral richtten op de hoofdlijnen, het beeld, de incidenten. Voor mij was de eyeopener van deze studie het besef dat je naar individuen moet kijken en niet naar de buurt of naar de groep. Wat hebben die jongen die overlast veroorzaakt, zijn broer, zijn zusje, zijn moeder nodig? We zijn gestopt met professionals over het beeld te praten, want dat is frustrerend. Daardoor konden we meer energie geven aan maatregelen en echt iets doen voor de mensen in de Diamantbuurt.’
70
mensen betrokken en georganiseerd bleken te zijn. Zo is er een nieuw buurthuis gekomen met financiële hulp van een bank en twee wooncorporaties. Ik denk niet dat dit gebeurd zou zijn zonder al die media-aandacht. Het was ook niet alleen de witte middenklasse die actief werd, de activiteiten werden vrij breed gedragen, er is duidelijk gezocht naar coalities tussen de verschillende groepen.’
‘Als de politie meer surveilleert, ziet deze ook meer dingen die niet door de Opvoeding en framing
beugel kunnen. Zulke zaken vallen wellicht minder op in buurten waarop de aandacht van de politie minder is geconcentreerd.’
Een van de meest opvallende effecten van het framen van de Diamantbuurt, wat in de literatuur ‘territoriale stigmatisering’ wordt genoemd, is dat alle direct betrokkenen een positie moesten kiezen. ‘Aan de ene kant zag je dat er soms beleid werd gevoerd op basis van verhalen, mythen en iconen. Iedereen kende wel een anekdote over de vooroordelen van buitenstaanders over deze ‘beruchte’ buurt. Aan de andere kant zag je dat de bewoners eerder murw geslagen dan kwaad waren. Ze waren murw omdat die stigmatisering al negen jaar lang aan de gang was. Ook hebben Marokkaanse families het in de wijk moeilijker gekregen door het stigma dat zij of hun kinderen lastiger waren dan anderen, en door de stapeling van veiligheidsbeleid die zich vooral op deze gezinnen concentreerde.’
tuur van de buurt. Dan gaat het expliciet om het aandeel sociale woningbouw, maar impliciet ook om de kleur van de bewoners.’ Dit onderzoek biedt professionals vooral een reflectie op de grotere context van het eigen handelen, meent De Koning. Of dit nu het jongerenwerk betreft of het stadsdeel. ‘Naar aanleiding van de bevindingen kunnen verschillende instanties zich afvragen in hoeverre ook in hun geval publieke en politieke discoursen die feitelijk weinig met de specifieke zaak te maken hebben, richting geven aan de manier waarop de wijk benaderd wordt. Daarnaast geeft het onderzoek inzicht in een verklaring van de terugkerende media-aandacht voor de buurt waar deze partners mee te maken krijgen, maar waarvan ze de dynamiek vaak nog onvoldoende begrijpen. De resultaten zijn van belang voor lokale overheden, welzijnswerkorganisaties en woningbouwcorporaties, maar ook voor huurdersverenigingen en bewoners van buurten met een lokale of nationale reputatie als “gemengde” of “zwarte” probleembuurt, zoals de Diamantbuurt.’
Titel: Nederlands onbehagen: angst en conflict in Amsterdamse openbare ruimte. Looptijd: januari 2011 - december 2012 Aanvrager(s): Prof. dr. P.L Geschiere, Culturele Antropologie, Universiteit van Amsterdam. Uitvoerder(s): Dr. Anouk de Koning, Culturele Antropologie en Ontwikkelingsstudies, Radboud
Conflict/ Veiligheid
Universiteit Nijmegen.
De publieke debatten waarin de Diamantbuurt fungeerde als symbool, worden niet letterlijk vertaald naar stadsdeelbeleid en zijn niet éénop-één terug te vinden in de aanpak van de buurtregisseur of jongerenwerker, of de ervaringen van bewoners, concludeert De Koning. Wel is de invloed van de reputatie van de Diamantbuurt terug te vinden in het fijnmazige institutionele landschap dat rond het thema jeugd en veiligheid is ontstaan. Het onderzoek van De Koning laat bovendien zien dat in het besturen en plannen van grotestadswijken, zoals de Diamantbuurt, neoliberale thema’s samengaan met ideeën over ‘witte’ en ‘zwarte’ wijken. De Koning: ‘In de Diamantbuurt zie je pogingen om de discrepantie op te heffen tussen de huidige bevolkingssamenstelling van de buurt en het gewenste of zelfs “natuurlijke” landschap dat overeenkomt met de toplocatie en de architec-
Contact:
[email protected] Website: www.ru.nl/caos/vm/koning Sleutelpublicaties: ≥ De Koning, A. (2013). Creating an Exceptional Problem Neighbourhood: Media, Policy, and Amsterdam’s ‘Notorious’ Diamantbuurt, Etnofoor 25(2): 13–30. Online: https://radboud.academia.edu/AnoukdeKoning. ≥ De Koning, A. (2012). Diamantbuurt: Symbool van Nederlands onbehagen. In S. Majoor (ed.), Lezen van de stad: De organisatie van improvisatie, Amsterdam: Project Management Bureau Amsterdam, pp. 56–66. Online: http://www.amsterdam.nl/pmb/nieuws-0/ nieuws/projectmanagement.
71
Burgers hebben nauwelijks invloed op politieke agenda ‘Conflicten zijn onvermijdelijk in een pluralistische samenleving, waar verschillende opvattingen, waarden en belangentegenstellingen bestaan. In een totalitair systeem kun je zorgen dat die verschillen niet aan de oppervlakte komen, maar in landen met vrijheid van meningsuiting en persvrijheid is dat onmogelijk,’ zegt Wouter van der Brug. De agenda van politieke partijen en media op de thema’s migratie en Europese integratie wordt in hoge mate bepaald door een interactie tussen politici en journalisten. Burgers komen er weinig aan te pas. Media schrijven eerder over een onderwerp als het hoog op de agenda van een politieke partij staat, en dan vooral als er conflict over is. Een politiek conflict verhoogt de nieuwswaarde van een kwestie en heeft daarmee een ‘agendazettend’ effect.
Het is geen uitspraak waarvan veel mensen van hun stoel zullen vallen van verbazing, maar de hoogleraar Algemene Politicologie aan de Universiteit van Amsterdam is geïnteresseerd in hoe zulke conflicten dan wel in de hand worden gehouden of juist gestimuleerd (gepolitiseerd of gedepolitiseerd) in een samenleving met een pluriforme pers en een rijkgeschakeerd politiek spectrum. Hoe is de relatie tussen de media, de politiek en de kiezers als het gaat om het aankaarten van hete hangijzers, zoals immigratie en Europese integratie? Met drie promovendi analyseerde Van der Brug gegevens van vijf verschillende landen in de periode begin jaren 1990 tot 2010. Kranten berichten werden verzameld en de inhoud werd uitgeplozen op de thema’s migratie en integratie, en Europese integratie. Ook gingen parlementaire debatten en stemmingen over moties onder het vergrootglas van de onderzoekers en werden standpunten van kiezers gehaald uit databestanden vol gegevens uit vragenlijsten, zoals de Eurobarometer. Soms voerden de ge gevens over migratie en integratie al terug naar de jaren ’70, zoals bij Denemarken – een van de
72
vijf politieke stelsels die Van der Brug onderzocht. De andere onderzoeksgebieden zijn Nederland, Vlaanderen, Wallonië en Zweden. Van der Brug: ‘Deze politieke stelsels lijken op elkaar. Ze hebben een versnipperd partijstelsel, een vergelijkbare economische ontwikkeling doorgemaakt, ze zijn lid van de Europese Unie en hebben te maken met de komst van veel migranten. Ze verschillen echter in de manier waarop kwesties zijn gepolitiseerd.’ In Denemarken zijn zowel migratie als Europese kwesties sterk gepolitiseerd, in Wallonië is dat daarentegen nauwelijks het geval. In Vlaanderen is immigratie gepolariseerd, voor het onderwerp Europa geldt dat niet en in Zweden was lange tijd sprake van het omgekeerde. In Nederland is immigratie relatief recent gepolitiseerd en geschiedt datzelfde nu met het onderwerp Europa. Van der Brug houdt zich al langer bezig met het kiesgedrag van mensen, en wat kiezers beweegt die op rechts-populistische partijen stemmen. Samen met collega’s uit de afdeling Communicatiewetenschap hebben de politicologen al veel gepubliceerd over het effect van de media op kiezers en op politieke partijen. Ook is eerder
Opvoeding en framing
gepubliceerd over de vraag hoe conflictueuze onderwerpen worden gepolitiseerd, maar er was nog niet gekeken naar verschillen tussen diverse landen. In democratische landen zijn drie aspecten belangrijk als het om conflicten gaat. De salience van een kwestie betreft hoe in het oog springend het onderwerp is: hoe prominent staat het onderwerp op de agenda’s van politici, media en burgers? Politieke partijen zullen vooral onderwerpen omarmen als framing ervan in de media in hun voordeel is, voor hen bedreigende onderwerpen proberen ze vooral van de agenda te houden. Politieke partijen proberen ook onderwerpen te depolitiseren als hun achterban erover verdeeld is of wanneer dit de coalitievorming in de weg staat. Framing betreft het proces volgens welke het onderwerp wordt gedefinieerd. Problemen die te maken hebben met migratie kunnen bijvoorbeeld vanuit sociaaleconomisch perspectief worden benaderd, terwijl anderen ze vooral definiëren als sociaal-culturele, kwesties. Ook kunnen conflicten ontstaan over de juiste acties die genomen moeten worden, waardoor de verschillende politieke actoren een verschil-
lend standpunt over de kwestie innemen. Van der Brug: ‘Ik had verwacht dat we bij dit onderwerp een relatief sterke invloed zouden vinden van anti-migratiepartijen: dat onder werpen over migratie vooral door deze partijen op de agenda worden gezet. Dat blijkt niet waar te zijn. Het zijn vooral de journalisten en politici van mainstream partijen die bepalen welke onderwerpen een kwestie worden.’ De oorzaak daarvan ziet Van der Brug vooral in de manier waarop journalisten werken: ze maken veel gebruik van vaste gesprekspartners en geïnstitutionaliseerde persconferenties. De agenda’s en voorstellen komen vooral vanuit de regering. Van der Brug: ‘Media schrijven eerder over een onderwerp als het hoog op de agenda van een politieke partij komt, en dan vooral als er conflict over is. Een politiek conflict verhoogt de nieuwswaarde van een kwestie en heeft daarmee een ‘agendazettend’ effect. Overigens vonden we dat fenomeen vooral bij onderwerpen rond de Europese integratie. Daar wordt alleen over geschreven als er een conflict ontstaat.’
Rens Vliegenthart, hoogleraar Communicatiewetenschap, Universiteit van Amsterdam ‘Dit onderzoek laat zien dat maatschappelijke organisaties veel baat kunnen hebben bij het meekrijgen van de mainstream politieke partijen voor hun standpunt. Om iets op de politieke agenda te krijgen is het voor hen verstandig na te denken over hoe diverse politieke partijen op het thema zullen reageren en of het ertoe zal leiden dat twee partijen tegenover elkaar komen te staan. Dat geldt
Conflict/ Veiligheid
ook voor beleidsmakers op een ministerie. Als zij begrijpen waar de conflictpunten bij de politieke partijen liggen en hoe zij zullen reageren, kunnen ze dat proces voor zijn en daarvan gebruik maken om een voorstel door het parlement geloodst te krijgen. Als je het journalisten vraagt, zeggen zij dat zij vooral rapporteren wat er leeft onder de bevolking en voor politici is het not done om te zeggen dat ze niet naar de burger luisteren. Maar buiten de camera geven sommige journalisten toe dat ze volgens een nauw omschreven idee van nieuws werken, meestal slechts beperkte tijd hebben en zich vaak door conflicten laten leiden. Politici erkennen dat als ze iets voor elkaar krijgen, dit meestal niet via de camera gaat. Dit onderzoek laat zien dat hoewel politici en journalisten denken dat bepaalde thema’s hen “overkomt” er toch een groter strategisch bewustzijn is van wat wel en niet aan de orde komt en dat dit vooral heeft te maken met de mate van verdeeldheid en conflict rond een thema.’
73
Het framen van politieke onderwerpen staat centraal in de communicatiewetenschap, maar ontbreekt grotendeels in de literatuur over hoe partijen onderling concurreren. Van der Brug: ‘Het gangbare onderzoek richt zich vooral op de wijze waarop de hoeveelheid aandacht voor een kwestie in de media doorwerkt in de hoeveelheid aandacht voor zo’n issue bij partijen. En omgekeerd. Dat lijkt echter geen volledige verklaring te zijn voor de interactie tussen politieke partijen en media. Politieke partijen reageren vooral op kwesties die in de media aandacht krijgen wanneer de media hun frames gebruiken.’
‘Politieke partijen en media luisteren erg weinig naar de bevolking. Hun agenda’s worden zeer sterk van bovenaf bepaald door interacties tussen politieke partijen en journalisten.’
Een andere bevinding van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam is dat veranderingen in de aandacht van het publiek nauwelijks invloed hebben op de politieke aandacht voor deze onderwerpen. Ook zijn trends in migratiecijfers niet relevant voor de aandacht die immigratie krijgt, evenmin als – in het geval van Denemarken – de aandacht voor de Europese Unie een relatie heeft met de veranderende nettobijdrage aan de EU. Van der Brug: ‘Politieke partijen zijn redelijk ongevoelig voor wat de burgers willen bij het vormgeven van hun politieke agenda. Partijen reageren veel meer onderling op elkaar. Vooral mainstream partijen vergroten hun aandacht voor zowel migratie als EU-integratie als reactie op partijen die een niche bedienen. Zo spelen deze partijen een belangrijke rol bij het op de politieke agenda krijgen van dit soort onderwerpen. Op deze manier kunnen burgers wel de politieke agenda beïnvloeden door het uitbrengen van hun stem.’ Negatieve berichten verhogen de euroscepsis van het publiek, terwijl positieve berichten nauwelijks invloed hebben. De invloed van de mening van het publiek heeft echter een onverwacht omgekeerd effect, constateerden de onderzoekers. De toename van euroscepsis onder het publiek vermindert het aantal negatieve mediaberichten over de EU, terwijl een groeiende steun voor Europa onder het publiek juist het aantal positieve mediaberichten over Europa vermindert. Blijkbaar compenseren de
74
media het gevoel onder het publiek. Dit effect kan echter niet significant worden genoemd, zodat de onderzoekers constateren dat er geen bewijs is dat de media in positieve zin reageren op het publiek door hun bezorgdheid tot agendapunt te maken. ‘Onze studies laten zien dat agenda’s van de politieke partijen en van de media vooral elkaar beïnvloeden, zij het niet onvoorwaardelijk,’ constateert Van der Brug. ‘Partijen hebben de neiging een kwestie te benadrukken als de media dat onderwerp framen op een manier die de partij goed uitkomt. De media hebben de neiging vooral aandacht te besteden aan onderwerpen waarover een conflict tussen partijen is. En de media beïnvloeden het publiek wel, maar feitelijk alleen met negatief nieuws, dat euroscepsis voedt. Dit komt overeen met de bevindingen van sociaalpsychologen dat mensen in het algemeen gevoeliger zijn voor negatieve informatie dan voor positieve.’ Van der Brug gelooft niet in een land zonder conflict, maar benadrukt dat democratie gaat om hoe die conflicten worden opgelost op een vreedzame manier. ‘Wij hebben gekeken naar hoe conflicten wel of niet gepolariseerd worden. Onze Europese politieke stelsels met compromissen en wisselende meerderheden oogst tegenwoordig veel kritiek. Dat is voor een deel terecht, maar ze leiden in het algemeen wel tot een oplossing van de conflicten. Ons onderzoek laat zien hoe de democratie functioneert. Een van de bevindingen is dat veel van de discussies toch weinig te maken hebben met de realiteit. Zoals we hebben laten zien met de voorbeelden rond migratiecijfers en EU-bijdragen. Ik denk dat het goed is als journalisten zich bewust zijn van de maatschappelijke rol die ze spelen, dat het maatschappelijke consequenties heeft als ze vooral over onderwerpen schrijven wanneer er conflicten zijn.’ Een andere conclusie van het onderzoek van Van der Brug en zijn collega’s is dat politieke partijen en media erg weinig luisteren naar de bevolking: dat de politieke en journalistieke agenda’s zeer sterk van bovenaf worden bepaald door interacties tussen politieke partijen en journalisten. ‘Het is onwaarschijnlijk dat politieke partijen de bezorgdheid van burgers oppikken,’ concludeert Van der Brug. ‘De enige manier waarop kiezers de agenda kunnen beïnvloeden, is via hun stem.
Opvoeding en framing
Door te stemmen op “nieuwe” partijen die aandacht vragen voor kwesties die zijn genegeerd, kunnen kiezers laten zien dat ze bepaalde onderwerpen belangrijk vinden. De meest waarschijnlijke route is dat als zo’n niche-partij succesvol is, mainstream partijen aandacht aan het onderwerp gaan geven en uiteindelijk ook regeringspartijen dat zullen doen. Dus alleen via een indirecte weg kunnen kiezers invloed uitoefenen op dit agendazettende proces dat in hoge mate top-down is. Deze resultaten zijn overigens in lijn met eerdere bevindingen dat de politieke en journalistieke agenda nauwelijks gevoelig is voor de prioriteiten van burgers.’
Titel: Politieke conflicten in vijf stelsels: de rol van burgers, media en partijen in de politisering van immigratie en Europese integratie. Looptijd: december 2009 - december 2014 Aanvrager(s): Prof. dr. W. van der Brug, dr. S.L. de Lange, prof. dr. C.E. de Vries, Politieke Wetenschappen, prof. dr. C.H. de Vreese, dr. H. Boomgaarden, prof. dr. R. Vliegenthart, Communicatiewetenschap, Universiteit van Amsterdam. Uitvoerder(s): Drs. Daphne van der Pas, drs. Marc van de Wardt, drs. Marijn van Klingeren, Universiteit van Amsterdam. Contact:
[email protected] Website: www.uva-nwo-conflict.nl Sleutelpublicaties: ≥ Van der Pas, Daphne (2014). Making Hay While the Sun Shines: Do Parties Only Respond to Media Attention When the Framing Is Right? International Journal of Press Politics
Conflict/ Veiligheid
19(1):42-65. ≥ Van de Wardt, Marc (2014, accepted). Putting the damper on: do parties de-emphasize issues in response to internal divisions among their supporters? Party Politics.
75
HOOFDSTUK 3
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties Stakingen zijn van alle tijden. De databank over Nederlandse arbeidsconflicten van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) meldt een eerste staking van Amsterdamse ‘vollers’ in januari 1372. Deze arbeiders, die met de voeten vilt van wol maakten, legden hun zware en zeer vieze werk neer en ontvluchtten zelfs de stad uit angst voor represailles. Een aantal van hen werd verbannen en de rest moest binnen acht dagen aan het werk zijn, anders zou hen een jaar lang de toegang tot de stad worden ontzegd.
76
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties Conflict/ Veiligheid
Onderzoek van het aantal stakingen laat zien dat in de naoorlogse periode stakingen komen en gaan. Er blijkt wel een langetermijngolf te zijn, die de zogenoemde economische Kondratieff-golf met een cyclus van 50 tot 60 jaar, volgt. Een intensivering van de stakingsstrijd doet zich, aldus onderzoek van Sjaak van der Velden van het IISG, in Nederland voor op zowel de toppen als in de dalen van die Kondratieff-golf. De aard van de stakingen in Nederland is sinds de Tweede Wereldoorlog van karakter veranderd. Van veel kleine, maar langdurige stakingen naar verhoudingsgewijs weinig kortdurende stakingen met veel deelnemers. Daardoor nam het aantal stakingsdagen per jaar toch toe. Af en toe waren er uitschieters van grote stakingen die langer duurden, waardoor het aantal stakingsdagen sterk steeg. Dat was bijvoorbeeld in 1960 (tegen de geleide loonpolitiek), tussen 1970 en 1973 (in de industrie tegen ongelijke betaling van arbeiders) en in 1995 (vooral ambtenaren, dienstverleners en bouwvakkers). Sinds het begin van deze eeuw is het – aldus cijfers van het CBS – relatief rustig wat betreft het aantal stakingsdagen. Recent schudde in 2012 de verhoudingsgewijs langdurige en omvangrijke staking in de schoonmaakbranche de rust even flink op. Besmettelijk arbeidsconflict
De vele fluctuaties in de Nederlandse stakingsindex die dient als maat voor de omvang van stakingen, zijn moeilijk te verklaren en lijken gezocht te moeten worden in de individuele omstandigheden in de diverse sectoren, zoals bijvoorbeeld de Rotterdamse haven. Agnes Akkerman presenteert in dit hoofdstuk een onderzoek naar de mogelijke besmettelijkheid van arbeidsconflicten en stakingen. Gaan ze, zoals de griep, van mond tot mond, of zijn er andere factoren waardoor clusters van arbeidsonrust ontstaan? Hoe wordt informatie van eerdere arbeidsconflicten gebruikt bij het uitbreken of juist niet escaleren van een arbeidsconflict? Het blijkt dat onderhandelaars die op zoek zijn naar informatie over andere stakingen later vaker zelf zijn betrokken bij een arbeidsconflict. Arbeidsconflicten zijn inderdaad besmettelijk en onderhandelaars kijken anders naar een mogelijk conflict als ze weten dat het succes kan hebben. Ook werknemers gebruiken informatie in het licht van een dreigende staking. Hun bereidheid tot staken wordt vooral aangewakkerd door informatie van de vakbond. Of ze de vakbond vertrouwen, is voor het gebruiken van die informatie minder belangrijk dan of ze zich bij de bond betrokken voelen. Voor tegeninformatie van de werkgever is het wel belangrijk of de werknemer de werkgever betrouwbaar vindt. Om de stakingsbereidheid te beïnvloeden kan de werkgever de nadruk leggen op zijn betrouwbaarheid en loyaliteit tegenover zijn personeel. Voor de vakbond is dat minder wezenlijk en deze kan zich vooral richten op de onderlinge sociale verbanden tussen werknemers, die belangrijk zijn voor de stakingsbereidheid. Bijvoorbeeld door in te spelen op het ‘wij-gevoel’ en de wens van werknemers om erbij te horen. Langdurige schade door stakingen
Stakingen kunnen een langdurig negatief effect hebben op de onderlinge relaties van werknemers en op hun arbeidsproductiviteit. Omgekeerd kunnen stakingen juist ook leiden tot een saamhorigheidsgevoel en de werkmotivatie en arbeidsproductiviteit verhogen. De condities van de staking, welke normen op de werkplek gelden en hoe hecht teams opereren, zijn daarvoor bepalend. Als sommige teamleden wel en andere niet aan de staking hebben meegedaan kan dat langdurige gevolgen
77
hebben. Hoe sterker de verwachting dat iedereen mee doet met de staking, hoe meer problemen er ontstaan als mensen dat niet doen. Uit experimenten van Akkerman met proefpersonen blijkt dat in homogene teams waarin iedereen wel of niet staakt de solidariteit en dus de arbeidsproductiviteit toenemen, terwijl dat in gemengde teams juist niet het geval is. Het is daarom zaak voor zowel werkgevers als vakbonden goed in de gaten te houden wat er in een bedrijf gebeurt na een staking. Wellicht is nazorg nodig, die in de stakingsdraaiboeken kan worden vastgelegd. Omstanderconflicten tijdens het werk
In sommige sectoren hebben medewerkers geregeld te maken met conflicten tijdens het werk. Zoals ambulancepersoneel, brandweer en politie. Agressieve interactie met omstanders (omstanderconflicten) kunnen de uitvoering van het werk bemoeilijken en stress veroorzaken. Evangelia Demerouti ontwierp en testte een interventie voor ambulancepersoneel op basis van het versterken van hun ‘veerkracht’ (resilience). In het laboratorium blijken proefpersonen die in hun concentratie gestoord werden door een conflict, beter te herstellen van een stresssituatie, hun prestaties te vergroten, minder boos en opgewonden te zijn en zich minder overstuur te laten maken naarmate ze over meer veerkracht beschikken. Die veerkracht valt te trainen. Bijvoorbeeld door te leren jezelf te vertrouwen als je in een lastige situatie komt, successen te ervaren en bepaalde technieken en trucjes te oefenen. In een praktijktest blijkt de training een gunstig effect te hebben op zowel de individuele hulpverlener als de prestaties van het team als geheel. De meeste overheden lijken echter minder geïnteresseerd in deze aanpak en zetten liever in op interventie via hogere straffen voor omstanders die hulpverleners hinderen. Demonstraties als uiting van breuklijnen
Behalve werknemers die staken en de straat op gaan, kennen democratische landen ook de traditie van de demonstratie en protestmanifestatie om ongenoegen te uiten. Dit soort – soms kleine – protestbijeenkomsten komt de laatste decennia wereldwijd steeds vaker voor en geeft uiting aan een afnemende conventionele politieke participatie, zoals het lidmaatschap van politieke partijen en vakbonden en de gang naar de stembus. Protestdemonstraties zijn een manier om sociaal-politieke conflicten in de openbaarheid te brengen, stelt onderzoeker Marie-Louise Damen in dit hoofdstuk. Conflicten zijn vaak geworteld in fundamentele breuklijnen, die een samenleving en haar bijbehorende organisaties verdelen. Daarom zijn protestdemonstraties een soort communicatiemiddelen, die overheden en beleidsmakers iets vertellen over de sociaalpolitieke conflicten in hun land: wat burgers beweegt om de straat op te gaan. De gepresenteerde studie vergelijkt 24.000 deelnemers aan 80 demonstraties in 9 verschillende landen met elkaar. Wie gaan er heen, waarom en wanneer, en zijn er verschillen tussen diverse landen? Daaruit komt naar voren dat in landen waar geen grote gepolitiseerde breuklijnen zijn, de groepen die de straat op gaan homogener van karakter zijn. Hoe meer gepolitiseerd het land, hoe selecter de groep in een bepaalde demonstratie is. In Spanje, waar de crisis hard heeft toegeslagen, vertoont de Occupy-beweging duidelijk een breuklijn rond klasse verschillen. In Nederland zijn de Occupy-deelnemers veel heterogener. In alle landen zijn demonstranten relatief jong of juist relatief oud, in elk geval zijn er weinig in de leeftijd dat ze kinderen hebben.
78
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
Onderhandelingen verminderen niet altijd conflicten
Van de straten en pleinen met marcherende demonstranten – overigens kent Nederland, anders dan veel andere landen, veel meer een traditie van statische demonstraties dan van betogers die door de straten trekken – terug naar het laboratorium. Daar bestudeerde Carsten de Dreu conflicten, onderhandelingen en de invloed van de onderhandelaar en diens achterban. Hij ontdekte het ‘havik-overschreeuwt-duif-effect’: één havik, die negatief is over de onderhandelingen tot dan toe kan veel schade aanrichten, doordat deze gemakkelijk meerdere duiven overvleugelt en de achterban aanzet tot het kiezen van een meer competitieve onderhandelingsstrategie. Ook blijkt dat geslaagde onderhandelingen niet vanzelf de leden van de strijdende partijen dichter bij elkaar brengen. Dat is alleen zo als de achterban de onderhandelaars ziet als typische vertegenwoordigers van de onderhandelende groepen. Ook al wordt de onderhandelaar als competent gezien, maar niet als een typische ver tegenwoordiger van de eigen groep, dan heeft de achterban toch minder vertrouwen in het onderhandelingsresultaat, en is het wantrouwen ten opzichte van de andere partij groter. Bij het kiezen van een onderhandelaar moet daarom rekening worden gehouden met het signaal aan de achterban dat daarmee wordt gegeven. In een experiment met het ‘knuffel hormoon’ oxytocine laat De Dreu zien dat dit het liegen en bedriegen van proefpersonen stimuleert. Niet wanneer ze er daardoor zelf beter van worden, echter wel als ze er hun eigen groep mee vooruit kunnen helpen. Oxytocine heeft dus het zelfde effect als een groepshug van een sportteam.
Conflict/ Veiligheid
Praktische consequenties
De studies uit dit hoofdstuk leren ons een kleine variatie aan lessen. Allereerst dat arbeidsconflicten en stakingen besmettelijk zijn en zich niet louter door de economische conjunctuur laten drijven. Met die kennis valt weinig te doen om arbeidsconflicten te voorkomen. Men kan onderhandelaars en vakbondsleden immers niet verbieden informatie over stakingen van elders te halen. Wel zeer relevant voor de praktijk is de uitkomst dat stakingen een zeer lange nasleep kunnen hebben en de relaties tussen werknemers – en hun arbeidsproductiviteit en werk bevrediging – ernstig kunnen verstoren. Dat noopt vakbondsleiders en werkgevers na een staking gezamenlijk actie te ondernemen om deze negatieve effecten te verzachten. De resultaten bieden zelfs aanknopingspunten om al van te voren maatregelen te nemen om de schade van een eventuele staking te beperken door aandacht te besteden aan de in het bedrijf heersende normen ten aanzien van wel en niet deelnemen aan stakingen. Die voorzorgen ter verbetering van de prestaties en het werkplezier kunnen ook worden genomen voor hulpverleners op bijvoorbeeld de ambulance. Die hebben relatief vaak te maken met conflicten met omstanders. Hen van te voren weerbaar maken, kan hun functioneren en dat van hun team verbeteren en kan werkstress verminderen. Ten slotte laten de resultaten uit dit hoofdstuk ook zien dat onderhandelingen en het bereiken van een compromis niet vanzelfsprekend de verhouding tussen de strijdende groepen verbeteren. Daarom is het zinvol bij het oplossen van conflicten via onderhandelingen een aantal voorwaarden goed in de gaten te houden, zoals de keuze van de onderhandelaars en de mate waarin de achterban invloed heeft op de onderhandelingen.
79
De besmettelijkheid van arbeidsconflicten en stakingen Ze zijn misschien niet zo besmettelijk als de griep, maar ook sociale conflicten zijn infectieus. Dat blijkt uit het onderzoek van Agnes Akkerman van de Radboud Universiteit Nijmegen. ‘Stakingen lijken in golfbewegingen te komen,’ zegt de universitair hoofddocent politieke wetenschappen die onderzoek doet naar vakbonden, arbeidsomstandigheden, stakingen en werkonderbrekingen. Arbeidsconflicten zijn besmettelijk doordat vakbondsonderhandelaars bij een dreigend conflict op zoek gaan naar informatie over succesvol verlopen conflicten in relevante bedrijfstakken. Voor het door werknemers gebruiken van vakbondsinformatie om wel of niet te staken is de betrouwbaarheid van de bond minder belangrijk dan de betrokkenheid van de werknemer bij de bond.
‘Wat stakingen en werkonderbrekingen betreft, is er sprake van een grote dynamiek, die niet alleen te verklaren valt uit de macro-economische situatie. Er zijn in tijden van economische crisis evengoed arbeidsconflicten als in economisch betere tijden.’ Natuurlijk spelen conjunctuur en krapte, of ruimte op de arbeidsmarkt wel een rol bij het ontstaan van arbeidsconflicten, maar er is meer aan de hand. Zo spelen eerdere conflicten en conflicten in andere sectoren ook een rol. De daarover beschikbare informatie wordt gebruikt in nieuwe arbeidsconflicten en men leert van eerdere onderhandeling. Akkerman geeft het voorbeeld van de Nederlandse kleinmetaal waar in 2013 stakingen uitbraken. ‘Een dag nadat in de kleinmetaal een akkoord was bereikt, kwam de grootmetaal met vergelijkbare eisen. Men gebruikte de informatie en de resultaten van de onderhandelingen uit die sector voor de eigen situatie. Hoe meer sectoren op elkaar lijken, hoe relevanter de informatie uit die omgeving is voor het eigen conflict.’ Met twee promovendi en twee postdocs heeft Akkerman in kaart gebracht hoe strategische informatie wordt gebruikt in CAO-onderhandelingen, welke rol vakbonden spelen in het mobiliseren van werknemers bij collectieve arbeids-
80
conflicten of stakingen, en wanneer een conflict zich verder verspreidt, of juist niet. Daarvoor hebben de onderzoekers diverse datasets gebruikt – waaronder mediaberichten en gegevens uit de sociale en professionele netwerken –en in verschillende sectoren over de afgelopen twintig jaar van dag tot dag gekeken naar de ontwikkeling van conflicten en onderhandelingen. Ook zijn onderhandelaars gevraagd in hoeverre ze informatie van andere onderhandelingen gebruiken. Bijvoorbeeld de stakingsbereidheid van de werknemers en de uitkomsten van de onderhandelingen in dezelfde CAO, in dezelfde bedrijfssector, of in een andere sector. Daarbij is geprobeerd de vraag te beantwoorden of onderhandelaars die bepaalde informatie gebruiken vaker zijn verwikkeld in conflicten rond de CAO dan andere. Kijken ze pas naar conflicten elders als ze zelf een conflict hebben, of is het omgekeerd: leidt informatie over conflicten elders tot een conflict bij de onderhandelaar? De onderzoekers hebben ook laboratoriumexperimenten gedaan, waarbij proefpersonen de rol van werkgever of vakbondvertegenwoordiger speelden. Daarbij kregen de deelnemers informatie uit een specifieke (relevante) sector, of minder specifieke informatie uit bijvoorbeeld voor hen minder relevante bedrijfssectoren.
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
Akkerman: ‘Het blijkt dat onderhandelaars vooral informatie gebruiken uit hun eigen sector. Als die niet beschikbaar is, dan gebruiken ze informatie van onderhandelingen in andere sectoren, maar alleen als deze gunstig voor hen is. Het gebeurt wel dat een conflict elders een nieuw conflict uitlokt, maar we hebben vooral gevonden dat informatie van andere conflicten voor vakbondsvertegenwoordigers pas echt interessant wordt als bij henzelf een conflict dreigt.’ Professionele onderhandelaars die informatie verzamelen over conflicten in andere bedrijven en sectoren maken vaker een conflict mee, zoals een staking. Pas als zo’n conflict
tussen werkgevers en vakbonden dreigt, gaan onderhandelaars op zoek naar informatie over relevante andere conflicten, bijvoorbeeld over de stakingsbereidheid en het succes van de staking. Wanneer men op zoek gaat naar die informatie neemt de kans op het daadwerkelijk manifest worden van zo’n conflict toe. Het blijkt dat de stakingsbereidheid van werknemers slechts indirect wordt beïnvloed door conflicten bij andere CAO-onderhandelingen. De bereidheid tot staken wordt vooral aangewakkerd door informatie van de vakbond. Niet onverwacht, hechten werknemers die lid zijn van de vakbond
Frans Szablewski, vakbondsbestuurder FNV ‘Het is goed dat wat wij achter de schermen doen, wordt onderzocht door een wetenschappelijk onderzoeker. Mensen denken vaak dat een vakbondsbestuurder maar op zijn vingers hoeft te fluiten of de werknemers komen naar buiten om te staken. Er moet van te voren iets gaande zijn, onvrede, een landelijke actie, een staking elders. Als vakbondsbestuurder laat je geregeld je gezicht zien, toon je je betrokkenheid zodat mensen het eens kunnen worden met je verhaal. De betrokkenheid van leden en werknemers is natuurlijk essentieel om acties van de grond te krijgen. We gebruiken informatie van eerdere acties en als een actie lukt, zouden we dat ook breed moeten uitmeten, maar daar zijn we als vakbond nog niet zo goed in. Als wij merken dat de onderhandelingen tot niets leiden, anticiperen we daarop en stappen we naar de leden met ons verhaal. De werkgever doet hetzelfde met zijn verhaal. Die communicatie gaat soms heel subtiel, maar daar weten wij wel mee om te gaan. Het ouderwetse staken waarbij een bedrijf of een sector een hele week plat gaat, zie je al lang niet meer. Nu wordt de druk opgevoerd met stakingen die eerst 2 uur per ploeg zijn en dan 4 uur, of in een estafette verlopen. Dat
Conflict/ Veiligheid
houden we veel langer vol.’
Jos Zwienenberg, directeur Human Resources Cargill Nederland ‘De resultaten van het onderzoek naar het gebruik van informatie door werknemers zijn heel herkenbaar en bruikbaar. Bijvoorbeeld dat de informatie vanuit het bedrijf als betrouwbaar moet worden gezien. Wij hebben veel geïnvesteerd in onze interne communicatie en hopen dat dit bijdraagt aan een beter begrip bij de werknemers waarom de directie een bepaalde koers vaart. We weten niet of dit invloed heeft op de stakingsbereidheid van werknemers. Mededelingen vanuit directie en vakbonden lopen vaak uiteen qua inhoud en toon. Achteraf hebben we van medewerkers te horen gekregen dat ze het heel lastig vonden wie ze moesten geloven.’
81
meer waarde aan de vakbondsinformatie dan nietleden. De betrouwbaarheid van de informatie is vooral van belang als het gaat om informatie van de werkgever. In het algemeen is het vertrouwen van werknemers in de werkgever hoog, maar tijdens een staking wordt de betrouwbaarheid van informatie afkomstig van de werkgever minder hoog ingeschat. Opvallend is dat voor het gebruik van vakbondsinformatie het vertrouwen dat werknemers in hun vakbond hebben minder belangrijk is dan of zij zich betrokken voelen bij de vakbond. ‘Voor het mobiliseren van werknemers door de vakbond, of het demobiliseren door de werkgever is dit een belangrijk gegeven,’ vindt Akkerman. ‘Dit is anders dan we hadden gedacht en dan de theorie zegt. Bij onderzoek naar de mobilisatie van werknemers kijkt men zelden naar het gebruik van tegeninformatie van de werkgever. Hier speelt dus het vertrouwen dat de werknemers in de werkgever hebben een belangrijke rol, terwijl bij de informatie van de vakbond het vertrouwen minder belangrijk is dan hun gevoel van betrokkenheid bij de bond. Ik had gedacht dat het andersom zou zijn.’
‘Als je weet hoe werknemers geboden informatie gebruiken, kun je deze sturen. Overkomen als betrouwbaar en loyaal ten opzichte van het personeel
vakbond wordt voldaan.’ Voor de vakbond is het geven van betrouwbare informatie minder wezenlijk voor het mobiliseren van de werk nemers. Zij kunnen vooral gebruik maken van de bevinding dat vooral onderlinge sociale verbanden tussen werknemers belangrijk zijn voor de stakingsbereidheid. Bijvoorbeeld door bij werknemers in te spelen op het ‘wij-gevoel’ en de wens erbij te horen. Conflicten binnen een bedrijf kunnen funest zijn, maar ook al is dat zo, dan kan het positieve effect zijn dat een conflict informatie oplevert voor onderhandelaars elders, wat ertoe kan leiden dat er niet wordt gestaakt. Bijvoorbeeld omdat een werkgever verwacht dat de schade aan de onderneming te groot wordt, of omdat de vakbond vreest dat werknemers onvoldoende mee willen doen, of dat wellicht niet wordt gekregen waarop de vakbond hoopt. De werkgever kan een staking vermijden door toe te geven, voor vakbonden is dat lastiger. Akkerman: ‘De sociale kant is bij een dreigende staking veel moeilijker te beïnvloeden. Als je werknemers eenmaal rijp hebt gemaakt voor een staking, dan is het moeilijk deze af te blazen. Daarbij komt dat de werknemers en de vakbondsleiders die het staken propageren zich daarmee ook wat afzetten tegen hun collega’s die niet willen staken. Dat is een lastig parket.’
is dan belangrijk voor werkgevers’ Titel: Besmettelijk sociaal conflict: arbeids-
De opmerkelijkste uitkomst van haar onderzoek vindt Akkerman dat onderhandelaars pas naar andere conflicten kijken als bij hen zelf een conflict dreigt, terwijl daardoor de kans op een conflict toeneemt. ‘Conflicten zijn dus besmettelijk. Onderhandelaars opereren niet in een vacuüm, maar kijken om zich heen. Onderhandelaars kijken anders naar een conflict in de onderhandelingen als ze weten dat een conflict succesvol kan zijn.’ De uitkomsten van het onderzoek kunnen ook worden gebruikt om conflicten te vermijden, denkt Akkerman. Want als je weet hoe werknemers de beschikbare informatie gebruiken, kun je deze sturen. ‘Omdat de mate van vertrouwen in de werkgever invloed heeft op de stakingsbereidheid van werknemers, kan de werkgever de nadruk leggen op zijn betrouwbaarheid en loyaliteit ten aanzien van zijn personeel. Ook het geven van betrouwbare informatie is belangrijk, waarbij werkgevers aan de werknemer eerlijk duidelijk zouden kunnen maken wat de consequenties zijn als aan de eisen van de
82
conflicten als een bron van strategisch leren. Looptijd: december 2009 - september 2014 Aanvrager(s): Dr. A. Akkerman, Politicologie, Radboud Universiteit Nijmegen. Uitvoerder(s): Alex Lehr MSc, Marieke Born MSc, dr. Giedo Jansen, dr. Roderick Sluiter, Radboud Universiteit Nijmegen. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ Born, M. J., Akkerman, A. & Torenvlied, R. (2013). Trust Your Boss or Listen to the Union? Information, Social Identification, Trust, and Strike Participation. Mobilization: An International Quarterly, 18(2), 161-178. ≥ Akkerman, A., Born, M. J. & Torenvlied, R. (2013). Solidarity, Strikes, and Scabs How Participation Norms Affect Union Members’ Willingness to Strike. Work and occupations, 40(3), 250-280.
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
Stakingen kunnen arbeidsverhoudingen langdurig verstoren We realiseren het ons niet zo, maar in Nederland wordt er bijna elke week wel ergens gestaakt, of gedreigd met een staking. Staken is niet alleen vervelend voor werkgevers omdat zij economische schade oplopen, maar ook voor werknemers, zelfs als zij het maximale hebben binnengehaald. Want stakingen veroorzaken bijna altijd sociale schade, ze veranderen de verhoudingen tussen de werknemers, in een bedrijf, op een afdeling, zelfs binnen een team. Want zelden staken alle werknemers en na de staking zijn de verhoudingen tussen de stakers en niet-stakers dikwijls ernstig verstoord. Stakingen hebben een niet te onderschatten invloed op de relaties tussen werknemers en op de productiviteit van bedrijven nadat het werk weer is hervat. Een staking kan de arbeidsproductiviteit doen afnemen. Gemengde teams van personen die bestaan uit stakers en niet-stakers
Conflict/ Veiligheid
hebben moeite elkaar te vertrouwen en presteren daardoor minder.
Onderzoek heeft uitgewezen dat een halfjaar na een staking bij werknemers nog stress valt waar te nemen die te maken heeft met de staking, en dat soms nog tot vele jaren na de staking de situatie rond de koffiemachine nog steeds niet normaal is. Stakingen kunnen dus een lange nasleep hebben en de arbeidsproductiviteit van de werknemers aantasten. Omgekeerd kunnen stakingen juist ook leiden tot een saamhorigheidsgevoel en de werkmotivatie en arbeidsproductiviteit verhogen. Het hangt er daarbij van af wat de condities van de staking waren, welke normen er op de werkplek gelden en hoe hecht teams opereren. Bij Politieke Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen onderzochten, universitair hoofddocent Agnes Akkerman en postdoc Kirstens Thommes de diverse effecten van een staking op de verhoudingen tussen het management en de werknemers, tussen werkteams onderling en tussen individuele werknemers, en onder welke condities die effecten optreden. ‘Je kunt niet altijd conflicten en stakingen voorkomen, maar
wellicht kun je wel de negatieve effecten ervan verzachten,’ denkt Akkerman. De onderzoekers hebben het effect van sociale normen op de werkplek onderzocht met vragenlijsten die via een vakcentrale konden worden afgenomen bij vakbondsleden. Gevraagd werd hoe zij verwachten dat een staking de verhoudingen met hun collega’s beïnvloedt in relatie tot gehanteerde normen. Zo werd gevraagd naar de solidariteitsnorm, die bepaalt hoe je je bij een staking ten opzichte van je collega’s moet gedragen, en naar de strafnorm, die bepaalt hoe om te gaan met collega’s die niet willen staken. Solidariteitsnormen zijn bijvoorbeeld de opvatting dat met een staking alleen iets bereikt kan worden als iedereen meedoet, of dat het belangrijk is aan een staking mee te doen om collega’s te steunen. Een strafnorm is bijvoorbeeld de opvatting dat mensen die niet hebben gestaakt ook niet zouden mogen profiteren van de opbrengst van een staking. Als binnen een team een sterke strafnorm heerst, heeft dat een negatieve invloed op de werksfeer na een staking. De stakers willen de
83
niet-stakers straffen voor hun niet-loyale gedrag. Een sterk solidariteitsbesef op zich veroorzaakt geen problemen. Daarnaast hebben de onderzoekers gekeken naar wat er gebeurde met de sociale relaties tussen werknemers in een schoonmaakbedrijf waar in 2012 werd gestaakt. Ook hebben ze een vergelijking gemaakt tussen bedrijven uit diverse sectoren en landen. Dit omdat de werksfeer kan worden beïnvloed door zowel bedrijfsfactoren, als door factoren die samenhangen met een bepaalde bedrijfstak of een land. In sommige landen is staken veel gebruikelijker dan in andere.
In het Nederlandse schoonmaakbedrijf waar werd gestaakt, veroorzaakte het feit dat niet iedereen staakte wezenlijke veranderingen in de sociale relaties tussen collega’s. Er ontstonden over en weer verwijten en pesterijen, en er ging als het ware een bezem door de bestaande sociale netwerkstructuur van de werknemers. Straffend gedrag ging beide kanten op, zowel van de stakers naar de niet-stakers als omgekeerd. De nasleep van de staking en de invloed op de onderlinge verhoudingen duurden soms lang: op sommige plekken pauzeerden medewerkers zelfs na vijf maanden nog steeds niet samen.
Erik Pentenga, beleidsadviseur arbeidsvoorwaarden, vakcentrale FNV ‘Ik herken de resultaten van dit onderzoek absoluut. De negatieve effecten van een staking zijn iets waarmee we al behoorlijk rekening houden voor zover het in onze macht ligt – werkgevers zijn immers ook verantwoordelijk. Wij zeggen tegen de stakingsleiders ook altijd dat het veel moeilijker is om een staking te beëindigen dan om er een te beginnen, juist vanwege dit punt. Onze stakingshandboeken besteden daarom ook aandacht aan hoe men verder moet na afloop van een staking. Dit onderzoek bewijst dat we het goed doen. We houden goed rekening met de negatieve aspecten van een staking, niet voor niets zijn er in dit land relatief weinig stakingen. Maar in onderhandelingen hebben werknemers natuurlijk wel het recht om hun stakingsrecht op te eisen. Daarbij spelen soms ingewikkelde processen omdat werknemers meestal niet louter voor het geld gaan, maar er dikwijls ook onvrede is rond het serieus genomen worden door de werkgever, het krijgen van respect. Daardoor kunnen conflicten escaleren. Als we in overleg gaan, hebben we ook de bedoeling om snel weer tot werkbare verhoudingen te komen. Het is heel goed dat dit soort onderzoek wordt gedaan. Wij kennen als vakbonden misschien wel de negatieve effecten die een staking op de werknemers kunnen hebben, maar het is goed dat ook de werkgevers en het wereldje van adviseurs daaromheen dat zien en hun rol pakken.’
Jos Zwienenberg, directeur Human Resources Cargill Nederland ‘Dit onderzoek heeft mijn ogen geopend voor de structurele nadelige effecten van stakingen. Bij de sluiting van een afdeling in Amsterdam is de aanbevolen nazorg zeker ter harte genomen en hebben twee of drie sessies met werknemers lucht geboden. Een staking gaat niemand in de koude kleren zitten, niet de mensen die staken en ook de vakbond en de directie niet. Mijn mening is wel dat de vakbonden soms onvoldoende stilstaan bij de negatieve effecten van een staking voor de arbeidsverhoudingen. Na de staking zijn zij weg, maar het bedrijf en de werknemers zitten met de gebakken peren.’
84
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties Conflict/ Veiligheid
Uit gegevens van Europees vragenlijstonderzoek onder ruim 6000 managers en personeelsvertegenwoordigers in 27 EU-landen werd gekeken naar problemen op de werkvloer (werkklimaat) in relatie tot bijvoorbeeld beloningsstructuur, bedrijfssector en het land. Het blijkt dat de wijze van belonen invloed heeft op de samenwerking binnen teams. Na een staking kan dit problemen in de hand werken of tegengaan. Zo verslechtert beloning op teamniveau de werksfeer, terwijl individueel belonen en vormen van winstdeling veel minder problemen geven.
staakt en dit tot onderlinge wrevel tussen werknemers leidt. Een staking levert de werkgever natuurlijk schade op tijdens het moment zelf, maar als iedereen meedoet, voorkomt dat problemen op de werkplek na de staking en verbetert het wellicht zelfs de arbeidsproductiviteit. Want een staking kan soms onvrede op de werkplek kanaliseren, iets wat de werksfeer ten goede kan komen. De staking als alternatief voor het teambuildingsuitje? ‘Ik denk niet dat werkgevers hun werknemers zullen aanmoedigen te staken,’ zegt Akkerman. ‘Maar het per se willen terughalen van werknemers is ook niet altijd goed.’
‘Als alle leden van een team deelnemen
Het onderzoek van Akkerman en haar collega’s leert dat het belangrijk is voor zowel werkgevers als vakbonden goed in de gaten te houden wat er in een bedrijf gebeurt na een staking. ‘Ze zouden ook aan nazorg kunnen doen. Bijvoorbeeld door in de stakingsdraaiboeken op te nemen dat een na afloop een debriefing noodzakelijk is. Dat het probleem van verstoorde relaties en wantrouwen expliciet wordt gemaakt en duidelijk wordt gemaakt dat de staking is afgelopen en dat er bijvoorbeeld een norm wordt geformuleerd voor het omgaan met collega’s die tijdens de staking een andere keuze hebben gemaakt. Vakbondsonderhandelaar en werkgever kunnen bijvoorbeeld gezamenlijk de problemen benoemen en in het stakingshandboek formaliseren hoe daarmee moet worden omgegaan.’
aan een staking kan dit daarna de arbeids productiviteit doen toenemen.’
De onderzoekers deden ook laboratoriumstudies met proefpersonen die in teamverband werkzaamheden moesten verrichten en waarin tussentijds werd gestaakt. Daaruit blijkt dat een staking de arbeidsproductiviteit kan beïnvloeden. Gemengde teams van proefpersonen die bestaan uit stakers en niet-stakers hebben moeite elkaar te vertrouwen en presteren daardoor minder. Dat is niet het geval bij teams waarin iedereen óf wel óf niet heeft gestaakt. Het onderlinge vertrouwen van de werknemers in deze teams is eerder juist toegenomen en ze hebben geen moeite met het op peil houden van de arbeidsproductiviteit. ‘Dit onderzoek leert ons dat normen en verwachtingen belangrijk zijn. Hoe sterker de verwachting is dat iedereen meedoet met de staking, hoe meer problemen er ontstaan als mensen dat niet doen,’ concludeert Akkerman. ‘Bij de schoonmakers die we onderzochten, zagen we dat de cohesie tussen de stakers toenam na de staking, maar dat deze tussen de groepen van wel- en niet-stakers afnam. De onderlinge verhoudingen verslechterden, wat zich onder meer uitte in pesten, bijvoorbeeld spullen van iemands karretje halen, of men zag oude conflicten die weer de kop opsteken. Stakingen leiden dus tot oud en nieuw zeer als niet iedereen meedoet. Vakbonden zitten daarmee. Ze proberen mensen te mobiliseren om te gaan staken, en dat betekent automatisch dat werknemers tegen elkaar worden opgezet. En dat vermindert wel het welzijn van hun leden.’ Het interessante is dat als er een staking dreigt het voor de werkgever soms uiteindelijk beter is als iedereen meedoet, dan als slechts een deel
Titel: De sociale gevolgen van industriële conflicten: hoe stakingen relaties op de werkvloer beïnvloeden. Looptijd: december 2010 - december 2012 Aanvrager(s): Dr. A. Akkerman, Politicologie, Radboud Universiteit Nijmegen. Uitvoerder(s): Dr. Kirsten Thommes, Radboud Universiteit Nijmegen. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: Onder review
85
Training voor ambulancepersoneel vermindert omstanderconflict Hulpverleners krijgen steeds vaker te maken met verbaal en fysiek geweld. Dat is voor hen niet alleen bedreigend, ze kunnen er ook minder goed hun werk door doen. Ambulancepersoneel, bijvoorbeeld, heeft al zijn aandacht nodig voor goede hulp aan het slachtoffer, en agressieve interventie van buitenaf of irritante omstanders verstoren de concentratie en vergroten het risico dat procedures niet juist worden gevolgd. Dit zogeheten omstanderconflict veroorzaakt frustratie en overbelasting, die een bedreiging betekenen voor de gezondheid van hulpverleners, voor hun concentratievermogen en uiteindelijk voor hun prestaties. Het is mogelijk ambulancepersoneel te trainen zó om te gaan met omstanderconflicten, dat ze er minder onder lijden en ze zich beter voelen in hun werk. Dit kan door hun veerkracht te versterken en aandacht te geven aan het beschikbaar maken van persoonlijke hulpbronnen en bronnen van het team, door het werken in een team te versterken, en het omgaan met conflicten te oefenen. Niet alleen verbeteren daardoor de prestaties, ook vergroot dit het teamwerk, de empathie en het zelfvertrouwen van ambulancemedewerkers.
Ook kunnen zulke conflicten afbreuk doen aan hun arbeidstevredenheid. Hoe kunnen hulp verleners worden beschermd tegen dit soort conflicten met omstanders en hoe kan hun weerbaarheid ertegen worden vergroot? Daarover heeft Evangelia Demerouti van de Technische Universiteit Eindhoven wel ideeën. Bij de Human Performance Management Group houdt de hoogleraar Organizational Behavior & Human Decision Processes zich bezig met arbeid, prestaties en welzijn. ‘De bestaande literatuur over conflict en agressie geeft geen inzicht in de mogelijkheden van interventie in conflictsituaties die de resources van de hulpverlener kunnen versterken,’ weet ze. ‘Omdat omstanderconflict zich vaak buiten de deuren van de organisatie afspelen, bijvoorbeeld op straat of bij mensen thuis, is het voor organisaties lastig het omstanderconflict zelf direct te verminderen. Interventies
86
die gericht zijn op het versterken en weerbaar maken van werknemers kunnen daarom een effectieve strategie zijn. Daarbij gaat het niet om hópen dat het met je werknemers goed gaat op de werkplek, maar zórgen dat het goed gaat. Er moet dus al iets zijn gedaan voordat de hulpverlener op de ambulance stapt.’ Demerouti en postdoc Kim van Erp ontwikkelden en onderzochten de effectiviteit van een interventiestrategie, die is gericht op het beschikbaar maken en bestendigen van persoonlijke hulpbronnen en teamhulpbronnen. Dit opdat werknemers efficiënter kunnen omgaan met een omstanderconflict, zodat een hoog niveau van prestatie en affectieve werkuitkomsten (zoals motivatie en werktevredenheid) blijven gewaarborgd. Teamwerk, conflicthantering, persoonlijkheid en bevlogenheid zijn hier belangrijke
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
elementen, en de training richt zich dan ook op het versterken van zaken als het verbeteren van het teamwerk, het beter omgaan met conflicten en het aanspreken van persoonlijke hulpbronnen en bronnen die in het team aanwezig zijn. De onderzoekers verrichtten eerst een aantal laboratoriumstudies met studenten. Daarbij moesten de studenten sommen oplossen, wat overeenkomt met het door hulpverleners moeten concentreren op het slachtoffer, terwijl een acteur een conflictsituatie nabootste. Het bleek dat studenten die veerkracht bezitten (resilience), en daarmee beter herstellen van een stresssituatie, hun prestaties minder negatief laten beïnvloeden, minder boos en opgewonden zijn en zich minder overstuur laten maken, dan mensen met minder veerkracht. Die veerkracht is weliswaar een kenmerk van personen, maar is geen persoonlijkheidskenmerk en je kunt deze trainen. Bijvoorbeeld door te leren jezelf te vertrouwen als je in een lastige situatie verkeert, successen te ervaren en bepaalde technieken en trucjes te oefenen. Demerouti: ‘Dit is voor het eerst dat dit is onderzocht in een situatie met omstanderconflict. Het gaf ons vertrouwen op
het ontwikkelen van een succesvolle interventie. Die is niet alleen gericht op het versterken van iemands persoonlijke resilience en persoonlijke hulpbronnen, maar ook op het versterken en beschikbaar maken van team-hulpbronnen.’ Samen met de ambulancedienst in de regio Zuid-Oost Brabant zijn de interventies uitgevoerd in het trainingscentrum van de ambulanceorganisatie bij zo’n 120 verpleegkundigen en chauffeurs. Twee derde van hen kreeg een training en een derde kwam in een controlesituatie terecht. De laatste groep volgde een ongestructureerde training, terwijl de eerste groep extra uitleg en oefeningen kreeg rond de omgang met een omstanderconflict en het vermogen empathisch te zijn, en te blijven functioneren als een team en elkaar emotioneel te steunen. Bij beide groepen werd een meting vóór de training gedaan en een meting ongeveer twee maanden na de training. Demerouti: ‘Op alle uitkomsten deed de interventiegroep het beter dan de controlegroep. Wat prestaties betreft bijvoorbeeld was er na twee maanden een geringe stijging, maar de controlegroep vertoonde een flinke daling. Ook deed de
Gonny van Loon, beleidsadviseur Regionale Ambulancevoorziening Brabant Zuid-Oost ‘Dit onderzoek waaruit blijkt dat omstanderconflicten professionals beperken in hun functioneren, heeft binnen onze ambulancedienst extra bewustwording en openheid gecreëerd over agressie en geweld. Onze organisatie hecht grote waarde aan een goede ondersteuning van haar medewerkers. Daarbij hoort het trainen van kennis en vaardigheden
Conflict/ Veiligheid
over hoe professionals zich kunnen gedragen in conflictsituaties waarin ze mogelijk terechtkomen. Voor RAV-medewerkers was het een eyeopener te zien hoe ze buiten hun vakgebied ook zelf de communicatie met omstanders positief kunnen beïnvloeden, ook al zitten ze vol adrenaline. Een professional kan ook even afstand nemen en constateren dat er onenigheid in het spel is en dan tot een juiste reactie komen. Medewerkers hebben zelf ervaren dat veerkracht belangrijk is en hebben, na de theorie, met elkaar kunnen oefenen en praten over wat ze zien gebeuren in een trainingssituatie. Ze hebben geleerd open en eerlijk te kijken. Dat geeft meer zelfvertrouwen, daardoor zijn ze beter in staat hun grenzen aan te geven en kunnen ze escalatie voorkomen. Ze hebben ook geleerd hun stem en lichaamstaal te gebruiken om beter in hun kracht te komen. Wij denken dat onze medewerkers nu beter voorbereid zijn op incidenten die zich kunnen voordoen rond conflict en veiligheid bij hun primaire doel: het leveren van acute zorg.’
87
interventiegroep het na twee maanden beter dan de controlegroep wat betreft teamwerk, empathie en zelfvertrouwen. De interventiegroep presteerde meestal wel wat beter, maar het is opvallend dat de verschillen tussen de groepen vooral ontstaan doordat de prestaties van de controlegroep in twee, drie maanden naar beneden gingen. Voor ons is nog niet duidelijk wat daarvan de oorzaak is. Was de situatie van de controlegroep anders, waren ze zich meer bewust van de problemen waarvoor ze geen oplossing hadden? We weten het niet.’
Sleutelpublicaties: ≥ Van Erp, K.J.P.M., Gevers, J.M.P., Rispens, S. & Demerouti, E. (2013). Handen af van onze hulpverleners: De impact van omstanderconflict op werknemers in de hulp- en dienstverlenende sector, en het verlichtend effect van hulpbronnen. Gedrag & Organisatie, 26, 133-155. ≥ Van Erp, K.J.P.M., Rispens, S., Gevers, J.M.P. & Demerouti, E. (2014, in press). When bystanders become bothersome: The negative consequences of bystander conflict
‘Proefpersonen die veerkracht bezitten (resilience) en daarmee beter herstellen van een stressituatie, laten hun prestaties minder negatief beïnvloeden door conflicten veroorzaakt door omstanders, dan mensen met minder veerkracht.’
In Eindhoven wordt de training nu toegepast bij de ambulancedienst en Demerouti is bezig een online training te ontwikkelen. Want een fysieke training kost relatief veel tijd en geld, wat op dit moment niet beschikbaar is. De ontwikkelde training is, aangepast voor de betreffende doelgroep, geschikt voor diverse partijen, bij uitstek binnen de hulp- en dienstverlenende sector, om hulpverleners te versterken in het omgaan met omstanderconflicten, meent Demerouti. ‘Er is wel belangstelling, maar geen geld. Ook het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wil geen trainingen betalen voor het ambulancepersoneel, men zet vooral in op het verminderen van de incidentie van omstanderconflicten. Over die opstelling ben ik wel teleurgesteld. Onze interventie vermindert immers ook de kans dat een dreigend conflict escaleert.’
Titel: Empowering van paramedici in conflicten met omstanders. Looptijd: december 2010 - juni 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. E. Demerouti, dr. J.M.M. Gevers, dr. S. Rispens Human Performance Management Group, Technische Universiteit Eindhoven. Uitvoerder(s): Dr. ir. Kim van Erp, Technische Universiteit Eindhoven, nu Universiteit Twente. Contact:
[email protected]
88
and the moderating role of resilience. European Journal of Work and Organizational Psychology.
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
Protestdemonstraties tonen breuklijnen in de samenleving Protestdemonstraties komen steeds vaker voor. Waren er enkele decennia geleden in Nederland slechts een paar grote demonstraties per jaar, nu zijn het er veel meer. Deze tendens valt wereldwijd waar te nemen en geeft uiting aan een afnemende conventionele politieke participatie, zoals het lidmaatschap van politieke partijen en vakbonden, en de gang naar de stembus. Meer onconventionele participatie, zoals deelname aan protestdemonstraties, neemt toe in onze zogeheten protest society. Als mensen de politiek willen beïnvloeden, dan zijn er meerdere wegen dan eens in de vier jaar naar de stembus gaan en zullen ze gaan protesteren in wat voor vorm dan ook – zoals met petities en demonstraties. Breuklijnen in de samenleving worden pregnanter als er conflicten zijn. Protestdemonstraties zijn uitingen van onvrede en brengen die maatschappelijke breuklijnen aan het licht. Niet in alle landen zijn breuklijnen dezelfde of even duidelijk aanwezig. Dat valt terug te zien
Conflict/ Veiligheid
aan het publiek dat deelneemt aan demonstraties en manifestaties.
‘Dat is overigens tegenwoordig niet anders dan vroeger,’ zegt Marie-Louise Damen, socioloog en postdoc bij de Vrije Universiteit Amsterdam. ‘Protestdemonstraties brengen sociaal-politieke conflicten in de openheid. Ze vormen het zichtbare stuk van dat deel van de bevolking dat het gevoel heeft dat belangen en waarden worden aangetast.’ Demonstraties zijn een manier om met conflicten te dealen. Conflicten die vaak zijn geworteld in fundamentele breuklijnen, die een samenleving en haar bijbehorende organisaties verdelen. Damen: ‘Kennis van deze wortels en breuklijnen is essentieel om de dynamiek ervan te begrijpen. Protestdemonstraties zijn een soort communicatiemiddelen, die overheden en beleidsmakers iets vertellen over de sociaalpolitieke conflicten in hun land: wat beweegt burgers om de straat op te gaan.’ Vandaar dat Damen en haar collega’s zich hebben gestort op het analyseren van demonstraties.
Wie gaan er heen, waarom en wanneer, en zijn er verschillen tussen diverse landen? De onderzoekers hebben gebruik gemaakt van een sinds 2009 opgebouwd databestand dat is verzameld tijdens 80 demonstraties in 9 landen in het kader van een Europees onderzoeksproject. Gegevens van zo’n 24.000 deelnemers zijn in de dataset opgenomen en Damen heeft die zelf nog aangevuld. In 2010 en 2011 heeft ze dagelijks Nederlandse nieuwssites afgestruind op zoek naar plaatsen waar demonstraties waren. Met een klein team bezocht ze demonstraties waarvan werd verwacht dat er minstens 3000 mensen zouden komen. ‘Nederland schreeuwt om cultuur’ in november 2010 was daarvan een grote manifestatie met tienduizenden deelnemers, ‘Stop racisme en uitsluiting’ een maand eerder was een kleintje met nog geen duizend mensen die kwamen opdagen. Op de demonstratie deelde het team van Damen boekjes met vragenlijsten
89
Etiënne Haneveld, landelijke actiecoördinator Abvakabo/FNV ‘De vakbeweging is een countervailing power, daarbij past dit onderzoek heel goed. We hebben veel geleerd over welke doelgroepen we wel en niet bereiken en wie verantwoordelijk is voor het meenemen van welke mensen naar een demonstratie of manifestatie. Wij weten wel heel goed wie onze achterban is en kunnen demonstranten mobiliseren via de bond, collega’s of het prikbord op het werk. We kunnen echter niet goed mensen mobiliseren via andere routes, zoals vrienden, kennissen en de nieuwe media. Daar valt voor ons nog veel te winnen. Bij acties in de thuiszorg of verpleeghuizen, bijvoorbeeld, zie je dat behalve de werknemers ook de bewoners en de familie van bewoners bereid zijn actie te voeren. Wij wisten natuurlijk wel dat we vooral werknemers mobiliseren, maar door dit vergelijkende onderzoek zien we ook dat het mogelijk is sympathisanten te betrekken bij manifestaties. Andere groeperingen zijn daarin beter dan wij en daarvan kunnen we leren. Dit onderzoek laat ook verschillen tussen landen zien. Het blijft lastig om het effect van een vakbonds demonstratie te meten. Vaak gaat het er ook niet om wat je precies binnenhaalt aan bijvoorbeeld looneisen of AOW-leeftijd, maar om het beïnvloeden van het proces, om de besluitvorming. Daar hebben vakbondsdemonstraties toch zin.’
uit, maximaal duizend, en men hoopte dat minstens 30 procent zou worden teruggestuurd. Maar ook studentendemonstraties, Roze Zaterdag, Schoon genoeg van Kernenergie en Occupy werden door de onderzoeksteams bezocht. ‘Het waren meestal statische demonstraties op één plek,’ heeft Damen gezien. ‘In veel andere landen is het meer traditie marsen te houden. In Nederland herinner ik me de ‘Mars voor Waardering’ van militairen in mei 2011. Die was heel indrukwekkend, omdat de demonstranten allemaal in uniform liepen, terwijl soldaten feitelijk niet mogen demonstreren.’
‘Demonstranten zijn vaak jonger dan 30 jaar of veel ouder, wanneer de kinderen het huis uit zijn. De gemiddelde leeftijd van demonstranten in Nederland is ongeveer 45 jaar.’
Damen en haar collega’s hebben voor elke demonstratie in kaart gebracht waarom mensen erheen gingen, hoe oud ze waren en van welk geslacht, wat hun leefsituatie was, wat hun inkomen en politieke voorkeur waren, via wie ze werden gemobiliseerd, of ze eerder hadden
90
gedemonstreerd en of ze van te voren al vast van plan waren mee te doen. Daarbij maakten ze een vergelijking tussen verschillende landen. ‘Op basis van de dataset kunnen we zien welke mensen deelnemen aan wat voor soort demonstraties. Na analyse blijkt dat als diverse organisatoren van demonstraties een conflict proberen af te stemmen op ‘hun’ onderwerp – bijvoorbeeld volgens klasse- of man-vrouwverhoudingen eenzelfde conflict in verschillende termen wordt geformuleerd.’ De gedachte achter het onderzoek is dat vergelijkbare (gestructureerde) groepen in de samenleving angsten, hoop en dromen met elkaar delen en zo ook een gedeeld kader ten aanzien van collectieve eisen ontwikkelen. Onderzoek naar politieke verdeeldheid komt tot scheidslijnen voor sociale klasse, politieke waarden en organisatorische inbedding (zoals vakbond, politieke partij, geloofsgenootschap, maatschappelijke organisatie). Zo zal een protestdemonstratie over klimaatverandering voor namelijk hoger opgeleide, linksgeoriënteerde, postmaterialistische leden van milieuorganisaties mobiliseren, terwijl naar een protestdemonstratie tegen bezuinigingen of loonmatiging voornamelijk meer conservatieve vakbondsleden uit de lagere sociale klasse gaan.
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
‘Wij hebben met de Europese dataset, die is uitgebreid met gegevens over de scheidslijnen en algemene bevolkingsonderzoeken, onderzocht hoe het onconventionele politieke gedrag van burgers wordt beïnvloed door de sociale scheidslijnen in hun land,’ zegt Damen. Zij kan een aantal voorzichtige conclusies formuleren. Indien een demonstratie niet gaat om grote strijdpunten is de groep deelnemers even heterogeen als de bevolking zelf. Maar raakt een demonstratie aan kwesties die te maken hebben met verschillen tussen mannen en vrouwen, met klasseongelijkheid of een specifieke religie, dan worden mensen vooral gemobiliseerd langs deze lijnen. Ook komt de groep mensen die demonstreert overeen met de theorie van de levensfase, de biographical avalability. ‘Vooral de mensen tussen 30 en 45 jaar oud met kinderen komen niet,’ stelt Damen. ‘Demonstranten zijn vaak jonger dan 30, of veel ouder, wanneer de kinderen het huis uit zijn. De gemiddelde leeftijd van demonstranten in Nederland is ongeveer 45 jaar. Dat verschilt per onderwerp, maar in alle landen is dat ongeveer de gemiddelde leeftijd. Ook blijken demonstraties die vooral door mannen worden bezocht vaker uit de hand te lopen.’
hun publiek is,’ constateert Damen. Onze inventarisatie van de demonstranten klopte heel aardig met wat de organisatoren zelf hadden verwacht. Wel nieuw is onze analyse van de kanalen die worden ingezet om mensen te mobiliseren. De vakbonden gebruiken geen Facebook en Twitter, want hun publiek bestaat bijna uitsluitend uit 50-plussers. Als ze meer jongeren willen bereiken, moeten ze misschien ook andere informatie kanalen inzetten. Organisatorische netwerken spelen een belangrijke rol in de mobilisatie van de deelnemers. Dit is minder het geval als de volgelingen minder betrokken zijn bij de mobiliserende organisatie. Opvallend is ook dat het uitmaakt hoelang van te voren mensen weten dat er een demonstratie is. Als ze dat op tijd horen, gaan ze eerder, kunnen ze oppas regelen en nemen ze anderen mee. Dan wordt een demonstratie een sociaal gebeuren. Als mensen het laat horen, gaan ze er minder snel heen, maar degenen die dan komen, zijn wel erg gemotiveerd. Solidariteit scoorde altijd hoog als reden om mee te doen aan een demonstratie, ongeacht het onderwerp.’
Conflict/ Veiligheid
Titel: Botsen bij de breuklijnen van de
Wat betreft de breuklijnen concluderen de onderzoekers dat in landen zonder grote gepolitiseerde breuklijnen de groepen die de straat op gaan homogener zijn. Hoe meer gepolitiseerd het land, hoe selecter de groep in een bepaalde demonstratie is. Damen: ‘In Spanje, waar de crisis hard heeft toegeslagen, zie je bij de Occupy beweging duidelijk een breuklijn rond klasse. In Nederland zijn de Occupy-deelnemers veel heterogener.’ Er zijn talloze breuklijnen in een samenleving te bedenken en aan te geven, en daar is ook wel onderzoek naar gedaan aangaande het stemgedrag van kiezers. Hier is dus gekeken naar sociale klasse, sociale waarden en inbedding in maatschappelijke structuren. Die breuklijnen verdiepen zich, of worden pas echt een breuk wanneer er iets aan de hand is. Damen: ‘Als de breuklijnen diep zijn, leidt dat tot grotere verdeeldheid en een homogener publiek op een demonstratie. Zijn de breuklijnen minder diep, dan zien we dat de demonstranten heterogener zijn.’
samenleving. Looptijd: juli 2010 - december 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. P.G. Klandermans, Sociologie, Vrije Universiteit Amsterdam. Uitvoerder(s): Dr. M.L.C. Damen, dr. J. van Stekelenburg, Vrije Universiteit Amsterdam. Contact:
[email protected] Website: www.protestsurvey.eu Sleutelpublicaties: ≥ Damen, M.L. & Van Stekelenburg, J. (2014, conditionally accepted). Crowd-Cleavage alignment. Do protest-issues and protesters’ cleavage position align? To appear in Social Stratification and Social Movements: Digging in a complex relationship edited by Roose, J., Zajak, S., Hutter, S. and Schmitt, L. ≥ Klandermans, B., Van Stekelenburg, J. Damen, M.L., Van Leeuwen, A. & Van Troost, D. (under review). Mobilization without organization: The case of unaffiliated
Damen heeft haar onderzoeksresultaten gedeeld met de organisatoren van demonstraties, zoals politieke partijen, vakbonden, milieuorganisaties. ‘Veel organisaties weten heel goed wat ze doen, hoe ze mensen moeten bereiken en wat
demonstrators. European Sociological Review.
91
Keuze van onderhandelaars van invloed op intergroepsrelaties Haviken zijn sterker dan duiven. Niet alleen in de wereld van de vogels, ook in die van mensen. Uit experimenteel onderzoek van Carsten de Dreu blijkt dat één havik met zijn hardliners-standpunten drie keer meer compromisbereide duiven weet te overvleugelen. De hoogleraar Organisatiepsychologie aan de Universiteit van Amsterdam bestudeert situaties waarin mensen samenwerken of conflicten hebben, zoals op de werkplek of bij onderhandelingen. Daarbij bevindt zijn onderzoek zich op de driesprong van psychologie, (neuro)biologie en economie. Tussen onderhandelaars, hun achterban en de achterbannen van de verschillende onderhandelende partijen bestaat een complexe relatie. Een succesvolle onderhandeling hoeft niet per se te leiden tot een betere verstandhouding met de diverse achterbannen. Dat is bij uitstek het geval als de onderhandelaars niet worden gezien als typische vertegenwoordigers van hun achterban. En een achterban die over de schouder van een onderhandelaar meekijkt, leidt tot minder succesvolle onderhandelingen.
In een onderzoeksproject met twee promovendi en twee postdocs heeft De Dreu geprobeerd te achterhalen welke psychologische mechanismen een rol spelen bij vertegenwoordigende onderhandelingen. Onderhandelingen waarbij onderhandelaars te maken hebben met een divers samengestelde achterban en met een meer of minder grote conflictrelatie tussen de achterbannen van de verschillende partijen. ‘Samenwerking ligt verankerd in de biologie van de mens, in zijn brein. Een belangwekkende theorie is dat die samenwerking evolutionair zo gegroeid is om beter de concurrentie met andere soorten aan te kunnen gaan,’ zegt De Dreu. ‘Neurobiologisch onderzoek – zoals met functionele MRI en het effect van hormonen, zoals testosteron en oxytocine – toont aan dat de effecten van onderlinge samenwerking binnen een groep mensen en van conflicten tussen verschillende groepen te zien zijn in dezelfde gebieden in de hersenen – bijvoorbeeld de amygdala en de prefrontale cortex. Om naar
92
die biologische en psychologische fundamenten te kunnen kijken, doen we veel experimenten in het laboratorium.’ Daarbij haalt De Dreu niet alleen hormonen en MRI-scanners van stal, maar ook de spellendoos. De laatste halve eeuw gebruiken sociaal psychologen veel economische spelletjes om na te kunnen gaan welke doelen mensen nastreven en welke strategische keuzen ze maken. Vaak valt voor de deelnemers met die spelletjes wat geld te verdienen, zodat ze iets zeggen over het economisch gedrag van mensen. In de biologie wordt deze speltheorie ook ingezet bij het onderzoek naar evolutionaire patronen, zoals rond conflicten. In een set experimenten bestuderen de onderzoekers wat er gebeurt als twee onderhandelaars proberen het beste uit het vuur te slepen voor hun achterban. Zij kijken naar wat er in de achterban, gespeeld door studenten economie, rechten en psychologie, gebeurt tijdens de onderhandelingen, bijvoorbeeld als die onderhandelingen een bepaalde geschiedenis kennen.
Werkgerelateerde conflicten en demonstraties Conflict/ Veiligheid
Omgekeerd kunnen zulke spelsituaties ook laten zien hoe de achterbannen elkaar beoordelen, afhankelijk van wat er aan de onderhandeltafel gebeurt. Er wordt bijvoorbeeld gekeken hoe men zich identificeert met de eigen groep, hoe men zich tegenover de andere groep voelt en hoe men zich opstelt in de onderhandelingen. In een andere setting spelen de studenten de rol van een onderhandelaar (meestal van een vakbond of van werkgeverszijde). Ze moeten ze niet alleen tot een goed onderhandelingsresultaat zien te komen, maar ook luisteren naar hun achterban op basis van hoeveel mensen in hun achterban positief of negatief zijn over het verloop van de onderhandelingen. Het gaat daarbij steeds om een achterban van vier personen. Hier betreden de haviken en duiven het strijdperk. De Dreu: ‘Een havik die negatief is over de onderhandelingen tot dan toe, kan veel schade aanrichten. Je hebt er maar één nodig om de vertegenwoordiger het idee te geven dat de hele achterban negatief is en hij zijn strategie in competitieve zin moet bijstellen. Zelfs meerdere duiven die samen aangeven dat een coöperatieve strategie naar de andere groep toe een mooi resultaat voor iedereen kan opleveren, legt het af. Dit “havik-overschreeuwt-duif-effect” is onafhankelijk van de onderhandelingsgeschiedenis, het onderwerp of de overtuiging van de groep. Je kunt dus beter onderhandelen zonder dat de achterban voortdurend meekijkt.’ Evolutionair valt dit resultaat te begrijpen uit het feit dat het voorkomen van schade een belangrijker evolutionair effect heeft dan het binnenhalen van iets positiefs. Pas als de havik een expliciet lagere status in de groep heeft, wordt zijn mening genegeerd. Uit de recente geschiedenis kennen we hiervan de voorbeelden zoals van de radicale Tea-party in de Verenigde Staten, die onevenredig veel (negatieve) invloed heeft op de Republikeinen, en van het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen, dat ook steeds wordt getorpedeerd door de haviken aan beide zijden. De onderzoekers hebben ook bestudeerd welke effecten in groepen optreden naarmate de achterban zich meer of minder met de onderhandelaar identificeert. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de groepen positiever tegenover elkaar komen te staan als de onderhandelingen goed verlopen. Daarbij geldt echter wel een belangrijke beperking. De houding wordt alleen positiever als de achterban de onderhandelaar ziet als een typische
vertegenwoordiger van de onderhandelende groep. Ook al wordt de onderhandelaar beschouwd als competent, maar niet als een typische vertegenwoordiger van de eigen groep, dan heeft de achterban toch minder vertrouwen in het onderhandelingsresultaat, is het wantrouwen ten opzichte van de andere partij groter, en wil men de tegenpartij ‘pijn doen’. De Dreu: ‘Coöperatieve onderhandelingen betekenen nog niet automatisch een beter verkeer tussen de groepen. Bij het kiezen van een onderhandelaar is het dus belangrijk ook te kijken welke signalen daarmee aan de achterban worden afgegeven. Als ik de vertegenwoordiger van mijn partij en die van de andere partij niet zie als typische vertegenwoordigers van hun achterbannen sta ik, zelfs na geslaagde onderhandelingen, niet positiever tegenover de andere partij, misschien zelfs wel minder positief. Geert Wilders, bijvoorbeeld, wordt gezien als een typische vertegenwoordiger van zijn achterban, Diederik Samsom veel minder.’
‘Bij onderhandelingen is in de achterban slechts één havik, die negatief is over de onderhandelingen tot dan toe voldoende om drie andere, meer positieve vertegen woordigers, te overvleugelen en de vertegenwoordiger tot meer competitief gedrag aan te zetten.’
Onderhandelen is tegenwoordig ingewikkelder dan vroeger, omdat bestaande scheidslijnen en godsdienstige en ideologische zuilen zijn weggevallen, stelt De Dreu. ‘Vroeger had je de Katholieke Volkspartij, nu onderdeel van het CDA. Die kende zowel elites als arbeiders, maar men vond elkaar in het katholieke geloof. Als de onderhandelaar maar duidelijk katholiek was, betekende dat veel voor de achterban. Dat soort scheidslijnen is verwaterd. De constatering over die vertegenwoordigende functie van onderhandelaars is belangrijk. Wetenschappers hebben altijd geroepen dat onderhandelen een betere manier is om conflicten op te lossen dan met tanks. Dat is wel zo, maar nu zien we dat zulke (geslaagde) onderhandelingen niet automatisch de relatie tussen de groepen verbeteren. Wellicht heeft de achterban toch de neiging, ook na de onderhandelingen, de tanks te laten aanrukken.’ Het derde onderdeel van het project van De Dreu en zijn collega’s is gericht op de biologische grondslagen van onderhandelen. Centraal daar-
93
Aukje Nauta, SER-kroonlid, bijzonder hoogleraar employability in werkrelaties vanwege de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, UvA ‘Fundamenteel onderzoek zoals dit levert belangrijke bouwsteentjes die kunnen verhelderen waarom iemand zich tijdens onderhandelingen prosociaal of precompetitief gedraagt. Voor de praktijk zijn het echter niet meer dan aardige weetjes. In de rol van derde partij bij onderhandelingen, waarin ik geregeld zit, moet je keuzen maken in een complexe situatie. Die lijkt nooit op de vereenvoudigde laboratoriumsituatie. Zo heeft de aanbeveling in deze studie om tijdens onderhandelingen niet te vaak de achterban te raadplegen omdat de haviken dan de overhand zullen krijgen, in de praktijk wellicht meer nadelen dan voordelen. De havik stapt dan waarschijnlijk zelf naar de onderhandelaar of, erger, naar de pers. Er is veel kennis aanwezig over onderhandelen, die mede dankzij de wetenschappelijke bouwsteentjes is opgebouwd, en die heeft er in de loop der jaren toe geleid dat veel onderhandelaars zich vaker integratief – gericht op win-win – opstellen en minder distributief – gericht op een zo groot mogelijk deel van de koek. Praktisch bruikbare kennis is vrijwel nooit gebaseerd op één experiment, maar alle experimenten samen worden uiteindelijk vertaald in handboeken voor onderhandelen en zo beïnvloedt de kennis wel degelijk de praktijk. Een liaisonfunctie tussen wetenschap en praktijk is wel belangrijk, want soms wordt bestaande kennis te weinig bij de praktijk betrokken.’
bij staat oxytocine – ook wel het knuffel hormoon genoemd. Oxytocine komt vrij bij de moeder tijdens de bevalling en bewerkstelligt een grotere binding met haar kind. Uit ander onderzoek bleken soortgelijke effecten: het toedienen van oxytocine zou mensen opener en eerlijker maken, ook naar relatief onbekende anderen. Maar dat is inmiddels deels onderuit gehaald. De Dreu: ‘Universeel geldt dat je niet mag liegen en bedriegen, toch hebben we de neiging dat wel te doen. Je kunt verwachten dat daar een biologische of evolutionaire oorzaak achter zit. Wij hebben experimenten gedaan waaruit blijkt dat oxytocine niet alleen leidt tot meer onderling vertrouwen, maar ook tot meer liegen en bedriegen. Niet zozeer voor jezelf, maar wel voor de groep waartoe je behoort. Oxytocine zorgt dus vooral dat je je bindt aan je eigen groep, en versterkt de bereidheid om voor die groep te gaan, zelfs als je daarvoor moet liegen en bedriegen.’ Bij het betreffende experiment moeten mensen voorspellen of ze kop of munt zullen gooien en verdienen zij, of het groepje waartoe ze behoren, geld naarmate ze vaker de juiste voorspelling
94
hebben gedaan. Maar ze doen hun voorspelling in stilte, dus zonder kenbaar te maken of ze denken dat ze kop of munt zullen gooien. Daardoor kunnen ze achteraf altijd zeggen dat ze het juist hadden. Niemand kan dat controleren (behalve door te kijken of na een hele serie mensen vaker dan vijftig procent goed voorspellen – zo ja, dan hebben ze af en toe toch gelogen). Als deelnemers voor aanvang van het spel oxytocine inhaleren, blijken ze vaker te liegen – ze komen soms wel tot negentig procent goede voorspelling als hun groep daar beter van wordt. Ze liegen minder als ze geen oxytocine krijgen, of alleen geld voor zichzelf kunnen verdienen. De Dreu: ‘Oxytocine zorgt dat de deelnemers de proefleider oplichten, niet vanwege een andere moraal, maar vanwege prosociaal gedrag ten opzichte van hun eigen groep. Dat is zinvol wat betreft de zorg voor een kleine groep, maar het is schadelijk voor andere groepen en de samenleving als geheel. Tot zo’n vijfhonderd jaar geleden leefden we voornamelijk in relatief kleine en stabiele groepen en was dit gedrag nuttig. De samenleving is inmiddels veranderd, maar de evolutie heeft dat nog niet bijgebeend.’
Titel: Vertegenwoordigende onderhandelingen: cross-level invloeden in conflicten. Looptijd: september 2010 - juli 2015 Aanvrager(s): prof. dr. C.K.W. de Dreu, dr. L.L. Greer, prof. dr. G.A. van Kleef, Universiteit van Amsterdam, prof dr. N. Ellemers, Universiteit Leiden. Uitvoerder(s): Drs. Hillie Aaldering, Werkgerelateerde conflicten en demonstraties
drs. Ozum Saygi, drs. Shaul Shalvi, Universiteit van Amsterdam. Contact:
[email protected] Website: home.medewerker.uva.nl/c.k.w.dedreu Sleutelpublicaties: ≥ Steinel, W., De Dreu, C.K.W., Ouwehand, E. & Ramirez-Marin, J.Y. (2009). When constituencies speak in multiple tongues: Constituency heterogeneity and representative negotiation. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 109, 67 – 78. ≥ Aaldering, H., Greer, L.L., Van Kleef, G.A. & De Dreu, C.K.W. (2013). Interest (mis) alignments in representative negotiations: Do pro-social agents fuel or reduce intergroup conflict? Organizational Behavior and
Conflict/ Veiligheid
Human Decision Processes, 120, 240-250.
95
HOOFDSTUK 4
(POST) conflictgebieden
Denkend aan actuele conflicten krijgen veel mensen beelden voor ogen van Syrië, Soedan, het Midden Oosten, Afghanistan en andere brandhaarden: rokende puinhopen, militairen met geweren in de aanslag, dode burgers, op de vlucht geslagen dorpelingen. De ‘Conflictenteller.nl’ van vredesorganisatie Upact geeft aan dat er op 1 mei 2014 wereldwijd 53 gewelddadige en gewapende conflicten waren, 22 actief en 31 sluimerend. Een aantal studies uit dit boek Conflict & Veiligheid gaat over dergelijke regionale conflicten. Hoe komen ze tot stand, wat houdt ze op gang en hoe kan worden voorkomen dat ze opnieuw de kop op steken?
96
(Post) conflictgebieden
Zulke conflicten hebben vaak etnoreligieuze, soms tribale achtergronden en ze kunnen teruggrijpen op historische gebeurtenissen; ze kunnen ook gaan om de toegang tot natuurlijke hulpbronnen (voedsel, water, ruimte, gezondheid) en grondstoffen, of draaien om politieke en economische macht. Vaak gaat het om een combinatie van deze factoren. Gevoelens van achterstelling en frustratie sturen de woede van de underdogs, terwijl gevoelens van angst en vrees voor verlies dikwijls de agressie van de machtigen bepalen. Overheden en internationale organisaties die zich gedwongen voelen te interveniëren, bijvoorbeeld omdat mensenrechten op grove wijze worden geschonden, doen meestal meer kwaad dan goed en stoken eerder het vuurtje van het conflict op dan dat ze het temperen. Ook humanitaire hulp kan latente conflicten tussen groepen doen oplaaien, vanwege de verdeling van schaarse hulpgoederen en steun. Etnoreligieuze zelfidentiteit
In dit hoofdstuk komen diverse voorbeelden van zulke conflicten aan bod. Zo onderzocht Carl Sterkens de geregeld terugkerende gewelddadige etnoreligieuze conflicten tussen moslims en christenen in twee Filipijnse en Indonesische regio’s (Mindanao en Ambon). Hij stelt vast dat het hier gaat om een combinatie van economische, politieke en sociaal-culturele belangen en de daarmee verbonden frustraties over achterstanden met een etnische en religieuze identificatie. Geïnterviewde studenten vermijden duidelijk contacten met vertegenwoordigers van andere etnoreligieuze groepen, en ze ondersteunen in meer of mindere mate het gebruik van materieel en fysiek geweld tegen andere etnisch-religieuze groepen. De verschillen zijn vooral te wijten aan hun etno-religieuze zelfdefinitie. Alle etnische groepen die zichzelf als moslim definiëren staan aan de ene kant van het spectrum bij contactvermijding en steun voor protesten en geweld. De mensen die zich christen voelen, staan aan de andere kant. Meer onderling contact gaat samen met minder vooroordelen, minder contactvermijding en minder steun voor geweld. Daarbij is de kwaliteit van dat contact echter veel belangrijker dan de hoeveelheid contacten. Daarom selecteert men het beste gespreksdeelnemers met zoveel mogelijk een gelijke status. Want bij een ongelijke status worden de mensen met de hoogste status wel opener, maar versterken de mensen met de laagste status vaak juist hun bestaande gevoel van groepstegenstellingen.
Conflict/ Veiligheid
Ontheemde groepen mijnwerkers
In Gola Forest op de grens van Liberia en Sierra Leone heeft lange tijd oorlog gewoed. Bewoners van de nederzettingen zijn verjaagd en komen nu langzamerhand terug. De dorpelingen leven van wat het oerwoud hen biedt, en dat zijn naast voedsel, medicijnen en hout ook grondstoffen als goud, diamant en ijzer. Het bos is ook een hotspot van biodiversiteit. Voor zowel natuurbeschermingsorganisaties als de overheid is het belangrijk te weten hoe de bewoners gebruik maken van het bos en welke rol voormalige rebellengroepen spelen. Maarten Voors bracht dat in kaart en constateert dat alle dorpelingen voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van het bos en dat veel van hen zien dat houtkap en mijnbouw daarop een negatief effect hebben. Rondtrekkende groepen van ontheemde, gedeeltelijk gedemobiliseerde, ex-rebellen die mijnbouw plegen, leveren wel een bijdrage aan de achteruitgang van het bos, maar dat geschiedt toch vooral door de dorpelingen zelf. De niet in de cultuur geïntegreerde rondtrekkende groepen veroorzaken wel geregeld
97
conflicten met de plaatselijke bevolking. Ze trekken naar de dorpen en leven in kleine kampementjes en laten zich weinig gelegen liggen aan lokale eigendomsrechten en regels. Af en toe vallen er klappen over en weer. De chiefs hebben geen macht om te bemiddelen, want ze worden door de mijnwerkersgroepen niet erkend en ze slagen er ook niet in de mensen in het gareel te houden. Vooral in kleine dorpen kunnen de bewoners niets tegen deze rondtrekkende, deels bewapende, groepen doen. Voors constateert dat de ontheemden een bedreiging vormen voor de situatie in het gebied. Zij kunnen vaak niet terug naar de dorpen waar ze vandaan komen omdat ze zich schamen voor hun daden tijdens de oorlog of gezocht worden voor misdaden. Onduidelijk is of deze wrijvingen een nieuwe bron van conflicten in de regio kunnen worden. Humanitaire hulp
Een bijzondere situatie in regio’s die zich proberen te herstellen na een gewelddadig conflict, brengen de organisaties voor humanitaire hulp teweeg. Die storten zich vaak als sprinkhanen op zo’n gebied. Weliswaar met de beste bedoelingen, maar dikwijls nogal ongecontroleerd, tekent Bram Jansen in dit hoofdstuk op na een studie in Zuid-Soedan. Sommige hulpverleners werken nauw samen met lokale autoriteiten, anderen kiezen voor een meer guerrilla-achtige aanpak: ze doen gewoon wat ze willen doen, met het risico op een grotere onveiligheid. Machthebbers zijn soms de nationale of regionale autoriteiten, soms lokale groepen en milities. Jansens studie schetst een zeer divers beeld. Veiligheid hangt in Zuid-Soedan samen met de opbouw van de staat. Ngo’s leveren dikwijls niet alleen humanitaire en noodhulp, maar zijn ook betrokken bij de staatsvorming. In Zuid-Soedan bijvoorbeeld is 90 procent van de gezondheidszorg in handen van ngo’s. Ze zijn niet meer neutraal door hun binding aan de staat. Humanitaire hulpverleners omarmen in de praktijk, naast noodhulp, ook dikwijls ontwikkelingshulp. Er zijn bijvoorbeeld humanitaire ngo’s die wat doen aan gender violence, geweld tegen vrouwen. Dat roept weerstand op bij de bevolking. Wat doen jullie hier, wordt hun dan verweten. Mogen we niet eens onze eigen cultuur hebben? Noodhulporganisaties die feitelijk andere, moreel beladen, dingen doen roepen verzet op, en soms (dreiging met) geweld. Averechts werkende goedheid
Lonneke Nillesen en Gonne Beekman presenteren ook resultaten van een studie in een postconflictgebied. Ze evalueerden een hulpproject van de Nederlandse organisatie ZOA in Liberia: Een coöperatief landbouwproject dat de voedselsituatie van huishoudens en dorpen moet verbeteren, en vertrouwen en samenwerking moet herstellen. Armoede geldt immers als een belangrijke risicofactor voor conflicten, en samenwerking en vertrouwen verminderen juist de kans op een conflict. De onderzoekers stellen vast dat de doelstellingen van de landbouwprojecten niet worden gehaald – bijna vijftig procent ervan is mislukt – en ze constateren dat er zelfs sprake is van een averechts effect. Bij dorpsbewoners die hadden meegedaan, was het vertrouwen in hun dorpsgenoten verminderd en de behoefte tot samenwerken afgenomen. In dorpen met corrupte leiders was dat effect het sterkst. Uit de studie blijkt dat het idee dat interventies na een periode van conflict in een regio leiden tot herstel, in de praktijk veel gecompliceerder is dan men vaak denkt. Interventie heeft op de lange termijn mogelijk zelfs een negatief effect op het ontstaan van conflicten. Veel belangrijker
98
is het om voor aanvang van een project te achterhalen wat er werkelijk nodig is voor herstel in een regio. Een gedifferentieerde aanpak, toegespitst op specifieke behoeften in een bepaald gebied is beter dan het invliegen van hulpverleners die een standaardinterventie uitrollen. Het lijkt een abc’tje, maar blijkbaar is het nog steeds nodig deze boodschap te verkondigen.
(Post) conflictgebieden
Cuba als conflictbemiddelaar
Behalve de Verenigde Staten en de Voormalige Sovjet-Unie is er waarschijnlijk geen land ter wereld dat zich met zo veel conflicten heeft bemoeid als Cuba: in delen van Afrika, maar vooral in Centraal- en Latijns-Amerika. Over de rol van Cuba en de steun aan links bestaan veel spookverhalen die voortkomen uit de Koude Oorlog, stelt onderzoeker Dirk Kruijt. Op Cuba kreeg hij toegang tot uniek bronnenmateriaal over de Cubaanse revolutie en de Cubaanse steun aan diverse guerrilla bewegingen en vredesonderhandelingen. Hij interviewde uitgebreid revolutionairen van het eerste uur, en militairen, diplomaten en andere betrokkenen. Zo wist Kruijt een bijzonder beeld te schetsen van de manier waarop guerrillabewegingen in Latijns-Amerika ontstonden en tot wasdom kwamen. En van hoe een klein land continu gewapende sociale bewegingen van links steunde. Kruijts onderzoek laat ook een nieuw licht schijnen op hoe Cuba de afgelopen halve eeuw in verschillende hoedanigheden betrokken is geweest bij de meeste politieke (gewapende) conflicten en hoe het ook heeft bijgedragen aan vredesonderhandelingen tussen vertegenwoordigers van regeringen en verzetsbewegingen. Kruijt benadrukt dat zijn oral history van Cuba gaat om lessons learned over dit soort conflicten, die bijna niet kunnen worden opgelost zonder politieke onderhandelingen en de essentiële steun van ‘bevriende landen’ als intermediair.
Conflict/ Veiligheid
Meer aandacht voor maatwerk
Het belangrijkste wat duidelijk wordt aan de hand van de studies in dit hoofdstuk is dat in gebieden die net herstellen van gewapende conflicten weinig zaken zijn zoals ze lijken. Aan de ene kant probeert de bevolking de draad weer op te nemen, aan de andere kant worden zij daarbij gehinderd door bijvoorbeeld slechts gedeeltelijk gedemobiliseerde rebellen. Organisaties die komen om noodhulp te geven, blijken na verloop van tijd toch een verlengde te zijn van de overheid, en soms met (westerse) normen te komen die niet passen in de lokale cultuur. Goedbedoelde ondersteuning bij de opbouw blijkt soms juist averechts te werken en wellicht zelfs latente conflicten aan te wakkeren. Op andere plekken blijken etnoreligieuze identiteiten het vreedzaam samengaan van bevolkingsgroepen te belemmeren en heeft het stimuleren van contacten alleen zin als aan een aantal voorwaarden is voldaan, zodat deze contacten de juiste kwaliteit hebben. In gewapende conflicten zijn dikwijls duistere krachten aan het werk, die soms worden gestimuleerd door buitenlandse mogendheden. Het onderzoek op Cuba is daarvan een voorbeeld, maar ook van het feit dat zulke conflicten zelden kunnen worden opgelost zonder de bemiddeling van bevriende mogendheden. De resultaten van de studies die in dit hoofdstuk de revue passeren, laten vooral zien dat in (post)conflictgebieden maatwerk nodig is, op basis van de specifieke situatie ter plekke en de behoeften van de lokale bevolking.
99
Religieuze zelfindicatie stuurt contact met etnoreligieuze anderen Indonesië en de Filipijnen worden geregeld opgeschrikt door conflicten tussen christelijke en islamitische groepen. Hoewel het in veel regio’s rustig is, kennen beide landen ook hot spots van conflicten. Ondanks recente vredesakkoorden en voortgaande verzoeningspogingen steken etnisch-religieuze conflicten steeds opnieuw de kop op in het centraal in de Indonesische archipel gelegen Ambon, en in Mindanao in het zuidwesten van de Filipijnen. Op Ambon en de direct omliggende archipel van de Molukken wil de christelijke minderheid meer autonomie, terwijl dit op Mindanao juist voor de islamitische minderheid geldt. Naast religieuze zelfindicatie dragen in Indonesië en de Filipijnen vooral de maatschappelijke oriëntatie – hiërarchisch versus egalitair – en religiocentrisme bij aan het vermijden van contacten met andere etno religieuze groepen en steun voor geweld om groepsdoelen te bereiken. Alle etnische groepen die zichzelf als moslim definiëren staan aan één kant van het spectrum bij contactvermijding en steun voor protesten en geweld.
Er zijn veel studies van zulke conflicten gedaan, waarbij onderzoekers vooral hebben gekeken naar kolonisatie, identiteitspolitiek, controle van bestaansmiddelen, staatsmacht en religieus extremisme. ‘Ons onderzoek richt zich op de latente aspecten van conflicten,’ zegt Carl Sterkens, universitair hoofddocent Empirische Religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. ‘We kijken vooral naar aspecten als het vermijden van contact met de andere groep en het goedkeuren of ondersteunen van geweld dat gericht is tegen de andere groep.’ Met vier promovendi en een postdoc is in de Filipijnen en Indonesië de houding van studenten in vier regio’s onderzocht aan de hand van vragenlijsten en diepte-interviews. In beide landen zijn studenten ondervraagd in de genoemde conflictgebieden en in de vredige regio’s Manilla en Yogyakarta. In iedere regio werd een christelijke, een islamitische en een staatsuniversiteit geselecteerd, zodat er voldoende (etno)religieuze variatie was in de onderzoekspopulatie.
100
Beide landen zijn getekend door koloniale overheersing. Aan het begin van de Spaanse overheersing van de Filipijnen (in 1565) was het gebied voor een groot deel islamitisch, maar door de snelle kerstening in de 17e eeuw werden moslims teruggedrongen naar het zuidwesten van Mindanao en Palawan. De moslims werden politiek gemarginaliseerd, economisch geïsoleerd en ze hadden beperkte toegang tot onderwijs. Dat veranderde slechts weinig toen de Filipijnen eind 19e eeuw overging in Amerikaanse handen. Toen het land in 1946 onafhankelijk werd, waren het christelijke noorden en midden economisch veel verder ontwikkeld dan de islamitische delen van de Filipijnse archipel. Onder president Marcos bleef het beleid sterk verbonden met de Verenigde Staten en het Westen en werden moslims economisch en cultureel verder gemarginaliseerd. In het zuiden van de Filipijnen zijn diverse etnische bevolkingsgroepen die allemaal moslim zijn, hoewel de ene daarin al wat steviger is geworteld dan de andere.
(Post) conflictgebieden Conflict/ Veiligheid
De geschiedenis van Indonesië kent merkwaardige parallellen, al was de kerstening daar veel minder succesvol en is het merendeel van de bevolking islamitisch gebleven. Toen de Portugese en later Britse en Nederlandse handelaren (met de Verenigde Oost-Indische Compagnie) kwamen, was op Java en Sumatra de islam de dominante religie, gemengd met overblijfselen van het hindoeïsme, boeddhisme en lokale tradities. Onder Nederlands bewind (vanaf de 17e eeuw) werden Indonesische christenen boven moslims verkozen voor functies in het bestuur en het onderwijs. Daardoor waren zij veelal beter opgeleid en genoten ze privileges. Dit veranderde drastisch na de onafhankelijkheid in 1945. Toen verzetten de Molukken zich tegen de Indonesische regering op Java, een verzet dat werd neergeslagen. Transmigratie in de jaren ’60, vooral van Java naar de Molukken en naar met name Ambon, leidde tot grote spanningen tussen etnoreligieuze groepen. Economische en politieke competitie ontwikkelde zich langs deze (etno)religieuze scheidslijnen. Ook op nationaal niveau verdampte de invloed van de christenen in Indonesië. De Molukken (Ambon) vormen een van de weinige gebieden waar meer dan 30 procent van de bevolking christen is, bijna alle etnisch Chinezen in Indonesië zijn christen. Het dichtstbevolkte Indonesische eiland Java is bijna volledig islamitisch. Sterkens: ‘Wat zijn de achtergronden van de huidige conflicten tussen (etnoreligieuze) groepen in de Filipijnen en Indonesië? Gaat het om economische, politieke en sociaal-culturele belangen en de daarmee verbonden frustraties over achterstanden? Of gaat het om etnische en religieuze identificatie? Wij gingen ervan uit dat beide aspecten een rol spelen in deze conflicten.’ Overigens gaat het dikwijls niet louter om spanningen tussen moslims en christenen, maar vaak ook om wrijving tussen diverse christelijke of islamitische bevolkingsgroepen onderling. In de Filipijnen is ongeveer 90 procent van de bevolking christen en de rest moslim, in Indonesië is dat bijna omgekeerd. De Nijmeegse onderzoekers hebben in hun studies niet gekeken naar manifeste, maar naar latente conflicten. Daartoe rekenen zij het vermijden van contacten met personen die behoren tot andere etnische of religieuze groepen, en de steun die men geeft aan manifestaties en demonstraties tegen andere etnisch-religieuze groepen, of de goedkeuring van geweld tegen goederen en personen
om de belangen van de eigen religieuze groep te verdedigen. ‘In westerse landen vermijden we in het dagelijks leven meestal niet echt het contact met andere religieuze groepen. Dat gebeurt pas als contacten persoonlijker en intiemer dreigen te worden,’ weet Sterkens. ‘We vinden in onderzoek dat veel mensen bijvoorbeeld liever niet willen wonen in een buurt waar de meeste mensen migrant of moslim zijn, of ze hebben het er moeilijk mee als hun dochter met een moslim wil trouwen. Maar in de Filipijnen en Indonesië vonden we wat anders. Daar vermijdt men vaak juist het officiële contact. Andere religieuze groepen worden niet zozeer vermeden als buurman of studiegenoot, maar wel in publieke rollen zoals ambtenaar, politieagent en burgemeester. Een uitzondering hierop is in Indonesië de keuze van de toekomstige partner. Dan is wel degelijk sprake van segregatie. Overigens is in Indonesië civielrechtelijk bepaald dat twee mensen met een verschillende religie niet met elkaar mogen trouwen tenzij de religieuze instanties dat hebben geautoriseerd. Daarmee is de grote meerderheid van de ondervraagde Indonesische studenten het ook eens. Ook residentiële segregatie kan op veel steun rekenen, vooral in Ambon. Daar is het waarschijnlijk een goede strategie om interreligieuze conflicten te vermijden.’
‘Meer onderling contact tussen etnoreligieuze groepen gaat samen met minder contactvermijding en steun voor geweld. De kwaliteit van dat contact tussen leden van verschillende groepen is echter veel belangrijker dan de hoeveelheid contacten.’
Het onderzoeksproject heeft een aantal op vallende resultaten opgeleverd, meent Sterkens. Etnische en religieuze identificatie is onder islamitische studenten meestal sterker dan bij christelijke studenten – dit geldt voor zowel Indonesië als de Filipijnen. In de Filipijnen is contactvermijding onder christenen wat groter dan onder moslims – bij uitstek als het ambtenaren en agenten betreft. In Indonesië vermijden islamitische studenten aanzienlijk vaker contact met vertegenwoordigers van andere bevolkingsgroepen dan christelijke studenten. Dat geldt voor zowel formele rollen (zoals ambtenaren) als informele (zoals medestudenten). Sterkens:
101
Elga Sarapung, directeur Interfidei, Yogyakarta ‘Veel mensen zeggen dat wat in Ambon en Papua gebeurt niets met religie heeft te maken, maar veel meer met politiek en economie. Dit onderzoek laat zien dat religie weldegelijk een rol speelt in de conflicten, iets waarvan wij door ons vredeswerk al langer overtuigd zijn. Mensen die anderen doden zeggen vaak: ik ben een christen of een moslim, en mijn geloof dwingt mij hiertoe. Ook komt het voor dat priesters mensen zegenen die daarna iemand van een ander geloof vermoorden. Misschien zijn politiek en economie wel triggers van conflicten, maar de basis is toch religieus. Wij vragen deelnemers aan onze vredeswerkgroepen in hun heilige boeken te zoeken naar vredelievende of juist conflictueuze teksten. Beide soorten zijn te vinden, maar waarom kies je de conflictueuze teksten, terwijl iedereen vindt dat religie juist iets goeds, moois en harmonieus is? Wij werken veel met dialogen tussen groepen die conflicten met elkaar hebben en dat werkt erg goed. Tolerantie vind je vaak bij de lokale bevolking, niet zozeer bij de elite en academici. In onze twintig jaar ervaring hebben we geleerd dat je tolerantie, begrip en het vermijden van stereotypen in de praktijk moet ervaren en niet kunt leren uit boeken. Interactie en open dialoog zijn de beste middelen, waarbij je – religieuze – verschillen niet moet verdoezelen. We moeten diversiteit erkennen en daar juist iets positiefs uit halen.’
‘In het algemeen kan men stellen dat het vermijden van contact van minderheidsgroepen door meerderheidsgroepen sterker is dan omgekeerd.’ Niet onverwacht geven studenten eerder steun aan protesten en demonstraties gericht tegen andere etnisch-religieuze groepen dan dat ze materieel en fysiek geweld steunen. Moslim studenten ondersteunen vaker protesten en geweld dan christenen – wat dit betreft zowel in de Filipijnen als in Indonesië. Vooral mensen die persoonlijke herinneringen hebben aan geweld dat hen is overkomen, steunen expliciet vaker geweld op weg naar het bereiken van groepsdoelen. De vraag is nu of deze contactvermijding en steun voor demonstraties en geweld te wijten zijn aan groepsidentificatie. Voor een deel wel, zo blijkt. Contactvermijding en steun voor geweld zijn vooral te vinden bij mensen die meer deelnemen aan religieuze en etnische rituelen, die voornamelijk vrienden hebben uit de eigen groep en die hun eigen (lokale) taal frequenter gebruiken. Die invloed valt echter deels weg als je rekening houdt met iemands sociaaleconomische achtergrond en de daarmee verband houdende
102
variabelen als inkomen, ervaren dreiging wat betreft macht en sociaaleconomische aspecten, en maatschappelijke oriëntatie (de neiging naar een hiërarchische samenleving – met het aanwijzen van inferieure groepen en de neiging tot ongelijkheid binnen en tussen groepen – tegenover de neiging tot een meer egalitaire samen leving). De invloed van andere religieuze variabelen (religieus fundamentalisme, ‘religiocentrisme’, exclusivisme en pluralisme) is minder duidelijk. Sterkens: ‘Áls religiocentrisme al invloed heeft, dan heeft het vooral een versterkend effect. Dit toeschrijven van positieve kenmerken aan de eigen religieuze groep en negatieve kenmerken aan andere groepen, draagt bij aan steun voor geweld en contactvermijding.’ Sterkens constateert dat het lastig is een religieus profiel te maken van de mensen die wel of niet contact vermijden en geweld steunen. Wordt gekeken naar de etnoreligieuze zelfdefinitie – waarbij mensen zelf in de praktijk bepalen tot welke groep ze behoren – dan zijn er wel wat verschillen tussen diverse etnoreligieuze groepen onderling. Zo zijn de islamitische Javanen in Indonesië toleranter dan moslims met een andere etnische achtergrond en vergeleken met christenen in
(Post) conflictgebieden
Ambon. In de Filipijnen vertonen de islamitische Maranao significant meer contactvermijding, steun voor demonstraties en zelfs geweld dan andere islamitische en christelijke etnische groepen. Sterkens: ‘Als we alle religieuze kenmerken op een rijtje zetten, zien we eigenlijk alleen een duidelijke invloed van de etnoreligieuze zelfdefinitie. Het eenvoudigweg behoren tot een groep is bepalend, meer dan de specifieke religieuze overtuigingen die men heeft. Alle etnische groepen die zichzelf als moslim definiëren staan aan de ene kant van het spectrum bij contactvermijding en steun voor protesten en geweld. De mensen die zich christen voelen, staan aan de andere kant. Je zelfdefinitie bepaalt in hoge mate je gedrag. Wij concluderen dat naast religieuze zelfdefinitie vooral de maatschappelijke oriëntatie – hiërarchisch versus egalitair – een rol speelt, maar ook de dreiging die men ervaart van de andere groepen en religiocentrisme bijdragen aan contactvermijding en steun voor geweld.’
die de kwaliteit van de contacten kan verhogen, is het kiezen van gespreksdeelnemers met zoveel mogelijk gelijke status. Bij gesprekken tussen mensen met een ongelijke status blijken degenen met de hoogste status wel opener te worden, die met de laagste status versterken echter juist hun bestaande gevoel van tegenstellingen tussen groepen. Ook werkt het wellicht het beste als de gesprekken handelen over concrete doelen en concrete samenwerking.’
Titel: Etno-religieuze conflicten in Indonesië en de Filipijnen: een comparatief onderzoek. Looptijd: januari 2010 - mei 2015 Aanvrager(s): Dr. C.J.A. Sterkens, Filosofie, Theologie en Religieuze Studies, prof. dr. P.L.H Scheepers, Sociale Wetenschappen en Sociologie, Radboud Universiteit Nijmegen. Uitvoerder(s): Drs. Menandro Abanes, drs. Agnes Camacho, drs. Cahyo Pamungkas, drs. Tri Subagya, dr. Agnieszka Kanas, Radboud Universiteit Nijmegen.
Conflict/ Veiligheid
Contact:
[email protected]
Van dit onderzoek moet geen oplossing worden verwacht voor de regelmatig oplaaiende conflicten in de Filipijnen en Indonesië. Die bestaan immers al eeuwenlang en zullen nog wel een tijd voortduren, stelt Sterkens. ‘Toch kunnen onze bevindingen worden gebruikt om verschillende groepen met elkaar in discussie te laten treden via een zogenoemde “brochure”. Daarmee wordt bijvoorbeeld ingegaan op de bedreiging die een groep ervaart. Is die wel terecht? In Ambon bijvoorbeeld is in 2012 de campus van een staatsuniversiteit afgebrand omdat moslims zich achtergesteld voelden in het toelatingsbeleid. In de praktijk blijkt die achterstelling echter nauwelijks het geval te zijn. De brochure besteedt aandacht aan de economische verschillen tussen groepen en aan de politieke rol die ze willen spelen. En het boekje geeft richtlijnen over hoe met elkaar in gesprek te gaan.’
Website: www.sites.google.com/site/ercipru Sleutelpublicaties: ≥ Abanes, M.S., Scheepers, P.L.H. & Sterkens, C. (2014). Ethno-religious groups, identification, turst and social distance in the ethno-religiously stratified Philippines. In: Research and Social Stratification and Mobility 221, 15 pp. dx.doi.org/10.1016/j. rssm.2014.02.001 ≥ Pamungkas, C. (2014, fortcoming). Ethnoreligious identification and intergroup contact avoidance among Muslims and Christians in Ambon and Yogyakarta. Diss. RU Nijmegen. Nijmegen/Yogyakarta.
Bij het onderzoek betrokken organisaties in de Filipijnen en Indonesië zijn bezig met het introduceren van een brochure bij hun partners die zulke gesprekken tussen verschillende etnoreligieuze groepen organiseren. Sterkens: ‘We hebben gevonden dat meer onderling contact samengaat met minder vooroordelen, contactvermijding en steun voor geweld. De kwaliteit van dat contact is echter veel belangrijker dan de hoeveelheid contacten. Een van de voorwaarden
103
Destabiliserend effect van ex-rebellen in Gola Forest ‘Je zou het kunnen zien als een soort volkstelling,’ vertelt Maarten Voors. Een volkstelling in het ontoegankelijke Gola Forest, een uitgestrekt woud van bijna een kwart miljoen hectare, waarvan een derde ligt op het grondgebied van Sierra Leone en twee derde op dat van Liberia. Er zijn plannen om, net als in het deel van Sierra Leone, van het Liberiaanse deel van het woud een nationaal park te maken. Het Liberiaanse deel van het Gola Forest is instabiel door de aanwezigheid van een grote groep arbeidsmigranten die zich voornamelijk richten op mijnbouw. Voor het leeuwendeel bestaat deze groep uit onvolledig gedemobiliseerde ex-rebellen. Dit creëert onstabiele gemeenschappen en een potentieel veiligheidsrisico voor Liberia, Sierra Leone en mogelijk de hele regio.
Voors, ontwikkelingseconoom van de Wageningen University, trok in 2011 samen met lokale onderzoekers in het Liberiaanse deel van het bos te voet van dorp naar dorp. Dit om de dorpen, de leefwijze van de bewoners en hun middelen van bestaan in kaart te brengen, als een soort nulmeting voor de effecten die de instelling van een nationaal park zal hebben. Voors was echter vooral ook geïnteresseerd in hoeverre ontheemde en rondtrekkende groepen van (al dan niet gedemobiliseerde) oud-strijders conflicten veroorzaken. Die ontheemde groepen hebben hun basis in de oorlog van de jaren ’90 en het begin van de 21ste eeuw, toen de Liberiaanse Charles Taylor rebellen in Sierra Leone steunde. Ze vormen een mogelijke bedreiging voor de veiligheid in het gebied. Voors: ‘Het Gola Forest is niet alleen een hotspot van biodiversiteit, zoals van vogels, maar ook van waardevolle grondstoffen als hout, goud, diamant en ijzer. In de droge tijd van december tot maart trekken groepen mannen, voornamelijk vanuit Liberia het bos in om op grote schaal kleinschalige mijnbouw te plegen. Rivierbeddingen worden afgegraven evenals akkerlandjes van de lokale bevolking. Wij veronderstelden dat
104
het hier gaat om relatief jonge jongens die bij gewapende groepen vochten en zich na het einde van de oorlog in 2002 op de mijnbouw hebben gericht. Een groot deel van het jaar zitten ze elders buiten het bos. In het droge seizoen trekken ze het woud in en laten zich daarbij weinig gelegen liggen aan de dorpsstructuren, de plaatselijke bevolking en de lokale autoriteiten. Deze jongens kunnen soms ook niet terug naar de dorpen waar ze vandaan komen, uit schaamte omdat ze vreselijke dingen hebben gedaan of omdat ze gezocht worden voor moord.’ Voors en zijn collega’s hebben 27 dorpen kunnen bereiken, van de 43 die ze eigenlijk wilden bezoeken. Vaak moesten ze anderhalve dag lopen naar een volgend dorp en speelden de enorme regenbuien hen parten. Soms was het onzeker of er mensen woonden in het dorp waarnaar de onderzoekers op weg waren. Uit het onderzoek blijkt dat de dorpen gemiddeld 700 inwoners en 35 huishoudens tellen (6 tot 3.460 inwoners, en 2 tot 124 huishoudens), dat voorzieningen op vele uren, soms zelfs dagen, afstand liggen en dat de belangrijkste economische activiteiten van de dorpen mijnbouw (goud en diamant), landbouw en jagen zijn. In bijna alle dorpen is de
(Post) conflictgebieden
bevolking, vooral het mannelijke deel, gedecimeerd door het oorlogsgeweld. Soms zijn dorpen zelfs helemaal verlaten. ‘Het is een beetje een cowboy-gebied,’ zet Voors uiteen. ‘Er waren wel risico’s en animositeit. Soms zag men het onderzoeksteam aan voor spionnen van de overheid.’ De belangrijkste onderzoeksinstrumenten waren interviews met dorpsoudsten over algemene karakteristieken en ontwikkelingen op dorpsniveau, en een uitgebreid interview met een aantal willekeurig geselecteerde huishoudens. Vragen betroffen bezittingen, inkomen, de rol van landbouw, jagen, mijnbouw en de afhankelijkheid van het bos, maar het ging ook over netwerken, de aanwezigheid van voorzieningen, de houding ten opzichte van de overheid of de Forest Development Authority in het gebied. Daaruit bleek bijvoorbeeld dat de dorpelingen lak hebben aan autoriteit en dat ze zowel individualistisch zijn als samenwerken. Kleine sociale netwerken, bijvoorbeeld, vinden ze belangrijk. Ze zijn allemaal afhankelijk van het bos voor hun levensonderhoud in de vorm van voedsel, inkomen, geneesmiddelen en bush meat. Veel mensen
hebben het gevoel dat mijnbouw een negatief effect heeft op het bos. Ze zien bijvoorbeeld wel wat veranderingen in de stand van het water rond hun dorp, maar beschouwen dat (nog) niet als een groot probleem. Ook de beschikbaarheid van producten uit het bos is de afgelopen tijd niet verminderd, hoogstens is er minder bush meat, zoals apen en duikers (een soort antilope). Alle dorpen zijn voor een deel afhankelijk van inkomsten uit het bos. Sommigen kappen zelf bomen om te verkopen, anderen geven houtvesters toestemming rond hun dorp te kappen. De meeste dorpsbewoners denken dat de eventuele effecten op de biodiversiteit van activiteiten in het bos vooral komen door de dorpsgenoten zelf en minder door buitenstaanders. Voors: ‘Uit ons onderzoek naar de rondtrekkende groepen blijkt dat ze er inderdaad zijn, dat ze niet zijn geïntegreerd, zich vooral met mijnbouw bezighouden en dat er daardoor geregeld conflicten zijn met de plaatselijke bevolking.’ De groepen trekken naar de dorpen en leven in kleine kampementjes en tenten, hebben voedsel bij zich en zijn soms bewapend. Ze laten zich
Albert Schenk, project manager, BirdLife International, Liberia (Across de River project) ‘Van de mensen die wonen in het Liberiaanse deel van het Gola Forest was nauwelijks iets bekend. Als je aan natuurbescherming doet, is het heel belangrijk te weten wat de relatie is tussen de natuur en de mensen die er wonen. Dit onderzoek heeft inzicht gegeven in de locatie van nederzettingen, hoeveel mensen er wonen, hoe ze tegen natuurbescherming en de overheid aankijken, hoe ze het bos gebruiken
Conflict/ Veiligheid
voor hun levensonderhoud, en wat hun culturele en spirituele relatie met het bos is. Die kennis hebben we concreet kunnen inzetten voor het verder ontwikkelen van projecten in het oerwoud. Zo bleek de aanwezigheid van strangers in het gebied, die aan illegale kleinschalige maar wijdverbreide mijnbouw doen, een groot probleem. En omdat net over de grens in Sierra Leone in en rond het nationaal park een beter management en sterkere wetshandhaving zijn dan in het Liberiaanse deel, verplaatsen illegale activiteiten zich naar Liberia. Op grond van die wetenschappelijke input hebben we onze natuurbeschermingsactiviteiten focus kunnen geven en nieuwe projectvoorstellen kunnen schrijven. Daarnaast wordt de verzamelde informatie op dit moment gebruikt voor het politieke proces om ook aan Liberiaanse kant een nationaal park te creëren. De verzamelde wetenschappelijke informatie is dus enorm belangrijk en wordt op veel manieren gebruikt. Als je niets weet, is alles nuttig – van A tot Z.’
105
weinig gelegen liggen aan lokale eigendomsrechten en regels. Ze halen bijvoorbeeld rijstplanten uit de grond, graven gaten in de akkers en verontreinigen de bodem soms met chemicaliën. Dat leidt tot ruzies, het misbruik van alcohol en vrouwen, en af en toe vallen er klappen over en weer. Voors: ‘De chiefs hebben geen macht om te bemiddelen. De toegang tot land en vrouwen wordt hier traditioneel geregeld door de dorpsleiders, maar deze chiefs worden niet door de mijnwerkersgroepen erkend en ze slagen er ook niet in de mensen in het gareel te houden.’ De groepen zijn er drie, vier maanden per jaar en trekken zich dan weer terug in onder andere barakken rond Monrovia, tot er een gerucht is over nieuwe goudvondsten. Dan worden ze in vrachtauto’s geladen. ‘Zeker in kleine dorpen met tien tot dertig huishoudens kunnen de bewoners niets tegen deze groepen doen. De grotere dorpen hebben wat meer mogelijkheden. Desondanks is er geen behoefte aan inmenging van buiten. De meeste mensen zeggen: hier is sinds de oprichting van Liberia in 1822 nooit iemand geweest, blijf lekker weg, we lossen onze problemen zelf wel op.’
grens oversteken, soms worden gearresteerd. Dat wekt veel onbegrip in de Liberiaanse dorpen, waar deze jagers en mijnwerkers soms wel te gast zijn – ondanks de problemen die ze meebrengen. Want die dorpen profiteren wel van de welvaart die de jagers en mijnwerkers meebrengen.’
Titel: Jeugdig geweld en levensonderhoud aan de bosrand: het Liberiaanse Gola Forest en haar omgeving als een veiligheidsrisico voor Liberia en Sierra Leone. Looptijd: september 2010 - oktober 2012 Aanvrager(s): Prof. dr. E. Bulte, Ontwikkelingseconomie, Wageningen University. Uitvoerder(s): Prof. dr. Paul Richards, Esther Mokuwa, Njala University, prof. dr. Erwin Bulte, dr. Maarten Voors, Wageningen University. Contact:
[email protected] Website: www.clashofinstitutions.com Sleutelpublicaties: ≥ Bulte, E., Mokuwa, E., Richards, P. & Voors, M. (2012). Socio-Economic Baseline
‘De toegang tot land en vrouwen wordt traditioneel geregeld door de chiefs, maar deze dorpsleiders worden niet door de mijnwerkersgroepen erkend en ze slagen er ook niet in de mensen in het gareel te houden’
Toch constateert Voors dat de ontheemde rondtrekkende groepen weldegelijk een bedreiging vormen voor de situatie in het gebied. Veel gebieden ontberen een goede leiding. De dorpsleiders worden in het Liberiaanse deel van het bos minder gerespecteerd dan in Sierra Leone. Voors: ‘Een groot deel van de problemen in de dorpen lijkt te worden veroorzaakt door vreemdelingen die heen en weer de grenzen overgaan. Zo ontsnappen ze aan controle en straf voor misdrijven. Sommige regio’s stellen wetten en regels op, maar of die worden uitgevoerd hangt in belangrijke mate af van de positie van de dorpsleiders. En die is dus vaak zwak. Een complicerende factor is dat er veel verzet is tegen de instelling van het nationale park in Liberia, omdat dit aan de zijde van Sierra Leone heeft geleid tot striktere regulering. Daar komt bij dat Sierra Leone een gun-free land is, en dat gewapende jagers en mijnwerkers, die vanuit Liberia de
106
Report for Across The River – A Transboundary Peace Park for Sierra Leone and Liberia: Liberia Results, Submitted to ARTP and Birdlife International. ≥ Bulte, E., Kahan, D., Mokuwa, E., Richards, P. & Voors, M. (2012). Cultural dispositions. Working paper.
(Post) conflictgebieden
Humanitaire hulp is complex en vol compromissen Drie dagen voordat Bram Jansens onderzoek in Zuid-Soedan was afgelopen, sloeg half december 2013 de vlam opnieuw in de pan. Hevige gevechten tussen legereenheden vonden plaats in de militaire barakken naast het huis waar Jansen logeerde in Juba. Na drie dagen van gevechten vertrok hij naar Nairobi, en veel andere buitenlanders werden geëvacueerd. Die gebeurtenissen illustreren op navrante wijze het onderzoekobject van de Wageningse universitair docent: hoe noodhulporganisaties en hun mensen in het veld omgaan met de spanning tussen het verlenen van hulp en hun eigen veiligheid. Het geven van humanitaire hulp in (post)conflictgebieden is uitermate complex en vraagt om een voortdurend compromis tussen het bereiken van de doelen, het behouden van neutraliteit en onafhankelijkheid en de veiligheid van de medewerkers. Veiligheid en toegang zijn dus het gevolg van sociale onderhandeling, vaak in een informele setting. Humanitaire hulp is vaak onderdeel van de staatsvorming en heeft dikwijls ook (morele)
Conflict/ Veiligheid
ontwikkelingsdoelen, waartegen verzet van de lokale bevolking kan ontstaan.
‘Humanitaire organisaties zijn in de regel “principiële organisaties” die werken op basis van neutraliteit en onafhankelijkheid. Maar noodhulp kan niet worden verleend los van de sociale context in een postconflict gebied,’ zegt Jansen. ‘Hulpverleners hebben te maken met normen, taal, macht, lokale en nationale overheden, en onveiligheid. Ze zullen met de machtsgroepen moeten onderhandelen over hun aanwezigheid en toegang tot de mensen die humanitaire hulp nodig hebben. Die machthebbers zijn soms de nationale of regionale autoriteiten, maar kunnen ook lokale groepen en milities zijn. Wat doe je als je van de machthebbers wel de ene etnische groep mag helpen, maar niet de andere? Doe je dan maar niets? Trek je je terug, of probeer je er het beste van te maken, ondanks je principes van neutraliteit en onafhankelijkheid?’ In tweeneenhalf jaar heeft Jansen zes keer voor zijn beschrijvende etnografische studie, door Zuid-Soedan gereisd en gepraat met diverse
actoren – van veldwerkers en bestuurlijk vertegenwoordigers van humanitaire organisaties en overheden tot leden van elkaar bestrijdende groepen en de lokale bevolking. De eerste vier maanden zelfs op de motor. Dat zou van de Wageningen Universiteit nu niet meer mogen, vanwege de veiligheid, weet Jansen. ‘Veiligheid is een sleutelelement in Zuid-Soedan, je kunt zomaar een Kalasjnikov tegen je hoofd krijgen. Dat realiseert iedereen zich. Maar hoe daarmee wordt omgegaan is heel verschillend. Er zijn jonge hulpverleners die net van de universiteit komen en al schrikken als een politieagent met zijn machinegeweer naar ze wijst. Anderen, die er al dertig jaar zitten, zeggen dat er in die tijd weinig is veranderd. De praktijk is dat we het niet weten. Veiligheid is vaak toch iets obscuurs, over incidenten hoor je toevallig. Voor hulpverleners kan het melden van een geweldsincident openbaren dat ze hun eigen principes rond veiligheid hebben geschonden – bijvoorbeeld toch op die
107
motor of ’s avonds zijn gaan rondrijden. En als een niet-gouvernementele organisatie (ngo) klaagt dat de politie gewelddadig is tegen haar medewerkers, is er een reëel risico dat daardoor het geweld toeneemt.’ Jansen vindt dat sommige ngo’s erg strikt werken volgens hun principes ten aanzien van veiligheid. Dat betekent echter wel dat daar vaak ter plekke uitgebreid over onderhandeld moet worden, en soms juist risico’s oplevert.
‘Humanitaire hulp is een Aidland, een systeem van vooral westerlingen, hoog opgeleid, met een wisselende tolerantie voor risico’s, die een gemeenschappelijke levensstijl met elkaar delen.’
Jansen heeft geconstateerd dat hulpverleners en hun organisaties veel moeten manoeuvreren, en hun situatie en de hulpactiviteiten voortdurend moeten ‘depolitiseren’. Ook hebben ngo’s in het veld aanhoudend te maken met fraude en corruptie. Lokale autoriteiten proberen op allerlei manieren een slaatje te slaan uit de aanwezigheid van hulpleveranciers, en ngo’s moeten hiermee onderhandelen. Categorisch afwijzen kan resulteren in tegenwerking of represailles. Normale sociale contacten vereisen dat ze lokale commandanten uit eten nemen en biertjes drinken met autoriteiten. ‘In het veld moet je toch steeds concessies doen aan je eigen principes om iets voor elkaar te krijgen, of omdat je moet werken met lokale mensen,’ constateert Jansen. ‘Sommige hulpverleners werken nauw samen met lokale autoriteiten, anderen kiezen voor een meer guerrilla-achtige aanpak: ze doen gewoon wat ze willen doen,
met het risico op een grotere onveiligheid. Uit mijn onderzoek komt een heel divers plaatje naar voren.’ In navolging van Raymond Apthorpe spreekt Jansen van Aidland, een systeem van vooral Amerikanen, Noord-Europeanen en Australiërs, hoog opgeleid met een wisselende tolerantie voor risico’s, die een gemeenschappelijke levensstijl met elkaar delen. Hij merkt op dat we vaak geneigd zijn te denken in termen van crisis en gewoon. Er is óf crisis óf de situatie is genormaliseerd. Of dat er vluchtelingen, rebellen en normale mensen zijn. Jansen: ‘In Nederland kun je dat misschien zo stellen, maar op veel plaatsen in de wereld gaat die rigiditeit niet op. In mijn promotieonderzoek, bijvoorbeeld, heb ik vluchtelingenkampen bestudeerd in Noord-Kenia. Dat waren een soort stadsstaten. Daar ging het niet om uitsluiting, maar om insluiting. De werkelijkheid is echt niet zo simpel als we dikwijls denken.’ Jansen constateert een personality based humanitarianism, hulp en relaties komen zo lokaal tot stand, dat ze nagenoeg volledig zijn gebaseerd op de plaatselijke en lokale context. En afhangen van aspecten zoals de leeftijd en ervaring van de hulpverlener, de turnover van de staf, de ideologie en identiteit van de organisatie, en de mate waarin de hulpverlener zich bewust is van gevaar. Hij ziet in Zuid-Soedan wel een verschuiving van die zeer diverse humanitaire hulp in de richting van meer institutionele hulp, onder invloed van de toegenomen onveiligheid. Organisaties en de Verenigde Naties hebben groot belang bij strategieën to stay and deliver: methoden om te blijven assisteren in tijden van escalatie en onveiligheid. Dit scheelt geld en tijd.
Beleidsaspecten De humanitaire sector zoekt naar manieren om te professionaliseren en groeit nog steeds. Risicomanagement en veerkracht van organisaties hebben hierbij grote aandacht. Dit onderzoek, brengt dit veld in kaart, en vergelijkt verschillende regio’s, conflict-dynamieken en strategieën met elkaar in de specifieke context van Zuid-Soedan. Dat kan noodhulporganisaties helpen bij het vinden van strategieën die zowel hun doelen als de veiligheid van hun medewerkers ten goede komen.
108
(Post) conflictgebieden Conflict/ Veiligheid
Veiligheid hangt in Zuid-Soedan samen met de opbouw van de staat. Dan gaat het voor ngo’s bijvoorbeeld om eisen aan het rekruteren van personeel, het betalen van belasting en het verkrijgen van vergunningen. Ngo’s voelen dat als een inperking van hun mogelijkheden. Als ngo’s uit Zuid-Soedan weggaan, moeten ze in principe al hun 4x4-wagens achterlaten, het regime vindt dat de donoren die aan ‘hen’ hebben gegeven. Soms kunnen ngo’s ook niet zelf bepalen wanneer ze vertrekken. Jansen: ‘Ngo’s leveren niet alleen humanitaire en noodhulp, maar zijn ook betrokken bij de staatsvorming. In Zuid-Soedan bijvoorbeeld is 90 procent van de gezondheidszorg in handen van ngo’s. Ze zijn niet meer neutraal door hun binding aan de staat. Net als het slaan van waterputten of het verbeteren van de landbouw is ook noodhulp een sociologisch fenomeen dat niet losstaat van de wensen van de lokale bevolking. Humanitaire hulpverleners omarmen in de praktijk, naast noodhulp, ook ontwikkelingshulp. Er zijn bijvoorbeeld humanitaire ngo’s die wat doen aan gender violence, geweld tegen vrouwen. Dat roept weerstand op bij de bevolking. Wat doen jullie hier, wordt hun dan verweten. Mogen we niet eens onze eigen cultuur hebben? Dat begint door elkaar te lopen: het “humanitair protectoraat”, waarmee hulp steeds meer de overheid is geworden en daarmee feitelijk een rol speelt in de eigen staatsvorming – en deze overigens soms ook in de weg staat. En de organisaties die zeggen dat ze humanitaire hulp verlenen, maar feitelijk andere, moreel beladen dingen doen. Dat roept ook verzet op. Dreigen en geweld tegen hulpverleners wordt direct neergezet als ongewenst en onacceptabel gedrag. Maar het is goed om te begrijpen dat dit ook een daad van verzet of een zet in de onderhandelingen kan zijn.’
plaatjes van huilende baby’s dingen claimen die ze niet waar kunnen maken. Artsen zonder Grenzen heeft een boek gemaakt over dertig jaar hulp dat wel goed laat zien hoe moeilijk het geven van humanitaire hulp is, en dat compromissen sluiten aan de orde van de dag is. Naarmate humanitaire organisaties meer in de belangstelling komen, zullen media gaan berichten hoe het echt in de praktijk werkt. Daarmee zou de basis voor steun aan die organisaties wel eens kunnen wegvallen. Ik denk dat de ngo’s dat vóór moeten zijn. Ik denk dat als de humanitaire hulpverlening op lange termijn serieus genomen wil worden, men helderder en eerlijker naar de eigen burgers en de overheid moet zijn over wat er precies gebeurt in bijvoorbeeld postconflictgebieden.’
Titel: Hulp doseren? Anticiperen op geweld: humanitaire besluitvorming en de gevolgen ervan in Zuid-Soedan. Looptijd: april 2011 - december 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. ir. D.J.M. Hilhorst, Special Chair Humanitarian Aid and Reconstruction, Wageningen University. Uitvoerder(s): Dr. Bram Jansen, Sociology of Development and Change, Wageningen University. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ Jansen, Bram J. (2013). Measuring acceptance in humanitarian action: the case of South Sudan. Paper presented at the Human Security Conference/Humanitarian Studies Conference, Istanbul, 24-27 October 2013. ≥ Jansen, Bram J. (forthcoming). Challenging principles for security: humanitarianism and risk in post-independent South Sudan.
Er is een raar soort omarming tussen de fondswerving en de buitenwereld, vindt Jansen. ‘We worden een beetje om de tuin geleid over hoe de hulp tot stand komt en wie er worden geholpen,’ zegt hij. ‘Dat wordt vaak nogal simplistisch voorgesteld. Het is een zeer grijs gebied. Dat moet toch meer naar buiten gebracht worden door de organisaties zelf. Anders gaat dat zich uiteindelijk tegen die ngo’s keren. Marketing is een steeds belangrijker onderdeel van het werk van humanitaire organisaties geworden. Ik stoor mij daar soms wel aan. Dat als je een bepaalde fles water koopt, wordt gesuggereerd dat je een kind daarmee een jaar lang water geeft, of dat ngo’s met
109
Doelen van coöperatieve landbouwprojecten soms lastig te bereiken In gebieden waar conflicten zijn geweest strijken hulporganisaties vaak in groten getale neer. Ze voeren programma’s uit die als doel hebben de bevolking te helpen om de draad van hun leven weer op te pakken, de infrastructuur te herstellen en de voedselvoorziening weer op gang te brengen. Armoede geldt als een van de belangrijkste voorspellers van lokale en regionale conflicten, en een gewelddadig conflict heeft vaak vergaande, negatieve gevolgen voor de toch al arme lokale bevolking – zoals grote groepen vluchtelingen, de verspreiding van besmettelijke ziekten, en het ineenstorten van lokale markten en infrastructuur. De onderzochte coöperatieve
projecten om in Liberiaanse dorpen de
landbouw te verbeteren, bereiken vaak niet hun doel. De oogst mislukt dikwijls en het vertrouwen en de samenwerking tussen dorpsgenoten neemt niet toe, eerder af. Dat geldt in het bijzonder voor dorpen waarvan de leiding corrupt is. Het is dus niet zo dat als je mensen maar laat samenwerken het vertrouwen in elkaar vanzelf toeneemt.
Om een terugkeer naar geweld te voorkomen, zetten hulpprogramma’s dikwijls in op coöperatieve landbouw waarbij dorpsbewoners samenwerken om in hun eigen voedselvoorziening te kunnen voorzien. Liberia is een van de vele Afrikaanse landen met een geschiedenis van grootschalige interne conflicten. Tussen 1989 en 2003 woedde een oorlog waarbij ruim 300.000 mensen omkwamen, vooral burgers, en meer dan een miljoen mensen ontheemd raakten. Nadat Charles Taylor vluchtte en ook de Amerikaanse troepen vertrokken, bleef de bevolking berooid en vaak getraumatiseerd achter en werden de hulpverleners ingevlogen. Een van die hulporganisaties is ZOA, een Nederlandse organisatie die in onder meer Liberia actief is met hulp aan slachtoffers, vluchtelingen en ontheemden, op de gebieden van voedselvoorziening, landbouwtraining, onderwijs, water en sanitaire voorzieningen, en vredesopbouw. ZOA werkt daarbij samen met lokale ngo’s.
110
In 2008 benaderde de organisatie de vakgroep Ontwikkelingseconomie van de Wageningen Universiteit met de vraag of deze een van hun projecten wilde evalueren op hun bijdrage aan het bevorderen van voedselzekerheid, vertrouwen en samenwerking, en het verhogen van het inkomen. Postdoc Lonneke Nillesen en Gonne Beekman namen die evaluatie ter hand. Daarbij onderzochten ze ook de rol van de kwaliteit van leiderschap en corruptie. Ze deden een studie in 72 dorpen in drie Liberiaanse provincies. Daarbij bepaalde het lot welke 44 dorpen deel zouden nemen aan de interventie en welke zouden dienen als controle. In elk dorp werd een willekeurige steekproef getrokken van 20 tot 25 huishoudens die deelnamen aan een baselinestudie. In de interventiedorpen werden deze huishoudens daarnaast uitgenodigd deel te nemen aan het ZOA-project. Dat project bestond uit het gezamenlijk bewerken van een stuk land dat hun door het dorp werd toegewezen. Daarbij verstrekte ZOA de noodzakelijke landbouw
instrumenten (zoals schoffels en hakken) en zaden, en verzorgde zij een uitgebreide training over technieken voor landbewerking, samenwerken en leiderschap. De stukjes grond werden in januari, februari 2011 bouwrijp gemaakt en ingezaaid met rijst, cassave, pinda’s en verschillende soorten groenten, die in september werden geoogst.
‘In de helft van de dorpen waar we
Conflict/ Veiligheid
(Post) conflictgebieden
hebben gemeten, heeft de dorpsleiding zich niets wederrechtelijk toegeëigend. Dat is goed nieuws’
Over het succes van de projecten kunnen de onderzoekers kort zijn: ze mislukten vaak. Beekman: ‘Veertig procent van de rijstprojecten mislukte. Zaden verrotten, motivatie ontbrak en er was (nagenoeg) geen oogst. Leiderschap lijkt daarbij een bepalende rol te spelen. In dorpen waar een corrupt leiderschap was, mislukten de projecten nog vaker: in ongeveer de helft van de gevallen.’ Nillesen: ‘De interventie heeft wel een licht positief effect op de totale tijd die de projectdeelnemers aan landbouw besteedden, want dit werk kwam bovenop het werk dat ze toch al in landbouw staken. Maar er is dus nauwelijks meer voedsel geproduceerd.’ De onderzoekers constateren dat voor het slagen van een project goed leiderschap wellicht een sleutelrol vervult, terwijl er dikwijls juist sprake is van corruptie. Die corruptie hebben zij op twee manieren gemeten: via wat dorpsbewoners rapporteerden en in de praktijk. Beekman: ‘Het dorp kreeg van ZOA input voor hun landbouwproject, zoals rijst, zaden, emmertjes en schoffels. Die werden afgeleverd bij de dorpsleider die ze een paar dagen op een veilige plek moest opslaan. Daarna zouden de goederen en zaden gezamenlijk geteld en gewogen worden, om vervolgens te worden verdeeld onder deelnemers aan het landbouwproject. Wij hadden alles al van te voren geteld en gewogen, maar dat niet tegen de dorpsleider gezegd. Zo konden we achteraf zien wat er eventueel weg was. Het toe-eigenen van publieke middelen is een maat voor corruptie. In de helft van de dorpen was er iets verdwenen. Je kunt ook zeggen: in de helft van de dorpen was er niets gestolen, dat is goed nieuws.’ Met behulp van interviews en eenvoudige samenwerkingsspelletjes uit de gedragseconomie waarmee de deelnemers – door altruïstisch of
egoïstisch te zijn – een beetje geld kunnen verdienen, hebben de onderzoekers vertrouwen en altruïsme onder de dorpsbewoners gemeten in zowel de dorpen die meededen aan de projecten van ZOA als in de controledorpen. De onderzoekers vonden dat in dorpen die onderdeel waren van het landbouwproject, mensen over het algemeen minder geneigd waren tot samenwerken (ofwel: egoïstischer waren) dan in controledorpen. Op een schaal van 0-5 scoorden de dorpelingen uit de controledorpen 2,25 wat betreft coöperatie en altruïsme, tegenover 1,9 in de dorpen waar een coöperatief landbouwproject was geweest. In dorpen met een corrupte leider werkten mensen zelfs nog minder samen (daar was de gemiddelde score slechts 1,7). Misschien geen grote verschillen, zegt Nillesen, ‘maar dit werpt wel de vraag op of dergelijke projecten de beste manier zijn om welvaart te verhogen in huishoudens en dorpen.’ Ook het vertrouwen in buren, dorpelingen en dorpleiders was lager in dorpen waar het project was uitgevoerd, een project, zij het minder sterk dan coöperatie en altruïsme. Het vertrouwen dat mensen in Liberia in de dagelijkse omgang met anderen hebben, is toch al erg laag. Veertien jaar oorlog vraagt zijn tol. Hoe komt het dat, in tegenstelling tot wat hulpverleners hopen, de wens tot samenwerken en vertrouwen afneemt? Waarschijnlijk doordat zo’n landbouwproject veel tijd en fysieke inspanning kost, terwijl de oogst vaak mislukt, denkt Beekman. ‘Mensen zijn met goede zin gestart en als er dan niet veel van terecht is gekomen – bijvoorbeeld door corruptie, freeriding of een algemeen gebrek aan motivatie in de groep – zijn ze teleurgesteld. Dan hebben ze geen zin in verder samenwerken. Het is dus niet zo dat als je mensen maar laat samenwerken het vertrouwen in elkaar vanzelf toeneemt.’ In totaal zijn ruim 1500 dorpelingen geïnterviewd in de lokale taal met behulp van Liberiaanse onderzoekers en werden economische spelletjes gespeeld om de bereidheid tot samenwerking in de praktijk te meten. De spelletjes zijn afgeleid van experimenten in de experimentele- en gedragseconomie, en dienden om het probleem van sociaalwenselijke antwoorden bij vragenlijstonderzoek te omzeilen. Het spelen van spelletjes om sociale preferenties te meten is inmiddels gemeengoed onder ontwikkelingseconomen. Nillesen: ‘Mensen vonden die spelletjes vaak merkwaardig. De meesten van hen waren nog nooit naar school geweest, maar ze vonden het
111
Marius Stehouwer, programmamedewerker Liberia, ZOA Nederland ‘Dit onderzoek heeft ons een spiegel voorgehouden. Belangrijke doelen voor ons werk zijn het vergroten van het vertrouwen, het verbeteren van de voedselsituatie en het verhogen van de inkomsten van mensen in regio’s na een conflict. Als blijkt dat dit minder goed lukt dan je dacht, moet je daar wat mee. Een onderzoeksituatie is natuurlijk altijd anders dan de werkelijke situatie, bijvoorbeeld omdat deelnemers aan de studie-interventie willekeurig zijn geselecteerd en wij juist inzetten op mensen die gemotiveerd zijn om mee te doen, maar we hebben er wel lering uit kunnen trekken. Zo zorgen we tegenwoordig dat door lokale organisaties uitgevoerde projecten stringenter worden opgevolgd vanuit ZOA en ondernemen we nu ook activiteiten die puur zijn gericht op het vergroten van het onderlinge vertrouwen en het versterken van leiderschap. Het onderzoek heeft ons ook geleerd dat we ons minder moeten richten op collectieve landbouwvelden omdat mensen ook privévelden bewerken en dat we de collectieve en coöperatieve aspecten meer moeten inzetten voor het gezamenlijk vermarkten van producten, en voor sparen en kredietverlening. Ook hebben we maatregelen genomen om corruptie in de projecten te verminderen. We hebben dan ook veel aan deze studie gehad. Niet omdat alles even nieuw voor ons was, ook omdat het onze eigen ervaringen met systematische gegevens heeft ondersteund.’
wel grappig en waren vereerd dat ze mee mochten doen. Er stond ook wat voor hen op het spel, ze konden echt geld verdienen – tot wel vijf keer een gemiddeld dagloon.’ Nillesen en Beekman concluderen uit hun onderzoek dat het idee dat interventies na een periode van conflict in een regio leiden tot herstel, veel gecompliceerder is dan men vaak denkt. Beekman: ‘Men doet dit soort projecten omdat conflicten door armoede worden uitgelokt en omdat hiermee het inkomen vergroot zou kunnen worden. Dat blijkt dus niet het geval. Bovendien neemt het vertrouwen in elkaar af. Dat betekent dat zo’n – goed bedoelde – interventie op de lange termijn misschien wel een negatief effect heeft op het ontstaan van conflicten.’ Nillesen: ‘Het is belangrijk goed te achterhalen wat er werkelijk nodig is voor herstel in een regio. Het kan best zijn dat coöperatieve landbouw en training van boeren een rol kunnen hebben op microniveau. Men moet dan echter ook luisteren naar wat de groepen zelf zeggen dat nodig is: een gedifferentieerde aanpak, toegespitst op specifieke behoeften in een bepaald gebied is dan wellicht beter. Wij constateren ook dat goed leiderschap
112
heel belangrijk is. Dat hebben we met onze aanpak voor het eerst ook werkelijk in de praktijk kunnen meten.’
Titel: Etniciteit, vertrouwen en samenwerking in naoorlogs Liberia. Looptijd: juni 2009 - december 2013 Aanvrager(s): Prof. dr. ir. E.H. Bulte, Ontwikkelingseconomie, Wageningen University. Uitvoerder(s): Dr. ir. Lonneke Nillesen, Gonne Beekman MSc, Wageningen University. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ Beekman, G., Nillesen, E. & Bulte, E. (2013). Corruption and Economic Activity: Micro Level Evidence from Rural Liberia. European Journal of Political Economy 30, pp. 70-79. ≥ Beekman, G., Nillesen, E. & Bulte, E. (forthcoming). Corruption, Investments and Contributions to Public Goods: Experimental Evidence from Rural Liberia. Journal of Public Economics.
(Post) conflictgebieden
Unieke gesprekken met Cubaanse revolutionairen van het eerste uur Dirk Kruijt wilde eigenlijk een studie doen naar de oudste guerrillabewegingen in Latijns-Amerika. De cultureel antropoloog en emeritus hoogleraar Ontwikkelingsvraagstukken aan de Universiteit Utrecht zou Cuba verbinden met Bolivia en Guatemala vanuit het vertrekpunt van Che Guevara, die in 1954 als revolutionair begon in Guatemala en 1967 sneuvelde in Bolivia. Toen Kruijt in Cuba zijn speurtocht naar de lokale verzetsbeweging begon, bleek hij zoveel medewerking en (stilzwijgende) instemming te krijgen bij het onderzoek van archieven en het interviewen van mensen, dat hij besloot zich bijna volledig op Cuba te richten. De revolutie in Cuba werd bevochten door een kleine groep van zeer jonge studenten, waarbij ook vrouwen een prominente, zij het een vergeten rol speelden. Na de revolutie heeft Cuba zeker 20 verzetsgroepen in 13 landen gesteund, meestal niet direct militair, soms wel met wapens en soldaten. Sinds het einde van de jaren ’90 biedt Cuba zijn goede diensten aan bij
Conflict/ Veiligheid
vredesbesprekingen tussen regeringen en guerrillagroepen.
Kruijt, die steeds samenwerkte met een team van Cubaanse onderzoekers: ‘Mijn methode is de oral history, interviews met mensen die het allemaal hebben meegemaakt, aangevuld met gepubliceerde en niet-gepubliceerde bronnen en archieven. Ik heb eerder een boek geschreven over de guerrillabewegingen in Nicaragua, El Salvador en Guatemala op basis van interviews met 60 vroegere commandanten en 30 politici, vredesonderhandelaars en militairen. Toen ik op Cuba in contact kwam met mensen van de “revolutionaire generatie” die in de jaren ’50 en begin jaren ’60 van de vorige eeuw de revolutie tot stand hebben gebracht, ontdekte ik zo veel moois en onbekends, dat het zonde was als dat onbeschreven zou blijven.’ Aanvankelijk was het verzamelen van data gericht op de deelnemers aan het verzet (in de steden) en de guerrilla (op het platteland) tegen de toenmalige Cubaanse dictator Fulgencio Batista in de periode 1952-1958, en op de over-
gang naar een socialistische staat in het begin van de jaren ’60. De basis daarvan waren diepteinterviews met 30 leden van de associatie van oud-strijders van de revolutie en archiefmateriaal. Toen Kruijt onverwachts toegang kreeg tot nieuwe bronnen, zoals gepensioneerde diplomaten, inlichtingenofficieren en universitaire, culturele en buitenland-liaison beambten, werd een nieuwe interviewronde georganiseerd rond Cuba’s buitenlandse politiek in Latijns-Amerika tussen 1960 en 2010. Ook weer met ruim 30 geïnterviewden. De interviews duurden tussen de 5 en 9 uur, soms zelfs drie dagen. Bij de laatste interviewreeks ging het om mensen die wat konden vertellen over de relaties tussen Cuba en Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied gedurende diverse perioden in de Cubaanse geschiedenis: de politieke isolatie van Cuba en de steun aan linkse antidictatoriale en guerrillabewegingen, de periode van samenwerking met progressieve militaire regeringen en de vertegenwoordigers van de bevrijdingstheologie, de periode na de
113
Koude Oorlog van toenadering tot centrumlinkse en centrumrechtse regeringen in de regio, en tenslotte de vorming van het economische ALBAnetwerk van een aantal landen in Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied. Ook kwam de rol van Cuba bij het ondersteunen van het vredesproces in Centraal-Amerika en Colombia ter sprake.
Wat verbazing wekt, is dat nogal wat vrouwen de leiding hadden van acties en sabotage, maar dat zij een beetje uit de geschiedenis zijn verdwenen. Ik heb er gelukkig een aantal gesproken. Na de vlucht van Batista in januari 1959 traden oudguerrillero’s enkele maandenlater toe tot de interimregering.’
‘Bijna niets is bekend over de karakteristieken van de generatie die de Cubaanse revolutie heeft gedragen. Het beeld dat uit mijn onderzoek naar voren komt, is dat die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse of Franse ondergrondse tijdens de Tweede Wereldoorlog: voor het grootste deel studenten en middelbare scholieren, echt jong: 16, 17 jaar. Fidel leidde, met Raúl Castro en Che Guevara, de guerrilla van 700 mannen en 300 vrouwen in het oosten, en zij controleerden daarnaast lokale verzetsgroepen van duizend mensen, met comités van actie en propaganda. Ze deden “spectaculaire” acties, zoals het laten dwarrelen van papiertjes van een toren en een het laten afgaan van bom in een lege bioscoop. Che Guevara zat met zijn guerrillero’s in de bergen en had 700 mannen en 300 vrouwen. Hij kon rekenen op enorme sympathie van de boeren.
Kruijt constateert dat de revolutionairen van het eerste uur dus erg jong waren en patriottisch, anti-imperialistisch en anti-VS. Ze hadden bijna allemaal op school wel iemand gehad die hen over de vroegere helden van de bevrijdingsoorlogen had laten lezen. De guerrilla- en verzetsbeweging werd gefinancierd met bonnetjes door de bevolking, later ook via oorlogsbelasting van de grote suikerbedrijven. Kruijt: ‘In bevrijd gebied was sprake van proto-hervormingen, voorlopers van hervormingen die de beweging voor ogen stonden. Uit mijn gesprekken blijkt dat de revolutie eigenlijk is uitgevoerd door relatieve amateurs die zichzelf strategie en tactiek leerden maar wel een veel groter leger hebben verslagen. Pas na de machtswisseling heeft men de draai naar de Sovjet-Unie en Europa gemaakt. Cuba is nooit een satelliet geweest van de Sovjet-Unie
Gert Oostindie, hoogleraar en directeur Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-, en Volkenkunde, Universiteit Leiden ‘Het is heel uniek dat Kruijt toegang heeft gekregen tot deze bronnen en dit onderzoek gaat zeker wat betekenen in het internationale debat over Cuba. Het is opzienbarend dat de mensen zo openhartig zijn geweest over het begin van de Cubaanse revolutie en over de latere gebeurtenissen; dat ze steeds meer zijn gaan praten in een staat die toch erg gesloten is. Als kanttekening kun je natuurlijk plaatsen dat het feit dat ze zijn gaan praten, toch ook wel betekent dat ze een beetje zeggen wat de staat wil dat ze zeggen. Maar het zijn unieke bronnen. Ik denk dat dit onderzoek vooral aandacht krijgt in de Verenigde Staten en Latijns-Amerika. In Nederland is Cuba geen wereldnieuws, maar het staat wel meer in de belangstelling dan andere Latijns-Amerikaanse landen. Het onderzoek is ook interessant voor het ministerie van Buitenlandse Zaken. Minister Timmermans maakt zich sterk voor een verandering van het Europese beleid ten aanzien van Cuba. De bemiddelende rol van Cuba in Colombia was natuurlijk al bekend. Maar het is de vraag of Cuba overal zo bemiddelend is geweest. In Venezuela bijvoorbeeld niet, daar volgde en volgt het land de ouderwetse politiek. Ik ben benieuwd of Kruijt op zulke punten expliciet heeft door kunnen vragen. Het is in elk geval wel zeer interessant.’
114
(Post) conflictgebieden
en dat heeft ook geleid tot rivaliteit rond de controle over de linkse beweging in LatijnsAmerika. Cuba is veel minder dan landen in Latijns-Amerika geïnspireerd door de bevrijdingstheologie. Die kwam pas tijdens de jaren ’60 op en de meeste Cubaanse bisschoppen waren uiterst conservatief. Ik moet ook zeggen dat ik de oud-strijders van het eerste uur die ik heb gesproken ongelooflijk sympathiek vond. Ze waren vriendelijk, erg open, eerlijk en ze bluften niet. Een aantal van hen had ook gevangengezeten en was gemarteld.’
‘Cuba is eigenlijk een soort museum van alle revoluties. Allerlei personen van de linkse verzetsbewegingen in Centraalen Latijns-Amerika zitten daar, van de stichter van het Colombiaanse ELN tot de weduwe van de in 1960 vermoorde
Conflict/ Veiligheid
Guatemalteekse guerrillaleider.’
In de tweede ronde interviews ging het over het Departamento America, een elite-groepering direct onder Che Guevara en later onder Fidel, dat de liaison vormde met het verzet naar andere delen van de wereld. Dit departement bood hulp aan verzetsgroepen in Latijns-Amerika. Waar gevochten werd in Afrika (met name in Angola en de Hoorn van Afrika) was dat direct door de Cubaanse strijdkrachten. Kruijt: ‘Over de rol van Cuba in Latijns-Amerika en de steun aan links bestaan vooral spookverhalen. Die zijn in sterke mate beïnvloed door de Koude Oorlog en de controversiële verhouding van Cuba met de Verenigde Staten. Uit onze interviews blijkt dat Cuba steun verleende aan verschillende guerrillabewegingen in 13 landen in Latijns-Amerika en de Caraïben, in de vorm van training, logistiek, medische faciliteiten en mediaondersteuning. Soms transporteerden ze ook wapens. De steun aan de guerrillabewegingen in Centraal-Amerika tegen gevestigde dictaturen was het meest omvangrijk. Er werden ook wel vrijwilligers om te vechten of te adviseren gestuurd.’ Cubaanse soldaten hebben zelf relatief weinig meegevochten in Latijns-Amerika, aldus Kruijt. Wanneer diplomatieke relaties waren gevestigd, bestond de steun bijna uitsluitend uit humanitaire hulp, wel af en toe ruim geïnterpreteerd. ‘Tegenwoordig houdt dat departement – het heeft nu een andere naam – zich vooral bezig met politieke relaties en vredesbemiddeling tussen regeringen en verzetsgroepen. Vooral in Centraal-Amerika
was dat het geval sinds het begin van de jaren ’90. Ook op verzoek van bijvoorbeeld de Colombiaanse president met FARC en ELN, sinds het einde van de jaren ’90. Met de ELN is tussen 2005 en 2007 wel zes keer onderhandeld op Cuba. Sinds 2012 onderhandelt Colombia met de FARC in Havana.’ Kruijt vindt het zeer interessant inzicht te krijgen in de geschiedenis van links in Latijns-Amerika vanuit het perspectief van Cuba. ‘Het is mooi om te onderzoeken hoe guerrillabewegingen ontstonden en tot wasdom kwamen. Als er geen sprake was van een burgeroorlog waren de oorspronkelijke verzetsgroepen vrij klein – een paar honderd man. Behalve de Montoneros in Argentinië en de FARC in Colombia. Dat Latijns-Amerika overwegend links is, is mede een erfenis van de Cubaanse geschiedenis. Mijn onderzoek laat zien hoe een klein land continu gewapende sociale bewegingen van links steunt; hoe het ook bijdraagt aan vredesonderhandelingen. Cuba is de afgelopen halve eeuw in verschillende hoedanigheden betrokken geweest bij de meeste politieke (gewapende) conflicten. Ons onderzoek heeft daar een uniek nieuw licht op laten schijnen doordat ik toegang had tot deze mensen die ieder hun rol daarbij hebben gespeeld en soms hun kennis uiteindelijk toch niet aan de buitenwereld wilden prijsgeven.’
Titel: De transformatie van etnische conflicten: van inheemse guerrilla-bewegingen tot politieke partijen. Looptijd: juli 2010 - december 2012 Aanvrager(s): Prof. dr. D.A.N.M. Kruijt, Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht. Uitvoerder(s): Prof. dr. Dirk Kruijt, Universiteit Utrecht. Contact:
[email protected] Sleutelpublicaties: ≥ José Bell Lara, Tania Caram León, Dirk Kruijt & Delia Luisa López García. Cuba: La generación revolucionaria, 1952 – 1961. La Habana: Editorial Félix Varela, 2012, pp. 126 (een tweede druk verscheen in 2013). ≥ José Bell Lara, Tania Caram León, Dirk Kruijt & Delia Luisa López García. Combatientes. La Habana: Editorial de Ciencias Sociales, 2014 (in druk), pp. 478.
115
HOOFDSTUK 5
internationaal recht en mensenrechten
Het is niet toevallig dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties direct na haar oprichting de Commissie van de Rechten van de Mens instelde – onder voorzitterschap van Eleanor Roosevelt – en dat de eerste zitting van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag al werd gehouden op 18 april 1946, nog net geen jaar na de oprichtingsbijeenkomst van de VN in San Francisco. Na de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog en de flagrante schending van de toen ook al in verdragen geformuleerde mensenrechten, was het algemene gevoel dat conflicten nooit meer tot zoiets zouden mogen leiden en dat de schuldigen bestraft moesten worden. 116
Internationaal recht en mensenrechten
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens werd 10 december 1948 aangenomen en in de loop der jaren is er een heel systeem gebouwd om die rechten uit te breiden en te borgen. De Verenigde Naties hebben verklaringen en verdragen opgesteld en diverse onderdelen van de organisatie houden zich er speciaal mee bezig. Mensenrechten en het internationale (straf)recht lijken inmiddels ‘in het DNA’ van de inter nationale gemeenschap te zitten en dat is natuurlijk een goede zaak. Toch vertoont dat DNA breuken, deleties en mutaties. Was het vlak na de Tweede Wereldoorlog welhaast een doodzonde om het zelfs maar te denken, tegenwoordig klinken er steeds luidere stemmen die poneren dat het huidige internationale (mensen)rechtssysteem vooral een speeltje is van de westerse staten die de wereld al generaties lang domineren, zelfs overheersen. De rechten zijn op westerse leest geschoeid en worden vooral opgelegd aan anderen. Wat in het Westen gebeurt, lijkt de norm en regio’s in andere delen van de wereld kunnen alleen maar hopen dat ze daar ooit aan kunnen tippen. Het is een kritiek die ook al langer de Verenigde Naties ten deel valt en waarop de laatste decennia nog steeds geen adequaat antwoord is gevonden. Dat is een van de redenen dat vergaande hervormingen van de VN-organisatie uitblijven en de raderen van de organisatie steeds langzamer gaan draaien en er geregeld patstellingen worden bereikt, waar vroeger nog wel eens een koning kon vallen.
Conflict/ Veiligheid
Weinig succesvol
Twee onderzoekers, Carsten Stahn en Marlies Glasius, schetsen in dit hoofdstuk een redelijk somber beeld van de situatie waarin het Inter nationaal Strafhof zich op dit moment bevindt. Stahn, die zelf bij het Strafhof werkte, deed onderzoek naar de maatschappelijke effecten van de interventies van het Strafhof in zes landen waar het actief is. Dat er effecten zijn geweest staat buiten kijf, maar het valt lastig vast te stellen of die hebben bijgedragen aan de doelen van het Strafhof – zoals het straffen van schuldigen aan misdaden tegen de menselijkheid, het voorkomen van meer misdaden en het verlichten van de spanning in de regio en het versterken van de nationale wetgeving door de inbreng van het gedachtegoed van het Internationaal Strafhof. Zeker niet alle verdachten zijn opgepakt en voor het tribunaal gebracht – een aantal grote vissen is de dans ontsprongen en zelfs weer aan de macht. En niet bewezen kan worden dat spanningen in een regio zijn verminderd dankzij de interventies van het Strafhof. Zeker niet wetenschappelijk. Misschien zijn de misdaden wel verplaatst naar andere gebieden. Het Strafhof is tot op zekere hoogte niet succesvol in het aanpakken van de hoogste leiders. Misschien is dat ook een overschatting van het Strafhof. Het heeft daarvoor steun van anderen nodig, net als de vredesmissies van de Verenigde Naties brede steun moeten krijgen om geen splijtzwam in de regio te worden. De conclusie moet zijn dat het hoogst onzeker is of de maatschappelijke en juridische doelen van het Internationaal Strafhof worden gehaald en dat de interventies van het Strafhof moeilijker en minder succesvol zijn in conflictgebieden dan in meer stabiele regio’s. Legitimiteit in groot gevaar
Glasius gaat nog een stap verder. Zij constateert dat op dit moment de legitimiteit van het Internationaal Strafhof in groot gevaar lijkt te zijn. Ook de rechtvaardigheid ervan staat ter discussie. Een van de doelstellingen van het Strafhof is bij te dragen aan het proces van verwerking van de
117
gebeurtenissen en verzoening in de regio, dat doel lijkt niet haalbaar in het licht van die kritiek. Dat zit hem vooral in de wijze waarop het Strafhof, en dan met name de aanklager, met de buitenwereld communiceert, en zeker hoe dat geschiedt ten aanzien van de regio waarover het betreffende tribunaal zich ontfermt. Glasius analyseerde de vertogen in de rechtszaal en de commentaren in de media van aanklagers en bekende verdachten. De communicatie van het Strafhof blijkt formeel en zeer juridisch van karakter, met weinig oog voor de behoeften van de lokale bevolking, en in het bijzonder van de slachtoffers. Dit in tegenstelling tot de beklaagden, die uitstekend weten in te spelen op de lokale sentimenten. Tegen welbespraakte persoonlijkheden als Miloševic of Karadžic staat de aanklager dan al direct met 1-0 achter en er wordt weinig gedaan om die achterstand in te halen tijdens het proces. Aanklagers hebben nauwelijks en rechters helemaal geen communicatieve taak. Zeker niet naar de samenleving toe. Als het Strafhof bepaalde effecten wil bewerkstellingen in de postconflict samenleving, zoals waarheidsvinding, dan zit dat er veel te weinig in. Daarnaast wordt de betekenis van het Internationaal Strafhof beperkt doordat de strafhoven niet los staan van de politiek, vooral die van de westerse landen. De vraag is hoe het op de langere termijn zal gaan met het internationale vertrouwen in het Internationaal Strafhof. Mensenrechten en Nederland
Mensenrechtenverdragen zijn belangrijk, maar hebben natuurlijk geen betekenis voor Nederland. Nederland geldt immers als voorbeeldland, als een soort internationale Gouden Standaard voor de mensenrechten. In Nederland wordt niet gemarteld, maar in overleg met elkaar naar een oplossing gezocht. Op die veel in Nederland gehoorde visie valt wel wat af te dingen, blijkt uit een studie van Barbara Oomen, welke in dit laatste hoofdstuk van Conflict & Veiligheid wordt gepresenteerd. In Nederland worden sociale en politieke problemen zelden benoemd en gezien in termen van mensenrechten. Uit een historische studie en een analyse van vier recente zaken waarbij de mensenrechten een rol spelen, blijkt dat Nederland zich daar ook nauwelijks iets aan gelegen laat liggen. Begin jaren 2000 stimuleerde de regering een maatschappelijke discussie over normen en waarden; daarin speelden mensenrechten geen rol. Ook komt in Nederland het belang van mensenrechten en internationale mensenrechtenverdragen weinig tot uiting in het onderwijs. Oomen vindt dat vreemd omdat bij het zoeken naar consensus wel bepaalde internationaal overeengekomen minimale normen moeten gelden. Die normen dient de overheid serieus te nemen en te verwezenlijken. Maar men kent die normen vaak niet en ze zijn niet afdwingbaar gemaakt. Uit het onderzoek blijkt dat mensen zich er maar weinig van bewust zijn waarvoor Nederland in internationaal verband heeft getekend. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de discussies rond Wilders en Zwarte Piet. Zwaaien met een getekend internationaal wekt soms irritatie bij politici. ‘We zijn toch geen Noord-Korea?’ Dat is vreemd voor een land dat het bevorderen van de mensenrechten beschouwt als hoeksteen van het buitenlands beleid. Mensenrechten geen dealbreaker
Er is ook goed nieuws over mensenrechten: in de werkkamer van Brian Burgoon. Hij onderzocht het effect van aandacht voor mensenrechten bij vredesonderhandelingen en bemiddelingspogingen tussen strijdende partijen in een gewapend conflict. Burgoon is zelf ook bemiddelaar, vaak
118
Twee gezichten
De studies die in dit hoofdstuk zijn gepresenteerd, laten zien hoe het internationale strafrecht en aandacht voor de schending van mensenrechten in de praktijk uitpakt als een Jan Klaassen met twee gezichten. Aan de ene kant worden internationale verdragen en de interventies van het Internationaal Strafhof gezien als krachtige instrumenten ter ondersteuning van de lokale strijd voor mensenrechten. Aan de andere kant worden diezelfde verdragen en instituten afgeserveerd als nietlegitiem, onrechtvaardig of irrelevant. Onmiskenbaar helpt het inter nationaal (mensen)recht bij het oplossen van conflicten, maar even onmiskenbaar roept het zelf ook nieuwe conflicten op. Het lijkt echter wel duidelijk dat de balans tussen positief en negatief alleen kan verbeteren als het Strafhof meer aandacht besteedt aan communicatie met de bevolking van postconflictgebieden en ook buiten de juridische arena tegengas geeft ten opzichte van de retoriek van de verdachten en hun advocaten. En de rol van mensenrechten als een van de exportproducten van het Nederlandse buitenlands beleid zou aan geloofwaardigheid winnen als Nederland ook in eigen land de mensenrechten een duidelijker plek zou geven in het beleid en maatschappelijke debat.
Conflict/ Veiligheid
Internationaal recht en mensenrechten
achter de schermen, en vreesde – net als zijn collega-bemiddelaars – dat het opbrengen van schendingen van de mensenrechten door een of meer partijen tot irritaties bij de onderhandelingen leidt en daarmee tot meer slachtoffers in de regio. Na een uitgebreide studie in diverse regio’s naar het effect van media-aandacht voor het schenden van mensenrechten, concludeert hij dat er geen aanwijzingen zijn dat aandacht voor schendingen de onderhandelingen en de ‘rust’ in een conflictgebied negatief beïnvloedt. Het is eerder positief. Hij kan zichzelf en zijn collega’s dan ook aanbevelen niet al te huiverig te zijn voor media-aandacht voor mensenrechtenschendingen, en de schendingen in te brengen in de onderhandelingen. Op grond van anekdotische informatie lijken onderhandelingen wel langer te duren en ingewikkelder te worden doordat de discussie zich soms verhardt na beschuldigingen van mensenrechtenschending. Dat is nu hoogstens lastig, maar lijkt geen reden dat onderhandelingen op lange termijn dood zouden lopen. Burgoon denkt daarom inmiddels wat vriendelijker over organisaties als Amnesty International en Human Rights Watch.
119
Behalen van doelen Internationaal Strafhof hoogst onzeker Vier jaar lang werkte Carsten Stahn als jurist voor het Internationaal Strafhof in Den Haag. Nu leidt de hoogleraar Internationaal Strafrecht en Mondiale Rechtvaardigheid aan de Universiteit Leiden de Haagse afdeling van het Grotius Centre for International Legal Studies. ‘Toen ik bij het Strafhof begon, worstelden we daar al met de vraag voor wie wij er eigenlijk waren en hoe we het effect van wat we doen konden meten. Die vraag is eigenlijk nooit goed uitgezocht en beantwoord. Met dit onderzoek hoop ik bij te dragen aan de beantwoording ervan.’ Het is hoogst onzeker of de maatschappelijke en juridische doelen van het Internationaal Strafhof worden gehaald. Er zijn zowel positieve als negatieve effecten van acties van het Strafhof, maar oorzakelijke verbanden zijn moeilijk te bewijzen. De op internationale leest geschoeide politiek en procedures van het Strafhof dienen beter aan te sluiten op de lokale situatie in het (post)conflictgebied.
In de regio’s waar het Internationaal Strafhof het afgelopen decennium heeft geïntervenieerd heeft het hof zowel politiek als maatschappelijk effect gehad. Zowel direct, door strafonderzoeken en rechtszaken, als indirect door de dreiging van een strafonderzoek. Sommige regeringen willen maar al te graag verantwoordelijkheden overdragen aan het Strafhof, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de zelfverwijzingen naar het Strafhof van de Democratische Republiek Congo, Oeganda en de Centraal-Afrikaanse Republiek, en de acceptatie van de jurisdictie van het Strafhof door Ivoorkust. Aan de andere kant heeft de interventie van het Strafhof het debat in bepaalde regio’s gepolariseerd. Voorbeelden daarvan zijn Soedan, Colombia en Kenia waar de interventies grote effecten hadden op de verkiezingen en de belangen van lokale politici. Het Internationaal Strafhof wil door middel van juridische interventies bijdragen aan het verminderen van spanningen in bepaalde gebieden, en postconflict gebieden in transitie helpen met
120
het opbouwen van een lokaal juridisch systeem. Dat de betrokkenheid van het Strafhof effect heeft, is onmiskenbaar – bijvoorbeeld in de media, maar of dat positief of negatief is, valt moeilijk te zeggen. Tijdens de eerste evaluatie van het Strafhof in Kampala (2010) werd gesproken over hoe het Strafhof het leven van de lokale bevolking heeft beïnvloed. ‘Er waren wat empirische gegevens over het Joegoslavië-tribunaal, maar in het algemeen moest men toch het antwoord op die vraag schuldig blijven,’ stelt Stahn. ‘Ik ken het Strafhof goed van binnenuit, maar nu kijk ik er met een aantal promovendi in een interdisciplinair onderzoek van buitenaf tegenaan. Dit onderzoek gaat meer om de maatschappelijke gevolgen dan om de juridische.’ Er is voor deze studie onderzoek gedaan in verschillende landen waar het Strafhof actief is: de Democratische Republiek Congo, Oeganda, Kenia, Libië, Colombia en Afghanistan. Er zijn face-to-face en via Skype interviews gehouden, per land met 30 tot 50 personen, ook met medewerkers van ngo’s, ontwikkelingsorganisaties, en maatschappelijke
Internationaal recht en mensenrechten
en juridische organisaties. Met zowel voorstanders als grote critici van de tribunalen. Stahn moet concluderen dat het moeilijk is om vast te stellen of interventies van het Strafhof leiden tot het voorkómen van meer misdaden en een vermindering van de spanning in de regio. ‘Het is lastig het verband tussen oorzaak en gevolg te leggen. In een aantal gevallen is het gedachtegoed van het Internationaal Strafhof onderdeel geworden van nationale wetgeving, maar je kunt niet bewijzen dat het Strafhof daarbij de “trekker” was. En heeft het feit dat het Strafhof warlord Joseph Kony heeft aan geklaagd bijgedragen aan de onderhandelingen tussen de Oegandese regering en the Lord’s Resistance Army en dat Kony Oeganda heeft verlaten? Heeft het geleid tot minder misdaden in Oeganda, of zijn die wellicht slechts verplaatst naar andere landen? Dat soort verbanden is heel moeilijk wetenschappelijk te bewijzen.’
‘Ons project laat zien dat het noodzakelijk is de internationale juridische strategieën, zoals van het Internationaal Strafhof, opnieuw
Conflict/ Veiligheid
te overdenken.’
Een van de doelen van het Strafhof is om de meest verantwoordelijke leiders te arresteren en ervan te weerhouden andere misdaden te begaan. Stahn: ‘Dat is maar zeer ten dele gelukt. Er worden veel arrestatiebevelen uitgevaardigd door het Strafhof, maar er worden ook veel verantwoordelijken niet gearresteerd. Omar alBashir is daarvan een voorbeeld. Hij is wel wat beperkt in waarheen hij kan reizen, maar hij is nog steeds president van Soedan. En in Kenia is Uhuru Kenyatta gekozen tot president. Het Strafhof is tot op zekere hoogte niet succesvol in het aanpakken van de hoogste leiders. Misschien is dat ook een overschatting van het Strafhof. Het heeft daarvoor steun van anderen nodig, net als de vredesmissies van de Verenigde Naties brede steun moeten krijgen om geen splijtzwam in de regio te worden. Soms bereikt het Strafhof wel zijn doel. In Ivoorkust en de Democratische Republiek Congo zijn het staatshoofd en de vicepresident wel aangepakt.’ De conclusie is dat de interventies van het Strafhof moeilijk en minder succesvol zijn in conflict gebieden dan in meer stabiele regio’s.
Of de slachtoffers daarvan beter zijn geworden en er kracht en macht aan hebben kunnen ontlenen – ook een van de doelstellingen van het Strafhof – is echter de vraag. Het Internationaal Strafhof heeft slachtoffers in het algemeen wel een stem gegeven, meent Stahn. Ook in bredere zin. In Colombia bijvoorbeeld, zijn de slachtoffers onderdeel van het juridische proces, ze staan er zelfs in het middelpunt. Ze getuigen niet alleen over de misdaden, maar ook over de gevolgen van die misdaden voor hen en hun families. ‘Overigens is dat niet louter de verdienste van het Strafhof,’ merkt Stahn op. ‘Ook voordat het Strafhof bestond, konden slachtoffers al aan processen deelnemen. Het Strafhof is wel voor het eerst op internationale schaal begonnen met het toelaten van de gemeenschappen van de slachtoffers in de rechtszaal, zoals in de Congozaken.’ De interventies van het Strafhof veroorzaken ook onvrede bij de slachtoffers. Hun verwachtingen zijn meestal hoger dan wat het Internationaal Strafhof kan bieden, constateert Stahn. Slachtoffers hopen op het helen van hun pijn en op schadevergoeding, maar dat gebeurt slechts in geringe mate. ‘Als er ziekenhuizen worden gebouwd of plastische chirurgie wordt aangeboden, kan niet iedereen daarvan profiteren. Wat dat betreft zouden de activiteiten van het Strafhof meer gericht moeten zijn op een bredere ontwikkelingsstrategie in de regio en zou gekeken moeten worden wat andere organisaties kunnen betekenen. De activiteiten van het Strafhof in de regio zijn slechts tijdelijk, en het zou duidelijker moeten zijn wat ontwikkelingsorganisaties kunnen doen als de betrokkenheid van het Strafhof eindigt. Daarnaast is er soms concurrentie tussen hulpverlenende organisaties om dezelfde fondsen en is er sprake van tegengestelde belangen, bijvoorbeeld rond veiligheid, verantwoordelijkheid en straffeloosheid. Naarmate er meer tijd verstrijkt na de beëindiging van het conflict, verbetert de situatie en is er meer eensgezindheid tussen de diverse organisaties (zoals tussen de Verenigde Naties en de Europese Unie) om tot een gezamenlijke strategie te komen voor de vorming van een rechtsstaat.’ Het mooiste zou zijn als het Internationaal Strafhof geen zaken meer zou hebben. ‘De missie van het Strafhof zou geslaagd zijn als de lokale juridische systemen diens werk kunnen overnemen. Maar zover is het nog lang niet,’
121
David Tolbert, president International Centre for Transitional Justice, New York ‘Dit onderzoek is zeer bruikbaar voor ons werk ten opzichte van het Internationaal Strafhof (ICC) en onze pogingen om maatschappelijke organisaties en overheden te ondersteunen bij het opzetten van juridische systemen en het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Het ICC heeft zijn effect in de betreffende regio’s en niet in Den Haag en wij observeren het Strafhof en de langetermijn effecten ervan. Dit onderzoek sluit aan op waartegen wij aanlopen, namelijk dat het heel moeilijk valt te bewijzen wat de effecten van het Strafhof ter plaatse in de regio zijn. Het laat zien waar hierbij de (conceptuele) problemen liggen. De onderzoekers beschrijven een aantal problemen dat het werk van het Strafhof ter plaatse oproept. Ik hoop dat dit ertoe bijdraagt dat er meer realistisch wordt gekeken naar de waarde en de impact van het Strafhof. Deze studie helpt mij begrijpen wat we op nationaal of regionaal niveau mogen verwachten van het Strafhof. Hoe meer we weten wat wel en wat niet werkt, hoe beter we aanpassingen in ons beleid kunnen maken. Ik denk dat we meer nadruk moeten leggen op lokale vervolging en ons niet alleen moeten verlaten op het ICC, maar nauwer moeten samenwerken met maatschappelijke bewegingen en sociale organisaties ter plaatse. De resultaten van dit onderzoek helpen ons vooruit in de juiste richting.’
erkent Stahn. Voor een succesvol proces blijkt de bescherming van getuigen van doorslag gevend belang. Die bescherming moet betrouwbaar zijn, zodat getuigen ook echt veilig zijn. In veel landen ontbreekt die mogelijkheid. ‘We zien dat lokale overheden wat dat betreft kunnen leren van de strategie die het Internationaal Strafhof daarvoor hanteert. Ook bij het vormgeven van het lokale juridische systeem kunnen de activiteiten van het Strafhof een stimulans zijn.’ Zo heeft Oeganda nu een eigen systeem om oorlogsmisdaden te berechten en de Democratische Republiek Congo heeft een aantal procedures van het Strafhof toegepast in het eigen rechtssysteem. Stahn: ‘Colombia is bezig met het opzetten van eigen wetgeving voor vrede en rechtvaardigheid. Deze bevat elementen van de Zuid-Afrikaanse waarheidscommissies, maar in tegenstelling daarmee moeten misdadigers die hun misdaden opbiechten hier wel terecht staan. Ze zullen echter minder streng gestraft worden. Er wordt verwacht dat het Strafhof invloed zal hebben op de strafmaat van de misdadigers.’ Stahn waarschuwt dat ook op het terrein van verzoening de rol van het Strafhof niet moet worden overschat. ‘Verzoening kost tijd en valt moeilijk te meten. Er zijn wel bepaalde rand-
122
voorwaarden voor nodig en verzoening zou ook wel gestimuleerd kunnen worden, maar daar moet je erg voorzichtig mee zijn. Meestal leiden procedures en protocollen niet tot verzoening, maar verhogen ze het risico op verdeeldheid.’ Samenvattend concluderen Stahn en zijn team dat de interventies van het Internationaal Strafhof een onmiskenbaar groot effect hebben in de media en soms in de betreffende gebieden met conflicten, zoals in Kenia en Colombia. Vaker leiden de acties van het Strafhof echter tot verdeeldheid vanwege andere of conflicterende behoeften en belangen van de slachtoffers – zoals in Oeganda – of zijn ze slechts marginaal in het licht van het bredere proces van transitie na een conflictperiode – zoals in Libië en Afghanistan. Er is wel voorzichtige steun voor de bewering dat de betrokkenheid van het Internationaal Strafhof de ontwikkeling van een ‘rechtssysteem’ bevordert en dus de vooruitzichten voor het instellen en het toepassen van het recht vergroot – zoals in Colombia en Oeganda. Maar het blijft moeilijk harde bewijzen te vinden dat de interventies van het Strafhof leiden tot minder spanningen in de regio. Het verband tussen acties van het Strafhof en
Internationaal recht en mensenrechten Conflict/ Veiligheid
statistieken over de ontwikkeling van conflicten is vooral anekdotisch, stelt Stahn. Onduidelijk blijft of de acties van het Internationaal Strafhof een rol spelen in crisissituaties, en of ze kunnen dienen tot zowel ‘worst’ als ‘zweep’ voor onwillige staten. Ook onduidelijk blijft in hoeverre het Strafhof bijdraagt aan de opbouw van conflictbeheersing in een regio. Internationaal recht is meestal onderdeel van een langdurig proces van vredesopbouw. Soms kan het Internationaal Strafhof daaraan een bijdrage leveren – zoals in Oeganda, Kenia en Colombia – soms is die mogelijkheid veel minder duidelijk – zoals in het geval van Afghanistan, Libië en Syrië.
Sleutelpublicaties: ≥ Stahn, Carsten & El Zeidy, Mohamed M. (ed.) (2011). The International Criminal Court and Complementarity; From Theory to Practice. Cambridge University Press. ≥ Kendall, Sara & Nouwen, Sarah (2013). Representational Practices at the International Criminal Court: The Gap between Juridified and Abstract Victimhood’. Law & Contemporary Problems, 76:235, 235-262.
‘We hebben geen eenduidig antwoord op onze vragen kunnen geven,’ erkent Stahn. ‘Het project heeft wel wat aanbevelingen opgeleverd om de wrijving tussen “internationale” en “lokale” belangen te verminderen. Zo moeten de doelen en het beoogde effect van een bepaalde interventie van te voren duidelijker worden vastgesteld en moeten de activiteiten van het Internationaal Strafhof directer aansluiten bij de activiteiten van lokale spelers in de betreffende regio. Dat ondervangt de kritiek dat het Strafhof dikwijls op te grote afstand staat van de daadwerkelijke plaats van het conflict. Met dat in het achterhoofd moet ook nog eens goed worden gekeken naar de politiek en de procedures van het Strafhof. Die zijn op internationale leest geschoeid, maar zouden beter moeten aansluiten bij lokale situaties. Ook moet beter worden nagedacht over de “exit strategie” van het Strafhof uit een bepaalde regio, zodat deze niet met “lege handen” achter blijft. Tot slot moet het stimulerende effect van het Strafhof onder de loep worden genomen om de positieve invloed daarvan op het versterken van het lokale juridische systeem te vergroten.’
Titel: Lokale betrokkenheid bij rechtspleging in gebieden in transitie. Looptijd: september 2010 - juli 2014 Aanvrager(s): Prof. dr. C. Stahn, Grotius Centre for International Legal Studies, Universiteit Leiden. Uitvoerder(s): Prof. dr. Carsten Stahn, dr. Sara Kendall, mr. Christian Lance De Vos, mr. Marieke Wierda, Universiteit Leiden. Contact:
[email protected] Website: www.grotiuscentre.org/postconflictjustice.aspx
123
Betere communicatie essentieel voor voortbestaan Internationaal Strafhof De legitimiteit van de Internationale Strafhoven ligt onder vuur van academici, maatschappelijke organisaties en leiders uit de derde wereld. Het voortbestaan van deze instellingen loopt gevaar als ze niet overtuigend reageren op de kritiek op hun legitimiteit. Indien het Internationaal Strafhof wil waarmaken dat het ook een rol kan hebben in het verwerken van de gebeurtenissen in regio’s die hebben geleden onder conflicten, moet het ICC zich beter verhouden tot zo’n regio en zullen ook aanklagers moeten communiceren met de bewoners in die regio. De beklaagden doen dat in elk geval wel.
Marlies Glasius, hoogleraar Internationale Betrekkingen bij de Universiteit van Amsterdam, heeft onderzocht hoe het komt dat tijdens de rechtsprocedures van het Internationaal Strafhof (ICC) in Den Haag twijfel is ontstaan over de rechtvaardigheid en legitimiteit ervan. Daartoe analyseerde zij de vertogen in de rechtszaal en de commentaren in de media van aanklagers en bekende verdachten. Ze onderzocht de zaak tegen Radovan Karadžic bij het Joegoslavië tribunaal en die van Charles Taylor voor het internationale Speciale Hof voor Sierra Leone. ‘Mijn onderzoek richt zich niet op een conflict, maar op een juridische interventie na een conflict,’ verklaart Glasius, die zowel rechten als Engelse literatuur studeerde. ‘Een van de doelstellingen van het Internationaal Strafhof is om bij te dragen aan het proces van verzoening in de regio, dat doel lijkt echter niet haalbaar gezien de kritiek op het ICC.’ De juichkreten bij de totstandkoming van het Internationaal Strafhof zijn voor een belangrijk deel verstomd en Glasius kan zich daar ook wel wat bij voorstellen als ze kijkt naar de communicatie van het hof met zijn omgeving. ‘Het Strafhof communiceert zeer slecht met het voormalige conflictgebied, dat onderwerp van hun activiteit is. De juristen zitten vast in het juridische proces van het hof en anderen begrijpen nauwelijks wat er gebeurt. Er is totaal geen interactie tussen wat in de rechtszaal gebeurt en de regio. Als je
124
kijkt naar een van de doelen van het Strafhof: naming and shaming, dan komt daar dikwijls niets van terecht door een charismatische verdachte die dat proces voor het thuisfront volledig uit de rails weet te trekken. Hoe hoger de leider of het staatshoofd, hoe meer dat het geval is en hoe beter deze erin slaagt zijn gedrag te legitimeren. En wat doet de aanklager daaraan? Ik heb het gevoel gekregen dat de aanklager niet de intentie of de taakopvatting heeft om te communiceren met een breder publiek en dat bij het rechtsproces te betrekken. Tegen iemand als Miloševic of Karadžic sta je dan als aanklager met 1-0 achter.’ Glasius heeft niet gekeken naar de juridische inhoud van de vertogen en speeches die in en rond de rechtszaal werden gehouden door de aanklagers, de verdachten of hun advocaten, maar naar de politieke boodschap die erin verpakt was. In de processen voerde Karadžic meestal zelf het woord, terwijl Taylor dat dikwijls aan zijn advocaat liet. Voor haar analyse kon Glasius beschikken over alle verslagen uit de rechtszaal en over veel interventies van verdachten en aanklagers in de media, zoals speeches en persberichten. De benadering van de vertooganalyse die is gebruikt, is gebaseerd op kritische taalkunde en richt zich op de taalkundige constructie van ‘waarheden’, waarbij teksten retorisch worden geanalyseerd. Dat wil zeggen dat de
Internationaal recht en mensenrechten
teksten een bepaalde versie van de sociale werkelijkheid poneren, die concurreert met de versies van anderen. Vooral de wat langere speeches en interventies in de rechtszaal tussen aanklager, verdachte, diens advocaat en de rechters zijn geanalyseerd door Glasius en haar medewerker Tim Meijers – de getuigen verklaringen niet. Glasius: ‘We hebben geen gedragsobservatie gedaan, maar een tekst analyse uitgevoerd. We hebben tienduizenden woorden tekst aan elkaar geplakt en met de computer gezocht op steekwoorden, zoals “leiderschap” en “terrorisme” en de tekst daaromheen geanalyseerd. Daarvoor hebben we een zoekkader ontwikkeld. Voor een ander deel hebben we close reading toegepast en geprobeerd bijna elk woord betekenis te geven.’ Glasius heeft – ter aanvulling op de linguïstische analyse – ook de rechtbanken bezocht om het juridisch theater in de rechtszaal te observeren. Voordat Glasius haar belangrijkste conclusies ontvouwt, wil ze benadrukken dat men voorzichtig moet zijn bij de eisen die gesteld mogen worden aan het vermogen van het Internationaal Strafhof invloed te hebben op het gebied van testen, loutering, effecten op de slachtoffers en ont-
spanning in de regio. ‘Dat is allemaal wel heel hoog gegrepen,’ vindt ze. ‘Maar het Internationaal Strafhof zou wel meer kunnen betekenen. In elk geval wat de communicatie betreft. Aanklagers hebben nauwelijks en rechters helemaal geen communicatieve taak. Zeker niet naar de samenleving toe. Als je het idee hebt dat het Strafhof de bedoeling heeft om bepaalde effecten te bewerkstelligen in de postconflict samenleving, zoals waarheidsvinding, dan zit dat er veel te weinig in.’ Aanklagers hebben de neiging de omgeving waarin ze zich bevinden als gegeven te beschouwen en zeggen weinig of niets over de bredere sociaal-politieke doeleinden van de rechtbank of het proces; verdachten zijn veel meer ‘retorisch’ in dit opzicht. Een tweede conclusie van Glasius en haar collega is dat de betekenis van het Internationaal Strafhof wordt beperkt doordat de strafhoven niet los staan van de politiek, vooral die van de westerse landen. ‘Dat zie je zowel in de situatie van Liberië als Servië. Karadžic bijvoorbeeld zegt: dit is een NAVO-hof. Dat is zwaar overtrokken, maar niet helemaal onjuist. De NAVO heeft een aantal van de verdachten voor het Joegoslavië-
Marlies Stappers, directeur Impunitywatch ‘Dit is heel erg nuttig voor ons. Wij zijn een organisatie die onderzoek-voor-beleid verricht om te proberen de straffeloosheid van misdaden in postconflict gebieden te bestrijden. Wij willen beleid beïnvloeden via het betrekken van de lokale groepen, van organisaties op gemeenschapsniveau en van de slachtoffers zelf. Daarbij oriënteren wij ons ook op het Internationaal Strafhof. Er
Conflict/ Veiligheid
is veel kritiek op hoe de gebeurtenissen binnen de strafhoven zich verhouden tot wat nodig is in de regio. Marlies Glasius heeft laten zien dat er een groot gebrek is aan goede communicatie tussen het Strafhof en de betrokkenen in de regio. Het Strafhof realiseert zich zijn tekortkomingen, maar weet niet goed hoe die aan te pakken. Er is een proces nodig om op basis van kennis van onderop te komen tot een praktisch plan van aanpak; goed gecoördineerd tussen de verschillende afdelingen van het strafhof. Daarin zouden ook lokale netwerken en organisaties betrokken moeten worden, om beter aan te sluiten op de behoeftes van de lokale gemeenschappen. Wij proberen de ervaringen en behoeftes van lokale gemeenschappen inzichtelijk te maken voor beleidsmakers. Nu onderzoeken wij het verbeteren van slachtofferparticipatie. Dit onderzoek helpt ons daarbij. Veel onderzoekers hebben weinig met de toepassing van hun onderzoeksresultaten, Glasius helpt juist om haar onderzoeksresultaten tot nut te laten komen.’
125
tribunaal gearresteerd en het tribunaal heeft geen onderzoek gedaan naar de bombardementen op Belgrado door de NAVO tijdens de Kosovo-oorlog. Karadžic’ klachten over de legitimiteit en de anti-Servische houding van het hof worden door de aanklager nauwelijks aangevochten – binnen noch buiten de rechtszaal. Deze beperkt zich tot de juridische zaken. Maar Karadžic kijkt buiten de rechtszaal, en als het ICC zou vinden dat ook het toneel buiten de rechtszaal belangrijk kan zijn voor het bereiken van de doelen van het Strafhof, zou het kunnen streven naar een meer pr-achtige benadering van de aanklagers en wellicht ook de rechters. Taylor op zijn beurt doet iets vergelijkbaars en zegt: dit is een VS-hof, ik heb ruzie gemaakt met de Verenigde Staten en daarom zit ik hier. Dat klopt in die zin dat het Sierra Leone-tribunaal voor bijna de helft is betaald door de Verenigde Staten. Die politieke complicatie is er niet binnen het nationale recht in bijvoorbeeld Nederland. Geert Wilders heeft het indertijd bij zijn eigen proces wel geprobeerd, maar er is niemand die de legitimiteit van het Nederlandse strafrecht of de gerechtshoven in twijfel trekt. Dat ligt in internationaal verband wel anders.’ Een derde conclusie uit het onderzoek betreft een wat meer fundamenteel probleem rond de juridische aanpak door het Internationaal Strafhof. De aanklager zet sterk in op de individuele schuld van de beklaagden. Oorlogsmisdrijven en genocide worden echter in collectief verband gepleegd. De aanklager noemt Karadžic bijvoorbeeld de leider der leiders van de Bosnische Serviërs en speelt alles terug op het individu, terwijl Karadžic benadrukt dat hij slechts een toevallig lid was van een collectief leiderschap. Glasius: ‘De functie van internationale straf processen die zijn gericht op het produceren van “gezaghebbende waarheden” over historische conflicten wordt problematisch door de mate waarin de processen zowel individualistisch als accusatoir (beschuldigend) zijn: de aanklager en de advocaat van de verdachte hebben de hoofdrol.’ De functie van het individualiseren van schuldgevoel en het bevestigen van stigma aan bepaalde misdrijven, kan worden aangetast door de poging van de verdachte zichzelf te portretteren als de aangesproken vertegenwoordiger van een groter collectief, zoals Karadžic deed. ‘De historische waarheid gaat verder dan de individuele schuld,’ stelt Glasius. ‘Op dit moment lijkt de legitimiteit van het Internationaal Strafhof
126
in groot gevaar om een aantal redenen, waarvan hier enkele zijn genoemd. Het is de vraag hoe dat op de langere termijn zal zijn. De Neurenbergprocessen vlak na de Tweede Wereldoorlog zijn zeker vijf tot tien jaar lang door bijna iedereen verguisd. Nu is er veel waardering voor. Maar ik maak mij toch wel zorgen over vooral de relatie en de communicatie tussen het ICC en de post conflict samenlevingen waarop de internationale strafhoven betrekking hebben. Nogmaals, nationale rechtssystemen hoeven zich niet echt te bewijzen. In Nederland is het strafrecht bijvoorbeeld zowel normerend als afschrikkend. Al zien we ook in Nederland dat aanklagers worstelen met hun communicatie als hun zaak politieker van aard is dan gebruikelijk.’ Het Internationaal Strafhof dus maar afschaffen? Glasius: ‘Terwijl het bredere effect van ‘verzoening’ van internationale strafzaken waarschijnlijk onhaalbaar lijkt in het licht van de bovenstaande conclusies, kan het proces zelf wel een nietgewelddadig voorbeeld zijn in het omgaan met conflicten. De dagelijkse interactie tussen twee “teams” met fundamenteel tegengestelde doelen en wereldbeelden heeft een beschavende werking.’
Titel: Constructies van rechtvaardigheid en legitimiteit: pleidooien voor verdediging en vervolging voor internationale strafhoven. Looptijd: september 2010 - augustus 2011 Aanvrager(s): Prof. dr. M.E. Glasius, Amsterdam Institute for Social Science Research, Universiteit van Amsterdam. Uitvoerder(s): Prof. dr. Marlies Glasius, drs. Tim Meijers, Universiteit van Amsterdam. Contact:
[email protected] Website: www.uva.nl/contact/medewerkers?f=glasius Sleutelpublicaties: ≥ Glasius, M & Meijers, T. (2012). Constructions of legitimacy: the Charles Taylor trial. International Journal of Transitional Justice, 6(2), 229-252 ≥ Meijers, T & Glasius, M. (2013). Expression of Justice or Political Trial? Discursive Battles in the Karadžic Case. Human Rights Quarterly, 35(3), 720-752.
Internationaal recht en mensenrechten
Mensenrechten als oplossingskader voor maatschappelijke conflicten Mensenrechtenverdragen zijn belangrijk, maar hebben natuurlijk geen betekenis voor Nederland. Nederland geldt immers als voorbeeldland, als een soort internationale Gouden Standaard voor de mensenrechten. In Nederland wordt niet gemarteld, maar in overleg met elkaar naar een oplossing gezocht. Op die veel in Nederland gehoorde visie valt wel wat af te dingen, vindt Barbara Oomen, hoogleraar Sociologie van de Mensenrechten aan de Universiteit Utrecht en decaan van het University College Roosevelt in Middelburg. Nederland beschouwt het bevorderen van de mensenrechten als hoeksteen van het buitenlands beleid, maar hecht zelf weinig aan toepassing van de mensenrechtenverdragen omdat het evident is dat Nederland de mensenrechten niet schendt. In de praktijk blijkt dat echter niet altijd het geval. Opvallend is dat discussies over maatschappelijke problemen, anders dan in veel omringende landen, zelden worden gevoerd in het licht
Conflict/ Veiligheid
van de mensenrechten, maar meer op het niveau ‘hoe je met elkaar omgaat’.
De rechtssocioloog onderzocht welke rol het internationale recht speelt in de Nederlandse samenleving, en concentreerde zich daarbij op de mensenrechten. ‘Mijn observatie was dat in Nederland sociale en politieke problemen zelden worden benoemd en gezien in termen van mensenrechten. In een aantal andere landen is dat heel anders. Het eerste kabinetBalkenende heeft begin jaren 2000 bijvoorbeeld een maatschappelijke discussie gestimuleerd over normen en waarden. In dat debat speelden mensenrechten geen rol. Ook komt in Nederland het belang van mensenrechten en internationale mensenrechtenverdragen weinig tot uiting in het onderwijs. Dat wordt beargumenteerd met de stelling dat we het in Nederland toch goed geregeld hebben en we mensenrechteneducatie niet nodig hebben.’ Oomen geeft het voorbeeld van de nationale ombudsman Alex Brenninkmeijer die in 2010 een toespraak hield met als titel ‘Het verdwijnen van de mensenrechten in Nederland’. Hij verwijst naar schietende politiemannen, het recht van
kinderen op zorg en het recht op gezondheid in psychiatrische instellingen, en hij merkt vervolgens op dat de mensenrechten in die zin verdwijnen dat ze in Nederland geen rol spelen in het publieke en politieke debat, zelfs als ze relevant zijn. Mensen die sociale problemen benoemen als schending van mensenrechten kunnen rekenen op heftige en verbaasde reacties. Oomen: ‘De Nederlandse regering reageerde woedend op de toespraak, en vice-premier Wim Kok noemde de uitspraken onverantwoord en ongepast. Blijkbaar worden mensenrechten niet gezien als een meetlat voor nationale problemen, terwijl ze wel een hoeksteen zijn van de buitenlandse politiek. Mensenrechten worden in Nederland vooral beschouwd als een “exportproduct”. Deze houding is geen uiting van het zoeken naar een uitzonderingspositie, het louter ondertekenen van verdragen als het uitkomt of het meten met twee maten, want Nederland heeft wel alle belangrijke mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties getekend en erkend. De belangrijkste motivatie lijkt toch dat die mensenrechten vooral elders gerealiseerd moeten
127
worden: het ondertekenen van een verdrag is niet alleen bedoeld om goed over te komen, maar vooral om goed te doen.’ Een studie van de geschiedenis ligt ten grondslag aan Oomens conclusie. Zij onderzocht bijvoorbeeld de rol van Nederland bij de totstandkoming van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) en het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (1950). Ook bestudeerde zij kamerstukken, vooral rond het Nederlandse buitenlands beleid van 1995 tot 2013, en historische documenten vanaf de 19e eeuw. Oomen: ‘Daaruit blijkt dat Nederland vooral meedeed om het goede voorbeeld te geven en niet omdat Nederland zelf een leidraad voor mensenrechten nodig zou hebben. Nederlandse vertegenwoordigers zijn feitelijk niet zo actief geweest in het tot stand komen van mensenrechtenverdragen en wat ze deden had vooral te maken met het behoud van eigen eigenaardigheden.’ Bij de Universele verklaring was dat bijvoorbeeld het behoud van God in de preambule en het belang van het gezin, waarbij het verschil tussen ‘echte’ en ‘onechte’ kinderen gehandhaafd moest blijven. Ook kende Nederland in die tijd een demonstratieverbod voor katholieken en men wilde bewerkstelligen dat het ‘recht op vereniging’ niet zou betekenen dat katholieken op straat konden demonstreren. En hoewel Nederland een amendement indiende voor gelijke betaling voor mannen en vrouwen, probeerde het wel steun te krijgen voor het standpunt dat getrouwde vrouwen geen ambtenaar konden zijn. Ook in discussies binnen de staatscommissie voor het wijzigen van de Nederlandse grondwet in de jaren ’50 kwam naar voren dat bepaalde sociale en economische grondrechten in Nederland zo evident waren dat ze niet in de grondwet hoefden te worden opgenomen. Toen het enige vrouwelijke lid van de commissie voorstelde het recht op gelijke behandeling in de grondwet op te nemen, overeenkomstig het internationale recht, zette de voorzitter uiteen dat dit voor Nederland niet geëxpliceerd hoefde te worden omdat ‘de internationale verdragen bedoeld waren om achterlijke landen te verheffen.’ Het zijn ontluisterende voorbeelden, die natuurlijk in de context, het denkkader en het taalgebruik van die tijd geplaatst moeten worden, maar Oomen benadrukt dat de basisgedachte in Nederland
128
nog steeds is dat mensenrechten er vooral voor anderen zijn. ‘Dat heeft ook wel wat te maken met de manier waarop ons rechtsstelsel werkt,’ vindt Oomen. ‘Wij hebben een monistisch systeem, wat betekent dat internationale verdragen die zijn ondertekend automatisch onderdeel worden van ons rechtsstelsel. Dat is natuurlijk prima, maar het heeft als nadeel dat de consequenties van de toepassing van zo’n verdrag niet meer in het parlement en in de samenleving worden besproken. Bijna niemand weet wanneer een verdrag werkelijk is getekend en hoe het in de praktijk uitpakt.’ In Nederland heerst angst om te juridiseren, constateert Oomen. Burgerschap, bijvoorbeeld, is in Nederland niet gebaseerd op grondrechten, maar veel meer op het ‘erbij horen’.
‘Nederlandse vertegenwoordigers zijn feitelijk niet zo actief geweest bij het tot stand komen van mensenrechtenverdragen en wat ze deden had vooral te maken met het behoud van eigen eigenaardigheden.’
In haar studie heeft Oomen vier voorbeelden onderzocht, waarbij internationale mensenrechtenverdragen een rol spelen. Twee zaken waarbij mensenrechten grotendeels zijn genegeerd (het proces over vrijheid van menings uiting tegen Geert Wilders, en maatregelen tegen huiselijk geweld na de (aangekondigde) moord op twee kinderen door hun vader), en twee zaken waarbij mensenrechten strategisch zijn ingezet (de kinderrechten bij de actie ‘Geen Kind op Straat’ en het recht op gelijke behandeling bij het weigeren van homoseksuelen op christelijke scholen en passief kiesrecht voor vrouwen). Wat betreft het proces tegen Geert Wilders heeft het Oomen verbaasd dat er veel internationale literatuur en jurisprudentie is over de relatie tussen mensenrechten en de vrijheid van meningsuiting, maar dat deze nauwelijks is gebruikt. Noch in het debat, noch in de rechtszaak. ‘Het algemene gevoel was toch: het gaat hier om onze vrijheid van meningsuiting en de rest van de wereld moet zich er niet mee bemoeien. Dat zag je ook met het Zwarte-Pietendebat toen de Verenigde Naties zich ermee wilden bemoeien, en aan de reacties op het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) waarin racisme in Nederland ten aanzien van de islam en Oost-Europeanen werd geconstateerd.’
Internationaal recht en mensenrechten
Wat betreft huiselijk geweld heeft de staat de verantwoordelijkheid om deze inbreuk op de mensenrechten te voorkomen en te bestraffen. In het licht van die mensenrechten was Nederland al gewaarschuwd dat er te weinig aandacht was voor socio-economische oorzaken van huiselijk geweld en dat er te veel nadruk werd gelegd op eer-gerelateerd geweld en vrouwenbesnijdenis. ‘Maar het meest opvallende is dat in Nederland de strijd tegen huiselijk geweld wordt gepresenteerd als een politieke keuze en niet in termen van de rechten van het slachtoffer en de verantwoordelijkheden van de staat,’ zegt Oomen. Bij het voorbeeld ‘Geen Kind op Straat’, heeft de coalitie van maatschappelijke organisaties die zich verzetten tegen het op straat zetten van illegale gezinnen, inclusief kinderen, juist de mensenrechten van stal gehaald om de Nederlandse overheid tot een andere houding te dwingen. ‘Nederland heeft Europese en internationale verdragen getekend, zoals het Verdrag voor de Rechten van het Kind, maar zet toch kinderen op straat. Een aantal rechters heeft gemeenten die kinderen – tegen de zin van de regering – toch onderdak boden gelijk gegeven.
Maar niet altijd op grond van de meest logische gronden, namelijk de mensenrechtenverdragen. Omdat Nederland het kinderrechtenverdrag heeft getekend, zou het zich ook moeten houden aan de verplichting om het recht op huisvesting van kinderen te verwezenlijken. Daarover is nog steeds discussie. Ondermeer met de Raad van State.’ Het laatste voorbeeld, het weigeren van homoleraren op christelijke scholen of het recht om als vrouw gekozen te mogen worden, laat zien hoe de Nederlandse regering op strategische wijze mensenrechten toepast of negeert om te kunnen voldoen aan haar politieke voorkeuren. Daarbij gaat het om rechten van orthodoxe groepen ten opzichte van het recht op gelijke behandeling van vrouwen en homoseksuelen. Zo heeft de regering in 1991, toen het verdrag tegen discriminatie van vrouwen moest worden geratificeerd, het parlement beloofd dat zij niet artikel 7 niet zou uitvoeren. Dat verplicht de staat passief kiesrecht voor vrouwen mogelijk te maken. Daardoor kon de gereformeerde SGP vrouwen van de kieslijst weren. Pas toen het Europese
Laurien Koster, voorzitter College voor de rechten van de Mens ‘De resultaten van dit onderzoek zijn zonder meer herkenbaar voor ons die in de praktijk bezig zijn met de bescherming en de bevordering van mensenrechten in Nederland en daarover rapporteren. Zodra je een misstand wilt bespreken in termen van mensenrechten ontstaat er een soort verontwaardiging: Schending van mensenrechten in Nederland?! Als je het hebt over gelijke toegang tot sociale mensenrechten
Conflict/ Veiligheid
zoals, zeg maar, wonen, werken, winkelen en gezondheid slaat de irritatie toe. Wij weten dat, maar het is goed dat er wetenschappelijk gefundeerd onderzoek naar die situatie is. Wij richten ons met onze uitspraken over gelijke behandeling in eerste instantie op individuele zaken, terwijl wetenschappelijk onderzoek laat zien hoe die zaken in een groter kader passen. Met haar voorbeelden laat Oomen zien hoe men in Nederland mensenrechten feitelijk beschouwt als iets voor Congo en niet voor hier. Dat als je het kader van de mensenrechten niet ter beschikking hebt sommige rechten ten aanzien van gelijke behandeling in de knel komen omdat we niet overal gedetailleerde wetgeving voor hebben. Een recent voorbeeld is het ontwerpbesluit voor voortgezette gaswinning in Groningen. De toetsing daarvan geschiedt aan de Mijnbouwwet en niet aan de mensenrechten, terwijl het hier voor de mensen in de getroffen woningen gaat om het recht om veilig en ongestoord hun leven te kunnen leven.’
129
Hof voor de Rechten van de Mens bepaalde dat dit niet mocht, sloot de regering een compromis met de SGP. Iets vergelijkbaars geldt voor het weigeren van homoseksuele leerkrachten. Daar verbieden mensenrechtenverdragen het discrimineren op grond van seksuele geaardheid, maar hebben conservatieve groeperingen toch wijzigingen aangebracht in richtlijnen voor de gelijke behandeling van de Europese Unie, zodat weer onduidelijkheid is ontstaan. Oomen: ‘Dit voorbeeld leert ons dat diverse delen van de overheid totaal verschillende en niet met elkaar in overeenstemming te brengen doelen kunnen verwezenlijken op internationaal niveau. Bijvoorbeeld het recht om anders te zijn aan de ene kant, tegenover het recht op gelijke behandeling aan de andere.’
‘Uit mijn onderzoek blijkt dat mensen zich er maar weinig van bewust zijn waarvoor Nederland in internationaal verband heeft getekend. Dat blijkt ook uit de discussies rond Wilders en Zwarte Piet,’ geeft Oomen als voorbeeld. ‘Zwaaien met een getekend internationaal verdrag wordt hier niet als effectief gezien. Dat wekt bijvoorbeeld irritatie bij politici. “We zijn toch geen Noord-Korea?”, zegt men dan. En ook over het Europese rapport van het ECRI over de toename van discriminatie in Nederland was men chagrijnig. Dat is eigenlijk toch wel vreemd voor een land dat de mensenrechten als een speerpunt van zijn buitenlands beleid beschouwt.’
Titel: Waarom Nederlanders niet over rechten praten: universele mensenrechten als een
Een aantal omringende landen gaat anders om met internationale mensenrechtenverdragen dan Nederland. Zo weigeren de Verenigde Staten dikwijls op nationaal niveau verdragen te tekenen of te ratificeren, maar kunnen de afzonderlijke staten of gemeenten dat zelf wel doen. Zo heeft San Francisco het niet door de VS geratificeerde vrouwenrechtenverdrag op gemeentelijk niveau erkend. In Duitsland is de eigen grondwet sterker dan internationale verdragen, geven de Belgen een grotere rol aan het eigen constitutionele Hof, en gaan de Engelsen op vergelijkbare wijze om met internationale mensenrechtenverdragen. Oomen: ‘Vanuit rechtssociologisch perspectief hebben in Nederland de poldercultuur en het consensusmodel een sterke waarde; dat men niet voor alles naar de rechter loopt. Maar daarbij dienen wel bepaalde internationaal overeengekomen minimale normen te gelden. Die normen moet de overheid serieus nemen en verwezenlijken. Maar men kent die normen vaak niet en ze zijn niet afdwingbaar gemaakt. Daarbij hebben we in het Nederlandse rechtssysteem strenge regels over wie belanghebbende is en naar de rechter kan stappen. Die regels zouden wel verruimd mogen worden.’ Iemand die bezwaar heeft tegen bijvoorbeeld de opname van een vingerafdruk in zijn paspoort moet dat eerst weigeren, vervolgens geen paspoort van de staat krijgen en daarmee naar de rechter gaan. Pas dan is hij belanghebbende, maar hij kan daardoor wel langere tijd niet reizen. Oomen vindt bijvoorbeeld ook dat de ‘slachtoffers’ in het proces Wilders veel te weinig ruimte hebben gekregen en ook niet mochten praten over internationaal recht.
130
kader voor de oplossing van maatschappelijke conflicten in Nederland. Looptijd: september 2010 - september 2011 Aanvrager(s): Prof. dr. B. Oomen, rechts sociologie, University College Roosevelt, Universiteit Utrecht. Uitvoerder(s): Prof. dr. Barbara Oomen, University College Roosevelt. Contact:
[email protected] Website: www.mensenrechten.nl Sleutelpublicaties: ≥ Oomen, B. (2013). Waving with Treaties? The Politics of Implementing Human Rights Education in the Netherlands , J Human Rights Practice 5(2): 291-317. ≥ Oomen, B. (2013). The Rights of Others: The slow home-coming of human rights in the Netherlands. Cambridge University Press, Cambridge.
Internationaal recht en mensenrechten
Aandacht voor mensen rechten niet negatief voor onderhandelingen Het klinkt ongeloofwaardig, maar als bemiddelaars tijdens onderhandelingen over het beëindigen van een gewelddadig conflict het schenden van mensenrechten door een of meer partijen op tafel leggen, stimuleert dit de totstandkoming van een staakt-hetvuren of een vredesakkoord. Brian Burgoon kan het zelf bijna niet geloven. De politiek econoom bij de afdeling Politicologie van de Universiteit van Amsterdam kan toch niet anders dan deze conclusies trekken uit de data die zijn onderzoek opleveren. Media-aandacht voor mensenrechten in een conflictgebied heeft, anders dan verwacht, geen negatief effect op het succes van (geheime) onderhandelingen over een staakt-het-vuren of vrede tussen partijen. Het kan de bemiddeling moeilijker maken door wederzijdse irritatie,
Conflict/ Veiligheid
maar heeft op de langere termijn een positief effect.
Burgoon bestudeert de relatie tussen politieke economie en conflicten, waarbij ook mensenrechten een belangrijke plek hebben. Daarnaast is hij betrokken bij een organisatie die bemiddelt bij internationale conflicten, een kleine niet-gouvernementele organisatie (the Dialogue Advisory Group), die op hoog niveau en achter de schermen bemiddelt. Burgoon kan er niet veel meer over zeggen, dan dat ‘er een heleboel dingen zijn die wij niet weten en die zeker niet in de pers komen.’ Hij wil wel een klein tipje oplichten van de sluier over enkele activiteiten uit het verleden. Hij noemt namen en organisaties als de Irish National Liberation Army in Ierland, de ETA in Baskenland, het Internationaal Strafhof en partijen in de Irakese provincie Kirkuk. ‘Als bemiddelaars lopen wij vaak aan tegen het thema mensenrechten. Als schendingen daarvan, of het uitoefenen van geweld tegen de bevolking door een van de partijen op tafel worden gelegd, ontstaat er meestal veel irritatie bij de beschuldigde partij. Men loopt soms weg of er komen tegenbeschuldigingen. Voor je het weet is de sfeer dermate grimmig met beschuldigingen over en
weer dat bemiddelen erg moeilijk is,’ heeft Burgoon gemerkt. ‘Bemiddelaars zitten daarmee in hun maag, want ze willen schendingen van de mensenrechten natuurlijk niet onbesproken laten, maar proberen dat zeer subtiel te doen, op het juiste moment. Daarom zijn ze vaak niet zo gelukkig als organisaties als Amnesty Inter national en Human Rights Watch de publiciteit zoeken met mensenrechtenschendingen in een conflictgebied, terwijl er – vaak geheime – onderhandelingen over een staakt-het-vuren of vrede gaande zijn.’ Daarom wilde Burgoon graag een studie doen naar de vraag of het voordelig is voor de vrede en veiligheid in een conflictgebied wanneer de Verenigde Naties, niet-gouvernementele organisaties of de media beginnen te roepen over het belang van mensenrechten of dat de schuldigen voor het gerecht moeten worden gebracht. Daarvoor heeft Burgoon een combinatie gebruikt van etnografisch onderzoek, systematische sociaalwetenschappelijke datavergaring en analyse van conflicten. Daarbij kon hij gebruik maken van de logboeken die de Dialogue Advisory
131
Ram Manikkalingam, directeur Dialogue Advisory Group en visiting professor Universiteit van Amsterdam ‘Als vredesbemiddelaar weet ik dat bemiddelaars dikwijls bang zijn voor mensenrechten bij vredesonderhandelingen. Het is een bekend psychologisch fenomeen dat als iemand je ergens van beschuldigt, ook al is het waar, je dat niet leuk vindt en minder toegeeflijk wordt. Dus hoe kun je zeggen dat iemand slecht is omdat hij moordt en mensenrechten schendt en tegelijkertijd willen dat hij onderhandelt en het moorden stopt? Burgoons onderzoek laat zien dat dit toch kan, dat mensenrechten geen belemmering hoeven te zijn om vrede te bevorderen. Als je het goed doet, kun je als bemiddelaar zelfs de mensenrechten en de vrede bevorderen. Bijvoorbeeld door afstand te houden door te zeggen dat anderen de mensenrechtensituatie een probleem vinden en dat deze machtige partijen stappen zullen ondernemen als er niets verbetert. Veel studies gaan over hoe aandacht voor mensenrechten de mensenrechten kunnen bevorderen of hoe vredesactiviteiten de vrede kunnen stimuleren, het onderzoek van Burgoon laat juist zien hoe aandacht voor mensenrechten ook de vrede kan bevorderen. Zelf heb ik ervaring in zeven onderhandelingssituaties. Daaruit kan ik wel wat concluderen, maar hier gaat het om een systematisch onderzoek in honderden situaties. Dat heeft veel meer zeggingskracht. Dit onderzoek helpt vooral groepen die opkomen voor de mensenrechten en pareert de kritiek dat ze vredesonderhandelaars voor de voeten lopen. Dat is een zeer praktisch resultaat.’
Group heeft bijgehouden over de bemiddeling bij bepaalde conflicten. Het bleek een lastige analyse, erkent Burgoon. ‘Het is ingewikkeld een goed beeld te krijgen van de schending van mensenrechten door de diverse actoren. Conflicten zijn meestal zeer complex, en omdat de gebieden vaak moeilijk toegankelijk zijn, ook voor de media, zijn betrouwbare gegevens zelden voorhanden. Wij hebben verschillende meetmethodes naast elkaar gebruikt en daar de best mogelijke conclusies uit getrokken.’ Belangrijke bronnen waren de rapportage van als betrouwbaar bekend staande kranten, zoals de New York Times en rapportages van de Verenigde Naties. Van dag tot dag werd bekeken hoeveel en wat voor soort stukken er over het conflict werden geschreven, welk soort mensenrechten werden geschonden en wie elkaar beschuldigde. Die informatie is, via de logboeken, gelegd naast informatie over wat er in de onderhandelingen gebeurde als de mensenrechten op tafel kwamen. Dit is gedaan voor 36 conflicten in Afrika, Latijns-Amerika, Europa en Azië, vooral
132
bij conflicten waar de Verenigde Naties actief zijn geweest. ‘Dan ontstaat een omschrijvend beeld van zowel de gebeurtenissen in de onderhandelingen, als van wat er in het conflictgebied is gebeurd,’ schetst Burgoon. ‘Maar afgezien van vragen over de betrouwbaarheid van die informatie weet je nog niet welk verband er is tussen publiciteit over mensenrechten, de gebeurtenissen aan de onderhandelingstafel en die in het conflictgebied. Ze zijn anekdotisch, maar lijden ook aan een gebrek aan causaliteit.’ Stel bijvoorbeeld, zet Burgoon uiteen, dat je als onderzoeker constateert dat de New York Times bericht over mensenrechtenschendingen en je ziet dan dat er een maand later iets gebeurt in het conflict, dan weet je niet welk oorzakelijk verband daartussen is, omdat er twee belangrijke bronnen voor vertekening zijn. Als de New York Times aan die schendingen aandacht besteedt, is er waarschijnlijk al iets aan de hand in het gebied, zijn er verschuivingen in het conflict gaande. Die
aandacht is er niet als er niks gebeurt. De andere vertekening ontstaat doordat de aandacht voor mensenrechten afhangt van de mate van het conflict. Hoe ernstiger het conflict is, hoe meer mensen beginnen op te letten, zoals een politieagent meer inbraken bij volle maan ontdekt omdat hij denkt, dat er bij volle maan meer wordt ingebroken.
Conflict/ Veiligheid
Internationaal recht en mensenrechten
‘Als tijdens vredesonderhandelingen schendingen van mensenrechten of geweld tegen de bevolking op tafel worden gelegd, ontstaat meestal veel irritatie bij de beschuldigde partij.’
‘Het is niet zo interessant dat die vertekening bestaat, maar de lading die deze vertekening heeft, is dat wel. Ze hebben allebei een positief effect op het verband tussen het melden van mensenrechtenschendingen, het bij de onderhandelingen op tafel brengen van die schendingen, en de hevigheid van een conflict. Daarom hechten wij juist waarde aan de negatieve aspecten in de gegevens. Als we die constateren, is dat een trend tegen de vertekening in. En in het algemeen zien we een negatief beeld bij het aan de kaak stellen van mensenrechten. We zien juist een pacificerend effect van media-aandacht. Dat is er dus echt.’ Burgoon en zijn collega’s hebben veel energie gestoken in het checken van de door hen gevonden relaties en het dubbelchecken van hun bronnen. De mediagegevens en de duur van het conflict komen overeen met de gegevens over de intensiteit van het conflict. Burgoon kan er niet omheen: ‘Bijvoorbeeld in twee situaties waarbij evenveel metingen zijn van het schenden van mensenrechten, waarbij er in het ene geval wel media-aandacht voor is en in het andere niet, zien we dat waar publiekelijk aandacht voor die schendingen wordt gevraagd er uiteindelijk minder conflict is. Die tendens hebben we op diverse plekken waar genomen. Met een kleine slag om de arm moet ik dus constateren dat aandacht voor het schenden van mensenrechten tijdens de bemiddeling in gewapende conflicten uiteindelijk leidt tot een sneller staakt-het-vuren of tot vrede.’ Burgoon kan zichzelf en zijn collega-bemiddelaars dan ook de aanbeveling doen niet al te huiverig te zijn voor media-aandacht voor mensenrechtenschendingen, en de schendingen in te brengen in de onderhandelingen. Burgoon: ‘Dit hadden we niet verwacht en is voor ons als bemiddelings
instituut belangrijk. We denken nu wat vriendelijker over Amnesty International en Human Rights Watch. Voor de bemiddelaars en onderhandelaars zelf is de inbreng van mensenrechtenschendingen in de praktijk echter toch ingewikkelder. Ik heb er geen bewijs voor, maar op grond van anekdotische informatie lijkt toch wel dat de onderhandelingen langer duren en ingewikkelder worden doordat de discussie zich soms verhardt. Maar nu we door ons onderzoek zien dat de onderhandelingen op lange termijn niet doodlopen door het praten over mensenrechten, is het niet zo erg dat ze op korte termijn misschien negatief uitwerken. Dat is misschien lastig voor ons, maar geen slecht nieuws.’ Deze onverwachte bevinding vindt Burgoon een van de leukste uitkomsten van zijn onderzoek. ‘Het is leuk dat niet uitkomt wat je verwacht. Ik had goede theoretische gronden voor de tegenovergestelde stelling, maar – trouw aan de sociale wetenschappen – moet je bereid zijn dat toe te geven. Het is ook heel verfrissend en verhelderend om sociaalwetenschappelijk onderzoek te combineren met de praktijk van alledag. Niet iedereen is daar een voorstander van, maar ik vind dat het mijn wetenschappelijke werk zeker ten goede komt, het leidt tot een zekere nuancering van wat ik doe als wetenschapper.’
Titel: Bevordering van de mensenrechten en vredesopbouw. Looptijd: december 2010 - februari 2013 Aanvrager(s): Dr. B.M. Burgoon, Politicologie, Universiteit van Amsterdam. Uitvoerder(s): Dr. Brian Burgoon, dr. Andrea Ruggeri, dr. Ram Manikkalingam, dr. Edzia Carvalho, Universiteit van Amsterdam. Contact:
[email protected] Website: dialogueadvisorygroup.org Sleutelpublicaties: ≥ Ruggeri, Andrea & Burgoon, Brian. (2012) Human Rights “Naming & Shaming” and Civil War Violence. Political Economy and Peace Science. 18(3). ≥ Burgoon, Brian, Schudel, Willem, Manikkalingam, Ram & Ruggeri, Andrea (2014, accepted). From Naming and Shaming to Peace: Human-rights Promotion in the Media and Civil Conflicts. International Interactions.
133
Nawoord
Een onafgemaakte puzzel
134
Nawoord Conflict/ Veiligheid
Wat heeft ruim vijf jaar onderzoek in bijna 30 projecten voor 8,6 miljoen euro opgeleverd? Het is een legitieme vraag, maar moeilijk te beantwoorden, want wat is de opbrengst van wetenschappelijk onderzoek? De studies in het NWO-programma Conflict en Veiligheid hebben in elk geval kennis opgeleverd: soms verrassende bevindingen, dikwijls ook uitkomsten die volgens de theorie werden verwacht, soms waren de resultaten een inventarisering van een fenomeen, en een enkele keer lagen ze nogal voor de hand. Maar zelfs voor de hand liggende verbanden moeten worden bewezen en het zal niet de eerste keer zijn dat wat iedereen al denkt te weten, net iets anders in elkaar blijkt te steken. De studies binnen dit onderzoeksprogramma hebben een caleidoscopisch karakter, dat is ontstaan door de persoonlijke belangstelling van de onderzoekers, die – met soms een vette, soms een lichte knipoog naar de theoretische uitgangspunten die de programmacommissie aan het begin van dit programma formuleerde – onderzoeksvoorstellen indienden. En gehonoreerd zagen. De beoordeling van het antwoord op de vraag naar de waarde van dit onderzoeksprogramma is als het perspectief op het halfvolle of halflege glas. Of, om in de terminologie van de programmacommissie te blijven, van de goed of minder goed gelegde puzzel. Het onderzoek heeft ongetwijfeld puzzelstukjes opgeleverd die op hun juiste plaats liggen, maar ook puzzelstukjes die verkeerd liggen of misschien zelfs helemaal niet horen in deze puzzel van het begrijpen en voorkomen van conflicten. Met het geld en de tijd die enkele tientallen onderzoekers in de onderzoeksprojecten hebben gestoken, zijn geprobeerd grote vragen te beantwoorden, en dat leverde – zoals gebruikelijk – slechts gedeeltelijke antwoorden op. Soms tellen die antwoorden echter wel bij elkaar op, zodat ze een duidelijker beeld opleveren. Een voorbeeld daarvan vormen de diverse studies naar de vraag waarom het traditionele culturele debat over (christelijke) normen en waarden rond emancipatie en euthanasie is gekanteld en zich heeft gericht op etnisch135
culturele aspecten, dit buitengewoon fel wordt gevoerd en een verband lijkt te hebben met de opkomst van partijen aan de uitersten van het politieke spectrum. Wat dit betreft leiden de toegenomen (culturele) onzekerheid door het wegvallen van de traditionele godsdienstige zuilen en de toename van (culturele en etnische) diversiteit in de moderne samenleving tot een sterker gevoel van bedreiging bij een deel van de Nederlandse bevolking. Die stemt daardoor op partijen die eenvoudige oplossingen bieden, ontwikkelt een groter wantrouwen tegen instituties en raakt steeds meer overtuigd van het wijdverbreide bestaan van complotten. De bevindingen van de verschillende onderzoekers sluiten hier naadloos aan bij de discussies over de vraag of een grotere culturele diversiteit in de samenleving leidt tot een grotere tolerantie ten aanzien van andere cultureel-etnische groepen of juist tot minder tolerantie. Het deel van de puzzel dat met deze stukjes onderzoek is gelegd, laat zien dat beleid op het gebied van sociale cohesie en interactie tussen groepen autochtonen en migranten misschien wel niet geconcentreerd moet zijn op principiële standpunten over geografische spreiding van diversiteit of de gewenste mate van tolerantie binnen de diverse groepen, maar op bijvoorbeeld het verminderen van (culturele) onzekerheid en een analyse van de kwetsbaarheid van de bewoners in een bepaalde wijk of buurt. Een ander voorbeeld van het aanvullende karakter van op het oog zeer verschillend onderzoek binnen het programma Conflict en Veiligheid betreft studies naar de ‘in-groep bevoordeling’ van mensen die tot de eigen (sociaal-culturele en etnisch-religieuze) groep behoren ten opzichte van mensen uit andere groepen. Zowel in experimentele sociaalpsychologische studies, waarbij het oordeel en het gedrag van – dikwijls – studenten over elkaar worden onderzocht, als in sociologische studies met vragenlijsten en archiefonderzoek onder de bevolking, blijkt een grote mate van congruentie. In het laboratorium gemeten basale psychologische fenomenen komen terug in de resultaten van bevolkingsonderzoek. Bijvoorbeeld komt de positieve discriminatie uit het lab terug in de houding van autochtonen ten opzichte van 136
Nawoord Conflict/ Veiligheid
allochtonen en omgekeerd. En daarbij blijken condities die in het laboratorium discriminatie in meer of mindere mate beïnvloeden ook terug te vinden te zijn in de algemene bevolking. Fijnmazig onderzoek in het laboratorium, bijvoorbeeld naar het effect van een toegenomen gevoel van dreiging, vindt zijn evenknie in sociologische studies naar omstandigheden die het gevoel van dreiging beïnvloeden, zoals scholing, werk, culturele onzekerheid. Het is interessant dat binnen het programma Conflict en Veiligheid dezelfde vragen rond bijvoorbeeld communicatie en contacten tussen vertegenwoordigers van verschillende groepen zijn onderzocht met veel methodieken, over diverse perioden en in verschillende groepen, en zo elkaar aanvullen. Begrijpen hoe de wereld in elkaar zit, is de basis voor de wereld beïnvloeden. Begrijpen hoe conflicten ontstaan, escaleren of worden opgelost, ligt ten grondslag aan het vermijden, voorkomen en temperen van conflicten. De wetenschappelijke puzzel rond conflict is nog lang niet compleet: er zijn niet meer dan enkele eilandjes van passende puzzelstukjes neergelegd en waarschijnlijk is zelfs een groot deel van de puzzelrand nog niet definitief gelegd. Toch kan een aantal puzzelstukjes gezamenlijk wellicht al wel van maatschappelijk nut zijn. Voor mensen in het veld die bemiddelen bij het oplossen van conflicten of proberen nieuwe conflicten te voorkomen, voor bestuurders die proberen de samenleving zo in te richten dat conflicten tot een minimum beperkt blijven en niet escaleren, en voor buren en familieleden die hun persoonlijke belangentegenstellingen niet willen laten uitgroeien tot een conflict. Zij kunnen niet wachten tot de puzzel helemaal compleet is. Daarom hebben ‘mensen uit het veld’ in dit boek gereageerd op de bruikbaarheid van aspecten van het onderzoek uit het programma Conflict en Veiligheid voor hun werk. Soms leveren de resultaten van de betreffende studies enkele eyeopeners die voor praktijkmensen een nieuwe blik op hun werk openen, soms zijn resultaten – door de aard van de betreffende studie – direct toepasbaar. Even zo vaak echter, is er 137
geen directe relatie tussen de onderzoeksresultaten en wat mensen in het veld ermee kunnen. Een aantal van hen geeft aan dat wetenschappelijk onderzoek, zoals naar aspecten van conflict en veiligheid belangrijk is, maar dat een enkele wetenschappelijke studie zelden leidt tot directe toepasbaarheid. Het is de optelsom van kleine beetjes kennis, die uiteindelijk het inzicht en de toepassing daarvan langzaam veranderen. In elk geval is het goed dat onderzoekers zich bewust zijn van de maatschappelijke mogelijkheden die de resultaten van hun onderzoek in zich kunnen dragen en dat ze daarvan getuigen op de juiste plekken. Dit boek Conflict & Veiligheid wil daaraan bijdragen. Ook al is het NWO-programma Conflict en Veiligheid afgerond en is het onduidelijk of het een vergelijkbaar vervolg krijgt, onderzoek naar het thema blijft hoogst actueel. Internationaal, zoals de actuele berichten in de media duidelijk mogen maken, maar ook nationaal. Maatschappelijke scheidslijnen verschuiven onder invloed van een mondialisering van de economie en een globalisering van de intermenselijke relaties. Zulke scheidslijnen vormen nog steeds een belangrijke bron van conflicten. Hoe we daar als individu, als groep, als bestuurder of als politicus mee om moeten gaan, ligt voor een belangrijk deel nog verscholen in de onafgemaakte puzzel, waarin het onderzoek uit dit boek slechts een klein stukje vormt.
138
139
Conflict/ Veiligheid
Nawoord
Colofon
Dit boek Conflict & Veiligheid is een uitgave van NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Centraal staan de resultaten van het onderzoeksprogramma Conflict en Veiligheid (het Strategisch Thema Conflict en Veiligheid 2007 - 2011) van NWO. Het programma is gefinancierd door NWO en het kenniscentrum WODC, en uitgevoerd door de NWO-gebieden Maatschappij- en Gedragswetenschappen (penvoerder), Geesteswetenschappen en WOTRO – Science for Global Development.
Tekst Maarten Evenblij, freelance wetenschapsjournalist, Amsterdam
Begeleidingscommissie Prof. dr. Louk Hagendoorn, Voorzitter Strategisch Thema Conflict en Veiligheid, NWO Drs. Bernice de Jong Boers-van der Ham, NWO Maatschappij- en Gedragswetenschappen
Tekstcorrectie Katrien de Klein Redactiewerk, Amsterdam
Advies en ondersteuning Prof. dr. Carsten de Dreu, Universiteit van Amsterdam Ymkje de Boer/YM de Boer Advies, Amsterdam Caroline van der Poel, NWO Maatschappijen Gedragswetenschappen
Grafisch ontwerp Joseph Plateau, Amsterdam
Druk Geers Offset, Gent
© mei 2014
140
C 141
De wereld zit vol conflicten. Die zijn niet per se slecht, maar ze vereisen wel een oplossing. Anders kunnen ze escaleren. Er zijn talloze manieren waarop conflicten kunnen ontstaan en daarom is maatwerk vereist bij het vermijden en oplossen daarvan. Dit boek Conflict & Veiligheid gaat over wat we daarvan weten. Het presenteert de resultaten uit het gelijknamige onderzoeksprogramma van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De studies beslaan een breed spectrum: van de rol van vernedering, normen en waarden en gevoelens van onzekerheid bij het ontstaan van conflicten, tot de rol van het internationale recht, humanitaire hulp en beeldvorming bij het temperen van conflicten. Een belangrijk deel van de resultaten gaat over etnisch-culturele wrijvingen in Nederland; daarnaast komen ook het verzachten van conflicten in voormalige oorlogsgebieden aan bod en het verminderen van conflicten op de werkvloer. Uitdrukkelijk wordt aandacht besteed aan het nut van deze nieuwe wetenschappelijke kennis voor het beleid en in de praktijk.
9 789077 875827 >
ConfliCt 142