Numbers '08 Gebruikershandleiding
K Apple Inc. © 2008 Apple Inc. Alle rechten voorbehouden. Volgens de auteursrechtelijke bepalingen mag deze handleiding niet zonder schriftelijke toestemming van Apple geheel of gedeeltelijk worden gekopieerd. Het gebruik van dit product is onderworpen aan de voorwaarden van de licentieovereenkomst in dit pakket.
Apple, het Apple logo, AppleWorks, ColorSync, iMovie, iPhoto, iTunes, Keynote, Mac, Mac OS, Numbers, Pages, Quartz en QuickTime zijn handelsmerken van Apple Inc., die zijn gedeponeerd in de Verenigde Staten en andere landen. Finder, iWeb, iWork, Safari en Spotlight zijn handelsmerken van Apple Inc.
Het Apple logo is een handelsmerk van Apple Inc., dat is gedeponeerd in de Verenigde Staten en andere landen. Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Apple is het niet toegestaan het via het toetsenbord op te roepen Apple logo (Option (z)+ Shift + K) te gebruiken voor commerciële doeleinden.
AppleCare is een dienstmerk van Apple Inc., dat is gedeponeerd in de Verenigde Staten en andere landen.
Deze handleiding is met uiterste zorg samengesteld. Apple aanvaardt geen aansprakelijkheid voor druk- of typefouten.
Andere in deze handleiding genoemde bedrijfs- of productnamen zijn handelsmerken van de desbetreffende bedrijven. Producten van andere fabrikanten worden alleen genoemd ter informatie. Dit betekent niet dat deze producten door Apple worden aanbevolen of door Apple zijn goedgekeurd. Apple aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid met betrekking tot de betrouwbaarheid van deze producten.
Apple 1 Infinite Loop Cupertino, CA 95014-2084 408-996-1010 www.apple.com
Adobe en Acrobat zijn handelsmerken of gedeponeerde handelsmerken van Adobe Systems Incorporated in de Verenigde Staten en/of andere landen.
N019-1277 06/2008
1
Inhoudsopgave
Voorwoord
16
Welkom bij Numbers
Hoofdstuk 1
18 18 20 21 21 22 23 23 24 24 26 26 27 29 29 29 29 30
Hulpmiddelen en technieken Spreadsheetsjablonen Het Numbers-venster Weergavefuncties voor spreadsheets In- of uitzoomen Het paneel 'Werkbladen' Afdrukweergave Hulplijnen Het paneel 'Stijlen' De knoppenbalk De opmaakbalk De infovensters Functies voor formules De mediakiezer Het venster 'Kleuren' Het lettertypepaneel Het waarschuwingenvenster Toetscombinaties en contextuele menu's
Hoofdstuk 2
31 31 31 33 33 34 34 35 35 36 36
Werken met Numbers-spreadsheets Spreadsheets maken, openen of importeren Een nieuwe spreadsheet aanmaken Een document importeren Een bestaande spreadsheet openen Spreadsheets bewaren Een spreadsheet bewaren Wijzigingen ongedaan maken Automatisch een reservekopie van een spreadsheet bewaren Een spreadsheet als sjabloon bewaren Zoektermen voor een spreadsheet bewaren
3
Hoofdstuk 3
4
37 37 38 38 39 39 40 41 42 43 43 44 44 44 45
Een kopie van een spreadsheet bewaren Een spreadsheet sluiten zonder Numbers te stoppen Spreadsheets ordenen met behulp van werkbladen Een werkblad weergeven Een werkblad toevoegen of verwijderen Werkbladen en de bijbehorende gegevens opnieuw ordenen De naam van een werkblad wijzigen Een werkblad in pagina's verdelen Het paginaformaat van een spreadsheet instellen Werken met kopteksten en voetteksten Objecten op een pagina ordenen De paginarichting instellen De paginavolgorde instellen Pagina's nummeren Paginamarges instellen
46 46 47 47 47 50 51 51 52 53 53 54 54 56 56 56 58 58 59 60 60 61 62 63 64 65
Werken met tabellen Tabellen Werken met tabellen Een tabel toevoegen Werken met hulpmiddelen voor tabellen Het formaat van een tabel aanpassen Een tabel verplaatsen Een naam voor een tabel instellen Een herbruikbare tabel definiëren Een tabel naar een ander iWork-programma kopiëren Tabellen en tabelonderdelen selecteren Een tabel selecteren Een tabelcel selecteren Een groep tabelcellen selecteren Een rij of kolom selecteren Een rand van een tabelcel selecteren Werken met de inhoud van tabelcellen Een celwaarde toevoegen en bewerken Werken met tekst in cellen Werken met getallen in cellen Werken met datums in cellen Inhoud weergeven die niet in de cel past Een celwaarde opmaken Werken met getalnotaties Werken met valutanotaties Werken met procentnotaties
Inhoudsopgave
66 67 68 70 70 72 74 74 75 75 76 76 77 77 78 79 79 80 81 81 81 82 83 83 84 84 85
Werken met datum- en tijdnotaties Werken met breuknotaties Werken met de wetenschappelijke notatie Werken met de tekstnotatie Een aankruisvak of een andere regelaar in een tabelcel invoegen Celwaarden controleren Een afbeelding of kleur aan een cel toevoegen Een tabelcel automatisch vullen Werken met rijen en kolommen Een rij toevoegen Een kolom toevoegen Rijen en kolommen ordenen Een rij of kolom verwijderen Werken met een koptekstrij of -kolom Werken met een voettekstrij Een rij of kolom verbergen Het formaat van een rij of kolom wijzigen Wisselende rijkleuren instellen Werken met tabelcellen Tabelcellen samenvoegen Tabelcellen splitsen De rand van tabelcellen opmaken Cellen kopiëren en verplaatsen Een opmerking toevoegen Tabellen ordenen Tabelcellen sorteren Rijen filteren
Hoofdstuk 4
86 86 87 87 87 88 88 89 89 89
Werken met tabelstijlen Werken met tabelstijlen Tabelstijlen toepassen Tabelstijlen aanpassen De kenmerken van een tabelstijl wijzigen Een tabelstijl kopiëren en plakken Standaardtabelstijlen gebruiken Nieuwe tabelstijlen aanmaken Namen van tabelstijlen wijzigen Tabelstijlen verwijderen
Hoofdstuk 5
90 90 91
Werken met formules en functies in tabellen Werken met formules Kennismaken met formules
Inhoudsopgave
5
Hoofdstuk 6
6
93 94 95 95 95 96 96 97 97 97 98 98 99 100 101 101 102 102 103 103 104
Snel berekeningen uitvoeren Snel een formule toevoegen Een eenvoudige berekening met kolomwaarden uitvoeren Een eenvoudige berekening met rijwaarden uitvoeren Een formule verwijderen Werken met de formule-editor Een nieuwe formule toevoegen met de formule-editor Een formule bewerken met de formule-editor Werken met de formulebalk Een nieuwe formule toevoegen met de formulebalk Een formule bewerken met de formulebalk Werken met celverwijzingen Een celverwijzing aan een formule toevoegen Een formule met celverwijzingen kopiëren of verplaatsen Formules eenmaal toepassen op cellen in een kolom of rij Fouten en waarschuwingen afhandelen Werken met operators Een rekenkundige bewerking uitvoeren Rekenkundige operators Vergelijkingsoperators Werken met functies
106 106 109 111 111 112 112 112 113 113 114 114 114 115 115 116 116 117 117 117
Werken met diagrammen Informatie over diagrammen Diagrammen toevoegen Diagrammen bewerken De weergaverichting wijzigen De gegevens in een diagram wijzigen Gegevens aan een diagram toevoegen Gegevens uit meerdere tabellen aan een diagram toevoegen Gegevens uit een diagram verwijderen Een gegevensreeks vervangen Een diagram verwijderen Een diagram verplaatsen Een diagram omzetten in een ander type diagram Algemene diagramkenmerken opmaken Werken met een legenda Werken met een diagramtitel De grootte van een diagram wijzigen Een diagram roteren Labels en maatstreepjes aan de assen toevoegen Assen en randen weergeven
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 7
118 118 119 120 121 122 123 123 123 123 124 124 124 125 125 125 125 126 127 127 128 128
Werken met astitels Gegevenspuntlabels weergeven De waardeas opmaken Labels, rasterlijnen en maatstreepjes plaatsen De elementen van een gegevensreeks opmaken Titels, labels en legenda's opmaken Beschrijvende tekst aan een diagram toevoegen Specifieke diagramtypen opmaken Cirkeldiagrammen Een afzonderlijk cirkelsegment selecteren Reeksnamen in een cirkeldiagram weergeven Afzonderlijke cirkelsegmenten van het diagram scheiden Een schaduw aan cirkeldiagrammen en -segmenten toevoegen De mate van ondoorzichtigheid van een cirkeldiagram aanpassen Een 2D-cirkeldiagram roteren Staaf- en kolomdiagrammen De afstand tussen elementen van staaf- en kolomdiagrammen aanpassen Een schaduw aan staaf- en kolomdiagrammen toevoegen De mate van ondoorzichtigheid van staaf- en kolomdiagrammen aanpassen Vlakdiagrammen en lijndiagrammen Spreidingsdiagrammen 3D-diagrammen
130 130 130 131 131 132 132 132 132
Werken met tekst Tekst toevoegen Tekst verwijderen, kopiëren en plakken Tekst selecteren De grootte en vormgeving van tekst bepalen Tekst opmaken via de opmaakbalk Tekst opmaken via het Opmaak-menu Tekst vet of cursief maken via het submenu van het commando 'Lettertype' Een contour op tekst toepassen via het submenu van het commando 'Lettertype' Tekst onderstrepen via het submenu van het commando 'Lettertype' De tekstgrootte wijzigen via het submenu van het commando 'Lettertype' Tekst in subscript of superscript weergeven via het submenu van het commando 'Lettertype' Het gebruik van hoofdletters of kleine letters instellen via het submenu van het commando 'Lettertype' Tekst opmaken via het lettertypepaneel Efficiënt werken met het lettertypepaneel Lettertypen wijzigen via het lettertypepaneel
133 133 133 134 134 136 136
Inhoudsopgave
7
137 137 137 137 138 138 138 139 140 140 141 141 142 143 144 144 145 146 146 147 148 148 148 149 149 150 150 150 150 151 152 153 154 154 155 155 156 157 157 157
8
De weergave van onderstreepte tekst wijzigen via het lettertypepaneel Tekst doorhalen via het lettertypepaneel De tekstkleur wijzigen via het lettertypepaneel De achtergrondkleur van een alinea wijzigen via het lettertypepaneel Een schaduw aan tekst toevoegen via het lettertypepaneel Accenten en speciale tekens toevoegen Een accentteken toevoegen De toetsenbordindeling voor een andere taal bekijken Speciale tekens en symbolen typen Kromme aanhalingstekens gebruiken Geavanceerde typografische functies gebruiken Het anti-aliasingniveau aanpassen Tekstuitlijning, letter- en regelafstand en tekstkleur instellen Tekst horizontaal uitlijnen Tekst verticaal uitlijnen De regelafstand voor tekst wijzigen De ruimte voor of na alinea's wijzigen De afstand tussen tekens aanpassen De tekstkleur wijzigen Tabstops instellen om tekst uit te lijnen Een nieuwe tabstop instellen Een tabstop wijzigen Een tabstop verwijderen Tekst laten inspringen Het inspringniveau voor alinea's instellen De marge van tekst in objecten wijzigen Het inspringniveau voor lijsten instellen Werken met genummerde lijsten, geordende lijsten (overzichten) en lijsten met opsommingstekens Automatisch lijsten aanmaken Werken met lijsten met opsommingstekens Werken met genummerde lijsten Werken met geordende lijsten (overzichten) Werken met tekstvakken en vormen om tekst meer in het oog te laten springen Een tekstvak toevoegen Tekst in kolommen weergeven Tekst in een vorm opnemen Een tekstvak of vorm opmaken Werken met koppelingen Een koppeling naar een webpagina toevoegen Een koppeling naar een vooraf geadresseerd e-mailbericht toevoegen
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 8
158 158 159 160 160 160 161 162
De tekst van een koppeling bewerken Paginanummers en andere variabele waarden in documenten invoegen Tekst automatisch vervangen Een vaste spatie invoegen De spelling controleren De spelling controleren Werken met spellingsuggesties Tekst zoeken en vervangen
163 163 164 164 164 165 165 165 166 166 167 167 168 168 169 169 170 171 173 173 174 174 175 175 175 177 178 180 180 180 182 182 183
Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten Objecten selecteren Objecten kopiëren of dupliceren Objecten verwijderen Objecten verplaatsen Een object naar voren of naar achteren verplaatsen Objecten uitlijnen Objecten met elkaar uitlijnen Objecten op gelijke afstand van elkaar plaatsen Hulplijnen gebruiken Nieuwe hulplijnen aanmaken De positie voor objecten nauwkeurig bepalen Objecten wijzigen Het formaat van objecten wijzigen Objecten spiegelen en roteren De randstijl wijzigen Objecten in een kader plaatsen Een schaduw aan een object toevoegen Een weerspiegeling aan een object toevoegen De mate van ondoorzichtigheid van objecten aanpassen Objecten groeperen en vergrendelen Objecten groeperen en de groepering van objecten opheffen Objecten vergrendelen en ontgrendelen Objecten vullen Een kleur als vulling voor een object gebruiken Het venster 'Kleuren' gebruiken Een object met een afbeelding vullen Werken met vormen Een kant-en-klare vorm toevoegen Een aangepaste vorm toevoegen Een vorm bewerkbaar maken De punten van een vorm bewerken De vorm van een gebogen lijn wijzigen
Inhoudsopgave
9
Hoofdstuk 9
10
183 183 184 184 184 185 185 186 187 187 187 187 189 189 189 191 192 193 193 193 194
De vorm van een recht segment wijzigen Een hoekpunt omzetten in een gebogen punt en omgekeerd Bepaalde vooraf gedefinieerde vormen bewerken Een afgeronde rechthoek bewerken Een enkele en dubbele pijl bewerken Een ster bewerken Een veelhoek bewerken Werken met plaatsaanduidingen voor media Werken met afbeeldingen Een afbeelding importeren Afbeeldingen bijsnijden Een afbeelding bijsnijden aan de hand van de standaarduitsnede (rechthoek) Een afbeelding bijsnijden aan de hand van een vorm Het bijsnijden van een afbeelding ongedaan maken De achtergrond of ongewenste elementen in een afbeelding verwijderen De helderheid, het contrast en andere instellingen van een afbeelding wijzigen PDF-bestanden gebruiken als afbeeldingen Geluid en films gebruiken Een audiobestand toevoegen Een filmbestand toevoegen Opties voor het afspelen van media aanpassen
196 196 197 199 199
Adresboek-gegevens aan tabellen toevoegen Werken met Adresboek-velden Kolomnamen toewijzen aan veldnamen in Adresboek Adresboek-gegevens aan een bestaande tabel toevoegen Adresboek-gegevens aan een nieuwe tabel toevoegen
Hoofdstuk 10 200 200 201 202 203 204
Numbers-spreadsheets delen Werkbladen afdrukken Lay-outopties voor afdrukken instellen De afdrukkleur aanpassen met ColorSync Spreadsheets exporteren naar andere structuren Spreadsheets naar iWeb versturen
Hoofdstuk 11
Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen Een sjabloon ontwerpen Stap 1: tabelstijlen definiëren Stap 2: herbruikbare tabellen definiëren Stap 3: standaarddiagrammen, -tekstvakken, -vormen en -afbeeldingen ontwerpen Standaardkenmerken voor diagrammen instellen Standaardkenmerken voor tekstvakken en vormen instellen
205 205 205 206 206 206 207
Inhoudsopgave
207 208 208
Hoofdstuk 12
209 209 210
Standaardkenmerken voor geïmporteerde afbeeldingen instellen Stap 4: inhoud aan uw spreadsheet toevoegen Een vooraf gedefinieerde tabel en andere objecten voor een aangepaste sjabloon aanmaken Een plaatsaanduiding voor media aanmaken voor een aangepaste sjabloon Een vooraf gedefinieerd werkblad voor een aangepaste sjabloon aanmaken Stap 5: de aangepaste sjabloon bewaren
211 211 213 214 216 216 217 218 219 220 222 223 223 224 224 225 226 226 227 227 228 228 229 230 230 231 231 232 232 233 233 234 234 235
Overzicht van functies Informatie over functies Datum- en tijdfuncties Financiële functies Logische functies Informatieve functies Verwijzingsfuncties Numerieke functies Trigonometrische functies Statistische functies Tekstfuncties Beschrijvingen van de functies AANTAL AANTALALS AANTALARG AANTALLEEG ABS ADRES AFKAPPEN AFRONDEN AFRONDENBENEDEN AFRONDENBOVEN AFRONDENNAARBENEDEN AFRONDENNAARBOVEN AFRONDENNAARVEELVOUD AFSTAND ALS ASELECT ASELECTTUSSEN BEGINLETTERS BEREIKEN BET BETROUWBAARHEID BOOGCOS
Inhoudsopgave
11
235 236 236 236 237 237 237 238 238 239 239 240 240 241 242 243 244 244 244 245 246 247 247 248 248 249 249 249 250 250 251 251 252 252 253 253 254 254 254 255 256
12
BOOGCOSH BOOGSIN BOOGSINH BOOGTAN BOOGTAN2 BOOGTANH CODE COMBINATIES CORRELATIE COS COSH COUPAANTAL COUPDAGEN COUPDAGENBB COUPDAGENVV COVARIANTIE DAG DATUM DATUMVERSCHIL DB DDB DEEL DISC EN EURO EVEN EXP FACULTEIT GELIJK GEMDEVIATIE GEMIDDELDE GEMIDDELDEA GGD GIR GRADEN GROOTSTE HERHALING HOOFDLETTERS HORIZZOEKEN HW HYPERLINK
Inhoudsopgave
256 257 258 258 259 259 260 260 260 261 261 262 262 263 263 263 264 265 265 265 266 266 266 267 267 267 268 268 269 269 269 270 270 270 271 271 272 273 273 273 274
IBET INDEX INDIRECT INTEGER IR ISBET ISEVEN ISFOUT ISLEEG ISONEVEN JAAR KANS KGV KIEZEN KLEINELETTERS KLEINSTE KOLOM KOLOMMEN KWADRATENSOM LENGTE LINAFSCHR LINKS LN LOG LOG10 MAAND MACHT MAX MAXA MEDIAAN MIN MINA MINUUT MODUS NHW NIET NPER NU OF ONEVEN ONWAAR
Inhoudsopgave
13
274 275 276 276 276 277 277 278 279 280 280 280 281 282 282 283 284 284 285 285 286 287 288 288 288 289 289 290 290 291 291 292 292 293 293 294 295 295 295 296 296
14
OPSCHONEN PBET PERCENTIEL PI POISSON POSNEG PRIJS PRIJSDISCONTO PRIJSVERVALDAG PRODUCT QUOTIENT RADIALEN RANG RECHTS RENTE REST RICHTING RIJ RIJEN ROMEINS SAMENGRENTE SAMENGRENTEV SAMENVOEGEN SECONDE SIN SINH SNIJPUNT SOM SOMALS SOMPRODUCT SPATIESWISSEN STDEV STDEVA STDEVP STDEVPA SUBSTITUEREN SYD T TAN TANH TEKEN
Inhoudsopgave
297 297 298 298 299 299 300 300 301 302 302 303 305 305 306 306 307 308 308 309 309 309 310 Index
TIJD TIJDWAARDE TW UUR VANDAAG VAR VARA VARP VARPA VAST VDB VERGELIJKEN VERTZOEKEN VERVANGEN VOORSPELLEN VINDALLES VINDSPEC WAAR WAARDE WEEKDAG WORTEL ZELFDEDAG ZOEKEN
311
Inhoudsopgave
15
Dit PDF-document in kleur bevat uitgebreide instructies voor het gebruik van Numbers. Voordat u dit document gebruikt, kunt u de Numbers-oefeningen bekijken in de handleiding Aan de slag met iWork '08. Aan de hand van deze oefeningen leert u snel werken met Numbers. Aan de slag met iWork '08 bevat bovendien meer informatie om snel vertrouwd te raken met Numbers, zoals een overzicht van alle functies en instructievideo's. Deze gebruikershandleiding bevat gedetailleerde instructies voor het uitvoeren van specifieke taken. Het ingebouwde helpsysteem bevat ook informatie over de meeste taken die in deze handleiding aan de orde komen.
16
Voorwoord
Welkom bij Numbers
In de volgende tabel ziet u waar u in deze handleiding informatie kunt vinden. In Numbers Help kunt u informatie vinden door te bladeren of op bepaalde termen te zoeken. Voor informatie over
Raadpleeg
Numbers-vensters en -functies gebruiken voor het aanmaken en opmaken van spreadsheets
Hoofdstuk 1, “Hulpmiddelen en technieken”, op pagina 18
Numbers-spreadsheets Hoofdstuk 2, “Werken met Numbers-spreadsheets”, op pagina 31 aanmaken en bewaren en werkbladen en pagina's beheren Tabellen en de bijbehorende waarden aanmaken, indelen en opmaken
Hoofdstuk 3, “Werken met tabellen”, op pagina 46
De weergave van tabellen wijzigen met behulp van tabelstijlen
Hoofdstuk 4, “Werken met tabelstijlen”, op pagina 86
Formules en functies gebruiken voor berekeningen in tabelcellen
Hoofdstuk 5, “Werken met formules en functies in tabellen”, op pagina 90
Diagrammen aanmaken om numerieke gegevens grafisch weer te geven in een of meer tabellen
Hoofdstuk 6, “Werken met diagrammen”, op pagina 106
Tekst opmaken in Numbersspreadsheets
Hoofdstuk 7, “Werken met tekst”, op pagina 130
Spreadsheets verlevendigen met Hoofdstuk 8, “Werken met vormen, afbeeldingen en andere bijvoorbeeld afbeeldingen, objecten”, op pagina 163 vormen en geluid Adresboek-gegevens weergeven Hoofdstuk 9, “Adresboek-gegevens aan tabellen toevoegen”, op in tabellen pagina 196 Spreadsheets afdrukken, exporteren en naar iWeb versturen
Hoofdstuk 10, “Numbers-spreadsheets delen”, op pagina 200
Aangepaste Numbers-sjablonen Hoofdstuk 11, “Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen ontwerpen”, op pagina 205 Individuele functies gebruiken in Hoofdstuk 12, “Overzicht van functies”, op pagina 211 tabelcellen
Voorwoord Welkom bij Numbers
17
1
Hulpmiddelen en technieken
1
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de vensters en functies die u gebruikt wanneer u met Numbersspreadsheets werkt. Als u een Numbers-spreadsheet wilt aanmaken, selecteert u eerst een sjabloon als uitgangspunt.
Spreadsheetsjablonen Als u Numbers opent (door op het programmasymbool in het Dock te klikken of door dubbel te klikken op het programmasymbool in de Finder), wordt de sjabloonkiezer geopend. Hierin vindt u een overzicht van de verschillende typen spreadsheets die u kunt gebruiken.
18
Kies de sjabloon die het meest geschikt is voor de spreadsheet die u wilt aanmaken. Als u wilt beginnen met een lege spreadsheet, zonder vooraf gedefinieerde opmaak, kiest u de sjabloon 'Leeg'. Nadat u een sjabloon hebt gekozen, klikt u op 'Kies' om een nieuwe spreadsheet aan te maken op basis van de geselecteerde sjabloon. Sjablonen bevatten vooraf gedefinieerde spreadsheets, tabellen en andere onderdelen waarmee u direct aan de slag kunt. U kunt gegevens in spreadsheets verdelen in groepen van gerelateerde objecten. Zo kunt u een spreadsheet gebruiken voor gegevens uit 2006 en een andere spreadsheet aanmaken voor gegevens uit 2007. Vooraf gedefinieerde tabellen bevatten gewoonlijk tekst, formules en voorbeeldgegevens. U kunt de gegevens in de vooraf gedefinieerde tabellen vervangen door uw eigen gegevens, kolommen en rijen aan de tabel toevoegen, en de tabel opnieuw opmaken. Ook kunt u werkbladen en andere objecten toevoegen, zoals diagrammen, afbeeldingen en tekst.
Sommige sjablonen bevatten zelfs extra opmerkingen en uitleg.
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
19
Het Numbers-venster Het Numbers-venster bevat onderdelen waarmee u spreadsheets kunt ontwerpen en de onderdelen kunt ordenen. Het paneel 'Werkbladen': dit paneel biedt een overzicht van de tabellen en diagrammen op de werkbladen van uw spreadsheet.
Hier worden de resultaten van de berekeningen met waarden in de geselecteerde cellen weergegeven en sleept u berekeningen naar cellen.
De knoppenbalk: u kunt de knoppenbalk aanpassen, zodat deze de knoppen bevat die u regelmatig gebruikt.
Het paneel 'Stijlen': met behulp van de hier weergegeven vooraf gedefinieerde tabelstijlen maakt u snel tabellen op.
De formulebalk: hiermee plaatst en wijzigt u formules in tabelcellen.
De opmaakbalk: hiermee maakt u het geselecteerde object snel op.
Het werkgebied van het werkblad: hier maakt u tabellen, diagrammen en andere objecten op een werkblad aan en wijzigt u deze onderdelen.
 Om snel een nieuw werkblad toe te voegen, klikt u op de knop 'Werkblad' in de knoppenbalk. Nadat u tabellen, diagrammen en andere objecten aan een werkblad hebt toegevoegd, zoals geïmporteerde afbeeldingen, films en geluid, kunt u de objecten in het Numbers-werkgebied naar de gewenste positie slepen.  Het paneel 'Werkbladen' biedt een overzicht van alle tabellen en diagrammen in een werkblad.
20
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
 Met de vooraf gedefinieerde tabelstijlen in het paneel 'Stijlen' kunt u de weergave van een geselecteerde tabel snel wijzigen.  In het gedeelte linksonder in het paneel vindt u formules waarmee u snel berekeningen met de waarden in de geselecteerde tabelcellen kunt uitvoeren.  Met de knoppen in de knoppenbalk kunt u snel tabellen, diagrammen, tekstvakken, mediabestanden en andere objecten toevoegen. Om bijvoorbeeld een nieuwe tabel toe te voegen die vooraf is opgemaakt voor de sjabloon waarmee u werkt, klikt u op de knop 'Tabel' in de knoppenbalk. Alle sjablonen bevatten een aantal vooraf opgemaakte tabellen waarmee u kunt werken. Raadpleeg het gedeelte “De knoppenbalk” op pagina 24 voor informatie over het toevoegen van veelgebruikte functies aan de knoppenbalk.  Met behulp van de opmaakbalk kunt u snel een geselecteerd object opmaken.  Met behulp van de formulebalk kunt u formules in tabelcellen plaatsen en wijzigen.
Weergavefuncties voor spreadsheets Tijdens het bewerken van een spreadsheet kunt u in- of uitzoomen, zodat u beter kunt zien wat u aan het doen bent. Ook kunt u de spreadsheet in andere weergaven bekijken.
In- of uitzoomen U kunt de weergave van een werkblad vergroten (inzoomen) of verkleinen (uitzoomen). Manieren om in- of uit te zoomen: m Kies 'Weergave' > 'Zoom' > [zoomniveau]. m Kies een zoomniveau uit het venstermenu in de linkerbenedenhoek van het werkgebied. Wanneer u een werkblad in de afdrukweergave bekijkt, kunt u het zoomniveau verlagen om meer pagina's tegelijk in het venster weer te geven.
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
21
Het paneel 'Werkbladen' Het paneel 'Werkbladen' bevindt zich linksboven in het Numbers-werkgebied. Via dit paneel kunt u snel de tabellen en diagrammen in een werkblad bekijken. Met deze knop voegt u een nieuw werkblad toe.
Als u hierop klikt, toont of verbergt u de tabellen en diagrammen in een werkblad.
Om een tabel of diagram te selecteren en in het venster weer te geven, klikt u erop in de lijst.
Raadpleeg het gedeelte “Spreadsheets ordenen met behulp van werkbladen” op pagina 38 voor meer informatie.
22
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
Afdrukweergave Als u een werkblad wilt afdrukken of er een PDF van wilt aanmaken, kunt u de lay-out van de objecten in het werkblad in de afdrukweergave op afzonderlijke pagina's weergeven. Voettekstgedeelte
Koptekstgedeelte
Hiermee stelt u de paginarichting in op liggend (horizontaal). Hiermee stelt u de paginarichting in op staand (verticaal). Hier geeft u meer of minder pagina's weer door een zoomniveau in te stellen.
Hiermee toont of verbergt u de afdrukweergave.
Hiermee past u de grootte van alle objecten in het werkblad aan.
Raadpleeg het gedeelte “Een werkblad in pagina's verdelen” op pagina 41 voor meer informatie over de afdrukweergave.
Hulplijnen Als u objecten in de spreadsheet verplaatst, verschijnen er automatisch hulplijnen die u helpen bij het plaatsen van objecten op de pagina. Raadpleeg het gedeelte “Hulplijnen gebruiken” op pagina 166 voor meer informatie over het gebruik van hulplijnen.
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
23
Het paneel 'Stijlen' Met behulp van het paneel 'Stijlen' kunt u snel vooraf gedefinieerde opmaak toepassen op tabellen in een spreadsheet. In tabelstijlen zijn bepaalde kenmerken gedefinieerd, zoals de kleur, de tekstgrootte en de opmaak van de celranden. Om een bepaalde tabelstijl toe te passen, hoeft u alleen de tabel te selecteren en op een stijl in het paneel 'Stijlen' te klikken.
U kunt met één klik een andere tabelstijl selecteren.
Raadpleeg het gedeelte “Werken met tabelstijlen” op pagina 86 voor meer informatie.
De knoppenbalk Via de Numbers-knoppenbalk kunt u met één muisklik veelvoorkomende taken in Numbers uitvoeren. Als u een tijdje met Numbers hebt gewerkt en weet welke taken u vaak uitvoert, kunt u knoppen aan de knoppenbalk toevoegen, knoppen verwijderen en de knoppen rangschikken, zodat u zo efficiënt mogelijk kunt werken. Om de functie van een bepaalde knop te bekijken, plaatst u de muisaanwijzer erop.
24
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
Hieronder ziet u de standaardset knoppen van de knoppenbalk. Hiermee sorteert en filtert u rijen.
Hiermee voegt u een werkblad toe.
Hiermee voegt u een tabel toe.
Hiermee voegt u een diagram, tekstvak, vorm of opmerking toe.
Hiermee voegt u een formule toe.
Hiermee toont of verbergt u onder andere de afdrukweergave en opmerkingen.
Hiermee opent u het infovenster, de mediakiezer, het venster 'Kleuren' en het lettertypepaneel.
De knoppenbalk aanpassen 1 Kies 'Weergave' > 'Pas knoppenbalk aan'. U ziet een verzameling onderdelen die in de knoppenbalk kunnen worden geplaatst. 2 Breng de gewenste wijzigingen in de knoppenbalk aan. Om een onderdeel aan de knoppenbalk toe te voegen, sleept u het bijbehorende symbool naar de knoppenbalk. Als u de knoppenbalk regelmatig aanpast, kunt u de knop 'Pas aan' aan de knoppenbalk toevoegen. Om een onderdeel uit de knoppenbalk te verwijderen, sleept u het uit de knoppenbalk. U kunt de standaardset van symbolen herstellen door de standaardset naar de knoppenbalk te slepen. Schakel het aankruisvak 'Klein formaat' in om de knoppenbalksymbolen te verkleinen. Om alleen symbolen of alleen tekst weer te geven, kiest u de desbetreffende optie uit het venstermenu 'Toon'. Om de volgorde van de onderdelen in de knoppenbalk te wijzigen, sleept u de symbolen naar de gewenste plaats. 3 Klik als u klaar bent op 'Gereed'. U kunt diverse wijzigingen in de knoppenbalk aanbrengen zonder de lijst met knoppenbalkonderdelen te gebruiken. Â Om een onderdeel uit de knoppenbalk te verwijderen, drukt u op de Commandtoets terwijl u het onderdeel uit de knoppenbalk sleept. U kunt ook op de Control-toets drukken terwijl u op het onderdeel klikt, en vervolgens 'Verwijder onderdeel' uit het contextuele menu kiezen. Â Om een onderdeel te verplaatsen, drukt u op de Command-toets terwijl u het onderdeel naar de gewenste plaats sleept. Om de knoppenbalk te tonen of te verbergen, kiest u 'Weergave' > 'Toon knoppenbalk' of 'Weergave' > 'Verberg knoppenbalk'.
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
25
De opmaakbalk Met behulp van de opmaakbalk, die onder de knoppenbalk wordt weergegeven, kunt u snel de weergave van tabellen, diagrammen, tekst en andere onderdelen in spreadsheets wijzigen. Deze opmaakbalk bevat verschillende regelaars voor de verschillende objecten. Om de functie van een bepaalde regelaar in de opmaakbalk te bekijken, plaatst u de muisaanwijzer erop. Als u een tabel of tabelcel hebt geselecteerd, ziet de opmaakbalk er als volgt uit: Hiermee toont of verbergt u de naam van een tabel. Hiermee maakt u de tekst in tabelcellen op.
Hiermee maakt u de waarden in cellen op.
Hiermee maakt u de tekst in tabelcellen op.
Hiermee maakt u de celranden op.
Hiermee voegt u koptekst- en voettekstrijen toe.
Hiermee voegt u een achtergrondkleur aan een cel toe.
De opmaakbalk tonen of verbergen m Kies 'Weergave' > 'Toon opmaakbalk' of 'Weergave' > 'Verberg opmaakbalk'.
De infovensters U kunt de meeste onderdelen van spreadsheets opmaken met behulp van de infovensters in Numbers. Elk infovenster heeft betrekking op een ander opmaakaspect. In het infovenster 'Cel' kunt u bijvoorbeeld cellen en celwaarden opmaken. Om de functie van de regelaars en knoppen in de infovensters te bekijken, plaatst u de muisaanwijzer erop. Met de knoppen boven in het infovenster opent u de tien infovensters: 'Document', 'Werkblad', 'Tabel', 'Cel', 'Diagram', 'Tekst', 'Afbeelding', 'Formaat', 'Koppeling' en 'QuickTime'.
26
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
Als u meerdere infovensters tegelijkertijd opent, kunt u sneller en eenvoudiger werken in spreadsheets. Als u bijvoorbeeld zowel het infovenster 'Afbeelding' als 'Cel' hebt geopend, hebt u alle opmaakopties voor afbeeldingen en cellen binnen handbereik. Manieren om een infovenster te openen: m Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk. m Kies 'Weergave' > 'Toon infovenster'. m Om nog een infovenster te openen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt, terwijl u op een van de knoppen boven in het venster klikt. Nadat een infovenster is geopend, klikt u op een van de knoppen boven in het venster om een ander infovenster weer te geven. Als u bijvoorbeeld op de tweede knop van links klikt, wordt het infovenster 'Werkblad' geopend.
Functies voor formules Met behulp van een formule kunt u waarden in een cel weergeven die gebaseerd zijn op een bepaalde berekening. Numbers heeft een aantal voorzieningen om te werken met formules in tabelcellen: Â Met de formule-editor kunt u een formule aanmaken of wijzigen. U opent de formule-editor door een tabelcel te selecteren en daarin het isgelijkteken (=) te typen. U kunt de formule-editor ook openen door 'Formule-editor' te kiezen uit het venstermenu 'Functie' in de knoppenbalk. Tekstveld Hier kunt u een formule bekijken of wijzigen. Als u hierop klikt, kunt u de formuleeditor verplaatsen door te slepen.
Accepteerknop Hiermee bewaart u wijzigingen.
Annuleerknop Hiermee maakt u wijzigingen ongedaan.
Raadpleeg het gedeelte “Werken met de formule-editor” op pagina 96 voor meer informatie over deze editor.
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
27
 Met behulp van de formulebalk, die onder de opmaakbalk wordt weergegeven, kunt u ook formules aanmaken en wijzigen. Annuleerknop Hiermee maakt u wijzigingen ongedaan. Hiermee opent u de functiekiezer. Accepteerknop Hiermee bewaart u wijzigingen.
Tekstveld Hier kunt u een formule bekijken of wijzigen.
Raadpleeg het gedeelte “Werken met de formulebalk” op pagina 97 voor informatie over het toevoegen en wijzigen van formules met behulp van de formulebalk. Â De snelste manier om echter een functie aan een formule toe te voegen, is door de functiekiezer te gebruiken. Functies zijn vooraf gedefinieerde, benoemde bewerkingen zoals SOM en GEMIDDELDE.
Om de functiekiezer te openen, klikt u op de knop voor de functiekiezer in de formulebalk.
Als u hierop klikt, wordt de functiekiezer geopend.
Raadpleeg het gedeelte “Werken met functies” op pagina 104 voor informatie over werken met de functiekiezer.
28
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
De mediakiezer Via de mediakiezer hebt u toegang tot alle mediabestanden in uw iPhoto-bibliotheek, uw iTunes-bibliotheek en uw map 'Films'. U kunt een onderdeel van de mediakiezer naar een spreadsheet slepen of naar een afbeeldingenvak in een infovenster. Manieren om de mediakiezer te openen: m Klik op de knop 'Media' in de knoppenbalk. m Kies 'Weergave' > 'Toon mediakiezer'.
Het venster 'Kleuren' In het venster 'Kleuren' van Mac OS X kunt u de kleur voor tekst, tabelcellen, celranden en andere objecten instellen. U kunt met behulp van de opmaakbalk kleuren toepassen. Het venster 'Kleuren' biedt echter geavanceerdere opties voor kleurbeheer. Het venster 'Kleuren' openen m Klik op de knop 'Kleur' in de knoppenbalk. Raadpleeg het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 voor meer informatie.
Het lettertypepaneel In het lettertypepaneel van Mac OS X, dat beschikbaar is vanuit elk programma, kunt u het letterbeeld, de tekengrootte en andere opties voor lettertypen wijzigen. Met behulp van de opmaakbalk kunt u snel lettertypen opmaken. Het lettertypepaneel biedt geavanceerde opmaakmogelijkheden voor lettertypen. Het lettertypepaneel openen m Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. Raadpleeg het gedeelte “Tekst opmaken via het lettertypepaneel” op pagina 134 voor uitgebreide informatie over het gebruik van het lettertypepaneel en het wijzigen van de vormgeving van tekst.
Het waarschuwingenvenster Als u een document in Numbers importeert of een Numbers-spreadsheet naar een andere structuur exporteert, worden sommige onderdelen mogelijk niet helemaal goed geïmporteerd of geëxporteerd. Eventuele problemen worden in het waarschuwingenvenster vermeld.
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
29
Als er problemen worden aangetroffen, krijgt u een melding waarmee u de waarschuwingen kunt bekijken. Als u de waarschuwingen niet direct wilt bekijken, kunt u op elk gewenst moment het venster 'Documentwaarschuwingen' weergeven door 'Weergave' > 'Toon documentwaarschuwingen' te kiezen. Als u een waarschuwing te zien krijgt over een ontbrekend lettertype, kunt u de waarschuwing selecteren en op 'Vervang lettertype' klikken om een vervangend lettertype te kiezen. U kunt een of meer waarschuwingen kopiëren door deze in het venster 'Documentwaarschuwingen' te selecteren en vervolgens 'Wijzig' > 'Kopieer' te kiezen. Vervolgens plakt u de gekopieerde tekst in een e-mailbericht, een tekstbestand of in een ander venster.
Toetscombinaties en contextuele menu's Met behulp van het toetsenbord kunt u vele Numbers-menucommando's kiezen en diverse taken uitvoeren. Kies 'Help' > 'Toetscombinaties' voor een uitgebreide lijst met alle toetscombinaties in Numbers. Bovendien hebben veel objecten contextuele menu's met commando's die u voor het desbetreffende object kunt gebruiken. Contextuele menu's zijn met name handig als u met tabellen en diagrammen werkt. Een contextueel menu openen m Houd de Control-toets ingedrukt terwijl u op een object klikt.
30
Hoofdstuk 1 Hulpmiddelen en technieken
2
Werken met Numbersspreadsheets
2
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe u kunt werken met Numbers-spreadsheets. U kunt een Numbers-spreadsheet maken door Numbers te openen en vervolgens een sjabloon te kiezen. U kunt ook een document importeren dat in een ander programma is gemaakt, zoals Microsoft Excel of AppleWorks 6. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe u nieuwe Numbers-spreadsheets maakt, bestaande spreadsheets opent en spreadsheets bewaart. Daarnaast bevat dit hoofdstuk instructies voor het werken met werkbladen en de layout van gedrukte versies of PDF-versies van Numbers-werkbladen.
Spreadsheets maken, openen of importeren Wanneer u een nieuwe Numbers-spreadsheet aanmaakt, kiest u een sjabloon als basis voor de lay-out en inhoud. U kunt ook een nieuwe Numbers-spreadsheet maken door een document te importeren dat in een ander programma is gemaakt, bijvoorbeeld een Microsoft Excel- of AppleWorks-document.
Een nieuwe spreadsheet aanmaken Om een nieuwe Numbers-spreadsheet aan te maken, kiest u een sjabloon met een geschikte lay-out en inhoud. Als u de sjabloon 'Leeg' kiest, kunt u een geheel nieuwe spreadsheet aanmaken. Met een van andere sjablonen kunt u bijvoorbeeld een begroting maken of een feestje plannen, zonder dat u zich druk hoeft te maken over het ontwerp van de sjabloon. Veel sjablonen bevatten vooraf gedefinieerde tabellen, diagrammen en voorbeeldgegevens zodat u snel aan de slag kunt met uw spreadsheet.
31
Een nieuwe spreadsheet aanmaken 1 Open Numbers door in het Dock op het programmasymbool te klikken of door in de Finder dubbel op het symbool te klikken. Als Numbers al is geopend, kiest u 'Archief' > 'Nieuw uit sjabloonkiezer'. 2 Selecteer in de sjabloonkiezer in de linkerkolom een sjablooncategorie om de bijbehorende sjablonen weer te geven en selecteer vervolgens de sjabloon die het meest geschikt is voor de spreadsheet die u wilt aanmaken. Als u wilt beginnen met een spreadsheet zonder vooraf gedefinieerde onderdelen, selecteert u de sjabloon met de naam 'Leeg'.
3 Klik op de knop 'Kies'. Op uw scherm wordt een nieuwe spreadsheet geopend. Om een lege sjabloon te openen en in te stellen dat de sjabloonkiezer niet wordt geopend wanneer u een nieuwe spreadsheet aanmaakt, schakelt u het aankruisvak 'Toon dit venster niet opnieuw' in. Als u deze instelling weer wilt wijzigen, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Algemeen' en selecteert u de optie'Toon sjabloonkiezer'. U kunt ook 'Archief' > 'Nieuw uit sjabloonkiezer' kiezen. U kunt ook instellen dat in Numbers automatisch een bepaalde sjabloon wordt geopend wanneer u Numbers opent of een nieuwe spreadsheet aanmaakt. Hiervoor kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Algemeen' en selecteert u de optie 'Gebruik sjabloon': [sjabloonnaam]. Klik op 'Kies'. Selecteer de gewenste sjabloon en klik vervolgens op 'Kies'.
32
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
Een document importeren U kunt een nieuwe Numbers-spreadsheet aanmaken door een document te importeren dat is aangemaakt in Microsoft Excel of AppleWorks 6. U kunt ook bestanden met een door komma's gescheiden structuur (CSV), door tabs gescheiden structuur en OFX-structuur (Open Financial Exchange) in Numbers importeren. Vanuit AppleWorks kunt u alleen spreadsheets importeren. Manieren om een document te importeren: m Sleep het document naar het programmasymbool van Numbers. Er wordt een nieuwe Numbers-spreadsheet geopend waarin de inhoud van het geïmporteerde document wordt weergegeven. m Kies 'Archief' > 'Open', selecteer het document en klik op 'Open'. m U kunt Adresboek-gegevens importeren en zo in een handomdraai tabellen maken met de namen, telefoonnummers, adressen en andere gegevens van uw contactpersonen. Raadpleeg het gedeelte “Werken met Adresboek-velden” op pagina 196 voor instructies. Als u een document niet kunt importeren, kunt u proberen het in een ander programma te openen en te bewaren in een structuur die bruikbaar is voor Numbers. U kunt ook de inhoud van het document kopiëren en in een bestaande Numbersspreadsheet plakken. U kunt ook Numbers-spreadsheets exporteren naar Microsoft Excel-, PDF- en CSVbestanden. Raadpleeg het gedeelte “Spreadsheets exporteren naar andere structuren” op pagina 203 voor meer informatie.
Een bestaande spreadsheet openen U kunt op verschillende manieren spreadsheets openen die in Numbers zijn aangemaakt. Manieren om een spreadsheet te openen: m Om in Numbers een spreadsheet te openen, kiest u 'Archief' > 'Open', selecteert u de spreadsheet en klikt u vervolgens op 'Open'. m Om een spreadsheet te openen waaraan u onlangs hebt gewerkt, kiest u 'Archief' > 'Open recente bestanden' en kiest u de spreadsheet uit het submenu. m Om een Numbers-spreadsheet vanuit de Finder te openen, klikt u dubbel op het symbool van de spreadsheet of sleept u de spreadsheet naar het programmasymbool van Numbers.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
33
Als er een bericht verschijnt dat er een lettertype of bestand ontbreekt, kunt u de spreadsheet toch gebruiken. U kunt in Numbers lettertypen kiezen als vervanging voor ontbrekende lettertypen. U kunt de ontbrekende lettertypen ook toevoegen door Numbers te stoppen en de lettertypen aan de map 'Fonts' op uw computer toe te voegen. (Raadpleeg Mac Help voor meer informatie.) Als u ontbrekende films of geluiden wilt zien of horen, moet u ze opnieuw in de spreadsheet invoegen.
Spreadsheets bewaren Als u een Numbers-spreadsheet aanmaakt, worden alle afbeeldingen met de spreadsheet bewaard, zodat deze correct worden weergegeven als de spreadsheet op een andere computer wordt geopend. Lettertypen maken echter geen deel uit van de spreadsheet. Als u dus een Numbers-spreadsheet naar een andere computer overbrengt, moet u ervoor zorgen dat de lettertypen die in de spreadsheet worden gebruikt, in de lettertypenmap van de andere computer zijn geïnstalleerd. U kunt zelf bepalen of u audio- en filmbestanden in een Numbers-spreadsheet wilt bewaren. Als u geen mediabestanden in de spreadsheet bewaart, moet u deze afzonderlijk kopiëren om de spreadsheet op een andere computer te kunnen bekijken.
Een spreadsheet bewaren Het is verstandig een spreadsheet regelmatig te bewaren terwijl u eraan werkt. Nadat u het voor het eerst hebt bewaard, kunt u op Command + S drukken om het opnieuw met dezelfde instellingen te bewaren. Een spreadsheet voor de eerste keer bewaren 1 Kies 'Archief' > 'Bewaar' of druk op Command + S. 2 Typ in het veld 'Bewaar als' een naam voor de spreadsheet. 3 Als in het venstermenu 'Locatie' niet de juiste map is geselecteerd, klikt u op het driehoekje rechts naast het veld 'Bewaar als'. 4 Kies de locatie waar u de spreadsheet wilt bewaren. 5 Als u (of iemand anders) de spreadsheet op een andere computer gaat gebruiken, klikt u op het driehoekje voor 'Geavanceerde opties' en geeft u op welk materiaal in uw spreadsheet moet worden gekopieerd. 'Kopieer audio en films naar document': Als u dit aankruisvak inschakelt, worden de audio- en videobestanden samen met de spreadsheet bewaard, zodat deze bestanden ook worden afgespeeld als de spreadsheet op een andere computer wordt geopend. Als u dit aankruisvak niet inschakelt, is het bestand kleiner. In dit geval worden de mediabestanden echter alleen op een andere computer afgespeeld wanneer u de bestanden ook naar de computer overbrengt.
34
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
'Kopieer sjabloonafbeeldingen naar document': als u dit aankruisvak niet inschakelt en de spreadsheet later op een computer opent waarop Numbers niet is geïnstalleerd, ziet de spreadsheet er mogelijk anders uit. 6 Klik op 'Bewaar'. Doorgaans kunt u Numbers-spreadsheets alleen bewaren op computers en servers met Mac OS X. Numbers is niet compatibel met Mac OS 9-computers of Windows-servers waarop Services for Macintosh wordt uitgevoerd. Als u een Windows-computer moet gebruiken, kunt u proberen hiervoor de AFP-serversoftware te gebruiken die voor Windows beschikbaar is. Als u de spreadsheet wilt delen met gebruikers die niet over Numbers beschikken, kunt u de spreadsheet exporteren in een bestandsstructuur die geschikt is voor een ander programma. Raadpleeg voor informatie over het exporteren van de spreadsheet in een andere bestandsstructuur het gedeelte “Spreadsheets exporteren naar andere structuren” op pagina 203. U kunt een spreadsheet ook naar iWeb versturen. Raadpleeg het gedeelte “Spreadsheets naar iWeb versturen” op pagina 204 voor meer informatie.
Wijzigingen ongedaan maken U kunt wijzigingen die in uw spreadsheet hebt aangebracht nadat u het voor het laatst hebt geopend of bewaard, ongedaan maken. Manieren om wijzigingen ongedaan te maken: m Om de laatste wijziging ongedaan te maken, kiest u het herstelcommando uit het Wijzig-menu. m Om meerdere wijzigingen ongedaan te maken, kiest u meerdere malen achter elkaar het herstelcommando uit het Wijzig-menu. U kunt elke wijziging ongedaan maken die u hebt aangebracht nadat u de spreadsheet voor het laatst hebt geopend of nadat u de laatst bewaarde versie hebt hersteld. m Om wijzigingen te herstellen die u ongedaan hebt gemaakt met het herstelcommando, kiest u zo vaak als nodig 'Wijzig' > 'Opnieuw [bewerking]'. m Om alle wijzigingen ongedaan te maken die u hebt aangebracht nadat u de spreadsheet voor het laatst hebt bewaard, kiest u 'Archief' > 'Herstel bewaarde versie' en klikt u vervolgens op 'Vorige versie'.
Automatisch een reservekopie van een spreadsheet bewaren U kunt, telkens wanneer u een spreadsheet bewaart, een kopie bewaren zonder de wijzigingen die u hebt aangebracht nadat u de spreadsheet voor het laatst hebt bewaard. Op deze manier kunt u terugkeren naar de vorige versie van de spreadsheet (de versie herstellen) als u wijzigingen hebt aangebracht die u niet wilt bewaren.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
35
Manieren om een reservekopie te maken en te gebruiken: m Om automatisch een reservekopie van een spreadsheet te bewaren, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Algemeen' en schakelt u het aankruisvak 'Maak reservekopie van vorige versie bij bewaren' in. De volgende keer dat u uw spreadsheet bewaart, wordt er op dezelfde locatie een reservekopie aangemaakt, waarbij 'Reservekopie van' voor de bestandsnaam wordt geplaatst. Er wordt slechts van één versie (de laatst bewaarde versie) een reservekopie gemaakt. Telkens wanneer u de spreadsheet bewaart, wordt de oude reservekopie vervangen door de nieuwe reservekopie. m Om de laatste bewaarde versie te herstellen nadat u wijzigingen hebt aangebracht die u nog niet hebt bewaard, kiest u 'Archief' > 'Herstel bewaarde versie'. De wijzigingen in de openstaande spreadsheet worden ongedaan gemaakt.
Een spreadsheet als sjabloon bewaren Wanneer u een spreadsheet als sjabloon bewaart, wordt deze weergegeven in de sjabloonkiezer. Een spreadsheet als sjabloon bewaren m Kies 'Archief' > 'Bewaar als sjabloon'. Raadpleeg het gedeelte “Een sjabloon ontwerpen” op pagina 205 voor meer informatie.
Zoektermen voor een spreadsheet bewaren U kunt gegevens als de naam van de auteur en trefwoorden in Numbers-spreadsheets bewaren. Met Spotlight kunt u vervolgens de spreadsheets die deze gegevens bevatten weer terugvinden. Informatie over een spreadsheet bewaren 1 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Documentinfo'.
36
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
2 Geef de gegevens in de velden van Spotlight op.
Om te zoeken naar spreadsheets die Spotlight-gegevens bevatten, klikt u op het Spotlight-symbool rechts boven in het scherm en geeft u de tekst op waarnaar u wilt zoeken.
Een kopie van een spreadsheet bewaren Als u een kopie van uw spreadsheet wilt bewaren (bijvoorbeeld als u een reservekopie of meerdere versies van de spreadsheet wilt maken), kunt u het onder een andere naam of op een andere locatie bewaren. (U kunt ook instellen dat automatisch een reservekopie wordt gemaakt, zoals beschreven in het gedeelte “Automatisch een reservekopie van een spreadsheet bewaren”.) Een kopie van een spreadsheet bewaren m Kies 'Archief' > 'Bewaar als' en geef een naam en locatie op. De spreadsheet met de nieuwe naam blijft geopend. Als u met de vorige versie wilt werken, kiest u 'Archief' > 'Open recente bestanden' en kiest u de vorige versie uit het submenu.
Een spreadsheet sluiten zonder Numbers te stoppen Wanneer u klaar bent met een spreadsheet, kunt u deze sluiten zonder Numbers te stoppen. De actieve spreadsheet sluiten zonder het programma te stoppen m Kies 'Archief' > 'Sluit' of klik op de sluitknop in de linkerbovenhoek van het Numbersvenster. Als u wijzigingen hebt aangebracht nadat u de spreadsheet voor het laatst hebt bewaard, vraagt Numbers of u de wijzigingen wilt bewaren.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
37
Spreadsheets ordenen met behulp van werkbladen Vergelijkbaar met de hoofdstukken in een boek kunt u de gegevens in een spreadsheet door middel van werkbladen indelen in werkbare gedeelten. Zo wilt u bijvoorbeeld de diagrammen in hetzelfde werkblad plaatsen als de tabellen die de gegevens voor de diagrammen bevatten. Of u wilt alle tabellen en diagrammen juist in afzonderlijke werkbladen opnemen. Of misschien wilt u de contactgegevens van uw zakenpartners gescheiden houden van de contactgegevens van uw vrienden en kennissen (en deze dus in afzonderlijke werkbladen opnemen). De werkbladen in een spreadsheet en de tabellen en diagrammen in elk werkblad worden weergegeven in het paneel 'Werkbladen' links van het werkgebied (boven het paneel 'Stijlen'). Hiermee voegt u een nieuw werkblad toe.
Hiermee kunt u tabellen en diagrammen in een werkblad tonen of verbergen.
In dit paneel worden alleen de tabellen en diagrammen voor de werkbladen weergegeven, niet de eventuele tekst, afbeeldingen of andere objecten die in de spreadsheet zijn opgenomen. De volgorde van de tabellen en diagrammen in het werkblad in het paneel 'Werkbladen' komt mogelijk niet overeen met de werkelijke volgorde in de spreadsheet (raadpleeg het gedeelte “Werkbladen en de bijbehorende gegevens opnieuw ordenen” op pagina 39).
Een werkblad weergeven In het paneel 'Werkbladen' links van het Numbers-venster worden alle werkbladen in uw spreadsheet en de tabellen en diagrammen in elk werkblad weergegeven. Manieren om de tabellen en diagrammen in een werkblad weer te geven: m Om alle tabellen en diagrammen in een werkblad in het paneel 'Werkbladen' te tonen of te verbergen, klikt u op het driehoekje links naast het werkblad in het paneel.
38
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
m Om de inhoud van een werkblad weer te geven, klikt u op het werkblad in het paneel 'Werkbladen'. Als u in een tabel of diagram in een spreadsheet werkt, is de tabel of het diagram in het paneel 'Werkbladen' gemarkeerd.
Een werkblad toevoegen of verwijderen U kunt werkbladen op verschillende manieren toevoegen of verwijderen. Manieren om werkbladen aan te maken en te verwijderen: m Om een nieuw werkblad toe te voegen, klikt u op de knop 'Werkblad' in de knoppenbalk. U kunt ook 'Voeg in' > 'Werkblad' kiezen. Er wordt onder in het paneel 'Werkbladen' een nieuw werkblad met een vooraf gedefinieerde tabel toegevoegd. U kunt het werkblad verplaatsen door het naar een andere positie in het paneel 'Werkbladen' te slepen. m Om een kopie van een ander werkblad in de spreadsheet toe te voegen, selecteert u het werkblad dat u wilt kopiëren en kiest u 'Wijzig' > 'Kopieer'. Vervolgens selecteert u het werkblad waarachter u de kopie wilt invoegen en kiest u 'Wijzig' > 'Plak'. m Om een werkblad en de bijbehorende inhoud te verwijderen, selecteert u het werkblad in het paneel 'Werkbladen' en drukt u op de Delete-toets. Werkbladen die u toevoegt, krijgen in Numbers een standaardnaam. U kunt deze wijzigen (raadpleeg het gedeelte “De naam van een werkblad wijzigen” op pagina 40).
Werkbladen en de bijbehorende gegevens opnieuw ordenen In het paneel 'Werkbladen' kunt u werkbladen verplaatsen en de volgorde van tabellen en diagrammen in de werkbladen wijzigen. U kunt tabellen en diagrammen ook van het ene werkblad naar het andere verplaatsen. Het wijzigen van de volgorde van tabellen en diagrammen in het paneel 'Werkbladen' heeft geen effect op de positie van de tabellen en diagrammen in een werkblad. U kunt bijvoorbeeld in het paneel 'Werkbladen' de diagrammen naast de tabellen plaatsen waaruit ze zijn afgeleid, of tabellen weergeven in de volgorde waarin u ze wilt bewerken. In het werkblad zelf wilt u deze onderdelen echter wellicht in een andere volgorde weergeven (bijvoorbeeld wanneer u de spreadsheet opmaakt om af te drukken). Manieren om werkbladen te ordenen in het paneel 'Werkbladen': m Om een werkblad te verplaatsten, selecteert u het en sleept u het vervolgens naar een andere positie in het paneel. Tijdens het slepen ziet u dat andere werkbladen opschuiven om ruimte te maken voor het werkblad dat wordt gesleept. U kunt ook meerdere werkbladen tegelijk selecteren en deze als groep verplaatsen.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
39
m Om werkbladen te kopiëren (of te knippen) en te plakken, selecteert u de werkbladen, kiest u 'Wijzig' > 'Knip' of 'Wijzig' > 'Kopieer'. Vervolgens selecteert u het werkblad waarachter u de werkbladen die u verplaatst wilt invoegen en kiest u 'Wijzig' > 'Plak'. m Om een of meer bij een werkblad behorende tabellen of diagrammen te verplaatsen, selecteert u ze en sleept u ze naar een nieuwe positie in hetzelfde werkblad of een ander werkblad. U kunt ook knippen en plakken of kopiëren en plakken om tabellen en diagrammen in het paneel te verplaatsen. Om een object in een werkblad in de spreadsheet te verplaatsen, selecteert u het object en sleept u het naar een andere locatie of verplaatst u het object door middel van knippen en plakken of kopiëren en plakken. Volg de instructies in het gedeelte “Een werkblad in pagina's verdelen” op pagina 41 om objecten in specifieke pagina's te plaatsen.
De naam van een werkblad wijzigen U onderscheidt de verschillende werkbladen in het paneel 'Werkbladen' van elkaar door voor elk werkblad een naam op te geven. Wanneer u een nieuw werkblad toevoegt, krijgt deze standaard een naam toegewezen. U kunt deze naam echter wijzigen in een geschiktere naam. Manieren om de naam van een werkblad te wijzigen: m Klik in het paneel 'Werkbladen' dubbel op de naam en wijzig de naam. m Wijzig de naam in het veld 'Naam' in het infovenster 'Werkblad'. U kunt ook de namen wijzigen van de tabellen en diagrammen in een werkblad. Raadpleeg de gedeelten “Een naam voor een tabel instellen” op pagina 51 en “Werken met een diagramtitel” op pagina 116 voor instructies.
40
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
Een werkblad in pagina's verdelen In de afdrukweergave kunt u een werkblad als afzonderlijke pagina's weergeven en objecten verplaatsen, vergroten of verkleinen tot u de gewenste lay-out hebt voor het afdrukken van een PDF-versie van het werkblad. Daarnaast kunt u bijvoorbeeld kopteksten, voetteksten of paginanummers toevoegen. Voettekstgedeelte
Koptekstgedeelte
Hiermee stelt u de paginarichting in op liggend (horizontaal). Hiermee stelt u de paginarichting in op staand (verticaal). Hier geeft u meer of minder pagina's weer door een zoomniveau in te stellen.
Hiermee toont of verbergt u de afdrukweergave.
Hiermee past u de grootte van alle objecten in het werkblad aan.
Manieren om de afdrukweergave te tonen of te verbergen: m Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon afdrukweergave' of 'Verberg afdrukweergave'. m Kies 'Archief' > 'Toon afdrukweergave', 'Weergave' > 'Toon afdrukweergave', 'Archief' > 'Verberg afdrukweergave' of 'Weergave' > 'Verberg afdrukweergave'. m Klik op het paginasymbool naast het zoomniveau in de linkerbenedenhoek van het werkgebied.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
41
In de afdrukweergave wordt het aantal pagina's dat u tegelijkertijd in het venster kunt weergeven bepaald door het zoomniveau dat u selecteert in het venstermenu in de linkerbenedenhoek van het werkgebied. U kunt paginakenmerken, zoals de paginarichting en marges, voor elk werkblad afzonderlijk instellen in het infovenster 'Werkblad'.
Hier geeft u een naam op voor het werkblad. Hiermee verkleint of vergroot u alle objecten in het werkblad. Hiermee stelt u de paginarichting en paginavolgorde in. Hier geeft u het eerste paginanummer op.
Hiermee stelt u de paginamarges in.
Het paginaformaat van een spreadsheet instellen Voordat u in de afdrukweergave aan het werk gaat, moet u het formaat van de pagina's instellen op het formaat van het papier waarop u wilt afdrukken. Het paginaformaat instellen 1 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Documentinfo'. 2 Kies een papierformaat uit het venstermenu 'Papierformaat'.
42
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
Werken met kopteksten en voetteksten U kunt dezelfde tekst op meerdere pagina's in een werkblad weergeven. Terugkerende informatie die boven aan de pagina wordt weergegeven wordt koptekst genoemd. Terugkerende informatie onder aan een pagina wordt voettekst genoemd. U kunt uw eigen tekst opnemen in een kop- of voettekst en u kunt opgemaakte tekstvelden gebruiken. Als u gebruikmaakt van opgemaakte tekstvelden, wordt de tekst die u invoegt automatisch bijgewerkt. U kunt bijvoorbeeld een datumveld invoegen waarin de huidige datum wordt getoond. U kunt ook paginanummervelden invoegen om paginanummers bij te houden wanneer u pagina's toevoegt of verwijdert. De inhoud van een koptekst of voettekst definiëren 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon afdrukweergave'. 2 Om de gedeelten voor kop- en voetteksten weer te geven, plaatst u de aanwijzer boven of onder in de pagina. U kunt ook op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk klikken en 'Toon lay-out' selecteren. 3 Om tekst aan een koptekst of voettekst toe te voegen, plaatst u het invoegpunt in de koptekst of voettekst en begint u te typen. 4 Raadpleeg de instructies in het gedeelte “Paginanummers en andere variabele waarden in documenten invoegen” op pagina 158 om paginanummers of andere variabele waarden in te voegen.
Objecten op een pagina ordenen U kunt de grootte van objecten wijzigen, objecten verplaatsen in een pagina of naar een andere pagina's verplaatsen en lange tabellen over meerdere pagina's verdelen wanneer u een pagina in de afdrukweergave bekijkt. U kunt de afdrukweergave inschakelen door op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk te klikken en vervolgens 'Toon afdrukweergave' te kiezen. Manieren om objecten in geselecteerde pagina's van een werkblad op te maken: m Met behulp van de schuifknop 'Formaat inhoud' in het infovenster 'Werkblad' kunt u de grootte van alle objecten in het werkblad aanpassen om het aantal pagina's te wijzigen waarop de objecten worden weergegeven. U kunt ook de grootte van alle onderdelen in een werkblad wijzigen door de schuifknop 'Formaat inhoud' links onder in het werkgebied te slepen. m Om afzonderlijke objecten te vergroten of verkleinen, selecteert u de gewenste objecten en sleept u de selectiegrepen of wijzigt u de waarden in de velden 'Breedte' en 'Hoogte' in het infovenster 'Formaat'.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
43
Raadpleeg het gedeelte “Het formaat van een tabel aanpassen” op pagina 50 om de grootte van een tabel te wijzigen. Raadpleeg het gedeelte “De grootte van een diagram wijzigen” op pagina 116 om de grootte van een diagram te wijzigen. Raadpleeg het gedeelte “Het formaat van objecten wijzigen” op pagina 168 om de grootte van objecten te wijzigen. m Als een tabel over meerdere pagina's doorloopt, kunt u instellen dat rijen en kolommen met koptekst op elke pagina worden weergegeven door in het infovenster 'Tabel' het aankruisvak 'Cellen met koptekst op elke pagina' in te schakelen. U kunt ook 'Tabel' > 'Herhaal rijen met koptekst' of 'Tabel' > 'Herhaal kolommen met koptekst' kiezen. Als u niet wilt dat rijen of kolommen met koptekst op meerdere pagina's worden weergegeven, schakelt u het aankruisvak 'Cellen met koptekst op elke pagina' in het infovenster 'Tabel' uit of kiest u 'Tabel' > 'Herhaal rijen met koptekst niet' of 'Tabel' > 'Herhaal kolommen met koptekst niet'. m U kunt objecten van de ene pagina naar de andere verplaatsen door middel van slepen of knippen en plakken.
De paginarichting instellen U kunt de pagina's in een werkblad in verticale richting (staand) of horizontale richting (liggend) plaatsen. De paginarichting van een werkblad instellen 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon afdrukweergave'. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Bladinfo' en klik op de knop voor de gewenste paginarichting in het gedeelte 'Paginalay-out' van het infovenster. U kunt ook op een knop voor de paginarichting links onder in het werkgebied klikken.
De paginavolgorde instellen U kunt de pagina's in de paginaweergave ordenen van links naar rechts of van boven naar beneden wanneer u wilt afdrukken of een PDF wilt aanmaken. De paginavolgorde instellen m Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Bladinfo' en vervolgens op de knop voor de gewenste paginarichting (van boven naar beneden of van links naar rechts) in het gedeelte 'Paginalay-out' van het infovenster.
Pagina's nummeren U kunt paginanummers in de kop- of voettekst van een pagina weergeven. De pagina's van een werkblad nummeren 1 Selecteer het werkblad. 2 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon afdrukweergave'.
44
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
3 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon lay-out' zodat de kopteksten en voetteksten worden weergegeven. U kunt de kopteksten en voetteksten ook bekijken door de aanwijzer boven of onder in de pagina te plaatsen. 4 Om een paginanummer toe te voegen (raadpleeg de instructies in het gedeelte “Paginanummers en andere variabele waarden in documenten invoegen” op pagina 158), klikt u in de eerste koptekst of voettekst. 5 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Bladinfo' en geef het nummer op waarmee de paginanummering moet beginnen. Om de paginanummering door te laten lopen van de eerder geselecteerde werkbladen, selecteert u 'Tel door na vorig werkblad'. Om de paginanummering te laten beginnen bij een bepaald nummer, selecteert u 'Begin bij' en geeft u het gewenste nummer op.
Paginamarges instellen In de afdrukweergave heeft elke pagina van een werkblad marges (lege ruimte tussen de randen van het werkblad en de randen van het papier). Deze marges worden in de lay-outweergave weergegeven met behulp van lichtgrijze lijnen. De paginamarges voor een werkblad instellen 1 Selecteer het werkblad in het paneel 'Werkbladen'. 2 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies vervolgens 'Toon afdrukweergave' en 'Toon lay-out'. 3 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Bladinfo'. 4 Om de afstand in te stellen tussen de lay-outmarges en de linker-, rechter-, boven- en onderzijde van een pagina, geeft u de gewenste waarden op in de velden 'Links', 'Rechts', 'Boven' en 'Onder'. 5 Om de afstand in te stellen tussen een koptekst of een voettekst en de boven- of onderrand van de pagina, geeft u de gewenste waarden op in de velden 'Koptekst' en 'Voettekst'. Om de spreadsheet af te drukken met het grootst mogelijke afdrukgebied voor elke printer die u gebruikt, schakelt u het aankruisvak 'Gebruik printermarges' in. In dit geval worden tijdens het afdrukken de marge-instellingen die u in het infovenster 'Werkblad' hebt ingesteld, genegeerd.
Hoofdstuk 2 Werken met Numbers-spreadsheets
45
3
Werken met tabellen
3
Dit hoofdstuk bevat informatie over het toevoegen en opmaken van tabellen en celwaarden. In een aantal andere hoofdstukken vindt u instructies die betrekking hebben op bepaalde aspecten van tabellen: Â Raadpleeg hoofdstuk 4, “Werken met tabelstijlen”, op pagina 86 voor informatie over opmaakstijlen voor tabellen. Â Raadpleeg hoofdstuk 5, “Werken met formules en functies in tabellen”, op pagina 90 voor informatie over het gebruik van formules in tabelcellen. Â Raadpleeg hoofdstuk 6, “Werken met diagrammen”, op pagina 106 voor informatie over het weergeven van tabelwaarden in diagrammen.
Tabellen Aan de hand van tabellen kunt u gegevens ordenen, analyseren en presenteren. Numbers biedt allerlei opties voor het aanmaken en opmaken van tabellen en het gebruik van verschillende soorten waarden. Daarnaast kunt u bijzondere bewerkingen uitvoeren, zoals het sorteren van gegevens of een voorwaardelijke opmaak instellen (een manier om celwaarden automatisch te controleren). Â Het gedeelte “Werken met tabellen” op pagina 47 bevat onder andere informatie over het toevoegen en verplaatsen van tabellen en over het wijzigen van het formaat of de naam van tabellen. Â Het gedeelte “Tabellen en tabelonderdelen selecteren” op pagina 53 bevat informatie over het selecteren van tabellen, kolommen en andere tabelonderdelen, zodat u deze onderdelen vervolgens kunt bewerken. Â Het gedeelte “Werken met de inhoud van tabelcellen” op pagina 58 bevat informatie over het toevoegen van tekst, getallen, datums, afbeeldingen en andere inhoud aan tabelcellen en over de manier waarop u automatisch celwaarden kunt controleren. Â Het gedeelte “Werken met rijen en kolommen” op pagina 75 bevat onder andere informatie over het toevoegen van rijen en kolommen en het aanpassen van het formaat daarvan.
46
 Het gedeelte “Werken met tabelcellen” op pagina 81 bevat informatie over het splitsen, samenvoegen, kopiëren en verplaatsen van cellen en het opmaken van celranden.  Het gedeelte “Tabellen ordenen” op pagina 84 bevat informatie over het sorteren en filteren van rijen.
Werken met tabellen Er zijn verschillende manieren om tabellen aan te maken en de kenmerken, grootte en positie van tabellen te wijzigen.
Een tabel toevoegen Hoewel de meeste sjablonen een of meer vooraf gedefinieerde tabellen bevatten, kunt u extra tabellen aan Numbers-spreadsheets toevoegen. Manieren om een tabel toe te voegen: m Klik op de knop 'Tabel' in de knoppenbalk en kies een vooraf gedefinieerde tabel uit het venstermenu. U kunt ook uw eigen tabellen aan het venstermenu toevoegen. Raadpleeg het gedeelte “Een herbruikbare tabel definiëren” op pagina 52 voor instructies. m Kies 'Voeg in' > 'Tabel' > [tabel]. m Om een nieuwe tabel aan te maken op basis van een of meerdere aangrenzende cellen in een bestaande tabel selecteert u de gewenste cel(len) en houdt u de muisknop ingedrukt terwijl u de selectie naar het werkblad sleept. Houd de Option-toets (z) tijdens het slepen ingedrukt als u de oorspronkelijke waarden van de geselecteerde cellen wilt behouden. Raadpleeg het gedeelte “Tabellen en tabelonderdelen selecteren” op pagina 53 voor informatie over het selecteren van cellen. m Om een nieuwe tabel aan te maken op basis van een gehele rij of kolom in een bestaande tabel klikt u op de verwijzingslabel van de gewenste rij of kolom, houdt u de tab ingedrukt terwijl u de rij of kolom naar het werkblad sleept en laat u de label vervolgens los. Om de oorspronkelijke waarden van de kolom of rij te behouden, houdt u de Option-toets (z) tijdens het slepen ingedrukt.
Werken met hulpmiddelen voor tabellen Numbers bevat diverse hulpmiddelen voor het opmaken van tabellen en kolommen, rijen, cellen en celwaarden.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
47
Manieren om de tabelkenmerken te wijzigen: m Selecteer een tabel en gebruik de opmaakbalk om de tabel snel op te maken.
Hiermee maakt u de tekst in tabelcellen op.
Hiermee maakt u de waarden in cellen op.
Hiermee toont of verbergt u de naam van een tabel. Hiermee voegt u koptekst- en Hiermee maakt u de voettekstrijen toe. celranden op.
Hiermee maakt u de tekst in tabelcellen op.
Hiermee voegt u een achtergrondkleur aan een cel toe.
m In het infovenster 'Tabel' vindt u tabelspecifieke voorzieningen, zoals velden waarmee u exact de gewenste kolombreedte en rijhoogte kunt opgeven. Om het infovenster 'Tabel' te openen, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klikt u vervolgens op 'Tabelinfo'.
Hier geeft u een naam voor de tabel op. Hiermee voegt u een rij met koptekst, een kolom met koptekst of een rij met voettekst toe. Hiermee voegt u geselecteerde cellen samen of splitst u deze. Hiermee past u de grootte van rijen en kolommen aan.
Hier stelt u de stijl, dikte en kleur van celranden in.
Hier voegt u een kleur of een afbeelding aan een cel toe.
Hier stelt u de weergave in van cellen met koptekst in tabellen die doorlopen over meerdere pagina's.
Hiermee wijzigt u het gebruik van de Return-toets en de Tab-toets. Raadpleeg het gedeelte “Een tabelcel selecteren” op pagina 54 voor meer informatie.
m In het infovenster 'Cel' kunt u de celwaarden opmaken. U kunt bijvoorbeeld een valutateken weergeven in cellen die valutawaarden bevatten.
48
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
U kunt ook een voorwaardelijke opmaak instellen. Cellen waarvan de waarde een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, kunnen bijvoorbeeld met een kleur worden gemarkeerd. Om het infovenster 'Cel' te openen, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Celinfo'.
Hier stelt u de opmaak in voor de weergave van waarden in geselecteerde cellen.
Aan de hand van kleuren kunt u cellen markeren waarvan de waarden aan uw regels voldoen. Hiermee stelt u tekstomloop in geselecteerde cellen in.
m Gebruik tabelstijlen om de weergave van tabellen snel en consistent aan te passen. Raadpleeg het gedeelte “Werken met tabelstijlen” op pagina 86 voor meer informatie. m Wanneer u een tabelcel selecteert, verschijnen er verwijzingslabels en handgrepen waarmee u onder andere de tabel snel opnieuw kunt rangschikken, alle cellen in een rij of kolom kunt selecteren en rijen en kolommen kunt toevoegen of verwijderen. Door de tabelgreep te slepen, kunt u de tabel verplaatsen.
De letters op de verwijzingslabels fungeren als kolomaanduiding. Als u op de kolomgreep klikt, kunt u een kolom toevoegen. Om meerdere kolommen toe te voegen, sleept u de greep. Door de kolom/rijgreep omlaag te slepen, voegt u rijen toe. Om kolommen toe te voegen, sleept u de greep naar rechts.
Als u op de rijgreep klikt, kunt u een rij toevoegen. Om meerdere rijen toe te voegen, sleept u de greep. De cijfers op de verwijzingslabels fungeren als rijaanduiding.
U kunt verwijzingslabels ook gebruiken wanneer u met formules werkt (raadpleeg het gedeelte “Werken met celverwijzingen” op pagina 98 voor meer informatie). m In het infovenster 'Afbeelding' kunt u visuele effecten, zoals een schaduw, toevoegen. Om het infovenster 'Afbeelding' te openen, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
49
m Om een contextueel menu te openen, selecteert u een tabel of een of meerdere cellen en klikt u vervolgens opnieuw terwijl u de Control-toets ingedrukt houdt. U kunt ook gebruikmaken van de venstermenu's van de verwijzingslabels van kolommen en rijen.
m Met de formule-editor en de formulebalk kunt u formules toevoegen en wijzigen. Raadpleeg de gedeelten “Werken met de formule-editor” op pagina 96 en “Werken met de formulebalk” op pagina 97 voor meer informatie. m Met de formulekiezer kunt u functies toevoegen of wijzigen. Raadpleeg het gedeelte “Werken met functies” op pagina 104 voor meer informatie.
Het formaat van een tabel aanpassen U kunt een tabel groter of kleiner maken door een van de selectiegrepen van de tabel te slepen of door het infovenster 'Formaat' te gebruiken. U kunt een tabel ook groter of kleiner maken door het formaat van de rijen of kolommen te wijzigen. Manieren om het formaat van een geselecteerde tabel aan te passen: m Sleep een van de vierkante selectiegrepen. (Deze verschijnen wanneer u een tabel selecteert.) Raadpleeg het gedeelte “Een tabel selecteren” op pagina 54 voor instructies.
Om de verhoudingen van de tabel te handhaven, houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u een van de selectiegrepen sleept. Om het formaat van het object vanuit het midden te wijzigen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u sleept. Om het formaat van een tabel in een bepaalde richting te wijzigen, sleept u een selectiegreep aan een van de zijkanten (dus geen hoekgreep).
50
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
m Om de grootte van de tabel te wijzigen door de exacte afmetingen op te geven, selecteert u een tabel of tabelcel, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Formaatinfo'. In dit infovenster kunt u de gewenste hoogte en breedte opgeven, en met behulp van de velden 'Positie' de afstand van de tabel tot de marges bepalen. m Als een tabel over meerdere pagina's doorloopt, moet u het formaat van de tabel aanpassen in het infovenster 'Formaat'. Raadpleeg het gedeelte “Het formaat van een rij of kolom wijzigen” op pagina 79 voor informatie over het wijzigen van het tabelformaat door de grootte van rijen en kolommen aan te passen.
Een tabel verplaatsen U kunt een tabel verplaatsen door deze te slepen of door een nieuwe locatie op te geven in het infovenster 'Formaat'. Manieren om een tabel te verplaatsen: m Als de tabel niet is geselecteerd, klikt u op de rand van de tabel en houdt u de muisknop ingedrukt terwijl u de tabel sleept. Als de tabel is geselecteerd, sleept u deze terwijl u de tabelgreep in de linkerbovenhoek ingedrukt houdt. m Om een tabel alleen in horizontale of verticale richting of in een hoek van 45 graden te verplaatsen, houdt u tijdens het slepen van de tabel de Shift-toets ingedrukt. m Om een tabel naar een exacte positie te verplaatsen, klikt u op een willekeurige cel en klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk. Klik vervolgens op de knop 'Formaatinfo' en geef de gewenste x- en y-waarden op in de desbetreffende velden. m Om een tabel te kopiëren en de kopie vervolgens te verplaatsen, houdt u de Optiontoets (z) ingedrukt terwijl u op de rand van een tabel klikt die nog niet is geselecteerd. Vervolgens sleept u de tabel.
Een naam voor een tabel instellen Alle Numbers-tabellen hebben een naam, die in het paneel 'Werkbladen' wordt vermeld en ook boven de tabel kan worden weergegeven. U kunt de standaardtabelnaam (Tabel 1, Tabel 2, enzovoort) wijzigen, verbergen en opmaken. U kunt een tabelnaam echter niet verplaatsen of vergroten of verkleinen. Manieren om te werken met tabelnamen: m Om de naam van een tabel te wijzigen, bewerkt u deze in het paneel 'Werkbladen' of in het veld 'Naam' in het infovenster 'Tabel'. U moet voor elke tabel in een werkblad een andere naam opgeven. m Om de tabelnaam in het werkblad weer te geven, schakelt u het aankruisvak 'Naam' in de opmaakbalk of in het infovenster 'Tabel' in. Om de tabelnaam in het werkblad te verbergen, schakelt u het aankruisvak 'Naam' uit.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
51
m Om de naam op te maken, zorgt u ervoor dat de tabel niet is geselecteerd, schakelt u het aankruisvak 'Naam' in de opmaakbalk of in het infovenster 'Tabel' in, klikt u in het werkblad op de naam van de tabel om de naam te selecteren en maakt u de naam vervolgens op met behulp van de opmaakbalk, het lettertypepaneel of het paneel 'Tekst' van het infovenster 'Tekst'. m Om de afstand tussen de tabelnaam en de tabel te vergroten, schakelt u het aankruisvak 'Naam' in het infovenster 'Tabel' in, klikt u op de naam in het werkgebied en verplaatst u de schuifknop 'Na alinea' in het infovenster 'Tekst' (u kunt ook een waarde in het veld naast deze schuifknop opgeven).
Een herbruikbare tabel definiëren U kunt uw eigen tabellen toevoegen aan het menu met vooraf gedefinieerde tabellen dat verschijnt wanneer u klikt op de knop 'Tabel' in de knoppenbalk of 'Voeg in' > 'Tabel' kiest. Herbruikbare tabellen maken gebruik van de tabelstijl en geometrie die u hebt ingesteld en kunnen eventueel inhoud bevatten (koptekst, formules, enzovoort). Een herbruikbare tabel definiëren 1 Selecteer een tabel. 2 Definieer een tabelstijl. Met behulp van de tabelstijl bepaalt u de opmaak van de randen, achtergrond en tekst in de tabelcellen. U kunt de tabelstijl definiëren aan de hand van de instructies in het gedeelte “Tabelstijlen aanpassen” op pagina 87. U kunt ook de standaardtabelstijl gebruiken die actief is wanneer u een tabel toevoegt aan de spreadsheet die is gebaseerd op de herbruikbare tabel. (Raadpleeg het gedeelte “Standaardtabelstijlen gebruiken” op pagina 88 voor meer informatie over de standaardtabelstijl.) In stap 7 wordt het gebruik van deze optie beschreven. 3 Bepaal de geometrie van de tabel. Raadpleeg de gedeelten “Het formaat van een tabel aanpassen” op pagina 50 en “Het formaat van een rij of kolom wijzigen” op pagina 79 voor informatie over het wijzigen van het formaat van de tabel. Raadpleeg het gedeelte “Werken met rijen en kolommen” op pagina 75 voor informatie over het definiëren van kolommen en rijen. Raadpleeg het gedeelte “Tabelcellen splitsen” op pagina 81 of “Tabelcellen samenvoegen” op pagina 81 voor informatie over het samenvoegen of splitsen van tabelcellen en het aanpassen van het formaat van tabelcellen. 4 Voeg de inhoud die u wilt hergebruiken toe en maak deze op. Raadpleeg het gedeelte “Werken met de inhoud van tabelcellen” op pagina 58 voor instructies. Voeg alleen formules toe die verwijzen naar cellen in de tabel die u definieert. 5 Kies 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Leg tabel vast'. 6 Geef een naam op voor de tabel.
52
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
7 Selecteer 'Standaardstijl uit het document' om de standaardtabelstijl toe te passen die wordt gebruikt als de tabel aan de spreadsheet wordt toegevoegd. Anders wordt de tabelstijl gebruikt die u in stap 2 hebt gedefinieerd. 8 Klik op 'OK'. U kunt nu een kopie van uw herbruikbare tabel aan de huidige spreadsheet toevoegen door de tabel te kiezen in het menu met vooraf gedefinieerde tabellen dat verschijnt wanneer u klikt op de knop 'Tabel' in de knoppenbalk of 'Voeg in' > 'Tabel' kiest. Om de tabellen in het menu anders te ordenen, een andere naam te geven of te verwijderen, kiest u 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Beheer tabellen'. Om de naam van een tabel te wijzigen, klikt u dubbel op de tabel. Selecteer een tabel en klik op de pijl omhoog of de pijl omlaag om de tabel omhoog of omlaag te verplaatsen. Klik op de knop met het minteken om een tabel te verwijderen. Klik als u klaar bent op 'Gereed'. De wijzigingen in de tabel en in het menu zijn alleen van toepassing op de huidige spreadsheet. Om herbruikbare tabellen en menuwijzigingen beschikbaar te maken voor andere spreadsheets, bewaart u de spreadsheet als een sjabloon (raadpleeg het gedeelte “Een sjabloon ontwerpen” op pagina 205).
Een tabel naar een ander iWork-programma kopiëren U kunt tabellen van het ene naar het andere iWork-programma kopiëren. De opmaak, gegevens en andere kenmerken van de tabel blijven behouden. Bepaalde Numbers-functies worden echter niet ondersteund door de andere programma's: Â Rijen of kolommen die in Numbers zijn verborgen, worden pas zichtbaar in de andere programma's als u de tabel selecteert en vervolgens 'Opmaak' > 'Tabel' > 'Maak alle rijen zichtbaar' of 'Maak alle kolommen zichtbaar' kiest. Â Opmerkingen die aan tabelcellen in Numbers zijn toegevoegd, worden niet gekopieerd. Een tabel van het ene naar het andere iWork-programma kopiëren 1 Selecteer de tabel die u wilt kopiëren (raadpleeg het gedeelte “Een tabel selecteren” op pagina 54). 2 Kies 'Wijzig' > 'Kopieer'. 3 Plaats in het andere programma het invoegpunt op de positie waar u de tabel wilt plaatsen en kies vervolgens 'Wijzig' > 'Plak'.
Tabellen en tabelonderdelen selecteren Als u tabellen, rijen, kolommen, tabelcellen of randen van tabelcellen wilt bewerken, moet u deze onderdelen eerst selecteren.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
53
Een tabel selecteren Als u een tabel selecteert, worden aan de randen van de tabel selectiegrepen weergegeven. Manieren om een tabel te selecteren: m Als de tabelcel niet is geselecteerd, verplaatst u de aanwijzer naar de rand van de tabel. Als naast de aanwijzer een zwart kruis wordt weergegeven, kunt u de tabel selecteren door te klikken.
m Als een tabelcel of randsegment is geselecteerd, klikt u op de tabelgreep linksboven om de tabel te selecteren. U kunt ook op Command + Return drukken.
Een tabelcel selecteren Wanneer u een cel selecteert, wordt de rand van de geselecteerde cel gemarkeerd. Wanneer u een cel selecteert, verschijnen bovendien aan de bovenkant en zijkant van de tabel verwijzingslabels. Eén tabelcel selecteren 1 Beweeg de aanwijzer over de cel. De aanwijzer verandert in een wit kruis.
2 Klik op de cel. Als u een cel hebt geselecteerd, kunt u met de Tab-toets, de Return-toets en pijltoetsen de selectie naar een aangrenzende cel verplaatsen. De Return- en Tab-toets werken mogelijk anders als het aankruisvak 'Naar volgende cel met Return-toets' is ingeschakeld in het gedeelte 'Tabelopties' van het infovenster 'Tabel'.
54
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Gewenste selectie
Als het aankruisvak 'Naar Als het aankruisvak 'Naar volgende cel met Return-toets' volgende cel met Return-toets' is ingeschakeld niet is ingeschakeld
De cel rechts van de huidige cel
Druk op de Tab-toets. Als u op de Tab-toets drukt terwijl de laatste cel in een kolom is geselecteerd, wordt er een nieuwe kolom toegevoegd. Als u gegevens aan de laatste kolom hebt toegevoegd of de gegevens in deze kolom hebt gewijzigd, moet u twee keer op de Tab-toets drukken om een nieuwe kolom toe te voegen.
Druk op de Tab-toets. Als u in de laatste kolom op de Tab-toets drukt, wordt de eerste cel van de volgende rij geselecteerd. Als u in de laatste cel van de tabel op de Tab-toets drukt, wordt een nieuwe rij toegevoegd.
De vorige cel
Druk op Shift + Tab.
Druk op Shift + Tab. Als u in de eerste cel op Shift + Tab drukt, wordt de laatste cel geselecteerd.
De cel onder de huidige cel
Druk op de pijl omlaag of de Druk op de Pijl-omlaag-toets. Return-toets. Als u met behulp van de Tabtoets naar andere cellen bent gesprongen, wordt de cel onder de cel waarin u voor het eerst op de Tab-toets hebt gedrukt geselecteerd als u op de Returntoets drukt. Als u op de Return-toets drukt terwijl de laatste cel in een rij is geselecteerd, wordt er een nieuwe rij toegevoegd. Als u gegevens aan de laatste cel hebt toegevoegd of de gegevens in deze cel hebt gewijzigd, moet u twee keer op de Return-toets drukken om een nieuwe rij toe te voegen.
De cel boven de huidige cel
Druk op de Pijl-omhoog-toets of Druk op de Pijl-omhoog-toets. Shift + Return.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
55
Een groep tabelcellen selecteren U kunt aangrenzende of niet-aangrenzende cellen selecteren. Manieren om een groep cellen te selecteren: m Om aangrenzende tabelcellen te selecteren, selecteert u de eerste cel en houdt u vervolgens de Shift-toets ingedrukt terwijl u de overige cellen selecteert. U kunt ook op de eerste cel klikken en de muisknop ingedrukt houden terwijl u de muisaanwijzer over het gewenste cellenbereik sleept. m Om niet-aangrenzende cellen te selecteren, houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u de gewenste cellen selecteert. Als u een cel in de groep wilt deselecteren, klikt u terwijl u de Command-toets ingedrukt houdt.
Een rij of kolom selecteren U kunt rijen en kolommen selecteren met behulp van de verwijzingslabels. Een gehele rij of kolom selecteren 1 Selecteer een willekeurige tabelcel zodat de verwijzingslabels worden weergegeven. 2 Om een kolom te selecteren, klikt u op de verwijzingslabel boven de kolom. Om een rij te selecteren, klikt u op de verwijzingslabel links naast de rij.
Een rand van een tabelcel selecteren U kunt delen van celranden selecteren om deze op te maken. Eén randsegment is één zijde van een cel. Een lang randsegment omvat alle aangrenzende randsegmenten. Eén (horizontaal) randsegment
Eén (verticaal) randsegment Een lang (verticaal) randsegment
Een lang (horizontaal) randsegment
56
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Manieren om randsegmenten te selecteren: m Om randsegmenten in één stap te selecteren, selecteert u een tabel, rij, kolom of cel. Klik op de knop voor het opmaken van randen in de opmaakbalk en kies een optie uit het venstermenu. Knop voor het opmaken van randen
U kunt ook op de knoppen voor celranden in het infovenster 'Tabel' klikken om een randsegment te selecteren. m Om randsegmenten te selecteren en de selectie ongedaan te maken door op randsegmenten te klikken, moet u instellen dat u celranden kunt selecteren. Kies 'Sta randselectie toe' uit het venstermenu van de knop voor het opmaken van randen in de opmaakbalk of kies 'Tabel' > 'Sta randselectie toe' en selecteer vervolgens de tabel waarmee u wilt werken. De aanwijzer verandert van vorm wanneer deze op een horizontaal of verticaal segment wordt geplaatst. Het randsegment lijkt te worden gesplitst door de aanwijzer. Zo ziet de aanwijzer eruit wanneer deze op een horizontaal randsegment is geplaatst.
Zo ziet de aanwijzer eruit wanneer deze op een verticaal randsegment is geplaatst.
Om een lang randsegment te selecteren, klikt u op een horizontale of verticale celrand. Om de selectie te wijzigen in één randsegment, klikt u nogmaals erop. Klik om de selectie van één randsegment te wijzigen in een lang randsegment en omgekeerd. Om één of een lang randsegment aan de selectie toe te voegen, houdt u de Shift- of Command-toets ingedrukt terwijl u klikt. Om de selectie van één randsegment op te heffen, houdt u de Shift- of Commandtoets ingedrukt terwijl u klikt.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
57
Om in te stellen dat celranden niet kunnen worden geselecteerd, kiest u 'Tabel' > 'Sta randselectie niet toe' uit het venstermenu voor het opmaken van randen in de opmaakbalk of kiest u 'Tabel' > 'Sta randselectie niet toe'.
Werken met de inhoud van tabelcellen U kunt tekst, getallen en datums aan tabelcellen toevoegen, celwaarden opmaken, afbeeldingen aan cellen toevoegen en een achtergrondkleur voor cellen instellen. Ook kunt u aankruisvakken, schuifknoppen en andere regelaars in cellen opnemen. Bovendien kunt u cellen automatisch vullen op basis van de inhoud van een of meer aangrenzende cellen.
Een celwaarde toevoegen en bewerken U kunt gegevens aan cellen toevoegen en de inhoud van cellen wijzigen of verwijderen. Manieren om waarden toe te voegen en te wijzigen: m Als de cel leeg is, selecteert u deze en typt u de gewenste waarde. Raadpleeg het gedeelte “Een tabelcel selecteren” op pagina 54 voor informatie over het selecteren van cellen. m Om de inhoud van een cel te vervangen, selecteert u de cel en klikt u dubbel op de gegevens die u wilt vervangen. Als u meer gegevens wilt vervangen, houdt u de Shifttoets ingedrukt terwijl u de overige gegevens selecteert. Typ vervolgens de gewenste inhoud. m Om de volledige inhoud van een cel te vervangen, selecteert u de cel en begint u met typen. Als het aankruisvak 'Naar volgende cel met Return-toets' niet is ingeschakeld in het infovenster 'Tabel', kunt u ook de cel selecteren en vervolgens op de Return- of Entertoets drukken, waarmee alles in de cel wordt geselecteerd, en vervolgens beginnen met typen. m Om gegevens aan de huidige inhoud toe te voegen, selecteert u de cel, klikt u om het invoegpunt op de gewenste positie te plaatsen en begint u vervolgens met typen. m Om de inhoud van tabelcellen, rijen of kolommen te verwijderen, selecteert u de gewenste cellen, rijen of kolommen en drukt u vervolgens op de Delete-toets of kiest u 'Wijzig' > 'Verwijder'. Kies 'Wijzig' > 'Wis alles' om de inhoud, de achtergrond en eventuele stijlinstellingen te verwijderen. De standaardstijl wordt op de selectie toegepast. m Raadpleeg het gedeelte “Cellen kopiëren en verplaatsen” op pagina 83 voor instructies bij het kopiëren, plakken en verplaatsen van celwaarden.
58
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
m Raadpleeg de instructies in de gedeelten “Werken met formules” op pagina 90 en “Werken met functies” op pagina 104 als u formules en functies aan cellen wilt toevoegen.
Werken met tekst in cellen U kunt tekst in tabelcellen opmaken en uitlijnen, tekst zoeken en vervangen en een spellingcontrole op tekst in cellen uitvoeren. Wanneer u tekst in een cel typt, wordt tekst weergegeven op basis van soortgelijke tekst elders in de tabel en kunt u de celinhoud aanvullen met deze suggesties. U kunt de tekstsuggestie toepassen of verder typen om de suggestie te overschrijven. Manieren om met tekst in tabelcellen te werken: m Om een regeleinde in te voegen, drukt u op Control + Return. m Om een alinea-einde in te voegen als het aankruisvak 'Naar volgende cel met Returntoets' niet is ingeschakeld in het gedeelte 'Tabelopties' van het infovenster 'Tabel', drukt u op de Return-toets. Als dit aankruisvak wel is ingeschakeld, drukt u op Option (z) + Return. m Om een tab in een tabelcel toe te voegen, drukt u op Option (z) + Tab. m Om de uitlijning van tekst aan te passen, gebruikt u de knoppen voor uitlijning in de opmaakbalk. Hiermee lijnt u tekst aan de bovenkant, de onderkant of het midden van cellen uit.
Hiermee lijnt u tekst links of rechts uit, centreert u tekst of vult u tekst uit, of lijnt u tekst links en getallen rechts uit.
Het infovenster 'Tekst' bevat meer opties voor het opmaken van tekst (klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Tekstinfo'). m Om lettertypekenmerken in te stellen, gebruikt u de knoppen voor tekstopmaak in de opmaakbalk. Hier kiest u het letterbeeld. Hier stelt u de tekstkleur in. Hier kiest u het lettertype.
Hier kiest u de lettergrootte.
U kunt ook het lettertypepaneel gebruiken (klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk).
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
59
m Raadpleeg de instructies in het gedeelte “De spelling controleren” op pagina 160 als u de spelling wilt controleren. m Volg de instructies in het gedeelte “Tekst zoeken en vervangen” op pagina 162 als u tekst in cellen wilt zoeken en eventueel wilt vervangen door andere tekst. m Om te voorkomen dat tekst in Numbers als een getallenreeks wordt geïnterpreteerd, gebruikt u de tekstnotatie. Raadpleeg het gedeelte “Werken met de tekstnotatie” op pagina 70 voor meer informatie.
Werken met getallen in cellen Sommige tabelbewerkingen, zoals formules en functies voor het uitvoeren van wiskundige bewerkingen, kunnen alleen worden uitgevoerd als cellen numerieke waarden bevatten. Manieren om met getallen in tabelcellen te werken: m In numerieke cellen kunt u alleen getallen (0 tot en met 9) en de tekens +, –, (,), /, $, %, . (een punt), E en e gebruiken. m U kunt bepaalde tekens in cellen typen (bijvoorbeeld %) of een celnotatie gebruiken (raadpleeg het gedeelte “Een celwaarde opmaken” op pagina 62). m Om een negatieve waarde toe te voegen, plaats u vóór het getal een minteken (-). Wanneer u een getal aan een tabelcel toevoegt dat te groot is om te worden weergegeven, wordt het getal in Numbers als volgt weergegeven: Â Als een decimaal getal niet in een cel past, wordt het getal afgerond. 1,77777777777777777777 wordt bijvoorbeeld 1,77777777777778. Â Als een geheel getal niet in een cel past, wordt de wetenschappelijke notatie gebruikt. 77777777777777777777 wordt bijvoorbeeld 7.7.77778E+19. In de wetenschappelijke notatie wordt een getal weergegeven als een aantal malen een gehele macht van 10. De exponent wordt weergegeven na de letter E. Als het omgezette getal nog steeds niet in de cel past, wordt het getal afgekapt. Raadpleeg het gedeelte “Inhoud weergeven die niet in de cel past” op pagina 61 voor meer informatie. Raadpleeg de gedeelten “Werken met formules” op pagina 90 en “Werken met functies” op pagina 104 voor informatie over het gebruik van formules en functies in tabelcellen.
Werken met datums in cellen Tenzij er een specifieke datum- en tijdnotatie voor een cel is ingesteld, wordt in Numbers mogelijk elke celwaarde die als datum- of tijdwaarde kan worden geïnterpreteerd automatisch opgemaakt.
60
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Als u in een tabelcel die automatisch wordt opgemaakt bijvoorbeeld de waarde '22/1/ 45' of '22-1-45' typt, wordt deze waarde bij het verlaten van de cel automatisch omgezet in 22-jan-2045. Als het jaartal uit twee cijfers bestaat en groter is dan of gelijk is aan 50, wordt in Numbers het voorvoegsel '19' toegevoegd. Een waarde kleiner dan 50 krijgt in Numbers het voorvoegsel '20'. De waarde '12 pm' wordt automatisch omgezet in '12:00'. U kunt deze waarde desgewenst wijzigen. Raadpleeg het gedeelte “Werken met datum- en tijdnotaties” op pagina 66 voor meer informatie over de datum- en tijdnotatie.
Inhoud weergeven die niet in de cel past Als een cel te klein is om alle inhoud weer te geven, gebeurt het volgende: Â Als de inhoud een getal of datum is, wordt een aanduiding voor bijsnijden weergegeven. Aanduiding voor bijsnijden
 Voor andere typen waarden wordt geen aanduiding voor bijsnijden weergegeven. U kunt alleen de inhoud zien die zichtbaar is binnen de grenzen van de cel. U kunt de cel vergroten, zodat er meer ruimte is voor de inhoud, of u kunt de cijfers en datums in de aangrenzende lege cellen laten doorlopen. Manieren om te werken met cellen waarvan de celinhoud te groot is: m Om een numerieke waarde of datum in een cel in aangrenzende cellen te laten doorlopen, schakelt u het aankruisvak 'Tekstomloop in cel' in het infovenster 'Cel' uit. Als de aangrenzende cellen leeg zijn, wordt de volledige celinhoud weergegeven. Als de aangrenzende cellen niet leeg zijn, wordt de celinhoud afgekapt en wordt de aanduiding voor bijsnijden getoond. Om de celinhoud in de cel te laten omlopen en niet in de aangrenzende cellen te laten doorlopen, schakelt u het aankruisvak 'Omloop' in de opmaakbalk of het aankruisvak 'Tekstomloop in cel' in het infovenster 'Cel' in. m Als de celwaarden niet zichtbaar zijn omdat de kolommen te smal zijn, kunt u dit corrigeren met de knop 'Passend' naast het veld 'Kolombreedte' in het infovenster 'Tabel'. Selecteer een cel, een of meerdere kolommen of de tabel en klik op de knop 'Passend'. U kunt de kolombreedte ook wijzigen door de rechterrand van de verwijzingslabel naar rechts te slepen of door een waarde op te geven in het veld 'Kolombreedte' in het infovenster 'Tabel'.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
61
m Als de celwaarden niet zichtbaar zijn omdat de rijen te smal zijn, kunt u dit corrigeren door op de knop 'Passend' naast het veld 'Rijhoogte' in het infovenster 'Tabel' te klikken. Selecteer een cel, een of meerdere rijen of de tabel en klik op de knop 'Passend'. Als u inhoud aan de rij toevoegt of uit de rij verwijdert, wordt de rijhoogte automatisch aangepast. U kunt de rijhoogte ook wijzigen door op de onderrand van de verwijzingslabel te klikken en deze omlaag te slepen of door een waarde op te geven in het veld 'Rijhoogte' in het infovenster 'Tabel'. m U kunt het formaat van kolommen en rijen ook aan de inhoud aanpassen met behulp van de verwijzingslabels. Om de rijhoogte aan te passen aan de grootste inhoud, klikt u dubbel op de onderrand van de verwijzingslabel van de desbetreffende rij. De kolombreedte wordt niet automatisch aangepast als u wijzigingen aanbrengt in de inhoud. Om de kolombreedte aan te passen aan de grootste inhoud, klikt u dubbel op de rechterrand van de verwijzingslabel van de kolom.
Een celwaarde opmaken U kunt cellen opmaken, zodat de waarden in de cellen op een bepaalde manier worden weergegeven. Zo kunt u in cellen met valutawaarden een valutasymbool (zoals €, $ of £) voor de getallen plaatsen. U kunt ook regelaars aan cellen toevoegen, zoals aankruisvakken en schuifknoppen, waarmee u celwaarden kunt toevoegen of wijzigen. Als u een celnotatie gebruikt, stelt u alleen de weergavekenmerken van een waarde in. Als de waarde wordt gebruikt in formules, wordt de werkelijke waarde gebruikt, niet de opgemaakte waarde. De enige uitzondering hierop is wanneer er te veel cijfers achter het decimaalteken staan. In dat geval wordt het getal afgerond. Celnotaties definieert u met behulp van de opmaakbalk of het venstermenu 'Celnotatie' in het infovenster 'Cel'. Als u 'Automatisch' kiest, worden celwaarden precies zo weergegeven als u ze hebt ingevoerd. Kies een van de andere opties om een bepaalde notatie te gebruiken. Manieren om celnotaties te gebruiken: m Om een waarde toe te voegen aan een lege cel waarvoor een celnotatie is gedefinieerd, selecteert u de cel en geeft u een waarde op. De celnotatie wordt toegepast zodra u de cel verlaat. m Om een celnotatie toe te passen op een of meerdere cellen die reeds waarden bevatten, selecteert u de gewenste cellen. U kunt een celnotatie instellen in het infovenster 'Cel' of in de opmaakbalk. De notatie die u instelt, wordt op de waarden toegepast.
62
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
m Om een waarde exact weer te geven zoals u deze typt, selecteert u de cel, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Automatisch' uit het venstermenu of kiest u 'Automatisch' uit het venstermenu 'Celnotatie' in het infovenster 'Cel'. De celwaarde blijft staan; alleen de celnotatie wordt verwijderd. m Wanneer u een celwaarde verwijdert, blijven eventuele instellingen voor de celnotatie behouden. Om de celnotatie te verwijderen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Automatisch' uit het venstermenu of kiest u 'Automatisch' uit het venstermenu 'Celnotatie' in het infovenster 'Cel'. m De celnotatie die u hebt gedefinieerd kan aan meerdere cellen worden gekoppeld. Hiervoor gebruikt u de functie voor automatisch vullen. Raadpleeg het gedeelte “Een tabelcel automatisch vullen” op pagina 74 voor instructies.
Werken met getalnotaties Met een getalnotatie bepaalt u hoe decimalen, negatieve getallen en scheidingsteken voor duizendtallen worden weergegeven. Om een getalnotatie met twee decimalen, negatieve getallen en geen scheidingsteken voor duizendtallen te definiëren, selecteert u een of meer cellen en klikt u op de knop voor de getalnotatie in de opmaakbalk. Gebruik de knoppen voor het verhogen of verlagen van het aantal decimalen om het gewenste aantal decimalen in te stellen. Hiermee verhoogt u het aantal decimalen. Hiermee geeft u de waarde als getal weer.
Hiermee verlaagt u het aantal decimalen.
Het infovenster 'Cel' bevat meer opties voor getalnotaties. Een getalnotatie instellen via het infovenster 'Cel' 1 Selecteer de cel of cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Celinfo'. 3 Kies 'Getal' uit het venstermenu 'Celnotatie'.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
63
4 Geef in het veld 'Decimalen' het aantal decimalen op. Als een getal meer decimalen bevat dan het aantal dat u instelt, wordt het getal afgerond en niet afgekapt. Als u het aantal decimalen bijvoorbeeld hebt ingesteld op 2, wordt de waarde 3,456 weergegeven als '3,46' (en niet als '3,45'). 5 Om de notatie voor negatieve waarden in te stellen, kiest u een optie uit het venstermenu naast het veld 'Decimalen'. 6 Schakel het aankruisvak 'Scheidingsteken duizendtallen' in om een scheidingsteken voor duizendtallen in te stellen. Werken met valutanotaties Met een valutanotatie bepaalt u hoe valutawaarden worden weergegeven. Om een valutanotatie met twee decimalen, negatieve getallen en een scheidingsteken voor duizendtallen te definiëren, selecteert u een of meer cellen en klikt u de knop voor de valutanotatie in de opmaakbalk. Gebruik de knoppen voor het verhogen of verlagen van het aantal decimalen om het gewenste aantal decimalen in te stellen. Hiermee verhoogt u het aantal decimalen. Hiermee geeft u de waarden als valuta weer.
Hiermee verlaagt u het aantal decimalen.
Het infovenster 'Cel' bevat meer opties voor valutanotaties. Een valutanotatie instellen via het infovenster 'Cel' 1 Selecteer de cel of cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Celinfo'. 3 Kies 'Valuta' uit het venstermenu 'Celnotatie'. 4 Kies een valutasymbool uit het venstermenu 'Symbool'. U kunt het maximumaantal opties in het venstermenu 'Symbool' weergeven door 'Numbers' > 'Voorkeuren' te kiezen en vervolgens het aankruisvak 'Toon volledige lijst met valuta in celinfovenster' in het paneel 'Algemeen' in te schakelen.
64
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
5 Geef in het veld 'Decimalen' het aantal decimalen op. Als een getal meer decimalen bevat dan het aantal dat u instelt, wordt het getal afgerond en niet afgekapt. Als u het aantal decimalen bijvoorbeeld hebt ingesteld op 2, wordt de waarde 3,456 weergegeven als '3,46' (en niet als '3,45'). 6 Om de notatie voor negatieve waarden in te stellen, kiest u een optie uit het venstermenu naast het veld 'Decimalen'. 7 Schakel het aankruisvak 'Scheidingsteken duizendtallen' in om een scheidingsteken voor duizendtallen in te stellen. 8 Als u het valutasymbool aan de rand van de cel wilt weergeven, schakelt u het aankruisvak 'Boekhoudstijl' in. Werken met procentnotaties Met een procentnotatie bepaalt u hoe numerieke waarden worden weergegeven die worden gevolgd door het procentteken (%). Waarden die in een formule worden gebruikt, worden automatisch omgezet naar een decimaal getal. Zo wordt een waarde die wordt weergegeven als 3% in een formule omgezet naar 0,03. Als u 3% typt in een cel die is opgemaakt met de automatische notatie en vervolgens de procentnotatie op de cel toepast, wordt de waarde weergegeven als 3%. Als u echter 3 typt in een cel die is opgemaakt met de automatische notatie en vervolgens de procentnotatie op de cel toepast, wordt de waarde weergegeven als 300%.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
65
Om een procentnotatie met twee decimalen, negatieve getallen en een scheidingsteken voor duizendtallen te definiëren, selecteert u een of meer cellen en klikt u op de knop voor de procentnotatie in de opmaakbalk. Gebruik de knoppen voor het verhogen of verlagen van het aantal decimalen om het gewenste aantal decimalen in te stellen.
Hiermee geeft u de waarde als percentage weer.
Hiermee verhoogt u het aantal decimalen. Hiermee verlaagt u het aantal decimalen.
Het infovenster 'Cel' bevat meer opties voor procentnotaties. Een procentnotatie instellen via het infovenster 'Cel' 1 Selecteer de cel of cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Celinfo'. 3 Kies 'Percentage' uit het venstermenu 'Celnotatie'. 4 Geef in het veld 'Decimalen' het aantal decimalen op. Als een getal meer decimalen bevat dan het aantal dat u instelt, wordt het getal afgerond en niet afgekapt. Als u het aantal decimalen bijvoorbeeld hebt ingesteld op 2, wordt de waarde 3,456 weergegeven als '3,46' (en niet als '3,45'). 5 Om de notatie voor negatieve waarden in te stellen, kiest u een optie uit het venstermenu naast het veld 'Decimalen'. 6 Schakel het aankruisvak 'Scheidingsteken duizendtallen' in om een scheidingsteken voor duizendtallen in te stellen. Als de cel al een waarde bevat, wordt deze waarde als decimale waarde beschouwd en automatisch omgezet in een percentage. '3' wordt bijvoorbeeld '300%'. Werken met datum- en tijdnotaties Met een datum- en tijdnotatie bepaalt u hoe datum- en tijdwaarden worden weergegeven.
66
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Om een datum- en tijdnotatie in te stellen, selecteert u een of meer cellen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Datum en tijd' uit het venstermenu. Vervolgens kies u een optie uit het submenu. Knop voor meer celopmaak
Als u 'meer' kiest, kunt u de standaarddatum/tijdnotatie van de sjabloon toepassen en wordt het infovenster 'Cel' geopend.
Het infovenster 'Cel' bevat meer opties voor datum- en tijdnotaties. Een datum- en tijdnotatie instellen via het infovenster 'Cel' 1 Selecteer de cel of cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Celinfo'. 3 Kies 'Datum en tijd' uit het venstermenu 'Celnotatie'. 4 Kies de gewenste datumnotatie uit het venstermenu 'Datum'. 5 Kies de gewenste tijdnotatie uit het venstermenu 'Tijd'. Werken met breuknotaties Met een breuknotatie bepaalt u hoe waarden kleiner dan 1 worden weergegeven. Als u bijvoorbeeld 'Tweeden' kiest, wordt 27,5 weergegeven als '27 1/2'. Als u 'Achtsten' kiest, wordt deze waarde als '27 4/8' weergegeven.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
67
Om een breuknotatie in te stellen, selecteert u een of meer cellen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk, kiest u 'Breuken' uit het venstermenu en kiest u vervolgens een notatie uit het submenu. Knop voor meer celopmaak
U kunt ook het infovenster 'Cel' gebruiken. Een breuknotatie voor geselecteerde cellen instellen via het infovenster 'Cel' 1 Selecteer de cel of cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Celinfo'. 3 Kies 'Breuk' uit het venstermenu 'Celnotatie'. 4 Kies een weergavenotatie uit het venstermenu 'Precisie'. Werken met de wetenschappelijke notatie In de wetenschappelijke notatie wordt een getal weergegeven als een aantal malen een gehele macht van 10. De exponent wordt weergegeven na de letter E. 5,00 wordt bijvoorbeeld weergegeven als '5.00E0' en 12345 wordt weergegeven als '1,2345E4'.
68
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Om een wetenschappelijke notatie in te stellen waarbij twee cijfers achter het decimaalteken worden weergegeven, selecteert u een of meer cellen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Wetenschappelijk' uit het venstermenu. Knop voor meer celopmaak
Het infovenster 'Cel' bevat meer opties voor het instellen van het aantal decimalen. Een wetenschappelijke notatie voor geselecteerde cellen instellen via het infovenster 'Cel' 1 Selecteer de cel of cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Celinfo'. 3 Kies 'Wetenschappelijk' uit het venstermenu 'Celnotatie'. 4 Geef in het veld 'Decimalen' het aantal decimalen op.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
69
Werken met de tekstnotatie Met een tekstnotatie bepaalt u of de volledige celinhoud als tekst moet worden beschouwd, ook wanneer een cel een getal bevat. Manieren om een tekstnotatie voor een of meer geselecteerde cellen in te stellen: m Klik op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kies 'Tekst' uit het submenu. Knop voor meer celopmaak
m Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Celinfo' en kies 'Tekst' uit het venstermenu 'Celnotatie'. Een aankruisvak of een andere regelaar in een tabelcel invoegen U kunt een aankruisvak, schuifknop, stappenregelaar of een venstermenu aan een cel toevoegen. Â Een aankruisvak is bedoeld voor cellen met een waarde die een van twee mogelijke waarden weergeeft, bijvoorbeeld 'Aan' of 'Uit' of 'Ja' of 'Nee'. Â Met behulp van een schuifknop kunt u een waarde snel aanzienlijk wijzigen, zodat u kunt zien welk effect de wijziging heeft op de andere cellen in de tabel of het diagram. Â Met een stappenregelaar kunt u een waarde stapsgewijs verhogen of verlagen. Â Met behulp van een venstermenu kunt u de mogelijke waarden voor een cel vooraf definiëren. Als u een aankruisvak of een venstermenu in een cel hebt opgenomen, kan de waarde in de cel alleen via deze regelaar worden toegevoegd of gewijzigd. In cellen met een stappenregelaar of een schuifknop kunt u een waarde in de cel typen of de regelaar gebruiken. Als u buiten de cel klikt, wordt de waarde gewijzigd, afhankelijk van de instellingen die u hebt opgegeven bij het instellen van de schuifknop en stappenregelaar. Manieren om regelaars aan cellen toe te voegen: m Om een aankruisvak toe te voegen, selecteert u de cel of cellen.
70
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Klik op de knop voor het toevoegen van een aankruisvak in de opmaakbalk. Er wordt een leeg aankruisvak aan de geselecteerde cellen toegevoegd. Knop voor het toevoegen van een aankruisvak
U kunt ook op de knop 'Info' in de knoppenbalk klikken en vervolgens op de knop 'Celinfo' klikken. Kies 'Aankruisvak' uit het venstermenu 'Celnotatie' en stel in of het aankruisvak standaard in- of uitgeschakeld is. m Om een schuifknop toe te voegen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Schuifknop' uit het venstermenu. Er wordt een schuifknop aangemaakt waarbij gebruik wordt gemaakt van de standaardinstellingen. U kunt deze instellingen bekijken in het infovenster 'Cel'. Knop voor meer celopmaak
U kunt ook het infovenster 'Cel' openen en 'Schuifknop' uit het venstermenu 'Celnotatie' kiezen. U kunt de standaardinstellingen eventueel aanpassen in het infovenster 'Cel'. 'Minimum' en 'Maximum': in deze velden stelt u de hoogste en laagste celwaarde in. 'Toename': hiermee stelt u de waarde in waarmee de celwaarde wordt verhoogd of verlaagd wanneer u de schuifknop (of pijltoetsen) stapsgewijs verschuift.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
71
'Positie': hiermee bepaalt u de positie van de schuifknop (rechts van de cel of onder de cel). 'Weergave': hiermee stelt u een getal-, valuta- of procentnotatie of een wetenschappelijke notatie voor de celwaarden in. 'Decimalen': in dit veld geeft u het aantal decimalen op. m Om een venstermenu toe te voegen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Venstermenu' uit het venstermenu. Er wordt een venstermenu aangemaakt waarbij gebruik wordt gemaakt van de standaardinstellingen. U kunt ook het infovenster 'Cel' openen en 'Venstermenu' uit het venstermenu 'Celnotatie' kiezen. U kunt in dit infovenster ook de plaatsaanduidingen bewerken door deze in de lijst te selecteren en vervolgens de juiste waarden op te geven. Om een waarde aan de lijst toe te voegen, klikt u op de knop met het plusteken en geeft u de gewenste waarde op. Als u een getal opgeeft, wordt dit als een getal behandeld en niet als tekst. Om een waarde te verwijderen, selecteert u deze en klikt u op de knop met het minteken. m Om een stappenregelaar toe te voegen, klikt u op de knop voor meer celopmaak in de opmaakbalk en kiest u 'Stappenregelaar' uit het venstermenu. Er wordt een stappenregelaar aangemaakt waarbij gebruik wordt gemaakt van de standaardinstellingen. U kunt ook het infovenster 'Cel' openen en 'Stappenregelaar' uit het venstermenu 'Celnotatie' kiezen. U kunt de standaardinstellingen eventueel aanpassen in het infovenster 'Cel'. 'Minimum' en 'Maximum': in deze velden stelt u de hoogste en laagste celwaarde in. 'Toename': hiermee stelt u de waarde in waarmee de celwaarde wordt verhoogd of verlaagd wanneer u de schuifknop (of pijltoetsen) stapsgewijs verschuift. 'Weergave': hiermee stelt u een getal-, valuta- of procentnotatie of een wetenschappelijke notatie voor de celwaarden in. 'Decimalen': in dit veld geeft u het aantal decimalen op.
Celwaarden controleren Voor cellen waarvan de inhoud aan een bepaalde voorwaarde voldoet, kan in Numbers automatisch een bepaalde achtergrond of tekstkleur worden ingesteld.
72
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
U kunt eenvoudig regels definiëren waarmee wordt gecontroleerd of celwaarden aan een bepaalde voorwaarde voldoen. Als dat het geval is, wordt de achtergrond en/of tekstkleur gewijzigd. U kunt bijvoorbeeld een regel definiëren die ervoor zorgt dat een cel die een bepaalde waarde bevat een blauwe kleur krijgt, en een andere regel die ervoor zorgt dat de cel een groene kleur krijgt als deze een andere waarde bevat. Een regel kan op één cel of een bepaald cellenbereik worden toegepast. Als een regel op meerdere cellen wordt toegepast, wordt de kleur gewijzigd als de waarde in een willekeurige cel in de groep aan de regelvoorwaarden voldoet. Een regel definiëren 1 Selecteer een of meer cellen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik op de knop 'Celfinfo'. 3 Schakel het aankruisvak 'Voorwaardelijke opmaak' in en klik vervolgens op 'Toon regels'. 4 Schakel het aankruisvak 'Markeer cellen op basis van de volgende regels' in. 5 Kies een voorwaarde uit het venstermenu 'Kies een regel'. De voorwaarden in het bovenste gedeelte van het menu zijn bedoeld voor numerieke waarden. Het middelste gedeelte van het menu bevat voorwaarden voor tekstwaarden en het onderste gedeelte bevat voorwaarden voor datums. Bij de voorwaarde 'Tussen' moet u twee getallen opgeven. Aan de voorwaarde wordt voldaan als een van beide getallen of een tussenliggend getal in de cel(len) voorkomt. 6 Geef extra informatie op om de definitie van de voorwaarde volledig te specificeren. 7 Schakel het aankruisvak 'Vulkleur' en/of 'Tekstkleur' in en klik in de bijbehorende kleurenvakken om de kleuren in te stellen die op de cel worden toegepast als aan de voorwaarde wordt voldaan. (Raadpleeg het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 voor meer informatie.) 8 Om een regel toe te voegen, klikt u op het plusteken en herhaalt u stap 5 tot en met 7. Als er meerdere regels voor een cel zijn gedefinieerd en de celinhoud aan de voorwaarden van verschillende regels voldoet, worden de kleuren toegepast die zijn gekoppeld aan de regel die het hoogst in de lijst met regels staat. Om een regel te deactiveren, klikt u op de bijbehorende knop met het minteken om de regel te verwijderen. U kunt ook alleen de aankruisvakken 'Vulkleur' en 'Tekstkleur' uitschakelen. Om een lijst met regels te deactiveren, schakelt u het aankruisvak 'Markeer cellen op basis van de volgende regels' uit.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
73
Een afbeelding of kleur aan een cel toevoegen U kunt een afbeelding of kleur toevoegen aan afzonderlijke tabelcellen of aan een hele tabel. Een afbeelding of kleur aan een tabelcel toevoegen 1 Selecteer de cel. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Tabelinfo'. 3 Kies 'Afbeeldingsvulling' uit het venstermenu 'Celachtergrond' om een afbeelding toe te voegen. Raadpleeg het gedeelte “Een object met een afbeelding vullen” op pagina 178 voor instructies. 4 Kies 'Vulkleur' of 'Verlooptint' uit het venstermenu 'Celachtergrond' om een achtergrondkleur toe te voegen. Raadpleeg het gedeelte “Een kleur als vulling voor een object gebruiken” op pagina 175 voor meer informatie.
Een tabelcel automatisch vullen U kunt een of meerdere cellen automatisch vullen op basis van de inhoud van een aangrenzende cel. Manieren om tabelcellen automatisch te vullen: m Om de inhoud en achtergrond van een cel naar aangrenzende cellen te kopiëren, selecteert u de cel en sleept u de greep in de rechterbenedenhoek over de cellen waarnaar u de inhoud en achtergrond wilt kopiëren. Sleep de greep naar rechts om de inhoud en achtergrond naar aangrenzende cellen in dezelfde rij te kopiëren, of sleep de greep naar beneden om de inhoud en achtergrond naar aangrenzende cellen in dezelfde kolom te kopiëren. De gegevens, celnotatie, formules en vullingen uit de geselecteerde cel worden geplakt. Opmerkingen worden echter niet geplakt. Als de geselecteerde cel geen gegevens bevat, worden de gegevens uit de doelcellen verwijderd. m U kunt ook waarden aan cellen toevoegen op basis van waardepatronen. Als een cel bijvoorbeeld de naam van een dag of maand bevat, kunt u deze cel selecteren en naar rechts of beneden slepen om de naam van de volgende dag of maand in de aangrenzende cel in te voegen. Selecteer twee of meer cellen voordat u sleept om de nieuwe waarden te baseren op numerieke patronen. Als u bijvoorbeeld twee cellen met de waarden '1' en '2' selecteert, worden in de twee aangrenzende cellen de waarden '3' en '4' ingevoegd wanneer u de greep over deze cellen sleept. Als de twee geselecteerde cellen de waarden '1' en '4' bevatten, worden aan de twee aangrenzende cellen de waarden '7' en '10' toegevoegd (bij de volgende waarde wordt steeds 3 opgeteld).
74
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Met automatisch vullen wordt geen blijvende relatie tot stand gebracht tussen cellen in de groep. Nadat u cellen automatisch hebt gevuld, kunt u de inhoud van elke cel afzonderlijk aanpassen.
Werken met rijen en kolommen U kunt snel rijen en kolommen toevoegen of verwijderen, een koptekstrij of -kolom of een voettekstrij toevoegen. Wanneer u rijen of kolommen in een tabel invoegt, verwijdert, toont of verbergt, of de grootte ervan wijzigt, worden andere objecten in het werkblad mogelijk verplaatst om te voorkomen dat objecten elkaar overlappen, of om de posities van de objecten ten opzichte van elkaar te behouden. Om te voorkomen dat objecten automatisch worden verplaatst, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren' en schakelt u in het paneel 'Algemeen' het aankruisvak 'Verplaats objecten automatisch bij wijziging grootte van tabellen' uit.
Een rij toevoegen U kunt rijen in een tabel of aan het einde van een tabel invoegen. In tabellen met een voettekstrij worden de rijen die u onderaan toevoegt boven de voettekstrij geplaatst. Manieren om rijen toe te voegen: m Om één rij toe te voegen, plaatst u de aanwijzer op de verwijzingslabel van een rij om de menupijl weer te geven. Vervolgens klikt u op de pijl en kiest u 'Voeg rij boven toe' of 'Voeg rij onder toe' uit het venstermenu. U kunt deze commando's ook uit het Tabelmenu kiezen. m Om onder aan de tabel een rij toe te voegen, selecteert u de laatste cel en drukt u op de Return-toets. Als u zojuist een waarde in de laatste cel hebt toegevoegd of de waarde hebt gewijzigd, drukt u twee keer op de Return-toets. Als het aankruisvak 'Naar volgende cel met Return-toets' niet is ingeschakeld in het gedeelte 'Tabelopties' van het infovenster 'Tabel', drukt u op de Tab-toets als u zich in de laatste cel van de rij bevindt. m Om een of meer rijen aan het einde van de tabel toe te voegen, gebruikt u de rijgreep linksonder. Deze verschijnt wanneer u een cel hebt geselecteerd. Om een rij aan het einde van de tabel toe te voegen, klikt u eenmaal op de rijgreep. Om meerdere rijen aan het einde van de tabel toe te voegen, sleept u de rijgreep of de kolom/rijgreep (rechtsonder) omlaag. Om zowel rijen als kolommen toe te voegen, sleept u de kolom/rijgreep diagonaal. m U kunt cellen in twee gelijke rijen splitsen. Raadpleeg het gedeelte “Tabelcellen splitsen” op pagina 81 voor instructies.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
75
Een kolom toevoegen U kunt extra kolommen aan een tabel toevoegen. Manieren om kolommen toe te voegen: m Om één kolom toe te voegen, plaatst u de aanwijzer op de verwijzingslabel van een kolom om de menupijl weer te geven. Vervolgens klikt u op de pijl en kiest u 'Voeg kolom links toe' of 'Voeg kolom rechts toe' uit het venstermenu. U kunt deze commando's ook uit het Tabel-menu kiezen. m Als u het aankruisvak 'Naar volgende cel met Return-toets' in het infovenster 'Tabel' hebt ingeschakeld, kunt u de Tab-toets gebruiken om een kolom aan de rechterkant van de tabel toe te voegen. Hiervoor drukt u eenmaal op de Tab-toets terwijl de laatste cel is geselecteerd. Als u zojuist een waarde in de laatste cel hebt toegevoegd of de waarde hebt gewijzigd, drukt u twee keer op de Tab-toets. m Om een of meer kolommen aan de rechterkant van de tabel toe te voegen, gebruikt u de kolomgreep rechtsboven. Deze verschijnt wanneer u een cel hebt geselecteerd. Om een kolom aan de rechterkant van de tabel toe te voegen, klikt u eenmaal op de kolomgreep. Om meerdere kolommen aan de rechterkant van de tabel toe te voegen, sleept u de kolomgreep of de kolom/rijgreep (rechtsonder) naar rechts. Om zowel rijen als kolommen toe te voegen, sleept u de kolom/rijgreep diagonaal. m U kunt cellen in twee gelijke kolommen splitsen. Raadpleeg het gedeelte “Tabelcellen splitsen” op pagina 81 voor instructies.
Rijen en kolommen ordenen U kunt de verwijzingslabel van een rij of kolom gebruiken om de rij of kolom naar een andere positie in dezelfde tabel of naar een andere tabel te verplaatsen of te kopiëren. Manieren om rijen en kolommen te ordenen: m Om een kolom of rij naar een andere positie in dezelfde tabel of een andere tabel te verplaatsen, klikt u op de verwijzingslabel van de kolom of rij, en sleept u de verwijzingslabel terwijl u de muisknop ingedrukt houdt. Wanneer de vet weergegeven lijn op de plek waar u de kolom of rij wilt invoegen is gemarkeerd, laat u de label los. m Om een kopie van een rij of kolom elders in de tabel of in een andere tabel in te voegen, klikt u op de verwijzingslabel, klikt u nogmaals terwijl u de Option-toets (z) ingedrukt en sleept u de kolom of rij naar de gewenste positie. U kunt ook één cel of een groep aangrenzende cellen binnen de tabel of naar een andere tabel kopiëren of verplaatsen. Raadpleeg het gedeelte “Cellen kopiëren en verplaatsen” voor instructies.
76
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Een rij of kolom verwijderen Er zijn verschillende manieren om een of meerdere rijen of kolommen in een tabel te verwijderen. Manieren om rijen of kolommen te verwijderen: m Selecteer een of meerdere rijen of kolommen of een cel in de rij of kolom die u wilt verwijderen. Kies vervolgens 'Tabel' > 'Verwijder rij' of 'Tabel' > 'Verwijder kolom'. m Om één rij of kolom te verwijderen, plaatst u de aanwijzer op de verwijzingslabel van een rij om de menupijl weer te geven. Vervolgens klikt u op de pijl en kiest u 'Verwijder rij of 'Verwijder kolom' uit het venstermenu. m Om een aantal aangrenzende rijen of kolommen te verwijderen, selecteert u de gewenste rijen of kolommen en kiest u 'Verwijder geselecteerde rijen' of 'Verwijder geselecteerde kolommen' uit het venstermenu van de verwijzingslabel van een van de geselecteerde rijen of kolommen. m Sleep de rijgreep (linksonder) of de kolomgreep (rechtsonder) om lege rijen te verwijderen. Om rijen inclusief de inhoud te verwijderen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u sleept. m Sleep de kolomgreep rechtsboven naar links om lege kolommen te verwijderen. Om kolommen inclusief de inhoud te verwijderen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u sleept.
Werken met een koptekstrij of -kolom Met koptekstrijen en -kolommen kunt u de gegevens in de rijen en kolommen labelen. Koptekstrijen en -kolommen hebben een andere opmaak dan de overige rijen en kolommen, zodat ze duidelijk zichtbaar zijn. Een koptekstrij bestaat uit de bovenste cel van de kolommen. Een koptekstkolom bestaat uit de meest linkse cellen van elke rij. Rijen met koptekst en kolommen met koptekst worden aan het begin van de tabel weergegeven. Als de tabel meerdere pagina's in beslag neemt, worden deze op elke pagina weergegeven. Als een tabel doorloopt over meerdere pagina's en u de tekst bewerkt of de vormgeving van de rij of koptekstkolom op één plek wijzigt, wordt deze wijziging overal in de tabel consistent doorgevoerd. Het is niet mogelijk om een rij met koptekst of een rij met voettekst in meerdere rijen te splitsen of koptekstkolommen in meerdere kolommen te splitsen.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
77
Manieren om een koptekstrij of -kolom toe te voegen of te verwijderen: m Selecteer de tabel en klik op de gewenste knop voor koptekst in de opmaakbalk. Hiermee voegt u een rij met koptekst toe.
Hiermee voegt u een kolom met koptekst toe.
Als de tabel geen rij of kolom met koptekst bevat, wordt er een toegevoegd. Als de tabel wel een rij of kolom met koptekst bevat, wordt deze verwijderd. m Selecteer de tabel. Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tabelinfo' en klik vervolgens op de juiste knop voor kop- en voetteksten. m Selecteer de tabel en kies een van de volgende commando's in het Tabel-menu: 'Voeg rij met koptekst toe', 'Verwijder rij met koptekst', 'Voeg kolom met koptekst toe' of 'Verwijder kolom met koptekst'. m Als de tabel doorloopt over meerdere pagina's en u de koptekst boven aan elke pagina wilt weergeven, schakelt u in het gedeelte 'Tabelopties' van het infovenster 'Tabel' het aankruisvak 'Cellen met koptekst op elke pagina' in. De cellen in een rij met koptekst of een kolom met koptekst worden cellen met koptekst genoemd. Cellen met koptekst spelen een belangrijke rol bij het aanmaken en leesbaar maken van formules in tabelcellen. Raadpleeg de gedeelten “Werken met celverwijzingen” op pagina 98 en “Formules eenmaal toepassen op cellen in een kolom of rij” op pagina 101 voor meer informatie.
Werken met een voettekstrij Met een voettekstrij kunt u de aandacht vestigen op de laatste rij van een tabel. U kunt in een voettekstrij dezelfde inhoud invoeren als in de overige rijen. Een voettekstrij heeft echter een andere opmaak, waardoor deze meer in het oog springt. Manieren om een rij met voettekst toe te voegen of te verwijderen: m Selecteer de tabel en klik op de knop voor het toevoegen van voettekst in de opmaakbalk. Hiermee voegt u een rij met voettekst toe.
Als de tabel geen rij met voettekst heeft, wordt er een toegevoegd. Als de tabel wel een rij met koptekst bevat, wordt deze verwijderd. m Selecteer de tabel. Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tabelinfo' en klik vervolgens op de juiste knop voor kop- en voetteksten.
78
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Als de tabel geen rij met voettekst heeft, wordt er een toegevoegd. Als de tabel wel een rij met koptekst bevat, wordt deze verwijderd. m Selecteer de tabel en kies 'Voeg rij met voettekst toe' of 'Verwijder rij met voettekst' uit het Tabel-menu.
Een rij of kolom verbergen Als u bepaalde rijen of kolommen tijdelijk niet wilt gebruiken of weergeven, kunt u deze verbergen. De opmaak van een verborgen rij of kolom kan niet worden gewijzigd. Ook kunt u een verborgen rij of kolom niet samenvoegen, splitsen of op een andere manier bewerken. Formules in verborgen cellen blijven echter geheel intact. Een rij of kolom verbergen m Kies 'Verberg rij' of 'Verberg kolom' uit het venstermenu van de verwijzingslabel van de desbetreffende rij of kolom. Om verborgen rijen en kolommen weer te geven, kiest u 'Tabel' > 'Maak alle rijen zichtbaar' of 'Tabel' > 'Maak alle kolommen zichtbaar'. Rijen of kolommen die in Numbers-tabellen zijn verborgen, worden niet weergegeven wanneer de tabellen naar een ander iWork '08-programma worden gekopieerd. Om de verborgen rijen weer te geven, selecteert u de tabel en kiest u 'Opmaak' > 'Tabel' > 'Maak alle rijen zichtbaar' of 'Maak alle kolommen zichtbaar'.
Het formaat van een rij of kolom wijzigen U kunt het formaat van alle rijen en kolommen aanpassen, zodat alle rijen en kolommen even groot zijn. U kunt ook alleen het formaat van bepaalde rijen of kolommen in een tabel wijzigen. Manieren om het formaat van rijen en kolommen te wijzigen: m Om alle rijen even groot te maken, selecteert u de tabel en kiest u 'Tabel' > 'Verdeel rijen gelijkmatig'. m Om alle kolommen even groot te maken, kiest u 'Tabel' > 'Verdeel kolommen gelijkmatig'. m Om het formaat van één rij te wijzigen, sleept u de onderrand van de verwijzingslabel van de gewenste rij omhoog of omlaag. U kunt ook een cel in de rij selecteren en de gewenste waarde opgeven in het veld 'Rijhoogte' in het infovenster 'Tabel'. m Om het formaat van één kolom te wijzigen, sleept u de rechterrand van de verwijzingslabel van de gewenste kolom naar links of rechts. U kunt ook een cel in de kolom selecteren en de gewenste waarde opgeven in het veld 'Kolombreedte' in het infovenster 'Tabel'.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
79
m Om een aantal rijen even groot te maken, selecteert u een of meer cellen in de gewenste rijen en kiest u 'Tabel' > 'Verdeel rijen gelijkmatig'. De rijen hoeven niet aangrenzend te zijn. U kunt ook de onderrand van de verwijzingslabel van één van de rijen omhoog of omlaag slepen, of de gewenste waarde opgeven in het veld 'Rijhoogte' in het infovenster 'Tabel'. m Om een aantal kolommen even groot te maken, selecteert u een of meer cellen in de gewenste kolommen en kiest u 'Tabel' > 'Verdeel kolommen gelijkmatig'. De kolommen hoeven niet aangrenzend te zijn. U kunt ook de rechterrand van de verwijzingslabel van één van de kolommen naar links of naar rechts slepen, of de gewenste waarde opgeven in het veld 'Rijhoogte' in het infovenster 'Tabel'. m Om een rij of kolom te verkleinen om overbodige ruimte te verwijderen wanneer celwaarden de cellen niet helemaal vullen, selecteert u een cel en klikt u op de gewenste knop voor vulling in het infovenster 'Tabel'. Raadpleeg het gedeelte “Inhoud weergeven die niet in de cel past” op pagina 61 voor opties wanneer celinhoud na het wijzigen van het celformaat is afgekapt.
Wisselende rijkleuren instellen U kunt rijen om en om een andere achtergrondkleur geven, zodat er een fraai kleureneffect ontstaat. Wisselende rijkleuren instellen 1 Selecteer de tabel. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Tabelinfo'. 3 Schakel het aankruisvak 'Wisselende rijkleur' in. 4 Klik in het bijbehorende kleurenvak om het venster 'Kleuren' te openen en kies een kleur voor de rij. Raadpleeg het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 voor instructies. 5 De kleur van de overige rijen kunt u instellen met behulp van de regelaars voor 'Celachtergrond' van het infovenster 'Tabel'. Raadpleeg het gedeelte “Een kleur als vulling voor een object gebruiken” op pagina 175 voor instructies.
80
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Werken met tabelcellen U kunt tabelcellen onder andere splitsen en samenvoegen, het formaat en de opmaak van cellen aanpassen, cellen verbergen en opmerkingen aan cellen toevoegen.
Tabelcellen samenvoegen Als u tabelcellen samenvoegt, worden aangrenzende cellen tot één cel gecombineerd. Hierbij verdwijnen de randen tussen de cellen, zodat ze als één cel worden beschouwd. Tabelcellen samenvoegen 1 Selecteer twee of meer aangrenzende tabelcellen. De groep cellen die u kiest, moet een rechthoek vormen en het moeten allemaal hoofdtekstcellen of koptekstcellen zijn. 2 Kies 'Tabel' > 'Voeg cellen samen'. U kunt ook op de knop voor het samenvoegen van cellen in het infovenster 'Tabel' klikken. Als u horizontaal aangrenzende cellen samenvoegt met alleen tekst of een combinatie van tekst, getallen, formules en notaties voor waarden, wordt de inhoud van alle originele cellen samengevoegd als door tabs gescheiden tekst. Als u verticaal aangrenzende cellen samenvoegt met alleen tekst of een combinatie van tekst, getallen, formules en notaties voor waarden, wordt de inhoud van alle originele cellen samengevoegd als door regeleinden gescheiden tekst. Bij het samenvoegen van kolomcellen wordt de afbeelding of kleur van de bovenste cel overgenomen als achtergrondafbeelding of -kleur voor alle cellen. Bij het samenvoegen van rijcellen wordt de afbeelding of kleur van de meest linkse cel overgenomen als achtergrondafbeelding of -kleur voor alle cellen. Als u een cel met tekst, een getal, een formule of celnotatie samenvoegt met een lege cel, behoudt de nieuwe cel de inhoud van de niet-lege cel. Als een cel met een getalnotatie wordt samengevoegd met een lege cel, behoudt de nieuwe cel de getalnotatie.
Tabelcellen splitsen Wanneer u cellen splitst, wordt elke geselecteerde cel in twee gelijke delen verdeeld. U kunt een cel horizontaal (in rijen) of verticaal (in kolommen) splitsen. De twee nieuwe cellen hebben precies dezelfde kleur of afbeelding als achtergrond. Als de oorspronkelijke cel tekst bevatte, blijft deze staan in de bovenste of meest linkse cel. Cellen horizontaal of verticaal splitsen 1 Selecteer een tabelcel of meerdere tabelcellen. Om een hele rij of kolom te splitsen, selecteert u alle cellen in de rij of kolom. 2 Om cellen te splitsen in rijen, kiest u 'Tabel' > 'Splits rijen'. Om cellen te splitsen in kolommen, kiest u 'Tabel' > 'Splits kolommen'.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
81
U kunt ook klikken op de knop voor het splitsen van cellen in het infovenster 'Tabel'. 3 Als u de cellen in nog kleinere delen wilt splitsen, voert u stap 1 en 2 opnieuw uit. U kunt gesplitste cellen opnieuw samenvoegen (raadpleeg het gedeelte “Tabelcellen samenvoegen” op pagina 81).
De rand van tabelcellen opmaken U kunt de lijndikte en kleur van celranden wijzigen. U kunt ook de rand van een willekeurige cel verbergen. Randen van tabelcellen opmaken 1 Selecteer de randsegmenten van de cel die u wilt opmaken. Raadpleeg het gedeelte “Een rand van een tabelcel selecteren” op pagina 56 voor instructies. 2 Gebruik de regelaars in de opmaakbalk of in het infovenster 'Tabel'. Hiermee stelt u de lijndikte in. Hiermee stelt u de lijnkleur in. Hiermee stelt u de lijnstijl in.
Venstermenu voor de lijnkleur: Hier stelt u een kleur voor de lijn in. Kies 'Geen' om de randen te verbergen. Venstermenu voor de lijndikte: hier stelt u de gewenste lijndikte in. Kleurenvak: hiermee kiest u een lijnkleur. Als u op het kleurenvak in de opmaakbalk klikt, wordt een kleurentabel weergegeven. U kunt een kleur instellen door in deze tabel op een kleur te klikken of door op 'Toon kleuren' te klikken om het venster 'Kleuren' te openen. Dit venster bevat aanvullende kleuropties.
Als u in het infovenster 'Tabel' op het kleurenvak klikt, wordt het venster 'Kleuren' geopend. Raadpleeg het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 voor meer informatie over dit venster.
82
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Cellen kopiëren en verplaatsen U kunt tabelcellen kopiëren of verplaatsen door te slepen of door bepaalde commando's uit te voeren. Manieren om cellen te kopiëren en te verplaatsen: m Om een of meer cellen binnen een tabel te verplaatsen of naar een andere tabel te verplaatsen, selecteert u de gewenste cel of aangrenzende cellen. Vervolgens sleept u de rand van de geselecteerde cellen totdat de doelcellen zijn geselecteerd. Eventuele waarden in de doelcellen worden overschreven. m Om een of meer cellen in een tabel te kopiëren of naar een andere tabel te kopiëren, sleept u de geselecteerde cellen terwijl u de Option-toets (z) ingedrukt houdt. Eventuele waarden in de doelcellen worden overschreven. U kunt ook cellen kopiëren door deze te selecteren en vervolgens 'Wijzig' > 'Kopieer' te kiezen. Selecteer vervolgens de gewenste doelcellen en kies 'Wijzig' > 'Plak'. m Om gekopieerde cellen in te voegen zonder de doelcellen te overschrijven, selecteert u de doelcellen en kiest u 'Voeg in' > 'Gekopieerde kolommen' of 'Voeg in' > 'Gekopieerde rijen'. 'Gekopieerde kolommen': hiermee worden nieuwe kolommen toegevoegd om ruimte te bieden aan gekopieerde cellen. 'Gekopieerde rijen': hiermee worden nieuwe rijen toegevoegd om ruimte te bieden aan gekopieerde cellen. Wanneer een celwaarde wordt vervangen, worden ook de opmerkingen bij de cel vervangen. Raadpleeg het gedeelte “Rijen en kolommen ordenen” op pagina 76 voor meer informatie over het kopiëren en verplaatsen van rijen en kolommen met behulp van verwijzingslabels. Raadpleeg het gedeelte “Een formule met celverwijzingen kopiëren of verplaatsen” op pagina 100 voor meer informatie over het dupliceren en kopiëren van cellen die een formule bevatten.
Een opmerking toevoegen U kunt informatie over tabelcellen opnemen in opmerkingen. Manieren om met opmerkingen te werken: m Om een opmerking aan een cel toe te voegen, selecteert u de cel en klikt u op de knop 'Opmerking' in de knoppenbalk. Typ de gewenste tekst in het daarvoor bestemde vak. m Om een opmerking te verplaatsen, sleept u deze. m Om alle opmerkingen te verbergen, kiest u 'Weergave' > 'Verberg opmerkingen'. Er verschijnt een gele markering in tabelcellen die een opmerking bevatten.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
83
Om één opmerking te verbergen, klikt u op het minteken rechtsboven in het opmerkingenvak. m Om een verborgen opmerking weer te geven, klikt u op de bijbehorende markering. Om alle opmerkingen weer te geven, kiest u 'Weergave' > 'Toon opmerkingen'. m Om een opmerking te verwijderen, klikt u op het kruisje rechtsboven in het opmerkingenvak. m Om opmerkingen af te drukken wanneer u een werkblad afdrukt, geeft u de gewenste opmerkingen weer en kiest u 'Archief' > 'Druk werkblad af'.
Tabellen ordenen Door de gegevens in tabellen te sorteren of te filteren, kunt u deze op een andere manier ordenen. Â Sorteren: Hierbij sorteert u de waarden in bepaalde of alle cellen in een kolom in oplopende of aflopende volgorde. De rijen die de cellen bevatten die worden gesorteerd, worden opnieuw geordend. Â Filteren: hierbij verbergt u de rijen in een tabel die niet de gewenste waarden bevatten.
Tabelcellen sorteren U kunt de waarden van bepaalde of alle cellen in een kolom in oplopende of aflopende volgorde sorteren. Hierbij worden de rijen die de cellen bevatten die worden gesorteerd, opnieuw geordend. Cellen met koptekst worden echter niet gesorteerd. Manieren om te sorteren: m Om alle cellen in een kolom te sorteren, kiest u 'Oplopende sortering' of 'Aflopende sortering' uit het venstermenu van de verwijzingslabel van de kolom. U kunt ook op de knop 'Sorteren en filteren' in de knoppenbalk klikken of 'Toon 'Sorteren en filteren'' uit het venstermenu van de verwijzingslabel kiezen. Kies de gewenste kolom en de sorteervolgorde in de venstermenu's onder 'Sorteren'. m Om waarden opnieuw te sorteren nadat u ze hebt gewijzigd, klikt u op 'Werk bij' in het paneel 'Sorteren en filteren'. m Om slechts een aantal van de cellen in een kolom te sorteren, selecteert u de gewenste cellen, opent u het paneel 'Sorteren en filteren', kiest u een sorteervolgorde en klikt u vervolgens op 'Werk bij'. m Om alle cellen in een kolom te sorteren en het resultaat vervolgens opnieuw te sorteren op basis van de waarden in een andere kolom, opent u het paneel 'Sorteren en filteren', kiest u de gewenste kolom en sorteervolgorde in de venstermenu's 'Sorteren', klikt u op het plusteken, kiest u een andere kolom en sorteervolgorde, en klikt u vervolgens op 'Werk bij'.
84
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
Om aanvullende sorteercriteria te gebruiken, klikt u op de knop met het plusteken en definieert u de gewenste criteria. In de onderstaande tabel wordt beschreven hoe verschillende typen gegevens in oplopende of aflopende volgorde worden gesorteerd. Gegevens
Oplopende volgorde
Aflopende volgorde
Tekst
aA-zZ
Zz-Aa
Datums
Jaar (minst recent eerst), vervolgens de maand (januari eerst) en vervolgens de dag (131)
Jaar (meest recent eerst), vervolgens de maand (december eerst) en vervolgens de dag (31-1)
Getallen
-2, -1, 0, 1, enzovoort
1, 0, -1, -2, enzovoort
Cellen die alleen tekst bevatten, gemengd met cellen die alleen getallen bevatten
-2, -1, 0, 1, enzovoort en vervolgens aA-zZ
Zz-Aa, vervolgens 1, 0, -1, -2, enzovoort
Cellen die tekst en getallen door Eerst waarden die beginnen met Eerst waarden die beginnen met elkaar bevatten getallen (1z, 1Z, a1, A1) tekst (A1, a1, 1A, 1z) Lege cellen
Onderaan
Onderaan
Booleaans (WAAR, ONWAAR)
Onder tekst en boven een lege cel
Boven tekst
Rijen filteren U kunt tabelrijen die niet de gewenste waarden bevatten, verbergen. Criteria opgeven om rijen weer te geven 1 Selecteer de tabel. 2 Klik op de knop 'Sorteren en filteren' in de knoppenbalk of kies 'Toon 'Sorteren en filteren'' uit het venstermenu van de verwijzingslabel. 3 Schakel het aankruisvak 'Toon rijen die overeenkomen met' in en kies de kolom waarvan u de waarden in de filtercriteria wilt opnemen. 4 Gebruik de overige functies om de kolomwaarden te definiëren voor de rijen die u wilt weergeven. 5 Om aanvullende filtercriteria te gebruiken, klikt u op de knop met het plusteken en definieert u de gewenste criteria. Als u kiest 'ligt in hoogste' of 'ligt in laagste', worden alle waarden die overeenkomen met de bovenste of onderste n-waarde weergegeven. Dit kunnen meer waarden dan n zijn. Als nieuwe lege rijen door de filtercriteria worden verborgen, kunt u pas weer nieuwe rijen toevoegen wanneer het filter is gewijzigd. Om het filteren van rijen in de tabel uit te schakelen, schakelt u het aankruisvak 'Toon rijen die overeenkomen met' uit.
Hoofdstuk 3 Werken met tabellen
85
4
Werken met tabelstijlen
4
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe u de weergave van tabellen snel en consistent kunt beheren met tabelstijlen. Met behulp van visuele kenmerken kunt u verschillende tabellen in een Numbersspreadsheet makkelijk van elkaar onderscheiden. U kunt bijvoorbeeld een tabel met invoerwaarden en veronderstellingen voorzien van een blauwe achtergrond en bijbehorende randen en een tabel met de feitelijke berekeningsresultaten een grijze achtergrond en daarbij passende randen geven. De eenvoudigste manier om de weergave van tabellen te wijzigen, is door een stijl toe te passen. Met tabelstijlen zorgt u er bovendien voor dat de opmaak van uw tabellen consistent is. De Numbers-sjablonen bevatten een aantal kant-en-klare tabelstijlen. U kunt de sjabloonstijlen ook aanpassen en zelf stijlen aanmaken.
Werken met tabelstijlen Een tabelstijl is een vooraf gedefinieerde vorm van opmaak die u met één muisklik op een tabel kunt toepassen. In een tabelstijl zijn de volgende elementen vooraf gedefinieerd:  De achtergrond van de tabel (kleur of afbeelding) en de mate van ondoorzichtigheid  De lijndikte, kleur en de mate van ondoorzichtigheid van de buitenrand van tabelcellen en de buitenrand van rijen met koptekst, kolommen met koptekst en rijen met voettekst  De achtergrond (kleur of afbeelding en de mate van ondoorzichtigheid) en de tekstkenmerken van tabelcellen, waaronder cellen met kop- en voetteksten
86
Tabelstijlen toepassen Nadat u een stijl op een tabel hebt toegepast, kunt u de vooraf gedefinieerde opmaak naar wens wijzigen. Dit wordt ook wel een overschrijving genoemd. Als u daarna weer een andere stijl op de tabel toepast, kunt u opgeven of u uw overschrijvingen wilt behouden of verwijderen. Manieren om een tabelstijl toe te passen: m Om de stijl van een tabel te vervangen en alle overschrijvingen te wissen, klikt u op het driehoekje naast de gewenste stijl en kiest u 'Wis en pas stijl toe'. U kunt ook 'Opmaak' > 'Pas tabelstijl opnieuw toe' kiezen. m Om de stijl van een tabel te vervangen en daarbij al uw wijzigingen te behouden, selecteert u de tabel en klikt u op de naam van de gewenste stijl in het paneel 'Stijlen' links in het venster. U kunt ook een tabel selecteren, op het driehoekje naast de gewenste stijl klikken en 'Pas stijl toe' kiezen. U kunt ook een stijl uit het paneel 'Stijlen' naar een tabel slepen. Hiervoor hoeft u niet eerst de tabel te selecteren. m Om de stijl van alle tabellen in een werkblad te vervangen en alle wijzigingen te behouden, sleept u de gewenste stijl van het paneel 'Stijlen' naar het symbool van een werkblad in het paneel 'Werkbladen'.
Tabelstijlen aanpassen Doorgaans zult u de weergave van een tabel wijzigen door een andere tabelstijl toe te passen. U kunt echter ook de kenmerken wijzigen van een stijl die op een tabel is toegepast of de stijl aanpassen door de stijl te kopiëren en te plakken.
De kenmerken van een tabelstijl wijzigen U kunt de weergave van een tabel wijzigen door de kenmerken van de toegepaste tabelstijl aan te passen. Manieren om de kenmerken van een tabelstijl te wijzigen: m Om de achtergrondkleur van een tabel, cellen met koptekst of normale cellen te wijzigen, selecteert u de tabel of de cellen en klikt u op het vak 'Vulling' in de opmaakbalk. Met behulp van het venstermenu 'Celachtergrond' in het infovenster 'Tabel' kunt u uitgebreidere wijzigingen op de selectie uitvoeren. Raadpleeg de gedeelten “Een object met een afbeelding vullen” op pagina 178 en “Een kleur als vulling voor een object gebruiken” op pagina 175 voor meer informatie over celachtergronden. U kunt de mate van ondoorzichtigheid van de achtergrond wijzigen met behulp van de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' in het infovenster 'Afbeelding'. Raadpleeg het gedeelte “De mate van ondoorzichtigheid van objecten aanpassen” op pagina 173 voor instructies.
Hoofdstuk 4 Werken met tabelstijlen
87
m Om de lijn en kleur van celranden te wijzigen, raadpleegt u de instructies in het gedeelte “De rand van tabelcellen opmaken” op pagina 82. m Om de tekst in een of meer cellen op te maken, selecteert u de cellen. U kunt de kleur, uitlijning en afstand van de tekst in een cel wijzigen via de opmaakbalk of het infovenster 'Tekst' (klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Tekstinfo'). Om de lettertypekenmerken te wijzigen, gebruikt u het lettertypepaneel (klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk). Om de tabelstijl voor de hele spreadsheet opnieuw te definiëren aan de hand van uw wijzigingen, klikt u op het driehoekje rechts naast de stijl en kiest u 'Herdefinieer stijl volgens tabel'. Alle tabellen in de spreadsheet waarop deze stijl is toegepast, worden bijgewerkt aan de hand van uw wijzigingen. Uw overschrijvingen blijven hierbij ongewijzigd. U kunt met uw wijzigingen ook een nieuwe stijl aanmaken door op het driehoekje naast de stijl te klikken en vervolgens 'Maak nieuwe stijl aan' te kiezen.
Een tabelstijl kopiëren en plakken U kunt de weergave van een tabel wijzigen door een andere tabelstijl of celstijl te kopiëren en te plakken. Manieren om tabelstijlen te kopiëren en te plakken: m Om een celstijl te kopiëren, selecteert u de gewenste cel en kiest u 'Opmaak' > 'Kopieer stijl'. m Om de gekopieerde stijl op andere cellen toe te passen, selecteert u de gewenste cellen en kiest u 'Opmaak' > 'Plak stijl'. m Om een gekopieerde tabel te plakken en daarbij de standaardtabelstijl van de spreadsheet te gebruiken, kiest u 'Wijzig' > 'Plak en pas stijl aan'.
Standaardtabelstijlen gebruiken Elke spreadsheet heeft een tabelstijl, die is ingesteld als de standaardstijl. Deze tabelstijl wordt toegepast op nieuwe tabellen. De standaardtabelstijl wijzigen m Klik op de pijl rechts van de stijl die u als standaardtabelstijl wilt gebruiken en kies vervolgens 'Stel in als standaardstijl voor nieuwe tabellen'. Raadpleeg de instructies in het gedeelte “Een herbruikbare tabel definiëren” op pagina 52 om de standaardtabelstijl te gebruiken voor een herbruikbare tabel die u zelf aanmaakt.
88
Hoofdstuk 4 Werken met tabelstijlen
Nieuwe tabelstijlen aanmaken U kunt een nieuwe tabelstijl aanmaken door een tabel opnieuw op te maken en deze opmaak te bewaren als een tabelstijl. Een nieuwe tabelstijl aanmaken 1 Raadpleeg de instructies in het gedeelte “De kenmerken van een tabelstijl wijzigen” op pagina 87 om de gewenste visuele effecten te creëren. 2 Selecteer de tabel, klik op het driehoekje naast een willekeurige stijl in het paneel 'Stijlen' en kies 'Maak nieuwe stijl aan'. 3 Geef een naam voor de nieuwe tabelstijl op en klik op 'OK'. De nieuwe tabelstijl wordt nu weergegeven in het paneel 'Stijlen' en kan op elke tabel in de spreadsheet worden toegepast. Om de nieuwe tabelstijl ook in andere spreadsheets te kunnen gebruiken, maakt u een sjabloon aan op basis van de spreadsheet. Raadpleeg het gedeelte “Een sjabloon ontwerpen” op pagina 205 voor meer informatie.
Namen van tabelstijlen wijzigen U kunt de naam van een tabelstijl wijzigen. De naam van een tabelstijl wijzigen 1 Klik op het driehoekje naast de stijl in het paneel 'Stijlen'. 2 Kies 'Wijzig stijlnaam'. 3 Wijzig de naam van de tabelstijl en let daarbij erop dat u een naam opgeeft die uniek is in de spreadsheet. 4 Druk op de Return-toets.
Tabelstijlen verwijderen Als u een tabelstijl verwijdert die in een spreadsheet wordt gebruikt, moet u een vervangende stijl kiezen. Een stijl verwijderen 1 Klik op het driehoekje naast de stijl in het paneel 'Stijlen'. 2 Kies 'Verwijder stijl'. 3 Als de stijl die u wilt verwijderen in de huidige spreadsheet wordt gebruikt, kiest u een vervangende stijl en klikt u vervolgens op 'OK'.
Hoofdstuk 4 Werken met tabelstijlen
89
5
Werken met formules en functies in tabellen
5
Dit hoofdstuk bevat informatie over de manier waarop u berekeningen in tabelcellen kunt uitvoeren met behulp van formules en functies. Raadpleeg hoofdstuk 3, “Werken met tabellen”, op pagina 46 voor instructies voor het invoegen en opmaken van tabellen en gegevens in tabellen. Raadpleeg hoofdstuk 12, “Overzicht van functies”, op pagina 211 voor uitgebreide informatie over de afzonderlijke functies.
Werken met formules Een formule is een rekenkundige expressie waarbij waarden worden afgeleid met behulp van bewerkingen. U kunt een formule aan een tabelcel toevoegen om een waarde weer te geven die is afgeleid van waarden in andere tabelcellen. U kunt bijvoorbeeld een formule toevoegen aan de onderste cel van een kolom waarmee de getallen in alle andere cellen in de kolom bij elkaar worden opgeteld. Als een van de waarden in de kolom wordt gewijzigd, wordt het totaal in de onderste cel automatisch ook gewijzigd. Met formules worden waarden afgeleid met behulp van operators en functies. Â Met operators worden bewerkingen uitgevoerd als optellen (+) en vermenigvuldigen (*). Met de volgende formule worden waarden bij elkaar opgeteld: =A2 + 16. A2 wordt een celverwijzing genoemd. A2 verwijst naar de tweede cel in de eerste kolom. De waarde 16 wordt een constante genoemd omdat het een specifieke waarde betreft die niet gebruik maakt van operators of functies. De waarde in cel A2 wordt opgeteld bij de waarde 16 en het resultaat wordt weergegeven in de cel die de formule bevat. Formules beginnen altijd met een isgelijkteken (=). Voor het gemak is het isgelijkteken in de Numbers-documentatie weggelaten.
90
 Functies zijn vooraf gedefinieerde, benoemde bewerkingen zoals SOM en GEMIDDELDE. Als u een functie wilt gebruiken, voert u de naam van de functie in en voert u tussen de haakjes na de naam de vereiste argumenten in. Met argumenten geeft u de gegevens op die door de functie worden gebruikt als de bewerkingen worden uitgevoerd. Met de volgende formule worden de waarden in negen cellen van de eerste kolom bij elkaar opgeteld: SOM(A2:A10). Er is één argument, namelijk A2:A10. De dubbele punt betekent dat de waarden in cel A2 tot en met A10 moeten worden gebruikt. Meer dan dit hoeft u niet te weten van formules om ze in tabellen te kunnen gebruiken. Dankzij de sjablonen (zoals de sjablonen 'Leningvergelijking' en 'Hypotheek') en de bewerkingsfuncties van formules (zoals de formule-editor en de formulebalk) is het maken van formules heel eenvoudig.
Kennismaken met formules Door de formules te bekijken die zijn ingebouwd in de sjabloon 'Factuur', krijgt u een goede indruk van de formules in Numbers. 1 Maak een nieuwe Numbers-spreadsheet aan op basis van de sjabloon 'Factuur'. Hiervoor opent u Numbers en klikt u in de sjabloonkiezer op 'Zakelijk'. Vervolgens selecteert u de sjabloon 'Factuur' en klikt u op 'Kies'. In de tabel in deze sjabloon worden formules gebruikt om de waarden in de kolom 'Kosten' af te leiden. Een formule in elke cel van de kolom 'Kosten' zorgt ervoor dat de waarden in de cel 'Kosten' worden bijgewerkt wanneer waarden in andere cellen veranderen.
2 Klik dubbel op de bovenste waarde in de kolom 'Kosten'. De formule-editor wordt geopend. Hierin kunt u zien dat de waarde in deze wordt afgeleid met behulp van een formule. Het symbool * is de operator voor vermenigvuldigen.
De formule vermenigvuldigt de waarde in de cel 'Aantal' met de waarde in de cel 'Per stuk' in de rij.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
91
In de formule wordt met koptekstnamen ('Aantal' en 'Per stuk') naar twee cellen verwezen. Hierdoor zijn formules beter leesbaar. Maar zoals u in stap 4 zult zien, kunt u ook naar cellen verwijzen met behulp van de letters en cijfers in de verwijzingslabels. 3 Als de waarde in een cel in de kolom 'Aantal' of een cel in de kolom 'Per stuk' wordt gewijzigd, wordt de nieuwe waarde berekend door de formule en in de cel 'Kosten' weergegeven. Om te zien hoe dit werkt, typt u een waarde in de cellen 'Aantal' en 'Per stuk' in een willekeurige rij en controleert u hoe de waarde in de aangrenzende cel 'Kosten' wordt bijgewerkt. 4 Klik dubbel op de cel in de kolom 'Kosten' die zich in de rij bevindt waarin 'Subtotaal' staat vermeld. In deze formule worden twee cellen aangeduid met behulp van de verwijzingslabels. Wanneer u in een formule op deze manier naar een cel verwijst, geeft u eerst de kolomletter en vervolgens het rijnummer op. Naar kolommen wordt met alfabetische waarden verwezen.
Naar rijen wordt met numerieke waarden verwezen.
Cel D2 is de cel op het punt waar kolom D en rij 2 elkaar kruisen.
De notatie waarmee u naar een cel in een formule verwijst wordt een celverwijzing genoemd. Zoals eerder werd beschreven, kan in een celverwijzing gebruik worden gemaakt van kopteksten of van verwijzingslabels. 5 De formule 'Subtotaal' maakt gebruik van de SOM-functie.
Een functie is een vooraf gedefinieerde bewerking. De SOM-functie telt de waarden die u tussen haakjes hebt opgegeven, bij elkaar op. In dit voorbeeld worden de waarden in de cel D2 tot en met D9 bij elkaar opgeteld. U kunt naar een cellenreeks verwijzen met behulp van een dubbele punt (:). 6 De waarden in de kolom 'Kosten' maken gebruik van een celnotatie (valuta).
92
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
Als u de instellingen voor de celnotatie wilt zien, sluit u de formule-editor door buiten de tabel te klikken. Vervolgens klikt u op de tabel, klikt u op een cel in de kolom 'Kosten', klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klikt u vervolgens op de knop 'Celinfo'.
Voor de getallen in de cellen wordt een euroteken (€) weergegeven.
Getallen worden weergegeven met twee cijfers achter de komma.
Raadpleeg het gedeelte “Een celwaarde opmaken” op pagina 62 voor meer informatie over opties voor het weergeven van waarden in tabelcellen.
Snel berekeningen uitvoeren Linksonder in het Numbers-venster kunt u de resultaten van algemene berekeningen met waarden in twee of meer geselecteerde tabelcellen bekijken. Snel een berekening uitvoeren 1 Selecteer twee of meer cellen in een tabel. De cellen hoeven niet aangrenzend te zijn. De resultaten van de berekeningen die met de waarden in deze cellen worden uitgevoerd, worden direct linksonder in het venster weergegeven.
De resultaten die linksonder in het venster worden weergegeven zijn gebaseerd op de waarden in deze twee geselecteerde cellen.
'som': de som van de numerieke waarden in de geselecteerde cellen. 'gemid.': het gemiddelde van de numerieke waarden in de geselecteerde cellen. 'min': de kleinste numerieke waarde in de geselecteerde cellen. 'max': de grootste numerieke waarde in de geselecteerde cellen. 'aantal': het aantal numerieke waarden en de datum- en tijdwaarden in de geselecteerde cellen.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
93
Lege cellen en cellen die andere typen waarden bevatten, worden in de berekeningen genegeerd. 2 Selecteer andere cellen om direct andere berekeningen uit te voeren. Als u een bepaalde berekening erg handig vindt en in de tabel wilt opnemen, kunt u deze als een formule aan een lege tabelcel toevoegen. Hiertoe sleept u eenvoudig som, gemiddelde of een van de andere berekeningen linksonder in het venster naar een lege cel. De cel hoeft zich niet in dezelfde tabel te bevinden als de cellen die in de berekeningen zijn gebruikt.
Snel een formule toevoegen Een snelle manier om een eenvoudige berekening uit te voeren met waarden in een reeks aangrenzende tabelcellen is door een formule toe te voegen via het venstermenu dat verschijnt wanneer u op de knop 'Functie' in de knoppenbalk klikt.
U kunt de volgende bewerkingen met behulp van dit venstermenu uitvoeren: m Kies een van de volgende bewerkingen om berekeningen uit te voeren met waarden in de geselecteerde cellen. Lege cellen en cellen met waarden die niet worden genoemd, worden genegeerd. 'Som': hiermee worden de numerieke waarden in de cellen bij elkaar opgeteld. 'Gemiddelde': hiermee wordt het rekenkundige gemiddelde van de numerieke waarden in de cellen berekend. 'Minimum': hiermee wordt bepaald welke numerieke waarde in de cellen het kleinst is. 'Maximum': hiermee wordt bepaald welke numerieke waarde in de cellen het grootst is. 'Aantal': hiermee wordt bepaald hoeveel van de waarden in de cellen numerieke waarden of datum- en tijdwaarden zijn. 'Product': hiermee worden alle numerieke waarden in de cellen vermenigvuldigd. m Kies 'Meer functies' om de functiekiezer te openen. Raadpleeg het gedeelte “Werken met functies” op pagina 104 voor informatie over deze functie. m Kies 'Formule-editor' om de formule-editor te openen. Raadpleeg het gedeelte “Werken met de formule-editor” op pagina 96 voor instructies.
94
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
Een eenvoudige berekening met kolomwaarden uitvoeren Met het venstermenu van de knop 'Functie' in de knoppenbalk kunt u snel eenvoudige berekeningen met aangrenzende waarden in een kolom uitvoeren en de resultaten van deze berekeningen weergeven. Manieren om eenvoudige berekeningen met waarden in een kolom uit te voeren: m Om een berekening uit te voeren met waarden in een reeks aangrenzende cellen, selecteert u de cellen, klikt u op de knop 'Functie' in de knoppenbalk en kiest u vervolgens een berekening uit het venstermenu. In Numbers worden de formule en het resultaat van de formule in de eerste lege cel onder de geselecteerde cellen geplaatst. Als er geen lege cel is, wordt een rij toegevoegd waarin het resultaat van de formule wordt weergegeven. m Om een berekening met alle waarden in een kolom uit te voeren, klikt u op de koptekstcel of verwijzingslabel van de kolom en klikt u vervolgens op de knop 'Functie' in de knoppenbalk. Ten slotte kiest u een berekening uit het venstermenu. In Numbers worden de formule en het resultaat van de formule in een voettekstrij geplaatst. Als de tabel geen voettekstrij heeft, wordt er één toegevoegd. Een eenvoudige berekening met rijwaarden uitvoeren Met het venstermenu van de knop 'Functie' in de knoppenbalk kunt u snel eenvoudige berekeningen met aangrenzende waarden in een rij uitvoeren en de resultaten van deze berekeningen weergeven. Manieren om eenvoudige berekeningen met waarden in een rij uit te voeren: m Om een berekening uit te voeren met waarden in een reeks aangrenzende cellen, selecteert u de cellen, klikt u op de knop 'Functie' in de knoppenbalk en kiest u vervolgens een berekening uit het venstermenu. In Numbers worden de formule en het resultaat van de formule in de eerste lege cel rechts van de geselecteerde cellen geplaatst. Als er geen lege cel is, wordt een kolom toegevoegd waarin het resultaat van de formule wordt weergegeven. m Om een berekening met alle waarden in een rij uit te voeren, klikt u op de koptekstcel of verwijzingslabel van de rij en klikt u vervolgens op de knop 'Functie' in de knoppenbalk. Ten slotte kiest u een berekening uit het venstermenu. De formule en het resultaat van de formule worden in een nieuwe kolom geplaatst.
Een formule verwijderen U kunt formules die aan een cel zijn gekoppeld snel verwijderen indien u deze niet meer wilt gebruiken. Een formule uit een cel verwijderen 1 Selecteer de cel. 2 Druk op de Delete-toets.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
95
Werken met de formule-editor Met de formule-editor kunt u een formule aanmaken of wijzigen. Annuleerknop Hiermee maakt u wijzigingen ongedaan. Als u hierop klikt, kunt u de formuleeditor verplaatsen door te slepen.
Accepteerknop Hiermee bewaart u wijzigingen. Tekstveld Hier kunt u een formule bekijken of wijzigen.
Manieren om de formule-editor te openen: m Selecteer een tabelcel en typ vervolgens het isgelijkteken (=). m Klik dubbel op een tabelcel die een formule bevat. m Klik op de knop 'Functie' in de knoppenbalk en kies 'Formule-editor' uit het venstermenu. Wanneer de formule-editor wordt geopend, wordt deze op de geselecteerde cel weergegeven. Als u de formule-editor wilt verplaatsen, plaatst u de cursor op de linkerkant van de formule-editor. Zodra de cursor in een handje verandert, klikt u en sleept u om de formule-editor te verplaatsen. Als u een cel selecteert die een formule bevat, worden de argumenten van de formule met een kleur gemarkeerd en wordt de formule in de formulebalk weergegeven. U kunt de formule eventueel wijzigen in de formulebalk. Raadpleeg het gedeelte “Werken met de formulebalk” op pagina 97 voor meer informatie. Een nieuwe formule toevoegen met de formule-editor Met de formule-editor kunt u formules aanmaken. Een nieuwe formule met de formule-editor toevoegen 1 Selecteer de cel waarin u het resultaat van de formule wilt weergeven. 2 Open de formule-editor. Typ bijvoorbeeld het isgelijkteken (=). 3 Geef de formule op in het tekstveld. Zorg ervoor dat het isgelijkteken het eerste teken in de formule is. Raadpleeg het gedeelte “Werken met celverwijzingen” op pagina 98 voor informatie over technieken voor het opnemen van celverwijzingen in uw formules. Raadpleeg het gedeelte “Werken met operators” op pagina 102 voor informatie over het gebruik van operators in formules. Raadpleeg het gedeelte “Werken met functies” op pagina 104 voor informatie over het invoegen van een functie in een formule.
96
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
4 Om de wijzigingen te bewaren, drukt u op de Return- of Enter-toets of klikt u op de accepteerknop in de formule-editor. U kunt ook buiten de tabel klikken. Om de formule-editor te sluiten zonder de wijzigingen te bewaren, drukt u op de Esctoets of klikt u op de annuleerknop in de formule-editor. Een formule bewerken met de formule-editor Met de formule-editor kunt u formules bewerken. Een formule bewerken 1 Klik dubbel op een tabelcel die een formule bevat. De formule-editor wordt geopend. De formule wordt in het tekstveld weergegeven en de argumenten van de formule zijn met een kleur gemarkeerd. 2 Breng de gewenste wijzigingen aan. Met behulp van de pijltoetsen kunt u het invoegpunt in het tekstveld verplaatsen. 3 Om de wijzigingen te bewaren, drukt u op de Return- of Enter-toets of klikt u op de accepteerknop in de formule-editor. U kunt ook buiten de tabel klikken. Om de formule-editor te sluiten zonder de wijzigingen te bewaren, drukt u op de Esctoets of klikt u op de annuleerknop in de formule-editor.
Werken met de formulebalk In de formulebalk, die zich onder de opmaakbalk bevindt, kunt u een formule in een geselecteerde cel aanmaken of wijzigen. Annuleerknop Hiermee maakt u wijzigingen ongedaan. Tekstveld Hier kunt u een formule bekijken of wijzigen.
Hiermee opent u de functiekiezer. Accepteerknop Hiermee bewaart u wijzigingen.
Als u op een geselecteerde cel klikt die een formule bevat, wordt de formule-editor geopend. Hiermee kunt u net als in de formulebalk de formule wijzigen. Raadpleeg het gedeelte “Een formule bewerken met de formule-editor” op pagina 97 voor meer informatie. Een nieuwe formule toevoegen met de formulebalk Met de formulebalk kunt u formules aanmaken. Een nieuwe formule met de formulebalk toevoegen 1 Selecteer de cel waarin u het resultaat van de formule wilt weergeven.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
97
2 Klik in de formulebalk in het tekstveld om de formule in te voeren. Zorg ervoor dat het isgelijkteken (=) het eerste teken in de formule is. Raadpleeg het gedeelte “Werken met celverwijzingen” op pagina 98 voor informatie over technieken voor het opnemen van celverwijzingen in uw formules. Raadpleeg het gedeelte “Werken met operators” op pagina 102 voor informatie over het gebruik van operators in formules. Raadpleeg het gedeelte “Werken met functies” op pagina 104 voor informatie over het invoegen van een functie in een formule. 3 Om de wijzigingen te bewaren, drukt u op de Return- of Enter-toets of klikt u op de accepteerknop in de formulebalk. Om wijzigingen ongedaan te maken, drukt u op de Esc-toets of klikt u op de annuleerknop in de formulebalk. Een formule bewerken met de formulebalk Met de formulebalk kunt u formules bewerken. Een formule bewerken 1 Selecteer een tabelcel die een formule bevat. De formule wordt weergegeven in het tekstveld in de formulebalk en de argumenten van de formule zijn met een kleur gemarkeerd. 2 Klik in de formulebalk en breng de gewenste wijzigingen aan. Met behulp van de pijltoetsen kunt u het invoegpunt in het tekstveld verplaatsen. 3 Om de wijzigingen te bewaren, drukt u op de Return- of Enter-toets of klikt u op de accepteerknop in de formulebalk. Om wijzigingen ongedaan te maken, drukt u op de Esc-toets of klikt u op de annuleerknop in de formulebalk.
Werken met celverwijzingen Met behulp van celverwijzingen kunt u in formules verwijzen naar specifieke cellen. Als u bijvoorbeeld een formule toevoegt waarmee het gemiddelde van de waarden in twee cellen wordt berekend, kunt u met celverwijzingen aangeven om welke cellen het gaat. De cellen kunnen zich in dezelfde tabel bevinden als de cel met de formule, of in een andere tabel op hetzelfde of een ander werkblad. U geeft celverwijzingen op met de letters en nummers van de verwijzingslabels of met de namen van de koptekstcellen: Â Wanneer de tabel zowel een rij met koptekst als een kolom met koptekst bevat, kunt u naar een cel verwijzen met de kolomnaam gevolgd door de rijnaam. Als bijvoorbeeld '2006' de naam van een kolom en 'Aantal leerlingen' de naam van een rij is, kunt u met '2006 Aantal leerlingen' verwijzen naar de cel die het snijpunt van de rij en de kolom vormt.
98
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
 U kunt naar een bepaalde cel verwijzen met de letters en nummers van de verwijzingslabels. U geeft de kolomletter gevolgd door het rijnummer op. C55 verwijst bijvoorbeeld naar de vijfenvijftigste rij in de derde kolom. Een celverwijzing aan een formule toevoegen Om een celverwijzing in te voegen, klikt u op een cel of op een verwijzingslabel of selecteert u een reeks cellen als het invoegpunt in het tekstveld van de formule-editor of formulebalk wordt weergegeven. U kunt ook een celverwijzing invoegen door de celverwijzing te typen. Wanneer u een celverwijzing invoegt door cellen of verwijzingslabels te selecteren, worden in Numbers celverwijzingen toegevoegd waarin de namen van koptekstcellen worden gebruikt als u het aankruisvak 'Gebruik namen van cellen met koptekst als verwijzingen' in het paneel 'Algemeen' van het voorkeurenvenster van Numbers hebt ingeschakeld. Als u een celverwijzing typt die de naam van een koptekstcel, tabel of werkblad bevat, geeft Numbers een lijst met suggesties weer die overeenkomen met hetgeen u aan het typen bent. U kunt een keuze maken uit de lijst of doorgaan met typen. Manieren om een celverwijzing op het invoegpunt in het tekstveld in te voegen: m Om een verwijzing naar een bepaalde cel in te voegen met de muis, klikt u op de cel. U kunt ook een verwijzing naar een bepaalde cel typen. Geef de kolomletter gevolgd door het rijnummer (A4) in de verwijzingslabels op of geef de kolomnaam gevolgd door de rijnaam ('2006 Aantal leerlingen') op. Als de tabel zich op een ander werkblad bevindt, klikt u op het werkblad in het paneel 'Werkbladen' voordat u de cel selecteert. Om naar een cel te verwijzen in een andere tabel, gebruikt u de tabelnaam gevolgd door twee dubbele punten (::) en vervolgens de celaanduiding (Tabel 2::B5). Om naar een cel in een tabel op een ander werkblad te verwijzen, gebruikt u eerst de naam van het werkblad (Werkblad 2::Tabel 2::2006 Aantal leerlingen) als de naam van de tabel niet uniek is in de spreadsheet. m Als u een verwijzing naar een reeks afzonderlijke cellen wilt toevoegen, klikt u op elke cel. Als de verwijzingen argumenten in een functie zijn, wordt automatisch een komma (,) tussen de verwijzingen ingevoegd, die u door een ander teken kunt vervangen. Als u bijvoorbeeld landinstellingen gebruikt waarbij het decimale scheidingsteken een komma is, kunt u verwijzingen naar meerdere cellen van elkaar scheiden door een dubbele punt in plaats van een komma. m Om een verwijzing naar een reeks aangrenzende cellen toe te voegen, sleept u over de cellen die u wilt toevoegen.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
99
U kunt ook in de eerste cel typen of in de eerste cel klikken, een dubbele punt typen en vervolgens de laatste cel typen of in de laatste cel klikken. B2:B5 verwijst bijvoorbeeld naar vier cellen in de tweede kolom. B2:C3 verwijst naar twee cellen in de tweede kolom en twee cellen in de derde kolom. m Om naar alle cellen in een kolom te verwijzen, klikt u op de verwijzingslabel van de kolom of op de koptekstcel van de kolom (indien aanwezig). U kunt de verwijzing ook typen. In dat geval gebruikt u de kolomletter (C of C:C) of de kolomnaam als er een koptekstcel aanwezig is. Met SOM(B) of SOM(B:B) worden bijvoorbeeld alle waarden in de cellen van de tweede kolom bij elkaar opgeteld. m Om naar alle cellen in een rij te verwijzen, klikt u op de verwijzingslabel van de rij of op de koptekstcel van de rij (indien aanwezig). U kunt de verwijzing ook typen. In dat geval gebruikt u het rijnummer (1:1) of de rijnaam als er een koptekstcel aanwezig is. Met SOM(1:1) worden bijvoorbeeld alle waarden in de cellen van de eerste rij bij elkaar opgeteld. Een formule met celverwijzingen kopiëren of verplaatsen U kunt een formule met celverwijzingen kopiëren of verplaatsen zonder dat de verwijzingen ongeldig worden. Manieren om formules te kopiëren en te verplaatsen: m Om een formule naar een andere cel te verplaatsen, verplaatst u de cel met de formule door deze naar een andere cel te slepen. Als de tabel groot is en u de formule naar een cel wilt verplaatsen die niet zichtbaar is, selecteert u de cel, kiest u 'Wijzig' > 'Markeer voor verplaatsing' en vervolgens 'Wijzig' > 'Verplaats'. Als de formule bijvoorbeeld =A1 is en zich in cel D1 bevindt en u dezelfde formule naar cel X1 wilt verplaatsen, selecteert u D1, kiest u 'Wijzig' > 'Markeer voor verplaatsing'. Vervolgens selecteert u X1 en kiest u 'Wijzig' > 'Verplaats'. De formule =A1 verschijnt in cel X1. m Om een cel te verplaatsen waarnaar door een formule wordt verwezen, verplaatst u de cel door middel van slepen of kiest u 'Wijzig' > 'Markeer voor verplaatsing' en vervolgens 'Wijzig' > 'Verplaats'. Als de formule =A1 zich bijvoorbeeld in cel D1 bevindt en u cel A1 wilt verplaatsen naar cel D95, selecteert u A1, kiest u 'Wijzig' > 'Markeer voor verplaatsing'. Vervolgens selecteert u D95 en kiest u 'Wijzig' > 'Verplaats'. De formule in cel D1 wordt dan =D95. m Om een kopie van een formule in een andere cel te plakken en in beide formules dezelfde celverwijzingen te gebruiken, plaatst u een dollarteken ($) vóór de kolom- en rijaanduiding (=$A$1). Hierdoor wordt een zogenaamde absolute celverwijzing aangemaakt.
100
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
Als cel D1 bijvoorbeeld de formule =A1 bevat en u een kopie van de formule in cel E1 wilt plakken, wijzigt u de formule in =$A$1, selecteert u D1, kopieert u de cel en plakt u de kopie in cel E1. De formule $A$1 wordt gekopieerd naar cel E1. Als u geen absolute celverwijzing in de formule had gebruikt, zou cel E1 de formule =B1 bevatten.
Formules eenmaal toepassen op cellen in een kolom of rij Als een tabel koptekstcellen bevat, kunt u snel een formule toepassen op alle cellen in een rij of kolom. De waarden in de cellen worden opnieuw berekend aan de hand van de formule. Deze formule wordt een koptekstformule genoemd. Een koptekstformule toepassen op cellen in een kolom of rij 1 Selecteer de koptekstcel voor de kolom of rij. 2 Open de formule-editor. Typ bijvoorbeeld het isgelijkteken (=). 3 Typ de formule die u op elke cel in de kolom of rij wilt toepassen. Als u bijvoorbeeld waarden aan de cellen van kolom C wilt toewijzen die vijf maal zo groot zijn als de waarden in de corresponderende cellen van kolom B, gebruikt u de formule B*5 of B:B*5. De formule wordt gedupliceerd in alle cellen van de kolom of rij. In dit voorbeeld bevat C4 de waarde die wordt berekend met de formule B4*5. 4 Klik op de accepteerknop of druk op de Return- of Enter-toets om de formule te bewaren.
Fouten en waarschuwingen afhandelen Als een formule in een tabelcel onvolledig is, ongeldige celverwijzingen bevat of anderszins onjuist is, of als een importbewerking een fout in een cel veroorzaakt, wordt een symbool in de cel weergegeven. Een blauw driehoekje in de linkerbovenhoek van een cel geeft aan dat er een of meer waarschuwingen zijn. Een rood driehoekje in het midden van een cel betekent dat de formule een fout bevat. Foutberichten en waarschuwingen weergeven m Klik op het symbool. Er verschijnt een berichtvenster waarin de fout of waarschuwing wordt vermeld. Als u wilt dat Numbers een waarschuwing geeft wanneer een cel waarnaar in een formule wordt verwezen leeg is, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren' en schakelt u het aankruisvak 'Toon waarschuwingen als formules naar lege cellen verwijzen' in het paneel 'Algemeen' in.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
101
Werken met operators Met operators in formules kunt u rekenkundige bewerkingen uitvoeren en waarden met elkaar vergelijken: Â Met rekenkundige operators worden rekenkundige bewerkingen (zoals optellen en aftrekken) uitgevoerd, waarvan het resultaat numeriek is. Â Met vergelijkingsoperators worden twee waarden met elkaar vergeleken. Het resultaat is WAAR of ONWAAR.
Een rekenkundige bewerking uitvoeren Als u een formule wilt maken waarmee een rekenkundige bewerking wordt uitgevoerd, gebruikt u rekenkundige operators. Als u bijvoorbeeld drie waarden in een kolom bij elkaar wilt optellen, kunt u een formule maken die er als volgt uitziet: A2+A3+A5. Hieronder volgt een overzicht van rekenkundige operators. Voor volledige informatie over de rekenkundige operators die door Numbers worden ondersteund, raadpleegt u het gedeelte “Rekenkundige operators” op pagina 103. Bewerking
Rekenkundige operator
Voorbeeld
Twee waarden bij elkaar optellen
+
A2+B2
De ene waarde van de andere aftrekken
–
A2-B2
Twee waarden vermenigvuldigen
*
A2*B2
De ene waarde door de andere delen
/
A2/B2
Een rekenkundige formule aan een cel toevoegen 1 Selecteer een lege cel waarin u het resultaat van de formule wilt weergeven. 2 Open de formule-editor. Typ bijvoorbeeld het isgelijkteken (=). 3 Voer de formule in het veld in, voorafgegaan door het isgelijkteken. U kunt de formule A3*B5+B6 bijvoorbeeld op de volgende manier in het tekstveld invoeren: klik op of typ A3 na het isgelijkteken, typ * (de operator voor vermenigvuldigen), klik op of typ B5 en klik vervolgens op B6 (als u geen operator typt voordat u klikt, wordt automatisch het plusteken (+) toegevoegd wanneer u geen functieargumenten opgeeft). 4 Klik op de accepteerknop of druk op de Return- of Enter-toets om de formule te bewaren.
102
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
Rekenkundige operators Met rekenkundige operators in formules in tabelcellen worden rekenkundige bewerkingen uitgevoerd, waarvan het resultaat numeriek is. Dit zijn de rekenkundige operators (in de voorbeelden bevat cel A2 de waarde 20 en cel B2 de waarde 2): m De operator + levert de som van twee waarden op. A2+B2 levert bijvoorbeeld 22 op. m De operator – levert het verschil tussen twee waarden op. A2–B2 levert bijvoorbeeld 18 op. m De operator * levert het product van twee waarden op. A2*B2 levert bijvoorbeeld 40 op. m De operator / levert het resultaat van het delen van een waarde door een andere waarde op. A2/B2 levert bijvoorbeeld 10 op. m De operator ^ levert het resultaat van het verheffen van een waarde tot de macht van een andere waarde op. A2^B2 levert bijvoorbeeld 400 op. m De operator % levert het resultaat van het delen van een waarde door 100 op. Zo wordt voor A2% de waarde 0,2 geretourneerd en dit wordt voor weergave genoteerd als 20%. Wanneer een celverwijzing naar een lege cel verwijst, wordt de waarde 0 gebruikt. Wanneer een celverwijzing naar een cel verwijst die ONWAAR bevat, wordt de waarde 0 gebruikt. Als de cel WAAR bevat, wordt 1 gebruikt. WAAR+1 levert bijvoorbeeld 2 op. Als u een reeks gebruikt met een rekenkundige operator levert dat een fout op. 3+hallo is bijvoorbeeld geen correcte rekenkundige bewerking.
Vergelijkingsoperators Met vergelijkingsoperators worden twee waarden met elkaar vergeleken. Het resultaat is WAAR of ONWAAR. Dit zijn de vergelijkingsoperators (in de voorbeelden bevat cel A2 de waarde 20 en cel B2 de waarde 2): m De operator = levert WAAR op als twee waarden gelijk zijn. A2=B2 levert bijvoorbeeld ONWAAR op. m De operator <> levert WAAR op als twee waarden niet gelijk zijn. A2<>B2 levert bijvoorbeeld WAAR op.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
103
m De operator > levert WAAR op als de eerste waarde groter is dan de tweede waarde. A2>B2 levert bijvoorbeeld WAAR op. m De operator < levert WAAR op als de eerste waarde kleiner is dan de tweede waarde. A2
= levert WAAR op als de eerste waarde groter is dan of gelijk is aan de tweede waarde. A2>=B2 levert bijvoorbeeld WAAR op. m De operator <= levert WAAR op als de eerste waarde kleiner is dan of gelijk is aan de tweede waarde. A2<=B2 levert bijvoorbeeld ONWAAR op. Reeksen hebben een hogere waarde dan getallen. Hallo>5 levert bijvoorbeeld WAAR op. WAAR en ONWAAR kunnen met elkaar worden vergeleken, maar niet met getallen of reeksen. WAAR > ONWAAR en ONWAAR < WAAR, omdat WAAR wordt geïnterpreteerd als 1 en ONWAAR wordt geïnterpreteerd als 0. WAAR = 1 retourneert ONWAAR en WAAR = “Enigetekst” retourneert ONWAAR.
Werken met functies Een functie is een vooraf gedefinieerde, benoemde bewerking (zoals SOM en GEMIDDELDE) waarmee u een berekening in een tabelcel kunt uitvoeren. Er zijn verschillende groepen functies, van financiële functies voor het berekenen van rentepercentages, investeringswaarden, enzovoort, tot statistische functies voor het berekenen van gemiddelden, waarschijnlijkheden, standaarddeviaties, enzovoort. Raadpleeg het gedeelte “Informatie over functies” op pagina 211 voor volledige informatie over alle functies, inclusief de argumenten waarmee u de gegevens opgeeft waarop de functieberekeningen worden uitgevoerd. U kunt een functie in het tekstveld van de formule-editor of formulebalk typen. Maar u kunt ook met behulp van de functiekiezer een functie aan een formule toevoegen. Een functie toevoegen via de functiekiezer 1 Selecteer de cel waarin u een functie wilt invoegen. 2 Open de formule-editor en klik in het tekstveld op de plaats waar u de functie wilt invoegen. U kunt ook in het tekstveld in de formulebalk klikken.
104
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
3 Klik op de knop voor de functiekiezer in de formulebalk of kies 'Voeg in' > 'Functie'. De functiekiezer wordt geopend.
4 Selecteer een functie. U kunt zoeken naar een functie door in de lijst aan de rechterkant te scrollen. Als u een functiecategorie aan de linkerkant selecteert, worden alleen de functies van de desbetreffende categorie weergegeven. U kunt ook naar een bepaalde functie in de geselecteerde functiecategorie zoeken met behulp van het zoekveld rechtsboven. 5 Klik op 'Voeg in'. De functie wordt in het tekstveld ingevoegd, gevolgd door een of meer plaatsaanduidingen voor argumenten, die tussen haakjes worden geplaatst. 6 Vervang elke plaatsaanduiding door een celverwijzing of een andere waarde, of breng andere wijzigingen in de formule aan met behulp van de formule-editor of formulebalk.
Hoofdstuk 5 Werken met formules en functies in tabellen
105
6
Werken met diagrammen
6
U kunt tabelgegevens omzetten in aantrekkelijke diagrammen. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe u diagrammen aanmaakt en opmaakt. Numbers biedt hulpmiddelen waarmee u visueel aantrekkelijke diagrammen kunt aanmaken om een aantal of alle gegevens uit een of meer tabellen te presenteren. De weergave van de diagrammen is standaard gebaseerd op de sjabloon die u gebruikt. U kunt echter kleuren, texturen, schaduwen, labels en andere onderdelen aanpassen om bepaalde diagramelementen te benadrukken.
Informatie over diagrammen U kunt gegevens uit een of meer tabellen omzetten in diagrammen. U kunt gegevens in een diagram weergeven om trends of relaties aanschouwelijk te maken die minder duidelijk zijn wanneer de gegevens in rijen en kolommen worden weergegeven. Een diagram is gekoppeld aan gegevens in de tabel(len) waarop het is gebaseerd. Als u de gegevens in de tabel(len) wijzigt, wordt het diagram automatisch bijgewerkt. U kunt kiezen uit verschillende diagramtypen, zoals een cirkeldiagram, lijndiagram, staafdiagram, kolomdiagram, vlakdiagram en spreidingsdiagram. Voor de meeste diagrammen bestaat zowel een tweedimensionale als een driedimensionale versie. Zo kan een bedrijf bijvoorbeeld per jaar een tabel bijhouden met daarin het aantal werknemers dat werkzaam is in regio 1 en regio 2. Een dergelijke tabel kan bestaan uit twee rijen (een voor regio 1 en een voor regio 2) en vier kolommen (een voor elk jaar, lopend van 2007 tot en met 2010).
106
U kunt deze gegevens op verschillende manieren in een diagram weergeven. In een staafdiagram hebt u bijvoorbeeld de volgende mogelijkheden: Â U kunt het aantal werknemers in 2007 voor regio 1 en regio 2 in twee staven naast elkaar weergeven, gevolgd door twee staven voor 2008, 2009 en 2010. Een dergelijke diagram heeft twee gegevensreeksen en vier gegevenssets. Regio 1 en regio 2 worden gegevensreeksen genoemd. Voor elke regio wordt een reeks gegevenswaarden weergegeven. De gegevenswaarden ('gegevenspunten') voor elke regio worden aangeduid met staven die naast elkaar in het diagram worden weergegeven. Elke groep is een gegevensset (2007 is een gegevensset, 2008 is een gegevensset, enzovoort).
De gegevenssets worden aangeduid met één gegevenspunt (één staaf ) van elke gegevensreeks. Deze vier staven geven één gegevensreeks weer. In de diagramlegenda worden de twee gegevensreeksen vermeld.
 U kunt de richting van het diagram wijzigen, zodat de gegevenspunten per regio in plaats van per jaar worden gegroepeerd. In dit geval zijn de jaren de gegevensreeksen en de regio's de gegevenssets. Het staafdiagram bevat twee groepen staven: een voor regio 1 en een voor regio 2. De gegevenssets bevatten één gegevenspunt (één staaf ) van alle vier gegevensreeksen. Deze twee staven geven één gegevensreeks weer.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
107
Als u een diagram selecteert, worden de cellen in de bijbehorende tabel gemarkeerd. Verder verschijnen er gekleurde vierkantjes naast kolommen en rijen in de tabel, die de kleuren van een gegevensreeks in het diagram aanduiden. Als u hierop klikt, wordt de richting van het diagram gewijzigd. Deze vakjes duiden de kleuren van de verschillende gegevensreeksen aan.
Met de knop linksboven in de tabel kunt u schakelen tussen kolommen en rijen als gegevensreeks. Als de knop er zo uitziet, worden de kolommen gebruikt als gegevensreeks. Klik op de knop om de rijen in te stellen als gegevensreeks.
Als de knop er zo uitziet, worden de rijen gebruikt als gegevensreeks. Klik op de knop om de kolommen in te stellen als gegevensreeks.
U kunt ook klikken op een reekselement in het diagram om de onderliggende gegevens weer te geven in het diagram en in de onderliggende tabel.
Als u een staaf selecteert, worden diagramstaven in dezelfde gegevensreeks en de bijbehorende waarden in de onderliggende tabel gemarkeerd.
108
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
Gegevensreeksen worden in de verschillende diagramtypen verschillend weergegeven: Â In een kolomdiagram en een staafdiagram wordt een gegevensreeks aangeduid met een aantal staven die dezelfde vulling (kleur of textuur) hebben. Â In een lijndiagram (dit wordt ook wel een grafiek genoemd) wordt een gegevensreeks aangeduid met een enkele lijn. Â In een vlakdiagram wordt een gegevensreeks aangeduid met één vlak. Â In een cirkeldiagram wordt slechts één gegevensset, namelijk het eerste gegevenspunt van elke reeks, in het diagram weergegeven. Â In een spreidingsdiagram worden twee kolommen met gegevens gebruikt om de waarden voor één gegevensreeks weer te geven. Elk waardenpaar bepaalt de positie van één gegevenspunt.
Diagrammen toevoegen U kunt een diagram toevoegen van alle gegevens in een tabel of alleen van de gegevens in geselecteerde cellen van een of meer tabellen. Als u een diagram invoegt, worden standaardgegevensreeksen en -aslabels gebruikt. U kunt deze echter wijzigen. Â Meestal geldt dat wanneer een tabel vierkant is of wanneer een tabel breder dan hoog is, de tabelrijen de standaardreeksen vormen. In alle andere gevallen zijn de kolommen de standaardreeksen. Om de gegevensreeks te wijzigen, selecteert u het diagram en klikt u op de knop van een gegevensreeks linksboven in de bijbehorende tabel. Â Als een tabel rijen met koptekst of cellen met koptekst bevat, wordt de inhoud hiervan gebruikt om standaardaslabels aan te maken. Als een tabel geen cellen met koptekst bevat, wordt de tekst in de eerste kolom of rij als aslabel gebruikt. In andere gevallen wordt plaatsaanduidingstekst voor de labels gebruikt. Reekslabels duiden de elementen van de gegevensreeks in het diagram aan, bijvoorbeeld een staaf. Categorielabels duiden de gegevenssets in het diagram aan, bijvoorbeeld groepen staven.
Categorielabels Reekslabels
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
109
U kunt aslabels tonen, verbergen, bewerken, verplaatsen en opmaken en de richting ervan wijzigen (raadpleeg het gedeelte “Labels en maatstreepjes aan de assen toevoegen” op pagina 117). Manieren om een diagram toe te voegen: m Om een diagram op basis van een tabel toe te voegen, selecteert u de tabel, klikt u op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk en kiest u een diagramtype uit het venstermenu.
Links in het venstermenu worden alle 2Ddiagrammen weergegeven en rechts worden alle 3Ddiagrammen weergegeven.
De waarden in de tabel worden in het diagram weergegeven. Als de tabel leeg is, blijft het diagram ook leeg, totdat u waarden in de tabelcellen invoert. m Om een diagram toe te voegen op basis van een reeks aangrenzende tabelcellen, klikt u in een cel en selecteert u vervolgens andere cellen door te klikken en te slepen. U kunt ook één cel selecteren en de Shift-toets ingedrukt houden om cellen te selecteren. Vervolgens klikt u op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk en kiest u het gewenste diagramtype. m Om een diagram op basis van niet-aangrenzende cellen in te voegen, houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u de gewenste cellen in de tabel selecteert. Vervolgens klikt u op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk en kiest u het gewenste diagramtype. m Om een diagram op basis van gegevens in meerdere tabellen in te voegen, maakt u een diagram aan door een tabel of cellen in de tabel te selecteren. Vervolgens selecteert u het diagram en houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u op de gewenste cellen in een andere tabel klikt (of houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u sleept in de gewenste cellen in de andere tabel) om de gegevens uit deze cellen aan het diagram toe te voegen. m Om een diagram en een bijbehorende tabel met plaatsaanduidingen in te voegen, zorgt u ervoor dat niets is geselecteerd, klikt u op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk en kiest u vervolgens het gewenste diagramtype.
110
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
m Raadpleeg het gedeelte “Spreidingsdiagrammen” op pagina 128 als u een spreidingsdiagram wilt invoegen. m Om een diagram te tekenen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u klikt op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk klikt. Vervolgens kiest u een diagramtype. De aanwijzer verandert in een kruisvormige aanwijzer. Sleep deze aanwijzer over het werkgebied om een diagram met het gewenste formaat aan te maken. Als u de verhoudingen van het diagram wilt handhaven, houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u sleept.
Diagrammen bewerken U kunt onder andere de gegevens in een diagram wijzigen, gegevensreeksen verplaatsen, het diagramtype veranderen en gegevensreeksen en gegevenssets omwisselen om de weergaverichting te wijzigen.
De weergaverichting wijzigen Als u linksboven in de tabel op een gegevensreeksknop klikt, kunt u de weergave van kolommen en rijen als gegevensreeksen omwisselen. Als u hierop klikt, wordt de richting van het diagram gewijzigd. Als de knop er zo uitziet, worden de kolommen gebruikt als gegevensreeks.
De weergaverichting wijzigen 1 Selecteer het diagram. 2 Klik op de gegevensreeksknop.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
111
De gegevens in een diagram wijzigen Als u gegevens wijzigt in tabelcellen die aan een diagram zijn gekoppeld, wordt het diagram automatisch bijgewerkt. U kunt ook gegevens aan het diagram toevoegen en gegevens uit het diagram verwijderen, zonder dat dit invloed heeft op de bijbehorende tabel. Gegevens aan een diagram toevoegen U kunt gegevens toevoegen uit cellen die al dan niet grenzen aan cellen die al in het diagram worden weergegeven. Bovendien kunt u gegevens toevoegen uit een nieuwe rij of kolom. Manieren om gegevens aan een diagram toe te voegen: m Om gegevens toe te voegen uit cellen die niet grenzen aan de weergegeven cellen, selecteert u het diagram, houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u in de cellen van de tabel klikt (of houd de Command-toets ingedrukt terwijl u sleept in de gewenste cellen). m Om gegevens toe te voegen uit cellen die grenzen aan de weergegeven cellen, selecteert u het diagram en houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u op de gewenste cellen in de tabel klikt. m Om het bereik te vergroten van aangrenzende cellen waarvan de waarden worden weergegeven, selecteert u het diagram. Vervolgens sleept u in de tabel het rondje rechts onder in het cellenbereik naar rechts of omlaag. Als het een spreidingsdiagram betreft, kunt u door te slepen uitsluitend een even aantal rijen of kolommen toevoegen. m Om cellen uit een nieuwe rij of kolom toe te voegen, selecteert u de tabel en voegt u de rij of kolom toe aan de cellen die al worden weergegeven. De gegevens die u aan de nieuwe cellen toevoegt, worden direct in het diagram weergegeven. Gegevens uit meerdere tabellen aan een diagram toevoegen U kunt gegevens uit verschillende tabellen aan een diagram toevoegen. Gegevens uit meerdere tabellen weergeven in een diagram 1 Maak een diagram aan op basis van gegevens in een tabel. 2 Selecteer de gewenste cellen in een andere tabel. 3 Sleep de geselecteerde cellen vervolgens naar het diagram. De cellen worden aan het diagram toegevoegd als een nieuwe gegevensreeks. Om de brongegevens van het diagram te bekijken of te wijzigen, klikt u op een gegevensreeks in het diagram om de bijbehorende tabel en cellen weer te geven.
112
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
Gegevens uit een diagram verwijderen U kunt waarden in een diagram verwijderen terwijl de gegevens in de bijbehorende tabel blijven staan. U kunt ook de waarden in zowel het diagram als de tabel verwijderen. Manieren om gegevens in een diagram te verwijderen: m Om een gegevenspunt te verwijderen, selecteert u de tabel en vervolgens de cel waarin de gegevens zich bevinden, en drukt u op de Delete-toets. De waarde wordt zowel in de tabel als in het diagram verwijderd. Als u een kolom of rij verwijdert die onderdeel is van twee (een paar) kolommen die in een spreidingsdiagram worden weergegeven, wordt het bijbehorende gegevenspuntenpaar uit het diagram verwijderd. m Om meerdere afzonderlijke celwaarden te verwijderen, selecteert u de tabel en selecteert u de gewenste cellen door de Shift-toets of de Command-toets ingedrukt te houden terwijl u op de cellen te klikken. Vervolgens drukt u op de Delete-toets. De waarden worden verwijderd in zowel de tabel als het diagram. m Om het bereik te verkleinen van aangrenzende cellen waarvan de waarden worden weergegeven, selecteert u het diagram. Vervolgens sleept u in de tabel de het rondje rechts onder in het cellenbereik naar rechts of omlaag. De cellen waarvan de selectie ongedaan is gemaakt, worden niet meer in het diagram weergegeven. De waarden staan echter nog wel in de tabel. m Om een gegevensreeks te verwijderen, klikt u op het diagram, selecteert u een onderdeel in de gegevensreeks of klikt u op de reekslabel in de tabel en drukt u op de Delete-toets. De waarden worden verwijderd in het diagram, maar blijven in de tabel staan. m Om een gegevensset te verwijderen, klikt u op het diagram, selecteert u de categorielabel in de tabel en drukt u op de Delete-toets. De waarden worden verwijderd in het diagram, maar blijven in de tabel staan. Als de tabel geen categorielabel bevat, klikt u op de gegevensreeksknop in de tabel om de categorie om te zetten in een reeks, selecteert u de reeks waarin de gewenste gegevens zich bevinden en drukt u op de Delete-toets. Een gegevensreeks vervangen U kunt een andere rij of kolom opgeven als de onderliggende rij of kolom voor een gegevensreeks. Een gegevensreeks vervangen 1 Selecteer het diagram. 2 Selecteer de gegevensreeks die u wilt vervangen door te klikken op de gegevensreeks in het diagram of op de label van de gegevensreeks in de tabel. 3 Sleep de gegevensreeks in de tabel naar de rij of kolom die u als wilt gebruiken.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
113
Een diagram verwijderen U kunt een diagram verwijderen door de bijbehorende tabel(len) te verwijderen. U kunt echter ook alleen het diagram verwijderen. Manieren om een diagram te verwijderen: m Om een diagram te verwijderen (maar niet de bijbehorende tabel), selecteert u het diagram en drukt u op de Delete-toets. m Om zowel het diagram als de bijbehorende tabel(len) te verwijderen, selecteert u de tabel(len) en drukt u op de Delete-toets.
Een diagram verplaatsen U kunt een diagram in een spreadsheet verplaatsen door het diagram te slepen of door te knippen en te plakken. De koppelingen naar bijbehorende cellen blijven hierbij intact. Manieren om een diagram te verplaatsen: m Om een diagram naar een andere positie in hetzelfde werkblad te verplaatsen, selecteert u het diagram en sleept u het naar de gewenste positie. m Om een diagram naar een ander werkblad te verplaatsen, selecteert u het diagram in de navigatiekolom en sleept u het naar het gewenste werkblad. U kunt ook het diagram selecteren en knippen (Command + X), een ander werkblad selecteren en het diagram vervolgens plakken (Command + V). Vervolgens kunt u het diagram naar de exacte positie in het werkblad slepen.
Een diagram omzetten in een ander type diagram U kunt het diagramtype op elk gewenst moment wijzigen. Een diagram omzetten in een ander type diagram 1 Selecteer het diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en kies vervolgens een ander diagramtype uit het venstermenu dat wordt weergegeven als u linksboven op het diagramsymbool klikt. Als u een diagram omzet in een cirkeldiagram, wordt het eerste gegevenspunt van elke reeks weergegeven als een cirkelsegment. Raadpleeg het gedeelte “Cirkeldiagrammen” op pagina 123. Als u een diagram omzet in een spreidingsdiagram, zijn voor elk punt in het diagram twee waarden nodig. Als het diagram is gebaseerd op een oneven aantal rijen of kolommen, wordt de laatste rij of kolom niet in het diagram weergegeven. Raadpleeg het gedeelte “Spreidingsdiagrammen” op pagina 128. Als u een diagram omzet in een staaf-, kolom-, vlak- of lijndiagram, komt elke gegevensreeks in het nieuwe diagram overeen met een rij of kolom in de tabel.
114
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
Als u een diagram omzet in de bijbehorende 3D-versie, verschijnen in het infovenster 'Diagram' regelaars waarmee u onder meer de diepte van het object en de belichtingsstijl kunt instellen. Raadpleeg het gedeelte “3D-diagrammen” op pagina 128. Het is mogelijk dat de opmaak die u hebt toegepast op het diagram dat u wijzigt, niet op het nieuwe diagram wordt toegepast. De standaardwaarde van de vulkleur van gegevenspuntelementen (staven, cirkelsegmenten, enzovoort) verschilt bijvoorbeeld per type diagram. Als u de vulkleur van kolommen hebt gewijzigd en het diagram vervolgens in een staafdiagram omzet, blijf de vulkleur niet gehandhaafd. Â De kenmerken die bij het omzetten van een diagramtype worden gewijzigd, zijn afhankelijk van het diagramtype. Het gaat daarbij om de weergave van waardelabels, de positie van waardelabels, tekststijlen, lijnenreeksen, schaduwreeksen, vulreeksen, gegevenspuntsymbolen en de vulling van gegevenspunten. Â Met uitzondering van de positie van waardelabels komen de kenmerken van staaf-/ kolomdiagrammen en gestapelde staaf-/kolomdiagrammen met elkaar overeen. Daarnaast bestaan er afzonderlijke vullingen voor staaf-/kolomdiagrammen. Â In bepaalde typen diagrammen kunnen dezelfde schaduwen voor 3D-diagrammen worden gebruikt. Wanneer u het type diagram wijzigt en het nieuwe type gedeeltelijk dezelfde kenmerken heeft als het oude type, worden deze kenmerken niet gewijzigd. Gedeelde kenmerken zijn onder andere assen, rasterlijnen, maatstreepjes, aslabels, weergave van minimumwaarden, getalnotatie, randen, rotatie, schaduwen en de 3D-belichtingsstijl. Verderop in dit hoofdstuk worden deze kenmerken nader toegelicht.
Algemene diagramkenmerken opmaken U kunt diagrammen en diagramlegenda's vergroten, verkleinen en verplaatsen. U kunt ook een titel aan een diagram toevoegen. Daarnaast kunt u de opmaak wijzigen van de verschillende diagramelementen (lettertypen, texturen, kleuren, as- en gegevenspuntlabels en maatstreepjes). Voor 3D-diagrammen kunt u bovendien de hoek en de belichtingsstijl aanpassen.
Werken met een legenda De diagramlegenda bevat een verklaring van de kleuren waarmee de gegevenspunten in elke gegevensreeks worden weergegeven.
U kunt de legenda van een diagram tonen, verbergen, of verplaatsen.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
115
Manieren om met de legenda van een diagram te werken: m Om de legenda te tonen, selecteert u het diagram en schakelt u het aankruisvak 'Toon legenda' in het infovenster 'Diagram' in. m Om de labels in de legenda te bewerken, bewerkt u de reekslabels in de bijbehorende tabel of selecteert u de legenda en bewerkt u de tekst rechtstreeks in de legenda. m Raadpleeg het gedeelte “Titels, labels en legenda's opmaken” op pagina 122 als u de tekst van de legenda wilt opmaken. m Om de legenda te verbergen, selecteert u het diagram en schakelt u het aankruisvak 'Toon legenda' in het infovenster 'Diagram' uit. U kunt ook de legenda selecteren en op de Delete-toets drukken. m Om de legenda te verplaatsen, selecteert u de legenda en sleept u deze naar de gewenste plaats.
Werken met een diagramtitel U kunt een titel aan een diagram toevoegen. U kunt deze titel vervolgens naar wens opmaken. Manieren om met een titel van een diagram te werken: m Om een titel toe te voegen, selecteert u het diagram en schakelt u het aankruisvak 'Toon titel' in het infovenster 'Diagram' in. Vervolgens vervangt u de plaatsaanduidingstekst door uw titel. m Raadpleeg het gedeelte “Titels, labels en legenda's opmaken” op pagina 122 als u de tekst van de titel wilt opmaken. m Om de titel te verbergen, selecteert u het diagram en schakelt u het aankruisvak 'Toon titel' in het infovenster 'Diagram' uit.
De grootte van een diagram wijzigen U kunt een diagram groter of kleiner maken door een van de selectiegrepen van het diagram te slepen of door het infovenster 'Formaat' te gebruiken. Manieren om de grootte van een diagram te wijzigen: m Klik op het diagram om het te selecteren en sleep vervolgens een selectiegreep. m Om de verhoudingen van het diagram te handhaven, houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u sleept om de grootte van het diagram te wijzigen. m Om de grootte van het diagram in één richting te wijzigen, sleept u een greep aan de zijkant in plaats van een greep in een van de hoeken. m Om de grootte van het diagram te wijzigen door de exacte afmetingen op te geven, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk, op de knop 'Formaatinfo' en vervolgens op 'Formaat'. In dit infovenster kunt u een nieuwe breedte, hoogte en rotatiehoek opgeven. Bovendien kunt u hier de afstand tussen het diagram en de marges wijzigen.
116
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
Een diagram roteren U kunt 2D-diagrammen op verschillende manieren roteren. 3D-diagrammen kunnen niet worden geroteerd (of gespiegeld). Als in een groep zowel 3D-diagrammen als 2Ddiagrammen voorkomen, kunt u de groep wel roteren, maar alleen de 2D-diagrammen in de groep worden dan geroteerd. Manieren om 2D-diagrammen te roteren: m Selecteer het diagram, houd de Command-toets ingedrukt, plaats de aanwijzer op een selectiegreep zodat deze verandert in een gebogen, tweepuntige pijl en sleep vervolgens de selectiegreep. m Om een diagram in stappen van 45 graden te roteren, houdt u de Shift-toets en de Command-toets ingedrukt terwijl u een selectiegreep sleept. m Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Formaatinfo' en sleep vervolgens de knop 'Roteer' of stel de hoek van het diagram in het veld 'Hoek' in. Cirkeldiagrammen kunnen ook worden geroteerd met behulp van het infovenster 'Diagram' (raadpleeg het gedeelte “Een 2D-cirkeldiagram roteren” op pagina 125).
Labels en maatstreepjes aan de assen toevoegen In het paneel 'As' van het infovenster 'Diagram' kunt u de rasterlijnen opmaken en het uiterlijk van de assen van het diagram wijzigen. Hiermee kunt u assen en diagramranden tonen of verbergen (alleen van toepassing op 2D-diagrammen).
Hiermee kunt u de kenmerken van labels, maatstreepjes en andere elementen instellen. Hiermee kunt u de waardereeks instellen die op de diagramassen wordt weergegeven. In dit gedeelte kunt u de getalnotatie instellen die u voor de waarden in het diagram wilt gebruiken.
De meeste diagrammen hebben twee assen: een x-as en een y-as. Afhankelijk van het type diagram worden gegevenspunten op de ene as weergegeven en worden de gegevenssets op de andere as gegroepeerd. De as met de gegevenspunten wordt de waardeas genoemd en de as met de gegevenssets wordt de categorieas genoemd. Assen en randen weergeven U kunt een of meer van de volgende diagramelementen weergeven: de x-as, de y-as en diagramranden.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
117
Assen en randen weergeven 1 Selecteer een diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'As'. 3 Selecteer een of meer onderdelen door deze uit het venstermenu 'Assen en randen' te kiezen. Voor de geselecteerde optie staat een vinkje. Klik nogmaals op de optie om de selectie op te heffen. Om de lijn en kleur van de celrand op te maken, selecteert u het diagram en gebruikt u de regelaars voor de lijnstijl in de opmaakbalk. Hier stelt u de lijndikte in. Hier kiest u de lijnkleur. Hier kiest u een lijnstijl.
Werken met astitels U kunt een titel aan de x-as en y-as van een diagram toevoegen. U kunt deze titel vervolgens naar wens opmaken. Manieren om met een astitel te werken: m Om een astitel toe te voegen, selecteert u het diagram en kiest u vervolgens 'Toon categorienaam' of 'Toon waardenaam' uit het venstermenu 'X-as' of 'Y-as' in het paneel 'As' van het infovenster 'Diagram'. Vervolgens vervangt u de plaatsaanduidingstekst door uw titel. m Raadpleeg het gedeelte “Titels, labels en legenda's opmaken” op pagina 122 als u de tekst van de titel wilt opmaken. m Om een asnaam te verbergen, selecteert u het diagram en schakelt u 'Toon categorienaam' uit in het venstermenu 'X-as' of schakelt u 'Toon waardenaam' uit in het venstermenu 'Y-as' in het paneel 'As' van het infovenster 'Diagram'. Gegevenspuntlabels weergeven U kunt gegevenspuntwaarden weergeven in kolommen, staven, cirkelsegmenten en andere elementen van 2D- en 3D-diagrammen. Gegevenspuntlabels opmaken 1 Selecteer het diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'Reeks'. 3 Kies 'Toon waarde' uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel'.
118
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
Om de waarde als een percentage of een logaritmische waarde weer te geven in plaats van een absolute waarde, kiest u 'Percentage' of 'Logaritmisch' uit het venstermenu 'X-as' of 'Y-as' in het paneel 'As'. Bij cirkeldiagrammen kunt u waarden als percentages weergeven door 'Toon waarden cirkeldiagram als %' uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel' in het paneel 'Reeks' te kiezen. Om de gegevensreeksnaam voor een cirkelsegment weer te geven, kiest u 'Toon reeksnaam' uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel'. 4 Kies een locatie voor de label uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel' (bijvoorbeeld 'Midden' of 'Rechtsonder'). 5 Typ een getal in het veld 'Decimalen' om het gewenste aantal decimalen in te stellen. 6 Raadpleeg het gedeelte “Titels, labels en legenda's opmaken” op pagina 122 als u de gegevenspuntlabels wilt opmaken. De waardeas opmaken U kunt de waarden en eenheden instellen die worden weergegeven op de waardeas, de as waarop de gegevenspuntwaarden worden afgelezen. Voor kolomdiagrammen (verticale staven), lijndiagrammen en vlakdiagrammen is de y-as de waardeas. Voor horizontale staafdiagrammen is de x-as de waardeas. Voor spreidingsdiagrammen zijn beide assen een waardeas. (Cirkeldiagrammen hebben geen waardeas. Raadpleeg het gedeelte “Cirkeldiagrammen” op pagina 123 voor meer informatie over het opmaken van cirkeldiagrammen.) De waardeas opmaken 1 Selecteer een diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'As'. 3 Typ een getal in het veld 'Minimum' (in het gedeelte 'Weergave aswaarden') om de laagste waarde op de as in te stellen. De minimumwaarde kan niet hoger zijn dan de laagste waarde van de gegevensset. 4 Typ een getal in het veld 'Maximum' om de hoogste waarde voor de waardeas in te stellen. De maximumwaarde kan niet lager zijn dan de hoogste waarde van de gegevensset. 5 Typ een getal in het veld 'Stappen' om het aantal waarden in te stellen dat tussen de minimum- en maximumwaarde wordt weergegeven. 6 Kies 'Toon waardelabels' en 'Toon minimumwaarde' uit het venstermenu 'X-as' of 'Y-as' (afhankelijk van het diagram) in het gedeelte 'Labels, maatstreepjes en rasters' om de minimum gegevenswaarde op de waardeas weer te geven. 7 Typ de gewenste tekst in de velden 'Voorvoegsel' en 'Achtervoegsel' in het gedeelte 'Getalnotatie' (of kies een symbool uit het venstermenu) om eenheden voor de aswaarden op te geven.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
119
8 Kies 'Logaritmisch' uit het venstermenu 'X-as' of 'Y-as' (afhankelijk van het diagram) om de waarden op de waardeas als logaritmische waarden weer te geven. Deze optie is alleen beschikbaar voor niet-gestapelde 2D-staafdiagrammen en 2Dkolomdiagrammen en voor lijndiagrammen. Op de logaritmische as kunnen geen negatieve waarden worden weergegeven. 9 Kies 'Percentage' uit het venstermenu 'X-as' of 'Y-as' in het paneel 'As' om de waarden op de waardeas in procenten weer te geven. Bij cirkeldiagrammen kunt u waarden als percentages weergeven door 'Toon waarden cirkeldiagram als %' uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel' te kiezen. Labels, rasterlijnen en maatstreepjes plaatsen In de venstermenu's 'X-as' en 'Y-as' in het paneel 'As' van het infovenster 'Diagram' kunt u verschillende opties instellen om maatstreepjes, labels en rasterlijnen op de waardeas of de categorieas te plaatsen. De opties in deze venstermenu's zijn afhankelijk van het type diagram dat u hebt geselecteerd. Voor verticale staafdiagrammen (kolomdiagrammen), lijndiagrammen en vlakdiagrammen is de y-as de waardeas en de x-as de categorieas. Voor horizontale staafdiagrammen is de x-as de waardeas. Voor spreidingsdiagrammen zijn beide assen een waardeas. De x-as en de y-as hebben voor 3D-diagrammen dezelfde functie als voor 2D-diagrammen. De maatstreepjes op de assen opmaken 1 Selecteer het diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'As'. 3 Kies een optie uit het venstermenu 'X-as' om de x-as op te maken. Voor een kolomdiagram ziet dit venstermenu er als volgt uit: Hiermee kunt u de aslabels en namen van categorieassen weergeven of verbergen. Hiermee kunt u de tekstrichting voor de labels op de categorieas instellen. Hiermee kunt u maatstreepjes op de x-as plaatsen. Hiermee kunt u de hulplijnen voor de x-as tonen of verbergen. Hiermee kunt u waarden als logaritmische waarden weergeven.
120
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
4 Kies een optie uit het venstermenu 'Y-as' om de y-as op te maken. Voor een kolomdiagram ziet dit venstermenu er als volgt uit: Hiermee kunt u de labels op de waardeas tonen of verbergen. Hiermee kunt u maatstreepjes op de y-as plaatsen. Hiermee kunt u de hulplijnen voor de y-as tonen of verbergen. Hiermee kunt u waarden als logaritmische waarden of percentages weergeven.
5 Om aslabels te bewerken op basis van de waarden in kolommen of rijen met koptekst, selecteert u de tabel en bewerkt u de labels. Als u wilt dat de aslabels afwijken van de waarden in kolommen of rijen met koptekst, selecteert u het diagram en bewerkt u de labels. Wanneer u cellen met koptekst hebt bewerkt, zijn wijzigingen in de labels in het diagram niet van invloed op de aslabels.
De elementen van een gegevensreeks opmaken U kunt diverse visuele effecten toepassen om de weergave van onderdelen voor gegevensreeksen (zoals staven, cirkelsegmenten en vlakken) te verfraaien. De elementen van een gegevensreeks opmaken 1 Om alle gegevensreeksen op te maken, selecteert u het diagram. Om elementen van één gegevensreeks op te maken, selecteert u het diagram en klikt u vervolgens op een van de elementen van de desbetreffende reeks. Voor alle diagramtypen (behalve cirkeldiagrammen) geldt, dat automatisch de volledige reeks wordt geselecteerd wanneer u één onderdeel (bijvoorbeeld een staaf ) van de reeks selecteert. In cirkeldiagrammen selecteert u afzonderlijke cirkelsegmenten. 2 Om elementen van een gegevensreeks te vullen met een speciale kleur of textuur, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Diagraminfo' en klikt u vervolgens op 'Diagramkleuren'. Kies een vultype (bijvoorbeeld '3D-textuurvullingen') uit het eerste venstermenu en kies een vulset (bijvoorbeeld 'Marmer' of 'Hout') uit het tweede venstermenu. Om dat vultype toe te passen op alle elementen van de gegevensreeks, klikt u op 'Pas alle toe'. De eerste vulling wordt toegepast op elementen van de eerste gegevensreeks, de tweede vulling op elementen van de tweede reeks, enzovoort. Om een vulling toe te passen op elementen van één gegevensreeks, sleept u de vulling naar een element (bijvoorbeeld een staaf, kolom, enzovoort).
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
121
3 Klik op de knop 'Afbeeldingsinfo' om de mate van ondoorzichtigheid, de lijn, de schaduw en andere grafische kenmerken van de elementen van een reeks aan te passen. U kunt ook de opmaakbalk gebruiken om vulkleur, de mate van ondoorzichtigheid en de schaduw in te stellen voor het gehele diagram of voor een gegevensreeks in het diagram.
4 Raadpleeg het gedeelte “Een kleur als vulling voor een object gebruiken” op pagina 175 als u de kleuren van de reekselementen wilt wijzigen. 5 Raadpleeg het gedeelte “Een object met een afbeelding vullen” op pagina 178 wanneer u een eigen afbeelding als vulling voor reekselementen wilt gebruiken. 6 Raadpleeg het gedeelte “Gegevenspuntlabels weergeven” op pagina 118 als u de gegevenspuntlabels wilt opmaken. In het gedeelte “Specifieke diagramtypen opmaken” op pagina 123 vindt u instructies voor het opmaken van de verschillende typen diagrammen.
Titels, labels en legenda's opmaken U kunt de grootte en het uiterlijk van diagram- en astitels, aslabels, gegevenspuntlabels en legenda's wijzigen. De tekst van labels en legenda's opmaken 1 Selecteer de tekst die u wilt opmaken. Om alle diagramtitels en -labels op te maken, klikt u op het diagram om het te selecteren. Als u de tekst voor een gegevenspunt of voor een aslabel hebt geselecteerd, wordt alle tekst van hetzelfde type geselecteerd. U moet het lettertype voor de legenda van het diagram afzonderlijk wijzigen. 2 Met behulp van de opmaakbalk kunt u lettertypen van bepaalde kenmerken of een stijl voorzien. Het Opmaak-menu en het lettertypepaneel bevatten aanvullende opmaakopties. Raadpleeg de gedeelten “Tekst opmaken via het Opmaak-menu” op pagina 132 en “Tekst opmaken via het lettertypepaneel” op pagina 134 voor instructies.
122
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
Beschrijvende tekst aan een diagram toevoegen U kunt beschrijvende tekst aan een diagram toevoegen, bijvoorbeeld om achtergrondinformatie over een bepaald gegevenspunt te vermelden. Tekst toevoegen 1 Maak een tekstvak aan. Raadpleeg het gedeelte “Een tekstvak toevoegen” op pagina 154 voor instructies. 2 Sleep het tekstvak naar de gewenste plaats in het diagram. 3 Typ tekst in het tekstvak. U kunt het diagram en het tekstvak eventueel groeperen, zodat de tekst en het diagram aan elkaar zijn gekoppeld. Hiervoor houdt u de Shift-toets ingedrukt en klikt u om zowel het diagram als het tekstvak te selecteren. Kies vervolgens 'Orden' > 'Groepeer'.
Specifieke diagramtypen opmaken De beschikbare opmaakopties voor de diagramonderdelen verschillen per diagramtype.
Cirkeldiagrammen Bij cirkeldiagrammen wordt alleen het eerste gegevenspunt voor elke gegevensreeks in het diagram weergegeven. Als de gegevensreeksen in rijen zijn ingedeeld, wordt alleen de eerste kolom in het diagram weergegeven. Als de gegevensreeksen in kolommen zijn ingedeeld, wordt alleen de eerste rij in het diagram weergegeven. Een cirkeldiagram vertegenwoordigt één gegevensset en elk cirkelsegment vertegenwoordigt één element van de desbetreffende set. U kunt een gegevensset in het cirkeldiagram opnemen door de gegevensset te verplaatsen naar de eerste rij of kolom. U kunt een cirkeldiagram als geheel opmaken of u kunt de afzonderlijke cirkelsegmenten opmaken. Een afzonderlijk cirkelsegment selecteren Als u een of meer cirkelsegmenten wilt opmaken, moet u de gewenste cirkelsegmenten eerst selecteren. Manieren om cirkelsegmenten in een geselecteerd cirkeldiagram te selecteren: m Om één cirkelsegment te selecteren, klikt u op het segment. m Om alle cirkelsegmenten te selecteren, selecteert u een willekeurig cirkelsegment en drukt u op Command + A. m Als de segmenten niet aan elkaar grenzen, houdt u de Command-toets ingedrukt en selecteert u de segmenten.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
123
m Als de gewenste segmenten aan elkaar grenzen, selecteert u het eerste segment en houdt u vervolgens de Shift-toets ingedrukt terwijl u het laatste segment selecteert. Reeksnamen in een cirkeldiagram weergeven U kunt reeksnamen in cirkeldiagrammen tonen. Reeksnamen in een cirkeldiagram weergeven 1 Selecteer het diagram of de afzonderlijke cirkelsegmenten. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'Reeks'. 3 Kies 'Toon reeksnaam' uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel'. 4 Kies 'Binnen' of 'Buiten' uit het venstermenu 'Gegevenspuntlabel'. Afzonderlijke cirkelsegmenten van het diagram scheiden U kunt cirkelsegmenten meer in het oog laten springen door de segmenten van het diagram te scheiden. U kunt een reeksnaam aan gescheiden segmenten toevoegen, zodat ze nog meer worden benadrukt. Raadpleeg het gedeelte “Gegevenspuntlabels weergeven” op pagina 118 voor meer informatie. U kunt een cirkelsegment onderscheiden van de rest door het segment met behulp van de schuifknop te scheiden en een reeksnaam voor het segment in te stellen.
Manieren om afzonderlijke cirkelsegmenten van het diagram te scheiden: m Om één segment uit het midden van een 2D- of 3D-cirkeldiagram te plaatsen, selecteert u het segment. Vervolgens sleept u het segment of gebruikt u de schuifknop 'Afstand tot midden' in het paneel 'Reeks' van het infovenster 'Diagram'. m Om alle segmenten uit het midden van een 3D-cirkeldiagram te plaatsen, selecteert u het diagram voordat u de schuifknop 'Afstand tot midden' gebruikt. Een schaduw aan cirkeldiagrammen en -segmenten toevoegen U kunt een schaduw instellen voor afzonderlijke cirkelsegmenten of voor het gehele cirkeldiagram. Wanneer u een schaduw instelt voor de afzonderlijke segmenten, lijkt het alsof de segmenten zich in verschillende lagen bevinden. Als u een schaduw aan een cirkelsegment wilt toevoegen, is het raadzaam het segment eerst van het diagram te scheiden. Raadpleeg het gedeelte “Afzonderlijke cirkelsegmenten van het diagram scheiden”, hierboven voor instructies. Een schaduw toevoegen 1 Selecteer het diagram of de afzonderlijke cirkelsegmenten.
124
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'Reeks'. 3 Om een schaduw aan segmenten toe te voegen, kiest u de optie 'Afzonderlijk' uit het venstermenu 'Schaduw'. Om een schaduw aan het hele diagram toe te voegen, kiest u de optie 'Groep' uit het venstermenu 'Schaduw'. 4 Definieer de gewenste schaduwinstellingen in het infovenster 'Afbeelding'. Raadpleeg het gedeelte “Een schaduw aan een object toevoegen” op pagina 171 voor instructies. De mate van ondoorzichtigheid van een cirkeldiagram aanpassen U kunt de mate van ondoorzichtigheid instellen voor het diagram en de afzonderlijke elementen, zoals de legenda. Raadpleeg het gedeelte “De mate van ondoorzichtigheid van objecten aanpassen” op pagina 173 voor meer informatie. Een 2D-cirkeldiagram roteren U kunt een 2D-cirkeldiagram op verschillende manieren roteren. Manieren om een cirkeldiagram te roteren: m Selecteer het diagram, klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op 'Diagraminfo'. Klik op 'Reeks' en gebruik vervolgens de knop 'Rotatiehoek' of het veld ernaast. m Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Formaatinfo' en sleep vervolgens de knop 'Roteer' of stel de hoek van het diagram in het veld 'Hoek' in. m Selecteer het diagram, houd de Command-toets ingedrukt en plaats de aanwijzer op een selectiegreep. De greep krijgt de vorm van een gebogen, tweepuntige pijl. Sleep vervolgens de selectiegreep. m Om het diagram in stappen van 45 graden te roteren, houdt u de Shift-toets en de Command-toets ingedrukt terwijl u een selectiegreep of de knop 'Roteer' sleept.
Staaf- en kolomdiagrammen U kunt een schaduw toepassen op afzonderlijke gegevensreeksen of op het gehele diagram. U kunt de mate van ondoorzichtigheid aanpassen van het hele diagram of van afzonderlijke reeksen (maar niet van afzonderlijke staven). U kunt ook de afstand tussen gegevenssets of afzonderlijke staven wijzigen. De afstand tussen elementen van staaf- en kolomdiagrammen aanpassen U kunt de afstand tussen afzonderlijke staven of gegevenssets wijzigen. De regelafstand wijzigen 1 Selecteer het diagram.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
125
2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'Reeks'. Door een waarde in dit veld op te geven, kunt u de afzonderlijke staven van het diagram scheiden. Door een waarde in dit veld op te geven, kunt u de afzonderlijke gegevenssets van het diagram scheiden. Hiermee voegt u een schaduw aan staven of gegevenssets toe.
3 Als u de afstand tussen de staven wilt wijzigen, typt u een waarde in het veld 'Afstand tussen staven' (of klikt u op de pijltoetsen). Als u de afstand tussen gegevenssets wilt wijzigen, geeft u een waarde op in het veld 'Afstand tussen sets'. De ingevoerde waarde is een percentage van de staafdikte. Als u de afstand tussen de staven verkleint, neemt de dikte van de staven toe. U kunt ook de aanwijzer op de rand van een staaf plaatsen zodat de aanwijzer de vorm van een tweepuntige pijl krijgt. Vervolgens sleept u om de staven dikker of dunner te maken. Een schaduw aan staaf- en kolomdiagrammen toevoegen U kunt een schaduw aan elke staaf of elke groep staven in het diagram toevoegen. Als u een schaduw aan afzonderlijke staven wilt toevoegen, is het raadzaam de staven eerst te scheiden. Raadpleeg het gedeelte “De afstand tussen elementen van staaf- en kolomdiagrammen aanpassen” op pagina 125 voor instructies. Een schaduw toevoegen 1 Selecteer het diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op 'Reeks'. 3 Om een schaduw aan afzonderlijke staven toe te voegen, kiest u de optie 'Afzonderlijk' uit het venstermenu 'Schaduw'. Om een schaduw aan elke groep staven toe te voegen, kiest u de optie 'Groep' uit het venstermenu 'Schaduw'. 4 Definieer de gewenste schaduwinstellingen in het infovenster 'Afbeelding'. Raadpleeg het gedeelte “Een schaduw aan een object toevoegen” op pagina 171 voor instructies.
126
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
De mate van ondoorzichtigheid van staaf- en kolomdiagrammen aanpassen U kunt de mate van ondoorzichtigheid instellen voor het diagram en de afzonderlijke elementen, zoals de legenda. Raadpleeg het gedeelte “De mate van ondoorzichtigheid van objecten aanpassen” op pagina 173 voor meer informatie.
Vlakdiagrammen en lijndiagrammen In vlak- en lijndiagrammen kunnen de gegevenspunten worden aangeduid met symbolen (cirkels, driehoeken, vierkanten en ruiten). De gegevenspunten in deze reeks worden weergegeven met een driehoek.
De gegevenspunten in deze reeks worden weergegeven met een cirkel.
Manieren om vlak- en lijndiagrammen op te maken: m Om symbolen op te maken, selecteert u een gegevensreeks (vlak of lijn), klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Diagraminfo' en klikt u vervolgens op 'Reeks'. Kies een symbool uit het venstermenu 'Gegevenspuntsymbool'. Hier selecteert u het gewenste symbool voor gegevenspunten. U kunt gegevenspuntsymbolen met een kleur of afbeelding vullen.
Met de opties in het venstermenu 'Symboolvulling' kunt u kleuren of afbeeldingen aan de symbolen toevoegen. Raadpleeg de gedeelten “Een object met een afbeelding vullen” op pagina 178 en “Een kleur als vulling voor een object gebruiken” op pagina 175 voor instructies. m Om de lijnkleur in lijndiagrammen in te stellen, selecteert u een lijn, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Afbeeldingsinfo' en geeft u de gewenste lijninstellingen op. Raadpleeg het gedeelte “De randstijl wijzigen” op pagina 169 voor instructies. m Om een schaduw aan lijn- of vlakdiagrammen toe te voegen, selecteert u een gegevensreeks (vlak of lijn), klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Afbeeldingsinfo' en geeft u de gewenste instellingen voor de schaduw op. Raadpleeg het gedeelte “Een schaduw aan een object toevoegen” op pagina 171 voor instructies.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
127
Spreidingsdiagrammen In spreidingsdiagrammen worden de gegevens anders weergegeven dan in de andere diagramtypen. Er zijn ten minste twee kolommen of rijen met gegevens nodig om de waarden voor één gegevensreeks weer te geven. Als u meerdere gegevensreeksen wilt weergeven, gebruikt u per reeks twee extra kolommen of rijen. Elk waardenpaar bepaalt de positie van één gegevenspunt. De eerste gegevenswaarde in het paar vormt de x-as van het gegevenspunt. De tweede gegevenswaarde vormt de y-as van het gegevenspunt. Manieren om met een spreidingsdiagram te werken: m Om een standaardspreidingsdiagram en de bijbehorende tabel met plaatsaanduidingsgegevens toe te voegen, zorgt u ervoor dat u niets hebt geselecteerd, klikt u op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk en kiest u vervolgens het spreidingsdiagram uit het venstermenu. m Om een tabel aan te maken die de gegevens voor het spreidingsdiagram bevat, gebruikt u voor elke gegevensreeks twee kolommen of twee rijen. Als de cellen die zijn geselecteerd waneer u het diagram toevoegt zich in een oneven aantal rijen of kolommen bevinden, wordt de laatste rij of kolom niet in het diagram weergegeven. m Raadpleeg het gedeelte “De elementen van een gegevensreeks opmaken” op pagina 121 als u een symbool voor een gegevensreeks wilt opmaken. m In het paneel 'As' van het infovenster 'Diagram' kunt u de instellingen voor de assen opgeven. Omdat beide assen van een spreidingsdiagram waarden bevatten, zijn de weergave-instellingen voor waardeassen van toepassing op zowel de x-as als de y-as. U kunt voor elke as een afzonderlijke getalnotatie instellen. Raadpleeg het gedeelte “De waardeas opmaken” op pagina 119 voor instructies.
3D-diagrammen Met uitzondering van spreidingsdiagrammen kunt u alle diagramtypen als een 3Ddiagram weergeven. Hieronder ziet u een 2D- en een 3D-versie van een cirkeldiagram.
128
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
En hieronder ziet u een 2D- en een 3D-versie van een lijndiagram.
Instellingen voor 3D-scènes opgeven 1 Selecteer een 3D-diagram. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Diagraminfo' en klik vervolgens op '3D-scène'. 3 Wijzig de weergavehoek, de belichtingsstijl en de diepte van het diagram met de regelaars in het venster. Pijlen voor de weergavehoek: Sleep een pijl om de hoek aan te passen. Klik op de verticale pijl en sleep omhoog of omlaag om het diagram in verticale richting te verplaatsen. Klik op de horizontale pijl en sleep naar links of rechts om het diagram in horizontale richting te verplaatsen. Klik in het midden van de pijlknop en sleep om het diagram zowel horizontaal als verticaal te verplaatsen. 'Belichtingsstijl': kies een optie uit dit venstermenu om het belichtingseffect te wijzigen. 'Diagramdiepte': sleep deze schuifknop om de diepte van de 3D-elementen te vergroten of te verkleinen.
Hoofdstuk 6 Werken met diagrammen
129
7
Werken met tekst
7
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe u tekst, waaronder lijsten, kunt toevoegen en opmaken. In Numbers-spreadsheets kunt u tekst in tekstvakken, tabelcellen en vormen opnemen.
Tekst toevoegen U kunt tekst toevoegen aan tekstvakken, vormen en tabelcellen. Â Raadpleeg het gedeelte “Werken met tekstvakken en vormen om tekst meer in het oog te laten springen” op pagina 154 voor informatie over het toevoegen van tekst aan een tekstvak of vorm. Â Raadpleeg het gedeelte “Werken met tekst in cellen” op pagina 59 over het toevoegen van tekst aan tabelcellen. Â Raadpleeg het gedeelte “Werken met genummerde lijsten, geordende lijsten (overzichten) en lijsten met opsommingstekens” op pagina 150 voor informatie over het toevoegen van tekst die is opgemaakt als een lijst.
Tekst verwijderen, kopiëren en plakken Het Wijzig-menu bevat commando's voor het bewerken van tekst. Manieren om tekst te bewerken: m Om tekst te kopiëren (of te knippen) en te plakken, selecteert u de tekst en kiest u 'Wijzig' > 'Kopieer' of 'Wijzig' > 'Knip'. Vervolgens klikt u op de plaats waar u de tekst wilt plakken. Om tekst met opmaak te kopiëren, kiest u 'Wijzig' > 'Plak'. Om de opmaak van de geplakte tekst aan te passen aan de opmaak van de omringende tekst, kiest u 'Wijzig' > 'Plak en pas stijl aan'. m Om tekst te verwijderen, selecteert u de tekst en kiest u 'Wijzig' > 'Verwijder' of drukt u op de Delete-toets.
130
Als u per ongeluk tekst hebt verwijderd, kiest u 'Wijzig' > 'Herstel verwijderen' om de bewerking te herstellen. Als u het commando 'Kopieer' of 'Knip' gebruikt, wordt de geselecteerde tekst op het klembord geplaatst. De tekst blijft daar staan totdat u opnieuw het commando 'Kopieer' of 'Knip' kiest, of totdat u de computer uitschakelt. Het klembord bevat de tekst of het object van één knip- of kopieerbewerking tegelijk.
Tekst selecteren Voordat u tekst kunt opmaken of anderszins kunt bewerken, moet u de tekst selecteren die u wilt bewerken. Manieren om tekst te selecteren: m Om een of meer tekens te selecteren, klikt u vóór het eerste teken en selecteert u de gewenste tekens door te slepen. m Om een woord te selecteren, klikt u dubbel op het woord. m Om een alinea te selecteren, klikt u driemaal snel na elkaar in de alinea. m Om tekstblokken te selecteren, houdt u de Shift-toets ingedrukt en klikt u in het begin van het eerste tekstblok en klikt u vervolgens helemaal aan het einde van het andere tekstblok. m Om tekst vanaf het invoegpunt tot aan het begin van de alinea te selecteren, drukt u op de Pijl-omhoog-toets terwijl u de Shift- en Option-toets (z) ingedrukt houdt. m Om tekst vanaf het invoegpunt tot aan het einde van de alinea te selecteren, drukt u op de Pijl-omlaag-toets terwijl u de Shift- en Option-toets (z) ingedrukt houdt. m Om de selectie met één teken tegelijk uit te breiden, drukt u op de Pijl-links- of Pijlrechts-toets terwijl u de Shift-toets ingedrukt houdt. m Om de selectie met één regel tegelijk uit te breiden, drukt u op de Pijl-omhoog- of Pijlomlaag-toets terwijl u de Shift-toets ingedrukt houdt. m Om meerdere niet-aangrenzende woorden of tekstblokken te selecteren, selecteert u het eerste woord of tekstblok en houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u de overige tekst selecteert.
De grootte en vormgeving van tekst bepalen U kunt onder andere het lettertype, de kleur en de stijl van tekst wijzigen via het Opmaak-menu, het lettertypepaneel en de opmaakbalk. Om tekst in tabelcellen op te maken, kunt u het best gebruikmaken van het Opmaakmenu en het lettertypepaneel. Om tekst in tekstvakken en vormen op te maken, gebruikt u de opmaakbalk.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
131
Tekst opmaken via de opmaakbalk Met behulp van de opmaakbalk kunt u snel en eenvoudig de grootte en vormgeving van tekst in een tekstvak, vorm of opmerking wijzigen. U selecteert eerst de tekst in het tekstvak, de vorm of de opmerking. Vervolgens kunt u het lettertype en de lettergrootte wijzigen, de kleur van de tekst aanpassen, de tekst vet of cursief maken of onderstrepen, de tekst uitlijnen, de regelafstand instellen en de tekst in kolommen indelen. Hiermee lijnt u de tekst uit.
Hiermee stelt u de tekstkleur in.
Hiermee wijzigt u het letterbeeld, de stijl en de grootte van het lettertype.
Hiermee maakt u tekst vet, cursief of onderstreept u de tekst.
Hiermee verdeelt u de tekst in kolommen.
Hiermee stelt u de regelafstand in.
Tekst opmaken via het Opmaak-menu Met de commando's in het submenu van het commando 'Lettertype' in het Opmaakmenu kunt u de grootte en vormgeving van tekst instellen. Tekst vet of cursief maken via het submenu van het commando 'Lettertype' U kunt tekens vet of cursief weergeven. Tekst vet of cursief maken 1 Selecteer de tekst die u vet of cursief wilt maken of klik op de plaats waar u nieuwe tekst wilt typen. 2 Kies 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Vet' of 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Cursief'. Sommige lettertypen bevatten diverse letterbeelden voor vet en cursief. In het lettertypepaneel kunt u het gewenste letterbeeld voor vet en cursief kiezen. Raadpleeg het gedeelte “Tekst opmaken via het lettertypepaneel” op pagina 134. Een contour op tekst toepassen via het submenu van het commando 'Lettertype' U kunt een contour toepassen op tekst. Een contour op tekst toepassen 1 Selecteer de tekst waarop u het contour wilt toepassen of klik op de plaats waar u nieuwe tekst wilt typen. 2 Kies 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Contour'. De tekst waarop u in Numbers een contour hebt toegepast, ziet er in een ander programma mogelijk anders uit. Als u een spreadsheet dat tekst met een contour bevat wilt delen met gebruikers die niet met Numbers werken, kunt u de spreadsheet het best exporteren als een PDF-bestand.
132
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Tekst onderstrepen via het submenu van het commando 'Lettertype' U kunt tekst onderstrepen en vervolgens de stijl of kleur van de onderstreping wijzigen. Tekst onderstrepen 1 Selecteer de tekst die u wilt onderstrepen of klik op de plaats waar u nieuwe tekst wilt typen. 2 Kies 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Onderstreept'. Als u de stijl of kleur van de onderstreping wilt wijzigen, klikt u op de knop 'Letter' in de knoppenbalk en gebruikt u de knop voor het onderstrepen van tekst in het lettertypepaneel. Raadpleeg het gedeelte “Tekst opmaken via het lettertypepaneel” op pagina 134. De tekstgrootte wijzigen via het submenu van het commando 'Lettertype' U kunt de puntgrootte van tekst wijzigen om de tekst groter of kleiner te maken. De grootte van tekst wijzigen 1 Selecteer de tekst waarvan u de grootte wilt wijzigen. 2 Om de tekstgrootte telkens met 1 punt te wijzigen, kiest u 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Groter' of 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Kleiner'. U kunt de onderdelen 'Groter' en 'Kleiner' ook aan de knoppenbalk toevoegen. Hiervoor kiest u 'Weergave' > 'Pas knoppenbalk aan', sleept u de onderdelen naar de knoppenbalk en klikt u op 'Gereed'. Als u de grootte van geselecteerde tekst nauwkeurig wilt aanpassen, klikt u op de knop 'Letter' in de knoppenbalk en gebruikt u de regelaars voor de lettergrootte in het lettertypepaneel. Raadpleeg het gedeelte “Tekst opmaken via het lettertypepaneel” op pagina 134. Tekst in subscript of superscript weergeven via het submenu van het commando 'Lettertype' U kunt tekst een stukje boven of onder de basislijn plaatsen. Tekst in subscript of superscript weergeven 1 Selecteer de tekst die u boven of onder de basislijn wilt plaatsen of klik op de plaats waar u nieuwe tekst wilt typen. 2 Als u tekst in een kleinere lettergrootte in subscript of superscript wilt weergeven, kiest u 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Basislijn' > 'Subscript' of 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Basislijn' > 'Superscript'. 3 Als u tekst in subscript of superscript wilt weergeven zonder het lettertype te verkleinen, kiest u 'Omhoog' of 'Omlaag' uit het submenu 'Basislijn'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
133
4 Als u de tekst weer op de basislijn wilt plaatsen, kiest u 'Standaard' uit het submenu 'Basislijn'. U kunt de onderdelen 'Subscript' en 'Superscript' ook aan de knoppenbalk toevoegen. Hiervoor kiest u 'Weergave' > 'Pas knoppenbalk aan', sleept u de onderdelen naar de knoppenbalk en klikt u op 'Gereed'. Het gebruik van hoofdletters of kleine letters instellen via het submenu van het commando 'Lettertype' U kunt snel blokken tekst geheel in hoofdletters of geheel in kleine letters weergeven, of tekst opmaken als een titel. Tekst in hoofdletters of kleine letters weergeven 1 Selecteer de tekst waarvan u de tekenafstand wilt wijzigen of klik op de plaats waar u nieuwe tekst wilt typen. 2 Kies 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Hoofdletters/kleine letters' en kies een optie uit het submenu. Kies 'Alles met hoofdletters' om de gehele tekst in hoofdletters weer te geven. Kies 'Klein kapitaal' om de tekst in klein kapitaal en de hoofdletters in groot kapitaal weer te geven. Kies 'Titel' om een titelopmaak op de tekst toe te passen. Hierbij wordt de eerste letter van elk woord weergegeven met een hoofdletter. Kies 'Geen' om de weergave van tekst te wijzigen van alleen hoofdletters in alleen beginhoofdletters. Hoofdletters, zoals in het eerste woord van de zin, worden weergegeven met een kapitaal, de rest met kleine letters.
Tekst opmaken via het lettertypepaneel Via het lettertypepaneel van Mac OS X hebt u toegang tot alle lettertypen die op de computer zijn geïnstalleerd. In het paneel wordt een voorbeeld gegeven van de beschikbare letterbeelden (zoals vet en cursief ) en de lettergrootten voor elk lettertype. Met de knoppen in het lettertypepaneel kunt u tekst onderstrepen en doorhalen en kleur en schaduw aan tekst toevoegen. U kunt zelfs de achtergrondkleur voor de pagina wijzigen in het lettertypepaneel. Raadpleeg Mac Help voor informatie over het installeren van lettertypen, het aanmaken en beheren van lettertypesets of het oplossen van problemen met lettertypen.
134
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Het lettertypepaneel openen m Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. Hier ziet u een voorbeeld van het geselecteerde letterbeeld (mogelijk moet u 'Toon voorvertoning' uit het taakmenu kiezen om het voorvertoningsvenster zichtbaar te maken).
Hiermee voegt u een schaduw aan geselecteerde tekst toe en kunt u de schaduw vervolgens naar wens aanpassen.
Met deze venstermenu's creëert u interessante teksteffecten.
Hier selecteert u de lettergrootte die u op geselecteerde tekst in uw document wilt toepassen.
Taakmenu In dit zoekveld kunt u de naam van een lettertype opgeven om te zoeken naar een bepaald lettertype.
Hier selecteert u het letterbeeld dat u op geselecteerde tekst in uw document wilt toepassen.
U kunt de weergave van tekst in uw spreadsheet wijzigen door de tekst te selecteren en vervolgens de gewenste opties te kiezen in het lettertypepaneel. Als u de opmaak van tekst in het lettertypepaneel wijzigt, wordt de geselecteerde tekst direct gewijzigd. Op deze manier kunt u verschillende opmaakopties uitproberen voor het beste resultaat. Hieronder vindt u een beschrijving van de verschillende venstermenu's voor teksteffecten in het lettertypepaneel. U ziet van links naar rechts: Â Het venstermenu voor het onderstrepen van tekst, waarin u een onderstrepingsstijl kunt kiezen (bijvoorbeeld 'Enkel' of 'Dubbel'). Â Het venstermenu voor het doorhalen van tekst, waarin u een doorhalingsstijl kunt kiezen (bijvoorbeeld 'Enkel' of 'Dubbel'). Â Het venstermenu voor de tekstkleur, waarin u een kleur voor de tekst kunt kiezen. Â Het venstermenu voor de documentkleur, waarin u een kleur als achtergrond voor een alinea kunt kiezen. Â De knop voor tekstschaduw, waarmee u een schaduw op geselecteerde tekst kunt toepassen. Â De regelaars voor de mate van ondoorzichtigheid en vervaging van schaduw, de afstand van de schaduw en de schaduwhoek, waarmee u de weergave van schaduw kunt aanpassen.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
135
Als de knoppen voor teksteffecten niet zichtbaar zijn, kiest u 'Toon effecten' uit het taakmenu in de linkerbenedenhoek van het lettertypepaneel. Efficiënt werken met het lettertypepaneel Als u het lettertypepaneel vaak gebruikt, kunt u op diverse manieren tijd besparen. Tips om efficiënt met het lettertypepaneel te werken m Om snel veelgebruikte lettertypen te vinden, kunt u ze organiseren in sets. Klik op de knop met het plusteken (+) om een lettertypeset aan te maken en sleep vervolgens een letterbeeld naar de nieuwe set. m Om lettertypen snel te kunnen wijzigen, laat u het lettertypepaneel geopend. Als dit te veel ruimte op het scherm inneemt, kunt u het paneel verkleinen door de rechterbenedenhoek van het paneel te slepen, zodat alleen de lettertypefamilies en letterbeelden in de geselecteerde lettertypeset zichtbaar zijn. Om het lettertypepaneel te sluiten, klikt u nogmaals op de knop 'Letter' in de knoppenbalk of op de sluitknop in de linkerbovenhoek van het paneel. Lettertypen wijzigen via het lettertypepaneel Met het lettertypepaneel kunt u lettertypen nauwgezet wijzigen. Met behulp van de grootteregelaars en typografische instellingen kunt u de vormgeving van uw tekst naar wens aanpassen. Het lettertype van geselecteerde tekst wijzigen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. 2 Selecteer in het lettertypepaneel een lettertype in de kolom 'Familie' en selecteer vervolgens het letterbeeld in de kolom 'Letterbeeld'. Als niet alle lettertypefamilies worden weergegeven die op de computer zijn geïnstalleerd, selecteert u 'Alle lettertypen' in de kolom 'Sets' of typt u de naam van het gewenste lettertype in het zoekveld onder in het lettertypepaneel. In het voorvertoningsvenster boven in het lettertypepaneel wordt een voorbeeld van het geselecteerde lettertype weergegeven. Als het voorvertoningsvenster niet zichtbaar is, kiest u 'Toon voorvertoning' uit het taakmenu in de linkerbenedenhoek van het lettertypepaneel. 3 Wijzig de lettergrootte met behulp van de schuifknop voor de grootte of een andere regelaar voor de grootte. 4 Pas de typografische instellingen van het geselecteerde lettertype aan door 'Typografie' in het taakmenu te kiezen. Klik in het venster 'Typografie' op de driehoekjes om de verschillende typografische effecten die beschikbaar zijn voor het geselecteerde lettertype, te bekijken en te selecteren. Voor verschillende lettertypen zijn verschillende typografische effecten beschikbaar. Raadpleeg het gedeelte “Geavanceerde typografische functies gebruiken” op pagina 141 voor meer informatie.
136
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
De weergave van onderstreepte tekst wijzigen via het lettertypepaneel Met behulp van het lettertypepaneel kunt u de weergave van onderstreepte tekst wijzigen. De onderstreping van geselecteerde tekst wijzigen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. 2 Klik op de knop voor het onderstrepen van tekst in het lettertypepaneel (de eerste knop linksboven) en kies 'Geen', 'Enkel' of 'Dubbel' uit het venstermenu. 3 Als u de onderstrepingskleur wilt wijzigen, kiest u 'Kleur' en selecteert u vervolgens een kleur in het venster 'Kleuren'. Tekst doorhalen via het lettertypepaneel U kunt tekst doorhalen met een streep en eventueel een andere kleur voor deze streep instellen dan de kleur van de tekst. Geselecteerde tekst doorhalen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. 2 Klik op de knop voor het doorhalen van tekst (de tweede knop van links) en kies 'Geen', 'Enkel' of 'Dubbel' uit het venstermenu. De geselecteerde tekst wordt met een enkele of dubbele streep doorgehaald. De strepen hebben dezelfde kleur als de tekst. 3 Als u de kleur van de strepen voor het doorhalen van tekst wilt wijzigen, kiest u 'Kleur' en selecteert u vervolgens een kleur in het venster 'Kleuren'. De strepen krijgen de kleur die u selecteert in het venster 'Kleuren', terwijl de tekst de oorspronkelijke kleur behoudt. De tekstkleur wijzigen via het lettertypepaneel Als u de tekstkleur wijzigt in het lettertypepaneel, vervangt u de wijzigingen in de tekstkleur die u eerder in het infovenster 'Tekst' hebt aangebracht, en omgekeerd. (Raadpleeg het gedeelte “De tekstkleur wijzigen” op pagina 146 voor informatie over het wijzigen van de tekstkleur in het infovenster 'Tekst'.) De kleur van geselecteerde tekst wijzigen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. 2 Klik op de knop voor de tekstkleur in het lettertypepaneel (de derde knop van links) en selecteer vervolgens een kleur in het venster 'Kleuren'. Raadpleeg het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 voor instructies. De achtergrondkleur van een alinea wijzigen via het lettertypepaneel Met behulp van het lettertypepaneel kunt u een achtergrondkleur aan een alinea toevoegen. De achtergrondkleur van een geselecteerde alinea wijzigen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
137
2 Klik op de knop voor de documentkleur in het lettertypepaneel (de vierde knop van links) en selecteer vervolgens een kleur in het venster 'Kleuren'. Raadpleeg het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 voor instructies. Een schaduw aan tekst toevoegen via het lettertypepaneel Met behulp van het lettertypepaneel kunt u een schaduw aan tekst toevoegen en deze naar wens aanpassen. Een schaduw aan geselecteerde tekst toevoegen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. 2 Klik op de knop voor tekstschaduw in het lettertypepaneel (de vijfde knop van links). 3 Sleep de schuifknop voor de mate van ondoorzichtigheid van de schaduw (de eerste schuifknop aan de linkerkant) naar rechts om de schaduw donkerder te maken. 4 Sleep de schuifknop voor de mate van vervaging van de schaduw (de middelste schuifknop) naar rechts om de schaduw vager te maken. 5 Sleep de schuifknop voor de afstand van de schaduw (de derde schuifknop) naar rechts om de schaduw van de tekst te scheiden. 6 Stel met behulp van de rotatieknop de richting van de schaduw in. U kunt ook in het infovenster 'Afbeelding' een tekstschaduw instellen (raadpleeg het gedeelte “Een schaduw aan een object toevoegen” op pagina 171).
Accenten en speciale tekens toevoegen Met behulp van het paneel 'Landinstellingen' in Systeemvoorkeuren of het lettertekenpalet kunt u tekens met accenten (bijvoorbeeld ü), wiskundige symbolen, pijlen of andere speciale tekens toevoegen. U kunt ook met behulp van Toetsenbordweergave zien waar bepaalde tekens die in andere talen worden gebruikt zich op het toetsenbord bevinden (zo kunt u bijvoorbeeld bekijken hoe een Italiaans toetsenbord is ingedeeld). Al deze functies zijn standaard ingebouwd in Mac OS X. Een accentteken toevoegen Met behulp van Toetsenbordweergave in Systeemvoorkeuren kunt u accenten aan tekens toevoegen. Een accentteken toevoegen 1 Kies 'Apple' > 'Systeemvoorkeuren' en klik op 'Landinstellingen'. 2 Klik op 'Invoermenu' en schakel het aankruisvak voor 'Toetsenbordweergave' in.
138
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
3 Kies 'Toon Toetsenbordweergave' uit het invoermenu aan de rechterkant van de menubalk (het menu ziet eruit als een vlag of een letter uit het alfabet). In Toetsenbordweergave worden de tekens op uw toetsenbord weergegeven. (Als u een andere toetsenbordindeling of invoermethode in het invoermenu hebt geselecteerd, worden hierin de tekens voor de geselecteerde toetsenbordindeling weergegeven.) Als u bijvoorbeeld 'Amerikaans' uit het invoermenu hebt gekozen, worden in Toetsenbordweergave de tekens van een Amerikaans toetsenbord weergegeven. 4 Als u de verschillende accenttekens die u kunt typen in Toetsenbordweergave wilt markeren, drukt u op de Option-toets (z) of op de Option- (z) en Shift-toets. De toetsen voor accenttekens worden met een wit kader gemarkeerd. Het is mogelijk dat u geen speciale toetsen hoeft in te drukken om de toetsen voor accenttekens weer te geven (afhankelijk van het toetsenbord). 5 Plaats het invoegpunt op de positie in de spreadsheet waar u tekst wilt typen. 6 Druk op de speciale toets van stap 4 (Shift, Option, (z) Option (z) + Shift of geen enkele toets) en druk op de toets die overeenkomt met het accent dat in Toetsenbordweergave wordt getoond. Laat de speciale toets vervolgens los en druk op de toets voor het teken waaraan u het accent wilt toevoegen. Het accent wordt toegevoegd aan het volgende teken dat u typt. Op een Nederlands toetsenbord typt u bijvoorbeeld 'é' door eerst op Option (z) + E (de accenttoets) te drukken en vervolgens de letter 'e' (de letter waaraan u het accent wilt toevoegen) te typen. De toetsenbordindeling voor een andere taal bekijken Met behulp van Toetsenbordweergave in Systeemvoorkeuren kunt u zien waar de tekens die in andere talen worden gebruikt zich op het toetsenbord bevinden. U moet lettertypen hebben geïnstalleerd voor de taal die u wilt bekijken in Toetsenbordweergave. De toetsenbordindeling voor een andere taal bekijken 1 Kies 'Apple' > 'Systeemvoorkeuren' en klik op 'Landinstellingen'. 2 Klik op 'Invoermenu' en schakel het aankruisvak voor 'Toetsenbordweergave' in. 3 Als u de indeling wilt bekijken van toetsenborden die in meerdere landen worden gebruikt, schakelt u het aankruisvak in naast de toetsenbordindeling of invoermethode van het gewenste land. 4 Kies 'Toon Toetsenbordweergave' uit het invoermenu aan de rechterkant van de menubalk (het menu ziet eruit als een vlag of een letter uit het alfabet).
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
139
In Toetsenbordweergave worden de tekens weergegeven voor de toetsenbordindeling of invoermethode die u hebt geselecteerd uit het invoermenu. Als u bijvoorbeeld 'Amerikaans' uit het invoermenu hebt gekozen, worden in Toetsenbordweergave de tekens van een Amerikaans toetsenbord weergegeven. 5 Als u de toetsenbordindeling voor een ander land wilt bekijken, kiest u de toetsenbordindeling voor het gewenste land uit het invoermenu. Speciale tekens en symbolen typen Met behulp van het lettertekenpalet in Mac OS X kunt u speciale tekens, zoals wiskundige symbolen, accenttekens, pijlen en andere zogeheten dingbats, in documenten invoegen. U kunt met dit palet ook tekens uit het Japans, traditioneel Chinees, vereenvoudigd Chinees en Koreaans, en tekens uit andere talen invoegen. Speciale tekens of symbolen invoegen 1 Plaats het invoegpunt op de plek waar u het speciale teken of symbool wilt invoegen. 2 Kies 'Wijzig' > 'Speciale tekens' om het lettertekenpalet te openen (of kies 'Tekens' uit het taakmenu in de linkerbenedenhoek van het lettertypepaneel). 3 Kies het gewenste tekentype uit het venstermenu 'Weergave' boven in het lettertekenpalet. Als het venstermenu 'Weergave' niet zichtbaar is, klikt u op de knop in de rechterbovenhoek van het venster om het bovenste gedeelte van het venster weer te geven. Om het bovenste gedeelte van het venster weer te verbergen, klikt u nogmaals op de knop. 4 Klik op een onderdeel in de lijst om de tekens per categorie weer te geven. 5 Klik dubbel op het teken of symbool aan de rechterkant dat u in de spreadsheet wilt invoegen of selecteer het teken en klik op 'Voeg in'. Als er varianten van het teken of symbool beschikbaar zijn, worden deze onder in het venster weergegeven als u op het driehoekje voor 'Tekeninfo' of 'Lettertypevariatie' onder in het palet klikt. Klik dubbel op de variant die u in de spreadsheet wilt plaatsen. Tekens die niet door Numbers worden ondersteund, worden niet in de spreadsheet weergegeven. Kromme aanhalingstekens gebruiken Kromme aanhalingstekens zijn gekrulde aanhalingstekens die voor citaten worden gebruikt. Kromme aanhalingstekens zijn aan het begin en het einde van het citaat verschillend. U kunt ook rechte aanhalingstekens gebruiken; deze zijn aan het begin en einde van het citaat hetzelfde. Kromme aanhalingstekens Rechte aanhalingstekens
140
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Kromme aanhalingstekens gebruiken m Kies 'Numbers' > 'Voorkeuren', klik op 'Automatische correctie' en schakel het aankruisvak 'Gebruik kromme aanhalingstekens' in.
Geavanceerde typografische functies gebruiken Sommige lettertypen, zoals Zapfino en Hoefler, beschikken over geavanceerde typografische functies, waarmee u verschillende effecten kunt creëren. Als u in een tekstvak een lettertype gebruikt dat over verschillende typografische effecten beschikt, kunt u veel van deze effecten in het submenu van 'Lettertype' van het Opmaak-menu wijzigen. Zo kunt u voor deze lettertypen onder andere de volgende kenmerken aanpassen: Â 'Spatiëring': hiermee plaatst u tekens dichter bij elkaar of verder uit elkaar. Â 'Ligatuur': hiermee geeft u op of er stijlvolle versieringen tussen letters of aan het begin of eind van regels moeten worden gebruikt waarbij twee of meer teksttekens als één teken worden weergegeven. Er worden geen ligaturen gebruikt. Er worden ligaturen gebruikt.
Kies uit het submenu 'Ligatuur' de optie 'Standaard' als u de ligatuurinstellingen wilt gebruiken die in het venster 'Typografie' zijn ingesteld voor het gebruikte lettertype. Kies 'Geen' als u ligaturen voor de geselecteerde tekst wilt uitschakelen of kies 'Alles' als u extra ligaturen voor de geselecteerde tekst wilt inschakelen. Â 'Basislijn': hiermee plaatst u tekst hoger of lager dan de omringende tekst. Â 'Hoofdletters/kleine letters': hiermee worden tekens omgezet in allemaal hoofdletters, kleine kapitalen of beginkapitalen (titelstijl). In het venster 'Typografie' zijn geavanceerde opties voor typografie beschikbaar. Het venster 'Typografie' openen 1 Klik op de knop 'Letter' in de knoppenbalk. 2 Kies in het lettertypepaneel de optie 'Typografie' uit het taakmenu (linksonder in het venster).
Het anti-aliasingniveau aanpassen Als lettertypen er op het scherm vaag, onscherp of rafelig uitzien, kunt u het antialiasingniveau aanpassen of instellen bij welke puntgrootte anti-aliasing moet worden toegepast. Anti-aliasing toepassen 1 Open 'Systeemvoorkeuren' en klik op 'Weergave'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
141
2 Kies een stijl uit het venstermenu onder in het paneel. Afhankelijk van het type beeldscherm ziet u slechts kleine of helemaal geen verschillen tussen de verschillende stijlen voor anti-aliasing. 3 Als u kleine lettertypen in uw spreadsheet wilt gebruiken, kiest u een puntgrootte uit het venstermenu 'Schakel anti-aliasing uit voor lettertypen met puntgrootte'. Als u antialiasing hebt ingeschakeld, zijn kleinere lettertypen mogelijk moeilijker leesbaar.
Tekstuitlijning, letter- en regelafstand en tekstkleur instellen Met behulp van de opmaakbalk en het infovenster 'Tekst' kunt u tekst uitlijnen en de tekenafstand of de kleur van tekst wijzigen. Via het Opmaak-menu kunt u de horizontale uitlijning in bepaalde opzichten aanpassen en bijvoorbeeld tekst centreren of links uitlijnen. Als u tekst hebt geselecteerd, zijn de regelaars voor kleur, afstand en uitlijning ook beschikbaar in de opmaakbalk. Als u tekst in een tekstvak, opmerking of vorm hebt geselecteerd, kunt u de kleur van de tekst instellen, tekst uitlijnen en de regelafstand instellen. Hiermee stelt u de tekstkleur in.
Hiermee wijzigt u het letterbeeld, de stijl en de grootte van het lettertype.
Hiermee lijnt u de tekst uit.
Hiermee maakt u tekst vet, cursief of onderstreept u de tekst.
Hiermee verdeelt u de tekst in kolommen.
Hiermee stelt u de regelafstand in.
U kunt tekst in tabelcellen met behulp van de opmaakbalk horizontaal en verticaal uitlijnen in de cel. Hiermee lijnt u tekst horizontaal uit.
Hiermee lijnt u tekst verticaal uit.
142
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Het paneel 'Tekst' van het infovenster 'Tekst' bevat meer opties voor het uitlijnen van tekst en het aanpassen van de regelafstand. Hiermee opent u het infovenster 'Tekst'.
Hiermee wijzigt u de kleur van geselecteerde tekst. Teken- en regelafstand: met deze schuifknoppen past u de teken- en regelafstand voor geselecteerde tekst en de afstand tussen de alinea's aan.
Knoppen voor horizontaal uitlijnen: hiermee kunt u geselecteerde tekst links, rechts of in het midden uitlijnen, uitvullen of een speciale uitlijning voor tabelcellen op de tekst toepassen. Knoppen voor verticaal uitlijnen: hiermee kunt u tekst aan de bovenkant, de onderkant of het midden van een tekstvak, vorm of tabelcel uitlijnen.
Hiermee past u de afstand tussen de tekst en de binnenranden van tekstvakken, tabelcellen en vormen aan.
Het paneel 'Tekst' van het infovenster 'Tekst' openen m Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'.
Tekst horizontaal uitlijnen U kunt tekst links, rechts of in het midden van een kolom, tabelcel, tekstvak of vorm uitlijnen, of de tekst uitlijnen met de linker- en rechterrand (uitvullen). Tekst links, rechts of in het midden uitlijnen of uitvullen 1 Selecteer de tekst die u wilt wijzigen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'. 3 Klik op een van de vijf knoppen voor horizontaal uitlijnen rechts van het kleurenvak. Van links naar rechts hebben deze knoppen het volgende effect: Met de knop voor links uitlijnen plaatst u elke tekstregel tegen de linkermarge van het object. Met de knop voor centreren plaatst u het midden van elke tekstregel in het midden van het object. Met de knop voor rechts uitlijnen plaatst u elke tekstregel tegen de rechtermarge van het object. Met de knop voor uitvullen worden de tekens op elke tekstregel zo uitgevuld dat de regel links en rechts wordt uitgelijnd. Met de knop voor natuurlijk uitlijnen wordt in tabelcellen de tekst links uitgelijnd en worden getallen rechts uitgelijnd.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
143
Als u een tabelcel hebt geselecteerd, zijn de vijf knoppen voor horizontale uitlijning ook beschikbaar in de opmaakbalk. Als u tekst in een tekstvak, vorm of opmerking hebt geselecteerd, zijn de eerste vier knoppen in de opmaakbalk beschikbaar. U kunt tekst ook horizontaal uitlijnen door 'Opmaak' > 'Tekst' > 'Lijn links uit', 'Centreer', 'Lijn rechts uit', 'Vul uit' of 'Lijn tabelcel automatisch uit' te kiezen. Raadpleeg het gedeelte “Tekst laten inspringen” op pagina 149 als u de eerste regel tekst van een alinea wilt laten inspringen of wilt weten hoe u het inspringen van alinea's ongedaan kunt maken.
Tekst verticaal uitlijnen U kunt de tekst in alinea's uitlijnen met de boven- of onderrand van een tabelcel, tekstvak of vorm, of de tekst uitlijnen met het midden van de tabelcel, het tekstvak of de vorm. Tekst uitlijnen met het midden of de boven- of onderrand van een tekstvak, tabelcel of vorm 1 Selecteer het tekstvak, de tabelcel of de vorm waarin u de uitlijning van tekst wilt wijzigen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'. 3 Klik op een van de drie knoppen voor verticaal uitlijnen in het gedeelte 'Kleur en uitlijning' om de tekst uit te lijnen met het midden of de boven- of onderrand van een tabelcel, tekstvak of vorm. Als u werkt met tekst in een tabelcel, zijn de knoppen voor verticale uitlijning ook beschikbaar in de opmaakbalk.
De regelafstand voor tekst wijzigen U kunt de regelafstand voor tekst verkleinen of vergroten. De regelafstand wijzigen 1 Selecteer de tekst die u wilt wijzigen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'. 3 Sleep de schuifknop 'Regel' naar links om de regelafstand te verkleinen of naar rechts om de regelafstand te vergroten. Als u een exacte waarde voor de afstand wilt opgeven, typt u een waarde in het veld voor de regelafstand, of gebruikt u de pijlknoppen naast het veld.
144
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
4 Kies een optie voor de regelafstand uit het venstermenu voor de regelafstand dat verschijnt wanneer u op de tekst onder het veld klikt. Het veld 'Regel': typ een waarde (of klik op de pijlknoppen) om de regelafstand binnen een alinea in te stellen. Venstermenu voor de regelafstand: klik op de tekst onder het veld 'Regel' en kies een optie voor de regelafstand.
Standaardregelafstand ('Enkel', 'Dubbel', 'Meerdere'): De afstand tussen de regels is afhankelijk van de lettergrootte. Gebruik deze optie als de relatieve afstand tussen de stokken (delen van letters die tot aan de bovenkant van de regel doorlopen) en staarten (delen van letters die onder de regel uitsteken) vast moet blijven. Met 'Enkel' stelt u de enkele regelafstand in, met 'Dubbel' de dubbele regelafstand. Met 'Meerdere' kunt u waarden voor de regelafstand instellen die kleiner zijn dan enkel, tussen enkel en dubbel vallen of groter zijn dan dubbel. 'Minimaal': De afstand tussen twee opeenvolgende regels is nooit minder dan de ingestelde waarde, maar kan groter zijn voor grotere lettertypen om het overlappen van tekstregels te vermijden. Gebruik deze optie als de afstand tussen regels vast moet zijn, maar er geen overlapping mag plaatsvinden bij grote lettertypen. 'Precies': de afstand tussen de basislijnen. 'Tussen': de afstand tussen de regels wordt vergroot in plaats van de hoogte van de regels, zoals bij het gebruik van een dubbele regelafstand het geval is. Als u tekst in een tekstvak, vorm of opmerking hebt geselecteerd, kunt u de regelafstand ook instellen via het venstermenu voor de regelafstand in de opmaakbalk. Hiermee wijzigt u de afstand tussen tekstregels.
De ruimte voor of na alinea's wijzigen U kunt de ruimte voor of na alinea's vergroten of verkleinen. De ruimte voor of na een alinea wijzigen 1 Selecteer de alinea's waarvoor u de afstand wilt wijzigen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
145
3 Sleep de schuifknop 'Voor alinea' of 'Na alinea'. U kunt ook een exacte waarde opgeven (bijvoorbeeld 5 punten) in de tekstvakken. Als de waarden in 'Voor alinea' of 'Na alinea' voor aangrenzende alinea's niet gelijk zijn, wordt de hoogste waarde gebruikt. Als de afstand voor de huidige alinea bijvoorbeeld is ingesteld op 12 terwijl de afstand na de voorgaande alinea is ingesteld op 14, is de afstand tussen alinea's 14. Voor de eerste alinea in een tekstvak, vorm of tabelcel wordt geen witruimte ingevoegd. Als u de witruimte rond tekst in tekstvakken, vormen en tabelcellen wilt instellen, gebruikt u de schuifknop 'Marge' (raadpleeg het gedeelte “De marge van tekst in objecten wijzigen” op pagina 150).
De afstand tussen tekens aanpassen U kunt de afstand tussen tekens vergroten of verkleinen. De afstand tussen tekens aanpassen 1 Selecteer de tekst waarvan u de tekenafstand wilt wijzigen of klik op de plaats waar u nieuwe tekst wilt typen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'. 3 Sleep de schuifknop 'Teken' of geef een nieuw percentage in het veld op. U kunt de afstand tussen geselecteerde tekens ook aanpassen door 'Opmaak' > 'Lettertype' > 'Spatiëring' en vervolgens een optie uit het submenu te kiezen.
De tekstkleur wijzigen U kunt de tekstkleur wijzigen via de opmaakbalk, het infovenster 'Tekst' en het lettertypepaneel. Als u met een van deze hulpmiddelen een wijziging aanbrengt, overschrijft u de kleurwijzigingen die u eerder met een van de andere hulpmiddelen hebt aangebracht. Voordat u de tekstkleur wijzigt, selecteert u de tekst waarvan u de kleur wilt wijzigen of klikt u in de tekst om het invoegpunt in de tekst te plaatsen.
146
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Manieren om de tekstkleur te wijzigen: m Klik in de opmaakbalk op het kleurenvak voor de tekstkleur. Er verschijnt een kleurenmatrix. Kies de gewenste kleur door erop te klikken of klik op 'Toon kleuren' om het venster 'Kleuren' te openen. Dit venster bevat aanvullende kleuropties.
m Klik op de knop 'Info' op de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo', klik op 'Tekst' en klik vervolgens op het kleurenvak. Het venster 'Kleuren' wordt geopend. Het gedeelte “Het venster 'Kleuren' gebruiken” op pagina 177 bevat instructies voor het gebruik van het venster 'Kleuren'.
Tabstops instellen om tekst uit te lijnen U kunt tekst op specifieke punten uitlijnen door tabstops in te stellen in een tekstvak, tabelcel of vorm. Wanneer u op de Tab-toets drukt (of op Option (z) + Tab als u in een tabelcel werkt), wordt het invoegpunt (en alle tekst rechts daarvan) verplaatst naar de volgende tabstop. De tekst die u vervolgens typt, wordt eveneens op dat punt ingevoegd. U kunt tabstops instellen met behulp van de tabsymbolen op de horizontale linialen. U kunt de symbolen voor bestaande tabstops op de horizontale liniaal weergeven door op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk te klikken, 'Toon linialen' te kiezen en vervolgens een stukje tekst op een pagina te selecteren. Rechtertabstop
Linkertabstop
Gecentreerde tabstop
Op de horizontale liniaal verschijnen blauwe tabsymbolen als u tekst met tabs selecteert. Decimale tabstop
Als u tabstops in lijsten wilt instellen, raadpleegt u het gedeelte “Werken met genummerde lijsten, geordende lijsten (overzichten) en lijsten met opsommingstekens” op pagina 150 over het laten inspringen van onderdelen in lijsten. Manieren om met linialen te werken: m Om de linialen te tonen of te verbergen, klikt u op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kiest u 'Toon linialen' of 'Verberg linialen'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
147
m Om de maateenheden van de linialen te wijzigen, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Linialen' en kiest u een optie uit het venstermenu 'Eenheid liniaal'.
Een nieuwe tabstop instellen Met behulp van de horizontale liniaal kunt u een nieuwe tabstop instellen. Een nieuwe tabstop instellen 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon linialen'. 2 Klik op de horizontale liniaal om een tabsymbool op de plaats van de nieuwe tabstop te plaatsen. 3 Klik op het tabsymbool terwijl u de Control-toets ingedrukt houdt en kies een optie uit het contextuele menu.
U kunt kiezen uit een van deze typen tabstops.
'Linkertabstop': hiermee wordt de linkerkant van tekst met de tabstop uitgelijnd. 'Gecentreerde tabstop': hiermee wordt het midden van tekst bij de tabstop geplaatst. 'Rechtertabstop': hiermee wordt de rechterkant van tekst met de tabstop uitgelijnd. 'Decimale tabstop': hiermee wordt het decimale scheidingsteken (zoals een punt of komma) in getallen met de tabstop uitgelijnd. U kunt ook meerdere malen dubbel op het tabsymbool op de liniaal klikken totdat het gewenste type tabstop wordt weergegeven.
Een tabstop wijzigen Met behulp van de horizontale liniaal kunt u de plaats van een tabstop en het type wijzigen. Een tabstop wijzigen 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon linialen'. 2 Als u een tabstop wilt verplaatsen, sleept u het blauwe tabsymbool in de horizontale liniaal naar de gewenste positie. 3 Als u een ander type tabstop wilt instellen, klikt u op het tabsymbool terwijl u de Control-toets ingedrukt houdt en kiest u het gewenste type uit het contextuele menu. U kunt ook meerdere malen dubbel op het tabsymbool op de liniaal klikken totdat het gewenste type tabstop wordt weergegeven.
Een tabstop verwijderen Met behulp van de horizontale liniaal kunt u snel een tabstop verwijderen.
148
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Een tabstop verwijderen 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies 'Toon linialen'. 2 Sleep het tabsymbool uit de horizontale liniaal.
Tekst laten inspringen U kunt de ruimte tussen de tekst en de binnenrand van een tekstvak, vorm, tabelcel of opmerking instellen.
Het inspringniveau voor alinea's instellen U kunt het inspringniveau voor tekst ook wijzigen door de symbolen voor het inspringen van tekst in de tekstliniaal te slepen. Het inspringniveau voor alinea's instellen met behulp van de linialen 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies vervolgens 'Toon linialen'. 2 Als u de rechterinspringing wilt wijzigen, sleept u het symbool voor de rechterinspringing (omlaag wijzend blauw driehoekje aan de rechterkant van de horizontale liniaal) naar de positie waar u de rechterrand van de alinea wilt laten eindigen. Linkerinspringing
Inspringing van eerste regel
Rechterinspringing
3 Als u de linkerinspringing wilt wijzigen, sleept u het symbool voor de linkerinspringing (omlaag wijzend blauw driehoekje aan de linkerkant van de liniaal) naar de positie waar u de linkerrand van de alinea wilt laten beginnen. Als u de linkermarge onafhankelijk van de linkerinspringing wilt wijzigen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u sleept. 4 Als u de inspringing voor de eerste regel wilt wijzigen, sleept u de inspringing voor de eerste regel (blauw rechthoekje) naar de positie waar u de eerste regel wilt laten beginnen. Als u de eerste regel gelijk wilt laten lopen met de linkermarge, moet het rechthoekje zijn uitgelijnd met het symbool voor de linkerinspringing. Als u een verkeerd-om inspringing wilt aanmaken, sleept u het rechthoekje naar de linkerkant van het symbool voor de linkerinspringing. Als u de ingestelde liniaalinstellingen ook elders in uw spreadsheet wilt gebruiken, kiest u 'Opmaak' > 'Tekst' > 'Kopieer liniaal' en 'Opmaak' > 'Tekst' > 'Plak liniaal'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
149
De marge van tekst in objecten wijzigen U kunt de ruimte tussen de tekst en de binnenrand van een tekstvak, vorm of tabelcel instellen. Dit wordt de marge genoemd. De hoeveelheid ruimte die u opgeeft, wordt toegepast rondom de tekst, dus aan alle vier de kanten. De afstand tussen de tekst en de binnenrand van het bijbehorende object instellen 1 Als het object geen invoegpunt bevat, selecteert u het object. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Tekst'. 3 Sleep de schuifknop 'Marge' naar rechts om de afstand tussen de tekst en de binnenrand van het object te vergroten of geef een getal op in het veld en druk vervolgens op de Return-toets. U kunt ook de pijlknoppen gebruiken om de afstand te vergroten of te verkleinen. Hier stelt u de hoeveelheid ruimte in rond de tekst in een tekstvak, vorm of tabelcel.
Het inspringniveau voor lijsten instellen U kunt het inspringniveau van opsommingstekens, getallen en tekst in lijsten met opsommingstekens, genummerde lijsten en geordende lijsten instellen in het infovenster 'Tekst'. Raadpleeg het gedeelte “Werken met genummerde lijsten, geordende lijsten (overzichten) en lijsten met opsommingstekens” voor meer informatie.
Werken met genummerde lijsten, geordende lijsten (overzichten) en lijsten met opsommingstekens Numbers bevat vooraf opgemaakte stijlen voor opsommingstekens en nummeringsstijlen voor het aanmaken van eenvoudige of geordende lijsten (overzichten). Lijsten met opsommingstekens en genummerde lijsten zijn eenvoudige lijsten zonder geneste hiërarchische informatiestructuren, zoals bij een overzicht.
Automatisch lijsten aanmaken Met de automatische lijstfunctie wordt automatisch een lijst opgemaakt op basis van de tekst die u typt. Om deze functie in te schakelen, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Automatische correctie' klikt en schakelt u het aankruisvak 'Detecteer lijsten automatisch' in. Manieren om automatisch lijsten aan te maken: m Om een lijst met opsommingstekens te maken, drukt u op Option (z) + 8 om een opsommingsteken (•) te typen, gevolgd door een spatie en wat tekst, en drukt u vervolgens op de Return-toets.
150
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
m Om een lijst met opsommingstekens in de vorm van sterretjes (*) of koppeltekens (-) aan te maken, typt u een sterretje of een koppelteken, gevolgd een spatie en wat tekst, en drukt u vervolgens op de Return-toets. m Om een lijst met opsommingstekens in de vorm van nummers of letters te maken, typt u het nummer of de letter, gevolgd door een punt, een spatie en wat tekst, en drukt u vervolgens op de Return-toets. U kunt elke tekenopmaak uit het venstermenu met nummeringsstijlen in het infovenster 'Tekst' gebruiken. Om dit menu te openen, klikt u in het venster 'Tekst' op 'Opsommingstek.' en kiest u 'Nummers' uit het venstermenu 'Opsomming/nummering'. m Om de lijst te beëindigen, drukt u twee keer op de Return-toets.
Werken met lijsten met opsommingstekens U kunt de automatische lijstfunctie gebruiken om een eenvoudige lijst met opsommingstekens te maken. Het infovenster 'Tekst' bevat echter veel opties om lijsten met opsommingstekens op te maken. Raadpleeg het gedeelte “Automatisch lijsten aanmaken” op pagina 150 voor informatie over het automatisch aanmaken van lijsten. Een lijst met opsommingstekens toevoegen en opmaken via het infovenster 'Tekst' 1 Plaats het invoegpunt op de plek waar de lijst moet beginnen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Opsommingstek.'. 3 Kies een stijl voor het opsommingsteken uit het venstermenu 'Opsomming/ nummering'. Als u een getypt teken als opsommingsteken wilt gebruiken, kiest u 'Opsommingstekens met tekst' en kiest u een teken of typt u een teken in het veld. Als u een vooraf ingesteld opsommingsteken wilt gebruiken, kiest u 'Opsommingstekens met afb.' en kiest u een afbeelding in de lijst. Als u uw eigen afbeelding als opsommingsteken wilt gebruiken, kiest u 'Aangepaste afbeelding' en selecteert u een afbeelding in het venster 'Open' dat verschijnt. 4 Als u de grootte van een afbeelding voor een opsommingsteken wilt wijzigen, typt u een percentage van de originele grootte in het veld 'Grootte'. U kunt ook het aankruisvak '% van tekstgrootte' inschakelen en een percentage van de tekstgrootte opgeven. Met deze optie blijft de verhouding tussen afbeelding en tekst van de opsommingstekens gehandhaafd, ook als u de lettergrootte van de tekst later aanpast. 5 Om de ruimte tussen opsommingstekens en de linkermarge te wijzigen, gebruikt u het veld 'Inspring. opsommingstek.'. Om de ruimte tussen de opsommingstekens en de tekst te wijzigen, gebruikt u het veld 'Inspringing tekst'. 6 Om het opsommingsteken hoger of lager ten opzichte van de tekst te plaatsen, typt u een getal in het veld 'Lijn uit'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
151
Manieren om onderdelen met opsommingstekens in uw lijst te plaatsen en te laten inspringen: Â Om een nieuw onderdeel op het huidige inspringniveau toe te voegen, drukt u op de Return-toets. Â Om een alinea zonder opsommingsteken toe te voegen onder een onderdeel dat deel uitmaakt van de lijst met opsommingstekens, drukt u op de Return-toets terwijl u de Shift-toets ingedrukt houdt. Â Om een nieuw item op het volgende inspringniveau toe te voegen, drukt u op de Tab-toets. Om een nieuw item op het vorige inspringniveau toe te voegen, drukt u op Shift + Tab. U kunt ook klikken op een opsommingsteken en de muisknop ingedrukt houden terwijl u het teken naar rechts, naar links, naar beneden en naar rechts, of naar beneden en naar links sleept. Â Om weer normale alineatekst aan het einde van een lijst te gebruiken, drukt u op de Return-toets en kiest u 'Geen opsommingstekens' uit het venstermenu 'Opsomming/ nummering'. Mogelijk moet u ook het inspringniveau van de alinea nog wijzigen.
Werken met genummerde lijsten U kunt de automatische lijstfunctie gebruiken om een eenvoudige lijst met opsommingstekens te maken. Het infovenster 'Tekst' bevat echter veel opties om lijsten met opsommingstekens op te maken. Raadpleeg het gedeelte “Automatisch lijsten aanmaken” op pagina 150 voor informatie over het automatisch aanmaken van lijsten. Een genummerde lijst toevoegen en opmaken 1 Plaats het invoegpunt op de plek waar de lijst moet beginnen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Opsommingstek.'. 3 Kies 'Nummers' uit het venstermenu 'Opsomming/Nummering' en kies vervolgens een stijl uit het venstermenu eronder. 4 Om de ruimte tussen de nummers en de linkermarge te wijzigen, gebruikt u het veld 'Inspringing nummers'. Om de ruimte tussen de nummers en de tekst te wijzigen, gebruikt u het veld 'Inspringing tekst'. Manieren om onderdelen in uw lijst te plaatsen en te laten inspringen: Â Om een nieuw onderdeel op het huidige inspringniveau toe te voegen, drukt u op de Return-toets. Â Om een ongenummerde alinea toe te voegen onder een onderdeel dat deel uitmaakt van de geordende lijst, drukt u op de Return-toets terwijl u de Shift-toets ingedrukt houdt.
152
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
 Om een nieuw item op het volgende inspringniveau toe te voegen, drukt u op de Tab-toets. Om een nieuw item op het vorige inspringniveau toe te voegen, drukt u op Shift + Tab. U kunt ook klikken op een nummer en de muisknop ingedrukt houden terwijl u het teken naar rechts, naar links, naar beneden en naar rechts, of naar beneden en naar links sleept.  Om weer normale alineatekst aan het einde van een lijst te gebruiken, drukt u op de Return-toets en kiest u 'Geen opsommingstekens' uit het venstermenu 'Opsomming/ nummering'. Mogelijk moet u ook het inspringniveau van de alinea nog wijzigen.  Om een bestaande alinea aan een genummerde lijst toe te voegen, klikt u in de alinea, kiest u een nummeringsstijl en selecteert u 'Ga door na vorige'.  Om een nieuwe genummerde reeks in een lijst op te nemen, selecteert u 'Begin bij' en typt u het nummer waarmee de reeks moet beginnen. Als u de items in uw lijst wilt voorzien van gelabelde subonderwerpen (zoals in een overzicht), gebruikt u een geordende lijst in plaats van een genummerde lijst.
Werken met geordende lijsten (overzichten) Geordende lijsten (of overzichten) bevatten verschillende nummeringsstijlen voor elk inspringniveau in de lijst, zodat u een hiërarchische informatiestructuur kunt creëren. Voorbeelden: Â U kunt een overzicht met een genummerde volgorde van hoog naar laag maken met de volgende nummeringsstijl: I, A, 1, a), (1), (a), i), (1) en (a). Â U kunt een ook overzicht maken dat voor juridische documenten wordt gebruikt, waarin op elk lager niveau telkens een extra cijfer of letter wordt toegevoegd, zoals: 1, 1.1, 1.1.1, enzovoort. U kunt geordende lijsten toevoegen en opmaken in het infovenster 'Tekst'. Een geordende lijst toevoegen en opmaken 1 Plaats het invoegpunt op de plek waar de lijst moet beginnen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Opsommingstek.'. 3 Als u een lijst voor een juridisch document wilt aanmaken, kiest u 'Gerangschikte nummers' uit het venstermenu 'Opsomming/nummering'. Anders kiest u 'Nummers' uit het venstermenu. 4 Kies een nummeringsstijl uit het venstermenu eronder. 5 Om de ruimte tussen de nummers en de linkermarge te wijzigen, gebruikt u het veld 'Inspringing nummers'. Om de ruimte tussen de nummers en de tekst te wijzigen, gebruikt u het veld 'Inspringing tekst'.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
153
Manieren om onderdelen in uw lijst te plaatsen en te laten inspringen: Â Om een nieuw onderdeel op het huidige inspringniveau toe te voegen, drukt u op de Return-toets. Â Om een ongenummerde alinea toe te voegen onder een onderdeel dat deel uitmaakt van de geordende lijst, drukt u op de Return-toets terwijl u de Shift-toets ingedrukt houdt. Â Om een nieuw item op het volgende inspringniveau toe te voegen, drukt u op de Tab-toets. Om een nieuw item op het vorige inspringniveau toe te voegen, drukt u op Shift + Tab. Om items tussen verschillende niveaus te verplaatsen, kunt u ook op een nummer klikken en de muisknop ingedrukt houden terwijl u het nummer naar rechts, naar links, naar beneden en naar rechts, of naar beneden en naar links sleept. Â Om weer normale alineatekst aan het einde van een lijst te gebruiken, drukt u op de Return-toets en kiest u 'Geen opsommingstekens' uit het venstermenu 'Opsomming/ nummering'. Mogelijk moet u ook het inspringniveau van de alinea nog wijzigen. Â Om een bestaande alinea aan een genummerde lijst toe te voegen, klikt u in de alinea, kiest u een nummeringsstijl en selecteert u 'Ga door na vorige'. Â Om een nieuwe genummerde reeks in een lijst op te nemen, selecteert u 'Begin bij' en typt u het nummer waarmee de reeks moet beginnen.
Werken met tekstvakken en vormen om tekst meer in het oog te laten springen Met behulp van tekstvakken en vormen kunt u tekst meer in het oog laten springen.
Een tekstvak toevoegen U kunt een tekstvak aan een werkblad toevoegen en het vak vervolgens naar de gewenste positie slepen. Een tekstvak aanmaken 1 Klik op de knop 'Tekstvak' in de knoppenbalk (of kies 'Voeg in' > 'Tekstvak'). 2 Klik dubbel op de tekst in het nieuwe tekstvak en typ vervolgens de gewenste tekst. Het formaat van tekstvakken wordt automatisch aangepast aan de lengte van de tekst. 3 Klik buiten het tekstvak nadat u de gewenste tekst hebt ingevoerd. U kunt ook op Command + Return drukken om te stoppen met het bewerken van de tekst en het tekstvak te selecteren. 4 Sleep de grepen van het tekstvak om de breedte ervan te wijzigen. 5 Sleep het tekstvak naar de gewenste positie in het werkblad. U kunt een tekstvak niet hoger maken door de randen te slepen. Om een tekstvak hoger te maken, sleept u de selectiegrepen naar binnen om het tekstvak smaller te maken.
154
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
U kunt ook een tekstvak tekenen. Hiervoor houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u op de knop 'Tekstvak' in de knoppenbalk klikt en sleept u de aanwijzer in het spreadsheetvenster om een tekstvak met de gewenste grootte aan te maken. Raadpleeg het gedeelte “Een tekstvak of vorm opmaken” op pagina 156 voor meer informatie over het wijzigen van tekstvakken.
Tekst in kolommen weergeven U kunt tekst in een tekstvak of in een rechthoekige vorm in kolommen verdelen. Zodra één kolom met tekst is gevuld, loopt de tekst automatisch door in de volgende kolom. Met het venstermenu voor kolommen in de opmaakbalk kunt u de tekst in een geselecteerd tekstvak of een rechthoekige vorm snel in maximaal vier kolommen verdelen.
Het infovenster 'Tekst' bevat meer opties. Kolommen aanmaken en opmaken via het infovenster 'Tekst' 1 Selecteer het tekstvak of de rechthoekige vorm die de tekst bevat die u in kolommen wilt verdelen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Tekstinfo' en klik vervolgens op 'Kolom'. 3 Geef in het veld 'Kolommen' het gewenste aantal kolommen op. 4 U kunt alle kolommen even breed maken door het aankruisvak 'Gelijke kolombreedte' in te schakelen. U kunt verschillende breedten voor kolommen instellen door het aankruisvak 'Gelijke kolombreedte' uit te schakelen, dubbel te klikken op een kolomwaarde en vervolgens een nieuwe breedte voor de kolom in te stellen. 5 U kunt de ruimte tussen kolommen aanpassen door dubbel te klikken op een waarde in de lijst 'Kolomwit' en een nieuwe waarde op te geven.
Tekst in een vorm opnemen Alle vormen, met uitzondering van lijnen, kunnen tekst bevatten.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
155
Tekst aan een vorm toevoegen 1 Plaats een vorm op de gewenste plek in een werkblad. Raadpleeg de gedeelten “Een kant-en-klare vorm toevoegen” op pagina 180 en “Een aangepaste vorm toevoegen” op pagina 180 voor informatie over het toevoegen van vormen. 2 Klik dubbel op de vorm en typ de gewenste tekst. Als de tekst buiten de rand van de vorm valt, wordt een aanduiding voor bijsnijden weergegeven.
De aanduiding voor bijsnijden geeft aan dat de tekst niet in de vorm past.
3 U kunt het formaat van de vorm aanpassen door de vorm te selecteren en de selectiegrepen te slepen. (Als het invoegpunt nog in de vorm staat, drukt u op Command + Return om de tekstbewerkingsmodus te verlaten en de vorm te selecteren.) U kunt de tekst in een vorm opmaken. Ook kunt u een vorm roteren zonder de tekst te roteren. Roteer de vorm en kies vervolgens 'Opmaak' > 'Vorm' > 'Stel tekst- en objecthandgrepen opnieuw in'. 4 U kunt tekst toevoegen aan een vorm die deel uitmaakt van een groep door dubbel te klikken op het tekstgebied van een van de vormen in de groep. Als u het formaat van de groep wijzigt, wordt het formaat van alle onderdelen gewijzigd, met uitzondering van de tekst. Het is wel mogelijk de tekst te selecteren en de lettergrootte te wijzigen. Raadpleeg het gedeelte “Objecten groeperen en vergrendelen” op pagina 174 voor informatie over het groeperen van objecten.
Een tekstvak of vorm opmaken U kunt de ruimte tussen de tekst en de binnenrand van een tekstvak, vorm of tabelcel instellen. Raadpleeg het gedeelte “De marge van tekst in objecten wijzigen” op pagina 150 voor instructies. Met behulp van de opmaakbalk en het infovenster 'Afbeelding' kunt u onderdelen zoals randen, schaduw, de mate van ondoorzichtigheid of de vulkleur van tekstvakken of vormen opmaken. Raadpleeg de gedeelten “Objecten wijzigen” op pagina 168 en “Objecten vullen” op pagina 175 voor informatie over het instellen van eigenschappen voor objecten.
156
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Werken met koppelingen Koppelingen worden gebruikt in spreadsheets die op een scherm zullen worden bekeken, als HTML-bestanden of als Numbers-spreadsheets. U kunt koppelingen toevoegen om een e-mailbericht of een URL op het internet te openen. Type koppeling
Functie
Opmerkingen
Webpagina
Naar een pagina in een webbrowser gaan
Geef de URL op van de pagina die u wilt openen.
E-mailbericht
Een nieuw e-mailbericht openen Typ het adres van de ontvanger met het opgegeven onderwerp en een onderwerpregel. en de opgegeven ontvanger
Een koppeling naar een webpagina toevoegen U kunt een koppeling toevoegen waarmee een webpagina in uw standaardbrowser wordt geopend. Een koppeling naar een webpagina toevoegen 1 Selecteer de tekst waarvan u een koppeling wilt maken. Als de tekst begint met 'www' of 'http', wordt de tekst automatisch omgezet in een koppeling. Als u deze functie wilt uitschakelen, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Automatische correctie' en schakelt u het aankruisvak 'Detecteer e-mail- en webadressen automatisch' uit. Of deze functie is in- of uitgeschakeld, verschilt per computer. Als de spreadsheet wordt geopend op een computer met een andere instelling, wordt de instelling van die computer gebruikt. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Koppelingsinfo' en schakel het aankruisvak 'Activeer als koppeling' in. 3 Kies 'Webpagina' uit het venstermenu 'Koppel met'. 4 Typ het adres van de webpagina in het veld 'URL'. Hiermee opent u het infovenster 'Koppeling'. Hier typt u de URL waarnaar u een koppeling wilt maken. Als u dit aankruisvak inschakelt, worden alle koppelingen uitgeschakeld zodat u deze gemakkelijk kunt bewerken.
Een koppeling naar een vooraf geadresseerd e-mailbericht toevoegen U kunt een koppeling toevoegen waarop u kunt klikken om een vooraf geadresseerd emailbericht aan te maken in uw standaardmailprogramma. Een koppeling naar een e-mailbericht toevoegen 1 Selecteer de tekst waarvan u een koppeling wilt maken.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
157
Als u een e-mailadres in een spreadsheet opneemt, wordt de tekst automatisch omgezet in een koppeling. Als u deze functie wilt uitschakelen, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren', klikt u op 'Automatische correctie' en schakelt u het aankruisvak 'Detecteer e-mail- en webadressen automatisch' uit. Of deze functie is in- of uitgeschakeld, verschilt per computer. Als de spreadsheet wordt geopend op een computer met een andere instelling, wordt de instelling van die computer gebruikt. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk, klik op de knop 'Koppelingsinfo' en schakel het aankruisvak 'Activeer als koppeling' in. 3 Kies 'E-mailbericht' uit het venstermenu 'Koppel met'. 4 Typ het e-mailadres van de geadresseerde in het veld 'Aan'. 5 Typ eventueel een onderwerp in het veld 'Onderwerp'.
Hier typt u het e-mailadres van de ontvanger. Hier typt u het onderwerp van het bericht.
De tekst van een koppeling bewerken U kunt de tekst van een koppeling op verschillende manieren bewerken. Manieren om de tekst van een koppeling te bewerken: m Maak alle koppelingen inactief, wijzig de tekst van de koppeling en schakel de koppelingen vervolgens weer in. Om koppelingen in- of uit te schakelen, klikt u achtereenvolgens op de knop 'Info' in de knoppenbalk en op de knop 'Koppelingsinfo' en schakelt u vervolgens het aankruisvak 'Maak alle koppelingen inactief' in het paneel 'Koppeling' in of uit. m Klik buiten de tekst van de koppeling en gebruik de pijltoetsen om het invoegpunt in de tekst te plaatsen.
Paginanummers en andere variabele waarden in documenten invoegen Numbers-documenten bevatten opgemaakte tekstvelden waarin u waarden als paginanummers, het aantal pagina's en de datum en tijd kunt invoegen. Deze velden worden automatisch bijgewerkt. Hoewel deze waarden meestal in kop- en voetteksten worden gebruikt (raadpleeg het gedeelte “Werken met kopteksten en voetteksten” op pagina 43), kunt u opgemaakte tekstvelden op elke plaats in de spreadsheet invoegen.
158
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
Manieren om opgemaakte tekstvelden in te voegen: m Om paginanummers in te voegen, plaatst u het invoegpunt op de positie waar u het paginanummer wilt laten verschijnen en kiest u vervolgens 'Voeg in' > 'Paginanummer'. Om de opmaak van paginanummers te wijzigen, houdt u de Control-toets ingedrukt terwijl u op een paginanummer klikt en kiest u een andere getalnotatie. m Om het totale aantal pagina's te vermelden, plaatst u het invoegpunt op de positie waar u de vermelding van het totale aantal pagina's wilt laten verschijnen en kiest u vervolgens 'Voeg in' > 'Aantal pagina's'. Om het totale aantal pagina's bij elk paginanummer te vermelden, (bijvoorbeeld 'pagina 2 van 10', voegt u een paginanummer toe, typt u 'van' en een spatie en kiest u vervolgens 'Voeg in' > 'Aantal pagina's'. Om de opmaak van paginanummers te wijzigen, houdt u de Control-toets ingedrukt terwijl u op een paginanummer klikt en kiest u een andere getalnotatie. m Om de datum en/of tijd in te voegen en op te maken, plaatst u het invoegpunt op de gewenste positie en kiest u vervolgens 'Voeg in' > 'Datum en tijd'. Om de opmaak van de datum en tijd te wijzigen, houdt u de Control-toets ingedrukt terwijl u op de datum en tijd klikt en kiest u 'Wijzig datum en tijd' uit het venstermenu. Als u altijd de actuele datum en tijd in de spreadsheet wilt weergeven, schakelt u het aankruisvak 'Werk autom. bij tijdens openen' in.
Tekst automatisch vervangen U kunt in Numbers instellen dat bepaalde tekst automatisch wordt herkend en wordt vervangen door andere tekst. Als u bijvoorbeeld 'hte' typt, wordt dit woord in Numbers automatisch gewijzigd in 'het'. Tekst automatisch vervangen 1 Kies 'Numbers' > 'Voorkeuren'. 2 Klik op 'Automatische correctie' en schakel de gewenste aankruisvakken in of uit. Als u enkele en dubbele aanhalingstekens automatisch wilt vervangen door kromme aanhalingstekens zodat de aanhalingstekens aan het begin en het einde van citaten verschillend zijn, schakelt u het aankruisvak 'Gebruik kromme aanhalingstekens' in. Om ervoor te zorgen dat het eerste woord van een zin altijd met een hoofdletter begint, schakelt u het aankruisvak 'Corrigeer hoofdletters/kleine letters' in. Als u de letters in '1e', '2e', '3e', enzovoort automatisch in superscript wilt weergeven, schakelt u het aankruisvak 'Numerieke achtervoegsels in superscript' in. Als u wilt instellen dat e-mailadressen en URL's automatisch worden gedetecteerd, schakelt u het aankruisvak 'Detecteer e-mail- en webadressen automatisch' in. De emailadressen en webadressen die u typt, worden automatisch omgezet in koppelingen voor Mail of Safari.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
159
Om automatisch lijsten aan te maken, schakelt u het aankruisvak 'Detecteer lijsten automatisch' in. Als u een of meer tekens wilt vervangen door een of meer andere tekens, schakelt u het aankruisvak 'Vervanging symbolen en tekst' in. Vervolgens kunt u met behulp van de rijen in de tabel instellen welke tekens u door andere tekens wilt vervangen en kunt u de verschillende vervangacties in- of uitschakelen. Als u bijvoorbeeld '(c)' typt, kan Numbers dit automatisch vervangen door het symbool ©. Als u dat wilt, schakelt u het aankruisvak in de kolom 'Aan' in. Klik op de knop met het plusteken om een rij toe te voegen aan de tabel zodat u uw eigen vervanging kunt instellen. Klik op de knop met het minteken om een geselecteerd onderdeel te verwijderen. De vervangacties die u hebt ingesteld, zijn van kracht voor alle tekst die u in Numbersspreadsheets wijzigt of aan spreadsheets toevoegt.
Een vaste spatie invoegen U kunt een vaste spatie invoegen tussen woorden die u bij elkaar op dezelfde tekstregel wilt houden. Een vaste spatie invoegen m Druk op de spatiebalk terwijl u de Option-toets (z) ingedrukt houdt.
De spelling controleren In Numbers kunt u spelfouten in spreadsheets opsporen en hiervoor een alternatieve schrijfwijze weergeven.
De spelling controleren U kunt instellen dat spelfouten direct tijdens het typen worden gemarkeerd, maar u kunt de spelling in de volledige spreadsheet of in geselecteerde tekst ook op een ander moment controleren. Onjuist gespelde woorden worden gemarkeerd met een rode stippellijn. Manieren om de spelling te controleren: m Om de spelling tijdens het typen te controleren, kiest u 'Wijzig' > 'Spelling' > 'Controleer spelling tijdens typen'. Om de spellingcontrole tijdens het typen uit te schakelen, kiest u 'Wijzig' > 'Spelling' > 'Controleer spelling tijdens typen' (zodat het vinkje voor het commando niet meer zichtbaar is).
160
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
m Om de spelling te controleren vanaf het invoegpunt tot het einde van de spreadsheet, klikt u in de tekst om het invoegpunt te plaatsen en kiest u vervolgens 'Wijzig' > 'Spelling' > 'Controleer spelling'. Als u de spelling van slechts een bepaald gedeelte van de spreadsheet wilt controleren, selecteert u de gewenste tekst voordat u het menucommando kiest. Het eerste onjuist gespelde woord dat wordt gevonden, wordt gemarkeerd. U kunt het woord corrigeren of nogmaals hetzelfde menucommando kiezen om verder te gaan met het controleren van de spreadsheet. Om sneller door de tekst te gaan, drukt u op de Command-toets en de puntkommatoets (;) om verder te gaan met het controleren van de spreadsheet. m Om de spelling te controleren en suggesties voor onjuist gespelde woorden weer te geven, kiest u 'Wijzig' > 'Spelling' > 'Spelling'. Het venster 'Spelling' wordt geopend. Raadpleeg het gedeelte “Werken met spellingsuggesties” voor informatie over het gebruik van dit venster.
Werken met spellingsuggesties In het venster 'Spelling' worden suggesties weergegeven van onjuist gespelde woorden. Werken met spellingsuggesties 1 Kies 'Wijzig' > 'Spelling' > 'Spelling'. In het venster 'Spelling' wordt het eerste onjuist gespelde woord gemarkeerd. 2 Controleer of de juiste taal is geselecteerd in het venstermenu 'Woordenlijst'. Voor elke taal wordt gebruikgemaakt van een andere woordenlijst. 3 Om het onjuiste gespelde woord in de tekst te vervangen, klikt u dubbel op het juiste woord of de juiste spelling in de lijst 'Suggesties'. 4 Als het juiste woord niet in de lijst 'Spelling' staat, maar u de juiste schrijfwijze wel weet, selecteert u het onjuist gespelde woord in het venster 'Spelling', typt u het woord met de juiste spelling en klikt u vervolgens op de knop 'Corrigeer'. 5 Als het woord juist is gespeld en u het niet wilt wijzigen, klikt u op 'Negeer' of 'Voeg toe'. Klik op 'Voeg toe' als het om een term gaat die u vaak gebruikt en in de woordenlijst wilt opnemen. Als u op 'Voeg toe' hebt geklikt en het woord weer uit de woordenlijst wilt verwijderen, typt u het woord in het tekstveld onder de lijst 'Suggesties' en klikt u op 'Sluit uit'. 6 Als de lijst 'Suggesties' geen andere schrijfwijzen bevat, selecteert u het onjuist gespelde woord in het venster 'Spelling' en typt u het woord opnieuw, waarbij u een andere spelling gebruikt. Klik vervolgens opnieuw op 'Suggesties' om een nieuwe lijst met suggesties weer te geven. 7 Klik op 'Zoek volgende' en herhaal de stappen 3 tot en met 6 totdat er geen spelfouten meer worden gevonden.
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
161
U kunt ook de Control-toets ingedrukt houden en op een onjuist gespeld woord klikken. Vervolgens kunt u in het contextuele menu een andere spelwijze kiezen of 'Voeg spelling toe' of 'Negeer spelling' kiezen.
Tekst zoeken en vervangen U kunt zoeken op woorden of woordgroepen in spreadsheets en deze vervangen door andere tekst. Manieren om tekst te zoeken en te vervangen: m Kies 'Wijzig' > 'Zoek' > 'Zoek' en klik op 'Eenvoudig' of 'Geavanceerd' om criteria voor het zoeken en vervangen op te geven. Klik vervolgens op een knop om te beginnen met zoeken en vervangen. Het paneel 'Eenvoudig': typ de tekst waarnaar u wilt zoeken in het veld 'Zoek' en typ de vervangende tekst in het veld 'Vervang'. Het paneel 'Geavanceerd': In dit paneel kunt u behalve de tekst waarnaar u wilt zoeken en de vervangende tekst ook criteria voor het zoeken en vervangen opgeven. Voor meer informatie over de velden die worden weergegeven, plaatst u de aanwijzer op het veld waarover u meer wilt weten. 'Vervang alles': hiermee wordt de zoek- en vervangbewerking automatisch uitgevoerd. 'Vervang': hiermee vervangt u de huidige selectie door de vervangende tekst. 'Vervang en zoek': hiermee vervangt u de huidige selectie door de vervangende tekst en zoekt u vooruit naar de zoektekst. 'Volgende' of 'Vorige': hiermee zoekt u vooruit of achteruit naar de zoektekst zonder deze te vervangen, waarbij u begint bij het huidige werkblad of de geselecteerde cel(len). m U kunt ook de andere commando's in het submenu van 'Wijzig' > 'Zoek' kiezen. 'Zoek volgende' of 'Zoek vorige': hiermee zoekt u vooruit of achteruit naar de zoektekst zonder deze te vervangen, waarbij u begint bij het huidige werkblad of de geselecteerde cel(len). 'Gebruik selectie voor zoekactie': hiermee zoekt u vooruit naar de geselecteerde tekst. 'Ga naar selectie': hiermee wordt de geselecteerde tekst getoond als deze momenteel niet wordt weergegeven.
162
Hoofdstuk 7 Werken met tekst
8
Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
8
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe u afbeeldingen, vormen, geluiden en andere objecten kunt toevoegen en wijzigen. Een object is een onderdeel dat u aan een spreadsheet kunt toevoegen en vervolgens kunt bewerken. Afbeeldingen, vormen, films, audiobestanden, tabellen, diagrammen en tekstvakken zijn allemaal objecten. Voorbeelden van afbeeldingen zijn foto's of PDF-bestanden. Films en geluid zijn bestemd voor spreadsheets die op een groot scherm zullen worden bekeken. Bij vormen kunt u kiezen uit kant-en-klare vormen (zoals driehoeken en pijlen) en aangepaste vormen die u zelf kunt tekenen. Tekstvakken bevatten tekst.
Objecten selecteren Voordat u objecten kunt verplaatsen, wijzigen of op een andere manier kunt bewerken, moet u deze selecteren. Een geselecteerd object is voorzien van grepen waarmee u het object kunt verplaatsen of bewerken. Manieren om objecten te selecteren of om de selectie ervan op te heffen: m Om één object te selecteren, klikt u op een willekeurige plaats in het object (om een object zonder vulling te selecteren, klikt u op de rand). m Om meerdere objecten tegelijkertijd te selecteren, houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u op de desbetreffende objecten klikt. m Om alle objecten in een werkblad te selecteren, selecteert u het werkblad en drukt u op Command + A of kiest u 'Wijzig' > 'Selecteer alles'. m Om een object te selecteren dat deel uitmaakt van een groep, moet u eerst de groepering van de objecten opheffen. Hiervoor selecteert u de groep en kiest u 'Orden' > 'Hef groep op'. m Om de selectie van objecten in een groep van geselecteerde objecten op te heffen, houdt u de Command-toets ingedrukt en klikt u vervolgens op de objecten waarvan u de selectie wilt opheffen.
163
Objecten kopiëren of dupliceren De manier waarop u een object kopieert is afhankelijk van de plek waar u de kopie wilt plaatsen. Als de kopie ver van het origineel of in een ander werkblad of andere spreadsheet wordt geplaatst, is kopiëren en plakken gewoonlijk eenvoudiger. Als u werkt met een object dat zich in de buurt van het originele object bevindt, is het over het algemeen eenvoudiger om het object te dupliceren. Manieren om objecten te kopiëren: m Om een object te kopiëren en te plakken, selecteert u het object en kiest u vervolgens 'Wijzig' > 'Kopieer'. Klik op het werkblad waarin u de kopie wilt plaatsen. Vervolgens kiest u 'Wijzig' > 'Plak'. m Om een object binnen hetzelfde werkblad te kopiëren, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u het object sleept. U kunt het object ook dupliceren. Hiervoor selecteert u het object en kiest u 'Wijzig' > 'Dupliceer'. De kopie verschijnt enigszins verschoven boven op het origineel. Sleep de kopie naar de gewenste positie. m Om een afbeelding van het ene naar het andere Numbers-spreadsheet te kopiëren, selecteert u de afbeelding en sleept u het symbool in het veld 'Bestandsinfo' in het infovenster 'Formaat' naar een werkblad in het andere Numbers-bestand. U kunt ook 'Wijzig' > 'Kopieer' en 'Wijzig' > 'Plak' kiezen.
Objecten verwijderen U kunt heel eenvoudig objecten verwijderen. Een object verwijderen m Selecteer het object of de objecten en druk op de Delete-toets. Als u per ongeluk een object hebt verwijderd, kiest u 'Wijzig' > 'Herstel verwijderen'.
Objecten verplaatsen U kunt objecten verplaatsen door ze te slepen of door middel van knippen en plakken. Manieren om objecten te verplaatsen: m Klik op het object om het te selecteren (de selectiegrepen worden weergegeven) en sleept u het vervolgens naar de gewenste positie. m U kunt de richting van het verplaatsen beperken tot horizontaal, verticaal of een hoek van 45 graden door de Shift-toets ingedrukt te houden terwijl u sleept.
164
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
m U kunt het object stapsgewijs verplaatsen door op een van de pijltoetsen te drukken. Hierdoor wordt het object telkens met één punt verplaatst. U kunt het object met telkens tien punten verplaatsen door de Shift-toets ingedrukt te houden terwijl u op een pijltoets drukt. m U kunt de positie van het object tijdens het verplaatsen weergeven door 'Numbers' > 'Voorkeuren' te kiezen en vervolgens het aankruisvak 'Toon grootte en positie bij verplaatsing objecten' in te schakelen in het paneel 'Algemeen'. m Om objecten precies aan de randen of in het midden uit te lijnen, kunt u hulplijnen gebruiken. Raadpleeg het gedeelte “Hulplijnen gebruiken” op pagina 166 voor meer informatie. m Selecteer het object en kies 'Wijzig' > 'Knip'. Vervolgens plaatst u het invoegpunt op de positie waar u het object wilt plaatsen en kiest u 'Wijzig' > 'Plak'. Sleep een object niet bij de grepen, omdat u op deze manier het formaat van het object zou kunnen wijzigen.
Een object naar voren of naar achteren verplaatsen Als objecten elkaar overlappen of als tekst en objecten elkaar overlappen, kunt u de volgorde van de objecten in de verschillende lagen wijzigen. Een object voor of achter tekst of een ander object verplaatsen 1 Selecteer het object dat u wilt verplaatsen. 2 U kunt een object laag voor laag verplaatsen door 'Orden' > 'Naar voren' of 'Naar achteren' te kiezen. 3 Kies 'Orden' > 'Plaats vooraan' of 'Plaats achteraan' om een object helemaal boven of helemaal onderaan te plaatsen. Als u regelmatig objecten in lagen plaatst, kunt u de knoppen 'Voor', 'Achter', 'Naar voren' en 'Naar achteren' aan de knoppenbalk toevoegen om efficiënter te werken. Raadpleeg het gedeelte “De knoppenbalk” op pagina 24 voor meer informatie over het aanpassen van de knoppenbalk.
Objecten uitlijnen U kunt objecten op verschillende manieren uitlijnen. Objecten met elkaar uitlijnen Objecten die op dezelfde pagina staan, kunnen snel met elkaar worden uitgelijnd. Objecten uitlijnen 1 Selecteer de objecten die u wilt uitlijnen. 2 Kies 'Orden' > 'Lijn objecten uit' en kies vervolgens een van de uitlijningsopties uit het submenu.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
165
'Links': hiermee worden de linkerranden van de objecten verticaal met elkaar uitgelijnd ten opzichte van het eerste object dat u hebt geselecteerd. 'Centreer': hiermee worden de middelpunten van de objecten verticaal met elkaar uitgelijnd ten opzichte van het eerste object dat u hebt geselecteerd. 'Rechts': hiermee worden de rechterranden van de objecten verticaal met elkaar uitgelijnd ten opzichte van het eerste object dat u hebt geselecteerd. 'Boven': hiermee worden de bovenste randen van de objecten horizontaal met elkaar uitgelijnd ten opzichte van het eerste object dat u hebt geselecteerd. 'Midden': hiermee worden de objecten verticaal verplaatst zodat hun middelpunten horizontaal met elkaar worden uitgelijnd ten opzichte van het eerste object dat u hebt geselecteerd. 'Onder': hiermee worden de onderste randen van de objecten horizontaal met elkaar uitgelijnd ten opzichte van het eerste object dat u hebt geselecteerd. U kunt objecten ook met elkaar uitlijnen door de objecten te slepen, waarbij u aan de hand van hulplijnen kunt bepalen of de objecten op de juiste positie staan. Raadpleeg het gedeelte “Hulplijnen gebruiken” voor meer informatie. Objecten op gelijke afstand van elkaar plaatsen U kunt objecten snel op gelijke afstand van elkaar plaatsen, ongeacht de grootte van de objecten. Objecten op gelijke afstand op een pagina plaatsen 1 Selecteer de objecten. 2 Kies 'Orden' > 'Verdeel objecten' en kies vervolgens een optie uit het submenu. 'Horizontaal': hiermee past u de horizontale afstand tussen de objecten aan. 'Verticaal': hiermee past u de verticale afstand tussen de objecten aan. Hulplijnen gebruiken Bij het uitlijnen van objecten in een werkblad kunt u gebruikmaken van hulplijnen. Hulplijnen verschijnen als het midden of de rand van het object is uitgelijnd met het midden of rand van een ander object, afhankelijk van de voorkeursinstellingen. Hulplijnen verschijnen niet op de afdruk van de spreadsheet; ze zijn alleen te zien wanneer u een spreadsheet bewerkt. Hulplijnen instellen 1 Kies 'Numbers' > 'Voorkeuren' en klik vervolgens op 'Algemeen'. 2 Als u de hulplijnen wilt weergeven of verbergen als een object wordt uitgelijnd met een ander object, schakelt u het aankruisvak 'Toon hulplijnen in midden van object' uit.
166
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
3 Als u de hulplijnen wilt tonen of verbergen als de randen van een object worden uitgelijnd met een ander object of met het midden van de pagina, schakelt u het aankruisvak 'Toon hulplijnen langs randen van object' in of uit. 4 U kunt de kleur van hulplijnen wijzigen door op het kleurenvak te klikken en vervolgens een kleur te selecteren in het venster 'Kleuren'. De instellingen voor hulplijnen gelden voor alle spreadsheet die in Numbers worden bekeken totdat u de instellingen opnieuw wijzigt. U kunt hulplijnen tijdelijk verbergen door de Command-toets ingedrukt te houden terwijl u een object sleept. U kunt ook uw eigen hulplijnen aanmaken om objecten sneller op de juiste positie te plaatsen. Nieuwe hulplijnen aanmaken U kunt uw eigen hulplijnen aanmaken om objecten sneller op de juiste positie te plaatsen. Een hulplijn aanmaken 1 Klik op de knop 'Weergave' in de knoppenbalk en kies vervolgens 'Toon linialen'. 2 Plaats de aanwijzer op een liniaal, klik en sleep de muis naar de pagina. Er verschijnt een hulplijn. 3 Sleep de hulplijn naar de gewenste plaats op de pagina. Om een hulplijn te verwijderen, sleept u deze van de pagina. De positie voor objecten nauwkeurig bepalen Met behulp van het infovenster 'Formaat' kunt u de positie van objecten nauwkeurig bepalen. De positie van een object nauwkeurig instellen 1 Selecteer het object dat u wilt plaatsen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Formaatinfo'. 3 Voer de x- en y-waarden in de desbetreffende velden in. De coördinaten die u opgeeft komen overeen met de linkerbovenhoek van het objectkader. Â De x-waarde wordt gemeten vanaf de linkerrand van de lay-out. Â De y-waarde wordt gemeten vanaf de bovenrand van de lay-out. Wanneer u een object roteert, duiden de x- en de y-coördinaat de linkerbovenhoek aan van het geroteerde kader.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
167
Wanneer u x- en y-coördinaten voor lijnposities in het infovenster 'Formaat' invoert, staan de coördinaten achter 'Begin' voor het eerste eindpunt dat u hebt aangemaakt. Als u de lijn later spiegelt of roteert, staan de begincoördinaten nog steeds voor het eerste eindpunt. U plaatst een vaste lijn in de dia door hier de x- en y-coördinaat op te geven voor het eerste eindpunt.
U plaatst een vaste lijn in de dia door hier de x- en y-coördinaat op te geven voor het tweede eindpunt.
Objecten wijzigen U kunt de grootte van objecten wijzigen, de richting aanpassen, de randstijlen wijzigen, een schaduw en weerspiegeling toevoegen en de mate van ondoorzichtigheid aanpassen.
Het formaat van objecten wijzigen U kunt de grootte van een object wijzigen door de selectiegrepen te slepen of de juiste afmetingen op te geven. Manieren om de grootte van objecten te wijzigen: m Om de grootte van een object te wijzigen door te slepen, selecteert u het object en sleept u vervolgens een van de selectiegrepen. Om de grootte van het object in één richting te wijzigen, sleept u een greep aan de zijkant in plaats van een greep in een van de hoeken. Om de grootte van het object vanuit het midden te wijzigen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u sleept. Als u de verhoudingen van een object wilt handhaven, houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u sleept. U kunt ook op de knop 'Info' in de knoppenbalk klikken, op de knop 'Formaatinfo' klikken en vervolgens het aankruisvak 'Handhaaf verhoudingen' inschakelen voordat u gaat slepen. Om de grootte van het object weer te geven terwijl u een selectiegreep sleept, kiest u 'Numbers' > 'Voorkeuren' en schakelt u vervolgens het aankruisvak 'Toon grootte en positie bij verplaatsing objecten' in het paneel 'Algemeen' in. m Om de grootte van een object te wijzigen door exacte waarden voor het object op te geven, selecteert u het object, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en geeft u vervolgens de juiste waarden in de velden 'Breedte' en 'Hoogte' op.
168
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
m Om de grootte van meerdere objecten tegelijk te wijzigen, selecteert u de objecten, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en geeft u vervolgens nieuwe waarden op in de velden 'Breedte' en 'Hoogte'. m Selecteer het object en klik vervolgens op de knop 'Originele grootte' in het infovenster 'Formaat'.
Objecten spiegelen en roteren U kunt elk gewenst object spiegelen of roteren. Zo kunt u een afbeelding van een pijl die u in de spreadsheet wilt gebruiken, in verschillende richtingen laten wijzen. U kunt de richting van de pijl verticaal of horizontaal wijzigen of de pijl met elke gewenste hoek draaien. Manieren om de richting van een object te wijzigen: m Om een object horizontaal of verticaal te spiegelen, selecteert u het object en kiest u vervolgens 'Orden' > 'Spiegel horizontaal' of Orden' > 'Spiegel verticaal'. U kunt ook op de knop 'Info' in de knoppenbalk klikken, op de knop 'Formaatinfo' klikken en vervolgens de spiegelknoppen gebruiken. m U kunt een object roteren door het te selecteren, de Command-toets in te drukken en de aanwijzer in de richting van een selectiegreep te verplaatsen totdat deze verandert in een gebogen, tweepuntige pijl en vervolgens een selectiegreep te slepen. Om een object in stappen van 45 graden te roteren, houdt u de Shift- en Commandtoets ingedrukt terwijl u een selectiegreep sleept. U kunt ook op de knop 'Info' in de knoppenbalk klikken, op de knop 'Formaatinfo' klikken en vervolgens de knop 'Roteer' slepen of het veld 'Hoek' gebruiken om de hoek van het object in te stellen. m Om een vorm te roteren zonder de richting van de tekst in de vorm te wijzigen, kiest u na het roteren van de vorm 'Opmaak' > 'Vorm' > 'Stel tekst- en objecthandgrepen opnieuw in'.
De randstijl wijzigen Voor vormen, diagramonderdelen en tekstvakken kunt u een stijl en kleur kiezen voor de rand van het object. U kunt ook opgeven dat het object geen rand heeft. Ook kunt u een rand om geïmporteerde afbeeldingen plaatsen. Met behulp van de opmaakbalk kunt u de lijnstijl, lijndikte en lijnkleur wijzigen van de rand rond één of meerdere geselecteerde objecten. Hier stelt u de lijndikte in. Hier kiest u de lijnkleur. Hier kiest u een lijnstijl.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
169
Het infovenster 'Afbeelding' bevat meer opties voor het aanpassen van andere lijninstellingen. De randstijl wijzigen via het infovenster 'Afbeelding' 1 Selecteer de objecten die u wilt wijzigen. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. 3 Kies 'Lijn' uit het venstermenu 'Lijn'. 4 Kies uit het venstermenu een lijnstijl.
U kunt een ononderbroken lijn, een stippellijn, een gestreepte lijn of een andere lijnstijl kiezen.
Om een kleur voor de lijn in te stellen, klikt u op het kleurenvak.
In dit veld kunt u de dikte van de lijn instellen. In deze venstermenu's kunt u het type eindpunten voor de lijn kiezen.
5 Wijzig de lijndikte door een waarde op te geven in het veld voor de dikte (of klik op de pijlknoppen). 6 Klik op het kleurenvak en selecteer vervolgens een kleur om de lijnkleur te wijzigen. 7 Om een lijn eindpunten met een bepaalde vorm te geven, zoals een pijlkop of cirkel, kiest u het gewenste linker- en rechtereindpunt uit de venstermenu's. Om de randen van tabellen en tabelcellen te wijzigen, volgt u de instructie in het gedeelte “De rand van tabelcellen opmaken” op pagina 82.
Objecten in een kader plaatsen U kunt uw afbeeldingen, vormen, tekstvakken, films en plaatsaanduidingen voor media in een kader in de vorm van een fotolijst plaatsen. Manieren om te werken met fotolijsten: m Om een kader in de vorm van een fotolijst toe te voegen, selecteert u het object, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'.
170
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Kies 'Fotolijst' uit het venstermenu 'Lijn' en klik vervolgens op de miniatuur om een randstijl te kiezen. Klik op het kleurenvak om een kleur voor de fotolijst te kiezen.
Als u hierop klikt, wordt een venstermenu geopend waarin u een stijl voor een fotolijst kunt kiezen.
Sommige fotolijsten kunt u aanpassen. Om de lijst aan te passen, schuift u de schuifknop 'Vergroten/verkleinen' of geeft u een specifiek percentage op in het veld. m Om een fotolijst te wijzigen, selecteert u het mediabestand of de plaatsaanduiding voor media, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. Kies 'Fotolijst' uit het venstermenu 'Lijn' en klik op het pijltje naast de miniatuur om een nieuwe fotolijst te selecteren. m Om een rand rondom het mediabestand of de plaatsaanduiding voor media te verwijderen, selecteert u het mediabestand of de plaatsaanduiding en kiest u een lijnstijl (of 'Geen') uit het venstermenu 'Lijn'.
Een schaduw aan een object toevoegen Als u een schaduw aan een object toevoegt, krijgt het object meer diepte. De schaduw van een object valt op de objecten erachter, als die er zijn. U kunt veel verschillende schaduweffecten creëren, of de schaduw van een object verwijderen. Om snel een schaduw toe te voegen of verwijderen, selecteert u het object en schakelt u vervolgens in de opmaakbalk het aankruisvak 'Schaduw' in of uit. U kunt schaduwen nauwkeurig opmaken in het infovenster 'Afbeelding' .
Via het kleurenvak kunt u de kleur van de schaduw wijzigen.
Als u dit aankruisvak inschakelt, wordt aan het geselecteerde object een schaduw toegevoegd. Met behulp van de rotatieschijf kunt u de hoek van de schaduw wijzigen. Met behulp van de velden 'Afstand', 'Vervaging' en 'Ondoorzichtigheid' kunt u het uiterlijk van de schaduw wijzigen.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
171
Een schaduw toevoegen via het infovenster 'Afbeelding' 1 Selecteer het object. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. 3 Schakel het aankruisvak 'Schaduw' in om een schaduw aan het object toe te voegen. Schakel het aankruisvak 'Schaduw' uit om de schaduw te verwijderen. 4 Stel de hoek van de schaduw in met behulp van de knop 'Hoek'. 5 Met behulp van het veld 'Afstand' kunt u de afstand tussen de schaduw en het object instellen. Als u een hoge waarde instelt voor de afstand, lijkt de schaduw van een object langer en is deze iets gescheiden van het object. 6 Met behulp van het veld 'Vervaging' kunt u de scherpte van de schaduwrand aanpassen. Als u een hoge vervagingswaarde instelt, wordt de schaduw vager. Als u een lage waarde instelt, zijn de randen van de schaduw scherper. 7 Met behulp van het veld 'Ondoorzichtigheid' kunt u de mate van ondoorzichtigheid van de schaduw wijzigen. U kunt de mate van ondoorzichtigheid van een schaduw niet wijzigen met behulp van de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' onder in het infovenster 'Afbeelding'. Deze schuifknop is bestemd voor het regelen van de mate van ondoorzichtigheid van het object zelf. 8 Om de kleur van de schaduw te wijzigen, klikt u op het kleurenvak in het gedeelte 'Schaduw' en selecteert u vervolgens een kleur.
Voor dit object is gebruikgemaakt van de standaardschaduwinstellingen. De schaduw van dit object is ingesteld op een andere hoek.
Dit object heeft een andere schaduwkleur. De schaduw van dit object heeft een hoge afstandswaarde. De schaduw van dit object heeft de laagste vervagingsfactor. De schaduw van dit object heeft een hoge vervagingsfactor.
Met behulp van het infovenster 'Afbeelding' kunt u ook een schaduw aan tekst toevoegen. Hiervoor selecteert u de tekst waaraan u een schaduw wilt toevoegen en gebruikt u de regelaars zoals hierboven beschreven.
172
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Een weerspiegeling aan een object toevoegen U kunt een verticale weerspiegeling aan een object toevoegen.
U kunt een weerspiegeling toevoegen of verwijderen door een object te selecteren en vervolgens in de opmaakbalk het aankruisvak 'Weerspiegeling' in of uit te schakelen. U kunt ook de mate van weerspiegeling instellen via het infovenster 'Afbeelding'. Een weerspiegeling toevoegen aan een object via het infovenster 'Afbeelding' 1 Selecteer het object. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. 3 Schakel het aankruisvak 'Weerspiegeling' in en sleep de schuifknop naar links of naar rechts om de intensiteit van de weerspiegeling te vergroten of te verkleinen.
De mate van ondoorzichtigheid van objecten aanpassen U kunt interessante effecten creëren door de mate van ondoorzichtigheid van objecten aan te passen. Wanneer u bijvoorbeeld een object met een lage ondoorzichtigheidswaarde boven op een ander object plaatst, blijft het object eronder zichtbaar. Afhankelijk van hoe hoog of hoe laag u de mate van ondoorzichtigheid instelt, kan het object eronder volledig zichtbaar, gedeeltelijk bedekt of volledig onzichtbaar zijn (bij 100% ondoorzichtigheid). Manieren om de mate van ondoorzichtigheid van een geselecteerd object te wijzigen: m Kies in het venstermenu 'Ondoorzichtigheid' in de opmaakbalk een ondoorzichtigheidspercentage.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
173
m Om de mate van ondoorzichtigheid exact in te stellen, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. Sleep de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' naar links of naar rechts of geef een percentage op in het veld ernaast.
Bij vormen kunt u de mate van ondoorzichtigheid voor vul- en lijnkleuren afzonderlijk instellen. Deze instellingen hebben geen invloed op de mate van ondoorzichtigheid van het object zelf. Wanneer u de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' in het venster 'Kleuren' sleept om een vul- of lijnkleur te wijzigen, wordt deze waarde de maximale mate van ondoorzichtigheid van het object. Wanneer u vervolgens de mate van ondoorzichtigheid van het object wijzigt in het infovenster 'Afbeelding', verandert deze alleen ten opzichte van de mate van ondoorzichtigheid die u hebt ingesteld in het venster 'Kleuren'. Deze cirkel is ingesteld op 100% ondoorzichtigheid in het infovenster 'Afbeelding'.
Deze cirkel is ingesteld op 100% ondoorzichtigheid in het infovenster 'Afbeelding'. De mate van ondoorzichtigheid van de vulkleur is in het venster 'Kleuren' ingesteld op 50%.
Deze cirkel is ingesteld op 50% ondoorzichtigheid in het infovenster 'Afbeelding'.
Als u de mate van ondoorzichtigheid van een object hebt gewijzigd, kunt u de vulkleur van het object vervolgens mogelijk niet opnieuw instellen op 100%. Dit komt doordat de mate van ondoorzichtigheid in het venster 'Kleuren' is ingesteld op minder dan 100%. U kunt dit herstellen door het object te selecteren, vervolgens 'Weergave' > 'Toon kleuren' te kiezen en de mate van ondoorzichtigheid in het venster 'Kleuren' opnieuw in te stellen op 100%.
Objecten groeperen en vergrendelen U kunt objecten groeperen die u bij elkaar wilt houden. Bovendien kunt u objecten vergrendelen om te voorkomen dat u deze per ongeluk verplaatst.
Objecten groeperen en de groepering van objecten opheffen U kunt objecten groeperen (met uitzondering van tabellen) zodat u ze als één geheel kunt verplaatsen, kopiëren en de grootte ervan kunt wijzigen. U kunt de tekst bewerken die bij een vorm of tekstobject in een groep hoort. Het is echter niet mogelijk om andere kenmerken van afzonderlijke objecten in de groep te wijzigen.
174
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Objecten groeperen 1 Houd de Command- of Shift-toets ingedrukt terwijl u de objecten selecteert die u wilt groeperen. De objecten kunnen niet worden vergrendeld. 2 Kies 'Orden' > 'Groepeer'. U kunt de groepering van objecten opheffen door de groep te selecteren en vervolgens 'Orden' > 'Hef groep op' te kiezen. Als de groep is vergrendeld, moet u de groep eerst ontgrendelen.
Objecten vergrendelen en ontgrendelen U kunt objecten vergrendelen om te voorkomen dat deze per ongeluk worden verplaatst. Nadat u een afzonderlijk object of een groep objecten hebt vergrendeld, kunt u het object of de objecten pas verplaatsen, verwijderen of wijzigen nadat u de vergrendeling ervan hebt opgeheven. U kunt vergrendelde objecten wel selecteren, kopiëren en dupliceren. Als u een vergrendeld object kopieert of dupliceert, wordt het nieuwe object eveneens vergrendeld. Objecten vergrendelen 1 Houd de Command- of Shift-toets ingedrukt terwijl u de objecten selecteert die u wilt vergrendelen. 2 Kies 'Orden' > 'Vergrendel'. U kunt een object ontgrendelen door het object te selecteren en vervolgens 'Orden' > 'Ontgrendel' te kiezen.
Objecten vullen U kunt een object vullen met een effen kleur, een verlooptint of een afbeelding.
Een kleur als vulling voor een object gebruiken Met behulp van de opmaakbalk kunt u snel een vulkleur voor een geselecteerd object instellen. Klik op het kleurenvak en kies vervolgens een kleur uit de kleurenmatrix of klik op 'Toon kleuren' om het venster 'Kleuren' te openen, waarin u over meer opties beschikt. Met behulp van de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' kunt u de mate van kleurtransparantie instellen. In het infovenster 'Afbeelding' kunt u een object vullen met een effen kleur of een verlooptint. Een verlooptint is een tint waarbij twee kleuren geleidelijk aan in elkaar overlopen.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
175
De vulkleur van een object wijzigen via het infovenster 'Afbeelding' 1 Selecteer het object. 2 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. 3 Om een effen kleur als vulling te gebruiken, kiest u 'Vulkleur' uit het venstermenu 'Vulling'. Klik op het kleurenvak onder het venstermenu 'Vulling' om het venster 'Kleuren' te openen en selecteer vervolgens een kleur. 4 Om een object te vullen met een verlooptint, kiest u 'Verlooptint' uit het venstermenu 'Vulling'. Klik op de beide kleurenvakken en kies een kleur in het venster 'Kleuren' om de verlooptint in te stellen. Om een richting voor de verlooptint in te stellen, gebruikt u de rotatieschijf of voert u een waarde in het veld in. Om het object horizontaal of verticaal te spiegelen, klikt u op de pijlknoppen voor de hoek. Om de verlooptint om te draaien, klikt u op de dubbele pijl naast de kleurenvakken. Met behulp van de pijlknoppen of de rotatieschijf stelt u de stand van de verlooptint of de richting van de verlooptint in. U kunt ook een waarde in het veld opgeven.
Klik in elk kleurenvak om een kleur te selecteren. Hiermee kunt u de verlooptint omdraaien.
Raadpleeg het gedeelte hieronder voor instructies over werken met het venster 'Kleuren'.
176
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Het venster 'Kleuren' gebruiken In het venster 'Kleuren' kunt u een kleur voor objecten selecteren. Hiermee kunt u de verschillende kleurmodellen bekijken. Klik op het symbool met het vergrootglas en klik vervolgens op een onderdeel op het scherm om dezelfde kleur in te stellen. Door in deze kleurenschijf te klikken, kunt u een kleur selecteren.
De kleur die u in het infovenster hebt ingesteld, wordt in dit kleurenvak weergegeven. (De twee kleuren in dit vak geven aan dat de mate van ondoorzichtigheid is ingesteld op minder dan 100%.) Met behulp van deze schuifknop kunt u de tint in het kleurenvak lichter of donkerder maken.
Met behulp van deze schuifknop kunt u de tint in de kleurenschijf lichter of donkerder weergeven.
U kunt de kleuren uit het kleurenvak naar het kleurenpalet slepen, zodat u ze kunt bewaren.
Met de kleurenschijf in het venster 'Kleuren' kunt u de kleur selecteren. De geselecteerde kleur wordt weergegeven in het vak boven in het venster 'Kleuren'. U kunt de kleur bewaren door deze in het kleurenpalet te plaatsen zodat u de kleur later nog eens kunt gebruiken. Om een kleur uit het venster 'Kleuren' toe te passen op een object in een pagina, moet u de kleur in het juiste kleurenvak in een infovenster plaatsen. U kunt op een kleurenvak in een van de infovensters klikken en vervolgens op een kleur in de kleurenschijf klikken. U kunt ook een kleur in het kleurenpalet of het kleurenvak naar een kleurenvak in een van de infovensters slepen. Een kleur selecteren 1 Open het venster 'Kleuren' door op de knop 'Kleur' in de knoppenbalk te klikken of door op een kleurenvlak in een van de infovensters te klikken. 2 Klik op een willekeurige plaats in de kleurenschijf. De geselecteerde kleur wordt weergegeven in het vak boven in het venster 'Kleuren'. 3 Om de kleur lichter of donkerder te maken, sleept u de schuifknop rechts naast de kleurenschijf. 4 Om de kleur doorzichtiger te maken, sleept u de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' naar links of geeft u een waarde in het veld op.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
177
5 Om het kleurenpalet te gebruiken, moet u het eerst openen. Dit doet u door de greep onder aan het venster 'Kleuren' te slepen. U kunt een kleur in het kleurenpalet bewaren door een kleur vanuit het kleurenvak naar het kleurenpalet te slepen. U kunt een kleur uit het kleurenpalet verwijderen door een leeg vierkantje te slepen naar de kleur die u wilt verwijderen. 6 U kunt een kleur laten overeenkomen met de kleur van een ander onderdeel op het scherm door op het vergrootglas aan de linkerkant van het kleurenvak in het venster 'Kleuren' te klikken. Klik vervolgens in het scherm op het onderdeel of het gebied met de gewenste kleur. De kleur verschijnt in het kleurenvak boven in het venster 'Kleuren'. Selecteer het onderdeel waarop u de kleur wilt toepassen en sleep de kleur uit het kleurenvak naar het onderdeel.
Een object met een afbeelding vullen U kunt een vorm, tekstvak, tabel, tabelcel, diagramachtergrond of diagramreeks met een afbeelding vullen. Een object met een afbeelding vullen 1 Selecteer het object dat u met een afbeelding wilt vullen. 2 Als het infovenster 'Afbeelding' niet geopend is, klikt u op de knop 'Info' in de knoppenbalk en vervolgens op de knop 'Afbeeldingsinfo'. 3 Kies in het infovenster 'Afbeelding' de optie 'Afbeeldingsvulling' of 'Afbeelding met kleurtint' en kies een afbeelding. U kunt ook een afbeeldingsbestand vanuit de Finder of de mediakiezer naar het afbeeldingenvak in het infovenster 'Afbeelding' slepen of rechtstreeks naar een tabelcel of diagramreeks. Hiermee stelt u het formaat van de afbeelding in het object in.
Om de afbeelding te wijzigen, sleept u een afbeelding naar het afbeeldingenvak.
178
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
4 Kies een schaaloptie voor de afbeelding uit het venstermenu. 'Passend': De grootte van de afbeelding wordt zo goed mogelijk aangepast aan de grootte van het object. Als het object een andere vorm heeft dan de originele afbeelding, wordt slechts een gedeelte van de afbeelding weergegeven. Het is ook mogelijk dat er een lege ruimte om de afbeelding wordt weergegeven. 'Vullend': de afbeelding wordt groter of kleiner, waarbij minimale ruimte rondom de afbeelding wordt gehandhaafd, zelfs als het object en de afbeelding een verschillende vorm hebben. 'Uitgerekt': Het formaat van de afbeelding wordt aangepast aan het formaat van het object. De afbeelding wordt echter vervormd als het object een andere vorm heeft dan de originele afbeelding. 'Originele grootte': De afbeelding wordt in het object geplaatst zonder dat de originele afmetingen worden gewijzigd. Als de afbeelding groter is dan het object, wordt slechts een gedeelte van de afbeelding in het object weergegeven. Als de afbeelding kleiner is dan het object, wordt er een lege ruimte om de afbeelding weergegeven. 'Tegelpatroon': Als de afbeelding kleiner is dan het object, wordt de afbeelding in het object herhaald. Als de afbeelding groter is dan het object, wordt slechts een gedeelte van de afbeelding in het object weergegeven. Vullend
Originele grootte
Tegelpatroon (grote afbeelding) Passend
Uitgerekt
Tegelpatroon (kleine afbeelding) Tegelpatroon (grote afbeelding)
5 U kunt de afbeelding voorzien van een doorzichtige laag door 'Afbeelding met kleurtint' te kiezen uit het venstermenu 'Vulling'.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
179
Klik in het kleurenvak naast de knop 'Kies' en selecteer vervolgens een kleurtint in het venster 'Kleuren'. Sleep de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' om de tint lichter of donkerder te maken. (Hiermee wordt de mate van ondoorzichtigheid voor zowel de tint als de afbeelding gewijzigd.)
Hiermee selecteert u een kleurtint voor de afbeelding.
Werken met vormen Numbers biedt een aantal kant-en-klare vormen. U kunt ook uw eigen vormen maken.
Een kant-en-klare vorm toevoegen U kunt kant-en-klare vormen, zoals driehoeken, pijlen, cirkels en rechthoeken, invoegen en gebruiken als eenvoudige afbeeldingen. Manieren om een kant-en-klare vorm toe te voegen: m Klik op de knop 'Vorm' in de knoppenbalk en kies vervolgens een vorm uit het submenu. U kunt ook 'Voeg in' > 'Vorm' > [vorm] kiezen. m U kunt ook zelf een vorm tekenen. Hiervoor houdt u de Option-toets (z) ingedrukt terwijl u op de knop 'Vorm' in de knoppenbalk klikt, laat u de Option-toets (z) los en kiest u vervolgens een vorm uit het submenu. Sleep de kruisvormige aanwijzer in het werkblad om een vorm met de gewenste grootte te tekenen. Houd de Shift-toets bij het slepen ingedrukt om de verhoudingen van de vorm te handhaven (zodat een driehoek bijvoorbeeld gelijkzijdig blijft).
Een aangepaste vorm toevoegen Met het hulpmiddel voor tekenen kunt u uw eigen vormen aanmaken. Uw eigen vorm tekenen 1 Klik op de knop 'Vorm' in de knoppenbalk en selecteer vervolgens het symbool van het hulpmiddel voor tekenen. U kunt ook 'Voeg in' > 'Vorm' > 'Teken een vorm' kiezen.
De aanwijzer ziet eruit als de punt van een pen.
180
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
2 Klik op een willekeurige positie in het werkblad om het beginpunt van uw eigen vorm te bepalen. 3 Als u een tweede punt wilt maken en de beide punten met een rechte lijn met elkaar wilt verbinden, klikt u op de plaats voor het tweede punt. Als u de twee punten met een gebogen lijn met elkaar wilt verbinden, klikt u op de plaats voor het tweede punt en sleept u vervolgens met de muis om de hoek van de gebogen lijn te wijzigen of de gebogen lijn te verlengen. Laat de muis pas los als de gebogen lijn geheel naar wens is. De lijn waarmee de twee punten worden verbonden, is voorzien van de standaardstijl voor lijnen uit de sjabloon waarmee u werkt. U kunt de lijnstijl later wijzigen met de instellingen voor lijnen in het infovenster 'Afbeelding'. 4 Herhaal stap 3 als u nog meer punten wilt maken. Telkens als u een nieuw punt toevoegt, wordt dit verbonden met het laatste punt dat u hebt geplaatst. Hierbij wordt de huidige lijnstijl gebruikt. Het nieuwe punt wordt zonder lijn met het eerste punt verbonden. De vorm wordt gevuld met de standaardvulkleur uit de sjabloon waarmee u werkt. U kunt later de vulkleur wijzigen met behulp van de instelling voor 'Vulling' in het infovenster 'Afbeelding'. Als u een verbindingslijn wilt verwijderen die u zojuist hebt gemaakt, drukt u op de Delete-toets. Als u nogmaals op de Delete-toets drukt, wordt de verbindingslijn verwijderd die u voorafgaand aan de eerst verwijderde lijn hebt gemaakt. 5 Als u met tekenen wilt stoppen en de vorm wilt sluiten, waarbij tussen het laatste en eerste punt een ononderbroken lijn wordt geplaatst, klikt u op het eerste punt. Als u met tekenen wilt stoppen en geen lijn tussen het eerste en laatste punt wilt aanbrengen (zodat u er later verder aan kunt werken), drukt u op de Esc-toets of klikt u dubbel op het laatste punt dat u hebt getekend. U kunt een open vorm voltooien en sluiten door op de vorm te klikken om deze te selecteren en er nogmaals op te klikken om de bijbehorende punten te tonen. Klik dubbel op een van de twee punten aan de uiteinden van de actieve verbindingslijn. De aanwijzer ziet eruit als de punt van een pen.
Dit is het open segment.
Als u meer punten wilt toevoegen, klikt u op de gewenste positie. Als u met tekenen wilt stoppen en de vorm wilt sluiten, klikt u op het punt aan het einde van de actieve verbindingslijn.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
181
Een vorm bewerkbaar maken Voordat u de punten van een vorm kunt bewerken, moet u de vorm bewerkbaar maken. Manieren om vormen bewerkbaar te maken: m Om afzonderlijke punten van een kant-en-klare vorm te bewerken, selecteert u de vorm en kiest u vervolgens 'Opmaak' > 'Vorm' > 'Maak bewerkbaar'. Er verschijnen rode stippen op de vorm. Sleep de punten om de vorm te wijzigen. Als u later een kant-en-klare vorm wilt bewerken die bewerkbaar is gemaakt, klikt u tweemaal langzaam op de vorm. m Om een aangepaste vorm bewerkbaar te maken, klikt u eenmaal op de vorm om deze te selecteren en klikt u nogmaals om de punten te tonen.
De punten van een vorm bewerken U kunt de omtrek van een vorm wijzigen door punten toe te voegen, te verplaatsen of te verwijderen. Eerst moet u de vorm bewerkbaar maken (raadpleeg het gedeelte “Een vorm bewerkbaar maken” op pagina 182).
Om de vorm te wijzigen, klikt u op een punt en sleept u het vervolgens naar een andere positie.
Manieren om de punten van een vorm te bewerken: m Om een punt toe te voegen, maakt u de vorm bewerkbaar, drukt op de Option-toets (z) en plaatst u de aanwijzer op de rand van de vorm. De aanwijzer verandert in de punt van een pen met een plusteken (+). Klik op de rand op de positie waar u een punt wilt toevoegen en verplaats het punt eventueel. m Om een punt te verplaatsen, maakt u de vorm bewerkbaar, klikt u op het punt en sleept u het vervolgens naar een andere positie. Om tegelijkertijd meerdere punten te verplaatsen, houdt u de Shift-toets ingedrukt, klikt u op de gewenste punten en sleept u vervolgens met de muis. m Om een punt te verwijderen, maakt u de vorm bewerkbaar, klikt u op het punt en drukt u vervolgens op de Delete-toets. Om tegelijkertijd meerdere punten te verwijderen, houdt u de Shift-toets ingedrukt, klikt u op de gewenste punten en drukt u vervolgens op de Delete-toets.
182
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
De vorm van een gebogen lijn wijzigen U kunt een gebogen lijn langer of korter maken en de hoek ervan wijzigen. De vorm van een gebogen lijn wijzigen 1 Maak de vorm bewerkbaar. 2 Klik op een rode ronde greep op de gebogen lijn waarvan u de vorm wilt wijzigen. Aan weerszijden van de ronde greep wordt een selectiegreep weergegeven. Om de gebogen lijn te wijzigen, sleept u een selectiegreep of roteert u een van de beide selectiegrepen.
U kunt ook een punt slepen om de gebogen lijn te wijzigen.
3 Als u de gebogen lijn langer of korter wilt maken, sleept u de ronde greep of een van de selectiegrepen. 4 Als u de hoek van de gebogen lijn wilt wijzigen, verplaatst u de selectiegrepen rechtsom of linksom. U kunt de grepen gezamenlijk of los van elkaar verplaatsen om uiteenlopende effecten te realiseren. U kunt een beetje experimenteren totdat u het gewenste effect hebt bereikt. Als u de selectiegrepen tegelijkertijd wilt verplaatsen, houdt u de Option-toets (z) ingedrukt en sleept u vervolgens een van de grepen. Als u slechts één selectiegreep wilt verplaatsen, houdt u de Command-toets ingedrukt en sleept u de greep.
De vorm van een recht segment wijzigen U kunt de hoek tussen twee segmenten wijzigen of de lengte van een segment aanpassen. De vorm van een recht segment wijzigen 1 Maak de vorm bewerkbaar. 2 Klik op een van de hoekpunten. 3 Wijzig de hoek tussen de twee gekoppelde segmenten door het punt naar links of naar rechts te slepen. 4 Wijzig de lengte van een van de segmenten door het punt naar buiten of naar binnen te slepen.
Een hoekpunt omzetten in een gebogen punt en omgekeerd U kunt een of meer punten omzetten in een gebogen lijnen of gebogen lijnen omzetten in punten.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
183
Manieren om een hoekpunt om te zetten in een gebogen punt en andersom: m Om een hoekpunt in een gebogen punt om te zetten, maakt u de vorm bewerkbaar en klikt u dubbel op het hoekpunt. m Om een gebogen punt in een hoekpunt om te zetten, maakt u de vorm bewerkbaar en klikt u dubbel op het gebogen punt. m Om alle hoekpunten van een of meer vormen om te zetten in gebogen punten, maakt u de vormen bewerkbaar, selecteert u de gewenste vorm(en) en kiest u vervolgens 'Opmaak' > 'Vorm' > 'Maak pad minder scherp'. m Om alle gebogen punten van een of meer vormen om te zetten in hoekpunten, maakt u de vormen bewerkbaar, selecteert u de gewenste vorm(en) en kiest u vervolgens 'Opmaak' > 'Vorm' > 'Maak pad scherper'. Nadat een vorm bewerkbaar is gemaakt, kunt u de commando's 'Maak pad minder scherp' en 'Maak pad scherper' gebruiken zonder de vorm opnieuw bewerkbaar te maken.
Bepaalde vooraf gedefinieerde vormen bewerken Sommige kant-en-klare vormen hebben speciale ingebouwde bewerkingsgrepen. Een afgeronde rechthoek bewerken De afgeronde rechthoek heeft een ronde greep waarmee u de hoeken kunt wijzigen. Hiermee kunt u een rechte of ronde hoek tekenen.
Een afgeronde rechthoek bewerken m Selecteer de vorm en sleep de ronde greep naar links om rechte hoeken te maken of naar rechts om afgeronde hoeken te maken. Een enkele en dubbele pijl bewerken De pijlen hebben drie speciale grepen.
Hiermee kunt u de lengte van de staart wijzigen.
184
Door deze greep naar boven of beneden te slepen, wijzigt u de breedte van de pijlpunt.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Manieren om enkele en dubbele pijlen te bewerken nadat u deze hebt geselecteerd: m Om de lengte en breedte van de pijlstaart aan te passen zonder de vorm van de pijlpunt te wijzigen, sleept u de selectiegreep op de pijlstaart of de selectiegreep op de pijlpunt. m Om de breedte van de staart te wijzigen, sleept u de ronde greep naar boven of naar beneden. m Om de grootte van de pijlpunt te wijzigen, sleept u de ronde greep naar links of rechts. Een ster bewerken De stervorm beschikt over een schuifknop voor het verhogen of verlagen van het aantal punten in de ster en over een ronde greep voor het wijzigen van de hoeken tussen de punten.
Hiermee wijzigt u de hoek tussen de punten in de ster. Hier wordt het huidig aantal punten in de ster weergegeven. Hiermee kunt u het aantal punten in de ster vergroten of verkleinen.
Manieren om een ster te bewerken: m Als u een stervorm selecteert, verschijnt de schuifknop. Door deze schuifknop naar links of naar rechts te schuiven, wijzigt u het aantal punten in de ster. m Om de hoek tussen de punten in de ster te wijzigen, sleept u de ronde greep. Een veelhoek bewerken De veelhoek beschikt over een schuifknop voor het verhogen of verlagen van het aantal zijden in de veelhoek.
Hier wordt het huidig aantal zijden van de veelhoek weergegeven. Hiermee wijzigt u het aantal zijden van de veelhoek.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
185
Een veelhoek bewerken m Als u de veelhoek selecteert, verschijnt de schuifknop. Door deze schuifknop te naar links of naar rechts te schuiven, wijzigt u het aantal zijden van de veelhoek.
Werken met plaatsaanduidingen voor media Sommige Numbers-sjablonen bevatten plaatsaanduidingen voor media. U kunt uw eigen afbeeldingen, films en audiobestanden naar deze plaatsaanduidingen slepen. Hierbij wordt de grootte van uw mediabestand automatisch aangepast en wordt het bestand voor u geplaatst. U kunt een bestand in een plaatsaanduiding voor media eenvoudig vervangen door een ander bestand door het nieuwe bestand er naartoe te slepen. Hierbij hoeft u het oude bestand niet eerst te verwijderen. U kunt een plaatsaanduiding voor media herkennen aan de hulpinformatie die verschijnt wanneer u de muisaanwijzer op de plaatsaanduiding plaatst. De hulpinformatie vermeldt dat u uw eigen mediabestand naar de plaatsaanduiding kunt slepen om het bestaande bestand te vervangen. Manieren om te werken met plaatsaanduidingen voor media: m Sleep een bestand vanuit de mediakiezer, de Finder of een ander programma naar de plaatsaanduiding voor media. U kunt de mediakiezer openen door op de knop 'Media' in de knoppenbalk te klikken. Vervolgens klikt u op een knop boven in het venster om te zoeken naar foto's, audiobestanden of films. m Om de inhoud van een plaatsaanduiding voor media te wijzigen, sleept u een nieuw mediabestand naar de aanduiding. m Om een plaatsaanduiding voor media om te zetten in een normale afbeelding, selecteert u de afbeelding en kiest u achtereenvolgens 'Opmaak' > 'Geavanceerd' te kiezen en vervolgens 'Definieer als plaatsaanduiding voor media' uit te schakelen in het submenu. Als u een normale afbeelding wilt vervangen, moet u deze eerst verwijderen. m Om een plaatsaanduiding voor media te verwijderen, selecteert u deze en drukt u op de Delete-toets. m Raadpleeg de instructies in het gedeelte “Een plaatsaanduiding voor media aanmaken voor een aangepaste sjabloon” op pagina 209 om een plaatsaanduiding voor media aan te maken.
186
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Werken met afbeeldingen Numbers accepteert alle door QuickTime ondersteunde structuren, waaronder de volgende grafische bestandstypen: Â TIFF Â GIF Â JPEG Â PDF Â PSD Â EPS Â PICT Nadat u een afbeelding in een spreadsheet hebt geïmporteerd, kunt u deze bijsnijden en de helderheid of andere instellingen wijzigen. U kunt een afbeelding in een vorm, tekstvak, diagramonderdeel of tabelcel plaatsen. Bovendien kunt u in Numbers werken met transparante afbeeldingen (alfakanaalafbeeldingen).
Een afbeelding importeren U kunt een afbeelding rechtstreeks vanuit de Finder of de mediakiezer importeren. Manieren om een afbeeldingsbestand te importeren: m Sleep een afbeeldingsbestand vanuit de Finder naar de spreadsheet en plaats het op de gewenste positie. m Klik op de knop 'Media' in de knoppenbalk, klik op 'Foto's' in het venster van de mediakiezer, selecteer het album waarin zich de foto bevindt en sleep vervolgens een miniatuur naar de gewenste positie. m Kies 'Voeg in' > 'Kies', selecteer het bestand en klik vervolgens op de knop 'Voeg in'. Sleep de afbeelding om deze op de gewenste positie te plaatsen. m Om een afbeeldingsbestand toe te voegen met een plaatsaanduiding voor media, raadpleegt u het gedeelte “Werken met plaatsaanduidingen voor media” op pagina 186.
Afbeeldingen bijsnijden U kunt afbeeldingen bijsnijden zonder de afbeeldingsbestanden zelf te wijzigen. U doet dit door een uitsnede te maken van een deel van een afbeelding. Een afbeelding bijsnijden aan de hand van de standaarduitsnede (rechthoek) U kunt een rechthoekige uitsnede gebruiken om een afbeelding bij te snijden. Een afbeelding met de standaarduitsnede (rechthoek) bijsnijden 1 Importeer de afbeelding die u wilt bijsnijden (raadpleeg het gedeelte “Een afbeelding importeren” op pagina 187 voor instructies).
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
187
2 Selecteer de afbeelding en kies 'Opmaak' > 'Snij bij'. Er verschijnt een masker over de afbeelding en er worden een aantal regelaars weergegeven. U kunt de grootte van het masker wijzigen door de selectiegrepen te slepen. Sleep het masker over de afbeelding totdat het gewenste gedeelte van de afbeelding zichtbaar is. Sleep de schuifknop om de grootte van de afbeelding te wijzigen. Klik hierop om het gebied buiten het masker te tonen of te verbergen.
3 Verplaats de schuifknop naar links of rechts om de grootte van de afbeelding te wijzigen. 4 Pas het masker naar wens aan. Sleep de selectiegrepen om de grootte van de uitsnede te wijzigen. Als u de verhoudingen van de uitsnede wilt handhaven, houdt u de Shift-toets ingedrukt terwijl u de selectiegrepen sleept. Om het masker te roteren, houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u een selectiegreep in een van de hoeken sleept. Plaats het masker over het gedeelte van de afbeelding dat u wilt weergeven. U kunt op de rand van het geselecteerde masker klikken en het masker vervolgens slepen. Ook kunt u buiten de afbeelding klikken en vervolgens de afbeelding slepen. 5 Om alleen het gedeelte onder het masker zichtbaar te maken, klikt u dubbel op het masker, drukt u op Return, klikt u buiten de afbeelding of klikt u op 'Wijzig masker'. De randen van de bijgesneden afbeelding bestaan uit stippellijnen. 6 Om de grootte van de bijgesneden afbeelding te wijzigen, sleept u de selectiegrepen. Om de afbeelding te roteren, sleept u de selectiegrepen terwijl u de Command-toets ingedrukt houdt. 7 Om de selectie van de afbeelding op te heffen en de regelaars voor het masker te verbergen, klikt u buiten de afbeelding. Om de volledige afbeelding weer te geven, klikt u dubbel op de afbeelding. Om het masker te bewerken, klikt u op 'Wijzig masker'.
188
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Een afbeelding bijsnijden aan de hand van een vorm U kunt een vorm gebruiken om de grenzen van de bijgesneden afbeelding te bepalen. Een afbeelding bijsnijden met een vorm 1 Selecteer de afbeelding en kies 'Opmaak' > 'Gebruik vorm als masker' > [vorm]. U kunt ook een vorm en afbeelding selecteren door de Shift-toets ingedrukt te houden en vervolgens te klikken op de knop 'Snij bij' in de knoppenbalk (of kies 'Opmaak' > 'Geselecteerde vorm als masker'). 2 Sleep de afbeelding om te bepalen welk gedeelte u wilt weergeven. Als u het masker wilt verplaatsen, klikt u op de gestippelde rand van het masker en sleept u het vervolgens. 3 Om de grootte van de afbeelding te wijzigen, sleept u de schuifknop boven de knop 'Wijzig masker'. 4 Sleep de selectiegrepen om de grootte van het masker te wijzigen. 5 Om alleen het gedeelte in het masker zichtbaar te maken, klikt u dubbel op het masker of de afbeelding, drukt u op de Return-toets, klikt u buiten de afbeelding of klikt u op 'Wijzig masker'. 6 Om de grootte van de bijgesneden afbeelding te wijzigen, klikt u op 'Wijzig masker' en sleept u de selectiegrepen. 7 Om de selectie van de afbeelding op te heffen en de regelaars voor het masker te verbergen, klikt u buiten de afbeelding. Om de bijgesneden afbeelding aan te passen, klikt u dubbel op de afbeelding. Opmerking: Als u een vorm die tekst bevat als masker gebruikt, wordt de tekst verwijderd. Om de tekst weer zichtbaar te maken, kiest u 'Wijzig' > 'Herstel vorm als masker gebruiken'. U kunt ook een afbeelding slepen om een vorm met een afbeelding bij te snijden. Het bijsnijden van een afbeelding ongedaan maken U kunt een masker verwijderen en de oorspronkelijke afbeelding herstellen. Het bijsnijden van een afbeelding ongedaan maken m Selecteer de bijgesneden afbeelding en kies 'Opmaak' > 'Snij niet bij'.
De achtergrond of ongewenste elementen in een afbeelding verwijderen Met de direct alfafunctie kunt u bepaalde kleuren in een afbeelding omzetten in transparante tinten. Deze functie is met name handig voor het verwijderen van een ongewenste achtergrond of andere ongewenste kleuren in een afbeelding.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
189
U behaalt het beste resultaat met effen kleuren met een duidelijke grens. Gedeelten die minder duidelijk zijn, kunt u verwijderen door een kleiner gedeelte te selecteren en het proces te herhalen. Ongewenste elementen verwijderen 1 Selecteer de afbeelding. 2 Kies 'Opmaak' > 'Direct alfa'. 3 Klik op de kleur die u transparant wilt maken en sleep vervolgens voorzichtig over de kleur.
Door te slepen selecteert u het aaneengesloten gedeelte van de afbeelding waarin dezelfde kleur wordt gebruikt.
Terwijl u sleept, groeit de selectie en omvat deze het gedeelte waarin dezelfde kleur wordt gebruikt. U kunt bepalen welk gedeelte van de afbeelding wordt geselecteerd door minder of meer te slepen. 4 Herhaal stap 3 zo vaak als u wilt. Als u hier meer sleept....
...wordt een groter gedeelte van de afbeelding geselecteerd.
5 Wanneer u klaar bent, klikt u buiten de afbeelding of drukt u op de Return-toets. U kunt op elk gewenst moment de afbeelding herstellen. Om terug te gaan naar de oorspronkelijke afbeelding, kiest u 'Opmaak' > 'Verwijder direct alfa'. Om de onderdelen te herstellen van de afbeelding die u hebt verwijderd met direct alfa, kiest u 'Wijzig' > 'Herstel direct alfa' totdat alle onderdelen zijn hersteld.
190
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
De helderheid, het contrast en andere instellingen van een afbeelding wijzigen U kunt de helderheid, het contrast en andere instellingen van afbeeldingen wijzigen om de kwaliteit te verbeteren of om interessante effecten te creëren. Deze wijzigingen zijn niet van invloed op de originele afbeelding, maar uitsluitend op de weergave van de afbeelding in Numbers. Een afbeelding aanpassen 1 Selecteer de afbeelding. 2 Kies 'Weergave' > 'Toon 'Afbeelding aanpassen' om het venster 'Afbeelding aanpassen' te openen. Hiermee past u de helderheid aan.
Hiermee past u het contrast tussen lichte en donkere tinten aan. Hiermee wijzigt u de intensiteit van de kleur. Hiermee wijzigt u de hoeveelheid rood- of groentinten.
Hiermee activeert u warme of koele tinten. Hiermee verscherpt of verzacht u de focus.
Hiermee past u schaduwen en markeringen aan. Hier ziet u de samenhang tussen schaduwen en markeringen. Hiermee past u het niveau van donkere en lichte tinten aan. Hiermee herstelt u de oorspronkelijke instellingen. Hiermee verbetert u kleuren automatisch.
3 Met behulp van de opties kunt u de instellingen aanpassen. 'Verbeter': hiermee past u de afbeelding automatisch aan. 'Helderheid': hiermee past u de helderheid van de afbeelding aan. 'Contrast': Hiermee past u het contrast tussen lichte en donkere tinten aan. Schaduwen worden intenser, objectranden worden scherper of kleuren springen meer in het oog. Als u in een foto het contrast sterk verhoogt, lijkt het of de foto een illustratie is. 'Verzadiging': hiermee wijzigt u de intensiteit van de kleur. 'Temperatuur': hiermee kunt u de kleur warmer (meer oranje tinten) of koeler (meer blauwtinten) maken.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
191
'Tint': hiermee wijzigt u de hoeveelheid rood- of groentinten in de afbeelding. 'Scherpte': hiermee verscherpt of verzacht u de focus van de afbeelding. 'Belichting': hiermee past u schaduwen en markeringen aan. Het histogram: hier ziet u de samenhang tussen schaduwen (aan de linkerzijde) en markeringen (aan de rechterzijde) in de afbeelding. 'Niveaus': hiermee past u het niveau van lichte en donkere tinten aan. 'Verbeter': hiermee verbetert u automatisch de kleuren in Numbers. 4 Klik op de knop 'Stel opnieuw in' om de originele instellingen te herstellen. Bewaar de spreadsheet om eventueel aangebrachte wijzigingen te bewaren. De instellingen in het venster op het moment dat u de spreadsheet bewaart, zijn onveranderd wanneer u het venster 'Afbeelding aanpassen' opnieuw opent.
PDF-bestanden gebruiken als afbeeldingen Afbeeldingen die u sterk wilt vergroten of verkleinen, kunt u in PDF-bestanden omzetten voordat u ze in Numbers invoegt. PDF-bestanden kunt u sterk vergroten of verkleinen zonder dat de kwaliteit afneemt. Bij andere bestandstypen kan de weergavekwaliteit bij het vergroten of verkleinen afnemen. U kunt bijvoorbeeld uitstekend tabelgegevens uit Excel- of AppleWorks-documenten in Numbers als PDF-bestand openen. Als u in de spreadsheet gebruik wilt maken van tabellen die in een Excel- of AppleWorks-spreadsheet intensief zijn opgemaakt, kunt u de spreadsheet als een PDF-bestand bewaren en vervolgens het PDF-bestand zoals elk ander extern afbeeldingsbestand op een pagina plaatsen. Een Excel- of AppleWorks-bestand naar een PDF-bestand converteren 1 Selecteer in de Excel- of AppleWorks-spreadsheet het tabelbereik dat u in de spreadsheet wilt gebruiken. 2 Kies 'Archief' > 'Druk af'. 3 Kies in het afdrukvenster 'Bewaar als PDF' uit het venstermenu 'PDF'. 4 Typ in het bewaarvenster een naam voor het PDF-bestand, selecteer een locatie en klik vervolgens op de knop 'Bewaar' . U kunt een reeks cellen in een Excel-document kopiëren en de cellen inclusief de inhoud rechtstreeks in uw spreadsheet plakken. In Numbers wordt automatisch een nieuwe tabel voor de Excel-gegevens aangemaakt. U kunt ook een afbeelding omzetten naar een PDF-bestand met behulp van Schermafbeelding. Open Schermafbeelding (in /Programma's/Hulpprogramma's). Kies 'Leg vast' > 'Selectie' om datgene te selecteren waarvan u een afbeelding wilt maken. Kies 'Archief' > 'Druk af' om de afbeelding als PDF-bestand te bewaren.
192
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
Geluid en films gebruiken U kunt geluid, films en Flash-bestanden aan uw spreadsheet toevoegen als dit op een scherm wordt bekeken als een Numbers-bestand. De film of het audiobestand wordt afgespeeld wanneer u dubbel klikt op het bijbehorende symbool. Opmerking: Bepaalde mediabestanden worden door het auteursrecht beschermd. Ook is het mogelijk dat gedownloade muziek alleen mag worden afgespeeld op de computer waarop de muziek is gedownload. Als u dergelijke bestanden wilt gebruiken, moet u daarvoor toestemming hebben. U kunt in Numbers werken met alle QuickTime- of iTunes-bestandsstructuren, waaronder:j      Â
MOV FLASH MP3 MPEG-4 AIFF AAC
Belangrijk: Om ervoor te zorgen dat de films en andere media kunnen worden afgespeeld en bekeken wanneer het document naar een andere computer wordt gekopieerd, schakelt u het aankruisvak 'Kopieer audio en films naar document' in. Dit doet u door in het bewaarvenster (dat u hebt geopend doordat u 'Bewaar' of 'Bewaar als' hebt gekozen) op het driehoekje naast het veld 'Bewaar als' te klikken en vervolgens op het driehoekje voor 'Geavanceerde opties' te klikken.
Een audiobestand toevoegen U kunt een audiobestand toevoegen dat automatisch wordt afgespeeld zodra u dubbel klikt op het bijbehorende symbool. Manieren om een audiobestand toe te voegen: m Sleep een audiobestand vanuit de Finder naar een werkblad. m Klik op de knop 'Media' in de knoppenbalk, klik op 'Audio', selecteer een audiobestand en sleep dit vervolgens naar het werkblad. m Om een audiobestand toe te voegen met behulp van een plaatsaanduiding voor media, raadpleegt u het gedeelte “Werken met plaatsaanduidingen voor media” op pagina 186.
Een filmbestand toevoegen U kunt een filmbestand toevoegen dat automatisch wordt afgespeeld zodra u dubbel klikt op het bijbehorende symbool.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
193
Manieren om een film toe te voegen: m Sleep een audiobestand vanuit de Finder naar een werkblad. m Klik op de knop 'Media' in de knoppenbalk, klik op 'Films', selecteer een filmbestand en sleep dit vervolgens naar het werkblad. Als u de films in een lijst in het paneel 'Films' van de mediakiezer wilt zien, moet u de films in de map 'Films', in iTunes of in iPhoto plaatsen. m Kies 'Voeg in' > 'Kies', selecteer het filmbestand en klik vervolgens op de knop 'Voeg in'. m Om een filmbestand toe te voegen met behulp van een plaatsaanduiding voor media, raadpleegt u het gedeelte “Werken met plaatsaanduidingen voor media” op pagina 186.
Opties voor het afspelen van media aanpassen In het infovenster 'QuickTime' kunt u onder meer instellen wanneer een film wordt gestart en gestopt en welk filmbeeld wordt weergegeven totdat het afspelen van de film wordt gestart. De voorkeuren voor het afspelen van media instellen 1 Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'QuickTimeinfo'. 2 Selecteer het film- of geluidsobject door erop te klikken. 3 Om de film bij een bepaald beeld of op een bepaalde tijd te starten en te laten stoppen, sleept u de schuifknoppen 'Start en stop'. 4 Om in te stellen welk filmbeeld wordt weergegeven totdat het afspelen van de film wordt gestart (de zogenaamde “filmposter”), sleept u de schuifknop 'Filmposter' totdat het gewenste beeld van de film wordt weergegeven. 5 Kies een optie uit het venstermenu 'Herhaling': 'Geen': de film wordt één keer afgespeeld. 'Herhaal': de film wordt doorlopend herhaald.
194
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
'Herhaal heen en terug': de film wordt doorlopend heen en terug afgespeeld. Hiermee opent u het infovenster 'QuickTime'. Hiermee start en stopt u een film op een bepaald punt. Hiermee kiest u het filmbeeld dat wordt getoond tot de film wordt afgespeeld. Hiermee stelt u het afspeelvolume in.
Hier kunt u een herhaaloptie voor het afspelen kiezen. Met behulp van deze regelaars kunt u de film bekijken of het geluid afspelen terwijl u de spreadsheet bewerkt.
6 Om het afspeelvolume te verhogen of te verlagen, sleept u de schuifknop 'Volume' naar rechts of links.
Hoofdstuk 8 Werken met vormen, afbeeldingen en andere objecten
195
9
Adresboek-gegevens aan tabellen toevoegen
9
Dit hoofdstuk bevat informatie over de manier waarop u in Numbers gegevens over contactpersonen uit Adresboek en vCards aan een tabel toevoegt. Adresboek-velden bevatten namen, telefoonnummers, adressen en andere gegevens over personen. Met behulp van Adresboek-gegevens kunt u in een handomdraai een tabel aanmaken met alle gegevens over zakenrelaties, persoonlijke contacten, vakantievrienden, enzovoort.
Werken met Adresboek-velden U kunt gegevens uit Adresboek-velden in Numbers in een tabel opnemen. U kunt ook gegevens invoegen uit een virtuele adreskaart (vCard) die iemand naar u heeft verzonden. Als een tabel een rij met koptekst bevat waarin namen staan die overeenkomen met veldnamen in Adresboek of vCards, kunt u contactgegevens toevoegen door kaarten naar de tabel te slepen. U kunt ook een nieuwe tabel aanmaken door kaarten naar het werkgebied te slepen.
196
Kolomnamen toewijzen aan veldnamen in Adresboek De onderstaande tabel bevat een overzicht van alle Adresboek-velden die in Numbers worden ondersteund. De synoniemen zijn alternatieve namen die u kunt gebruiken om een bepaalde veldwaarde uit Adresboek toe te voegen. Veldnamen in Adresboek
Synoniemen voor veldnaam
Voorvoegsel
Titel
Achternaam
Naam
Voornaam
Voorletters
Achtervoegsel
Achtervoegsel naam, professioneel achtervoegsel, academisch achtervoegsel
Bijnaam Meisjesnaam Functie Afdeling
Bedrijfsafdeling
Bedrijf Telefoon (hoofdnummer) Telefoon Telefoon werk Telefoon privé Mobiel
Mobiele telefoon, mobiel, gsm
Fax privé Fax werk Semafoon
Pieper
Telefoon anders E-mail (hoofdadres)
E-mailadres
E-mail werk E-mail privé E-mail anders URL (hoofd-URL) URL werk URL privé URL anders Feest AIM (hoofdadres)
IM, IM-handle, IM-naam, IM-adres, chat, chathandle, chatnaam, chatadres
AIM werk
IM werk, IM-handle werk, IM-naam werk, IM-adres werk, chathandle werk, chatnaam werk, chatadres werk
Hoofdstuk 9 Adresboek-gegevens aan tabellen toevoegen
197
Veldnamen in Adresboek
Synoniemen voor veldnaam
AIM privé
IM privé, IM-handle privé, IM-naam privé, IM-adres privé, chat privé, chathandle privé, chatnaam privé, chatadres privé
AIM anders
IM anders, IM-handle anders, IM-naam anders, IM-adres anders, chat anders, chathandle anders, chatnaam anders, chatadres anders
Yahoo Yahoo werk Yahoo privé Yahoo anders Adres Adres (hoofdadres)
Straat
Woonplaats (hoofdwoonplaats)
Plaats
Plaats (hoofdplaats) Postcode
Postcode
Land (hoofd) Adres werk Adres werk
Adres zakelijk, straat werk
Plaats werk
Stad werk
Provincie werk Postcode werk
Postcode zakelijk, postcode bedrijf
Land werk Adres privé Privéadres
Privéadres, adres privé
Woonplaats
Plaats
Provincie Postcode privé
Postcode privé, postcode thuis
Land Adres anders Adres anders
Ander adres, straat anders
Plaats anders
Plaats anders
Provincie anders Postcode anders
Postcode anders
Land anders Opmerking
198
Opmerkingen
Hoofdstuk 9 Adresboek-gegevens aan tabellen toevoegen
Adresboek-gegevens aan een bestaande tabel toevoegen U kunt gegevens uit Adresboek of een vCard aan een bestaande tabel toevoegen als de rij met koptekst van de tabel namen bevat die overeenkomen met de veldnamen die worden genoemd in het gedeelte “Kolomnamen toewijzen aan veldnamen in Adresboek” op pagina 197. Contactgegevens aan een bestaande tabel toevoegen 1 Bepaal van welke Adresboek- of vCard-velden u de waarden naar de tabel wilt kopiëren. 2 Controleer of de tabel een rij met koptekst bevat waarin cellen staan met ondersteunde Adresboek- of vCard-veldnamen. Gegevens uit velden die niet kunnen worden toegewezen aan cellen in een rij met koptekst, worden niet aan de tabel toegevoegd. 3 Selecteer in Adresboek een of meer contactpersonen of groepen en sleep deze naar de tabel. U kunt ook een of meer vCards naar de tabel slepen. Er worden eventueel rijen aan de tabel toegevoegd om alle gegevens te kunnen plaatsen. Ook als de gegevens van een bepaalde contactpersoon al in de tabel voorkomen, wordt er een rij voor deze persoon toegevoegd. U kunt dubbele rijen opsporen door de gegevens te sorteren, zoals beschreven in het gedeelte “Tabelcellen sorteren” op pagina 84.
Adresboek-gegevens aan een nieuwe tabel toevoegen U kunt met Adresboek- of vCard-gegevens een nieuwe tabel aanmaken die voor iedere contactpersoon een afzonderlijke rij bevat. Manieren om een nieuwe tabel met contactgegevens aan te maken: m Selecteer in Adresboek een of meer kaarten of een groep en sleep deze naar het werkgebied. m Sleep een of meer vCards naar het werkgebied. De tabel bevat een kolom voor elk Adresboek- of vCard-veld dat is genoemd zoals vermeld in het gedeelte “Kolomnamen toewijzen aan veldnamen in Adresboek” op pagina 197. Alleen de velden 'Achternaam', 'Voornaam', 'Telefoon' en 'E-mail' zijn echter zichtbaar; de overige kolommen zijn verborgen. Om de verborgen kolommen weer te geven, kiest u 'Tabel' > 'Maak alle kolommen zichtbaar'. U kunt kolommen eventueel verwijderen of een andere naam geven.
Hoofdstuk 9 Adresboek-gegevens aan tabellen toevoegen
199
10
Numbers-spreadsheets delen
10
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe u uw Numbersspreadsheet kunt uitwisselen, zodat anderen deze ook kunnen bekijken of gebruiken. U kunt spreadsheets niet alleen afdrukken of faxen, maar ook in elektronische vorm uitwisselen. Door documenten te exporteren naar andere documentstructuren, kunt u samenwerken met andere gebruikers die bijvoorbeeld werken met Excel. U kunt documenten ook rechtstreeks naar iWeb sturen en aan een blog toevoegen.
Werkbladen afdrukken In de afdrukweergave kunt u de pagina's van een werkblad bekijken voordat u het werkblad afdrukt. Een werkblad afdrukken 1 Raadpleeg het gedeelte “Een werkblad in pagina's verdelen” op pagina 41 om een werkblad weer te geven in de vorm van pagina's. 2 Selecteer het werkblad dat u wilt afdrukken. 3 Kies 'Archief' > 'Druk werkblad af'. 4 Om het werkblad te bekijken voordat u het afdrukt, klikt u op de knop 'Voorvertoning' in het afdrukvenster. Het werkblad wordt geopend in Voorvertoning, waarin u kunt zien hoe de pagina's eruitzien als ze worden afgedrukt. Raadpleeg Voorvertoning Help voor meer informatie over het gebruik van Voorvertoning. Kies 'Help' > 'Voorvertoning Help' als het voorvertoningsvenster actief is. Schakel het aankruisvak 'Proefafdruk op scherm' in de linkerbenedenhoek van het voorvertoningsvenster in, zodat u kunt zien hoe het document op uw printer zal worden afgedrukt. Als u bijvoorbeeld een kleurendocument afdrukt op een zwartwitprinter, wordt het document in zwart-wit weergegeven als u 'Proefafdruk op scherm' hebt ingeschakeld.
200
Klik op 'Druk af' als u het werkblad rechtstreeks vanuit het voorvertoningsvenster wilt afdrukken. Om meer afdrukopties in te stellen, klikt u op 'Annuleer', klikt u in het werkblad en kiest u vervolgens 'Archief' > 'Druk werkblad af'. 5 Kies de gewenste printer uit het venstermenu 'Printer'. Typ in het veld 'Aantal' het aantal exemplaren dat u wilt afdrukken en schakel het aankruisvak 'Gesorteerd' in als u elke groep pagina's op volgorde wilt laten afdrukken voordat de volgende groep wordt afgedrukt. Schakel het aankruisvak uit als u een aantal exemplaren van elke afzonderlijke pagina achter elkaar wilt afdrukken. 6 Selecteer de gewenste afdrukopties in het venstermenu 'Aantal en pagina's' in het afdrukvenster. U kunt het werkblad bijvoorbeeld in omgekeerde volgorde afdrukken, alleen even of oneven pagina's afdrukken of een voorblad (scheidingsblad) afdrukken. Raadpleeg het gedeelte “Lay-outopties voor afdrukken instellen” voor informatie over dubbelzijdig afdrukken en het gedeelte “De afdrukkleur aanpassen met ColorSync” op pagina 202 voor informatie over kleurinstellingen. 7 Klik op de knop 'Druk af'.
Lay-outopties voor afdrukken instellen U kunt werkbladen dubbelzijdig afdrukken en andere afdrukopties instellen om te bepalen hoe een pagina van het werkblad moet worden afgedrukt. Lay-outopties selecteren 1 Kies 'Archief' > 'Druk werkblad af'. 2 Kies 'Lay-out' in het venstermenu onder het venstermenu 'Instellingen' in het afdrukvenster. 3 Om meerdere pagina's op één vel papier af te drukken, kiest u 'Lay-out' uit het venstermenu onder het venstermenu 'Instellingen'. Hier kunt u een voorvertoning van de lay-out bekijken.
Hiermee drukt u eerst van links naar rechts af en vervolgens naar beneden. Hiermee drukt u pagina's eerst van rechts naar links af en vervolgens naar beneden. Hiermee drukt u pagina's eerst naar beneden af en vervolgens naar rechts. Hiermee drukt u pagina's eerst naar beneden af en vervolgens naar links.
Hier kiest u een lijnstijl om de pagina's van elkaar te scheiden als u meerdere pagina's per werkblad afdrukt.
Hier selecteert u opties voor dubbelzijdig afdrukken.
Hoofdstuk 10 Numbers-spreadsheets delen
201
Geef in het venstermenu 'Pagina's per vel' het aantal pagina's op dat u op elk vel papier wilt weergeven. Selecteer een lay-outrichting en kies uit het venstermenu 'Rand' de lijnstijl die u wilt gebruiken om de verschillende afdrukpagina's van elkaar te scheiden. 4 Om dubbelzijdig af te drukken, kiest u 'Lay-out' uit het venstermenu onder het venstermenu 'Instellingen' en selecteert u vervolgens een optie voor binden. 'Lange kant binden': hiermee worden de pagina's zodanig afgedrukt dat ze in de lengterichting kunnen worden ingebonden. 'Korte kant binden': hiermee worden de pagina's zodanig afgedrukt dat ze via de korte kant van het papier kunnen worden ingebonden. Niet alle printers kunnen dubbelzijdig afdrukken. Raadpleeg de documentatie bij de printer. 5 Om de afdrukopties te bewaren als voorinstelling zodat u de opties niet telkens opnieuw hoeft op te geven, kiest u 'Bewaar als' uit het venstermenu 'Instellingen' in het afdrukvenster en geeft u een naam voor de voorinstelling op. Als u in de toekomst dezelfde instellingen wilt gebruiken, kiest u de naam van de voorinstelling uit het venstermenu 'Instellingen'.
De afdrukkleur aanpassen met ColorSync U kunt afgedrukte werkbladen lichter of donkerder maken, een sepiatint geven, of andere effecten toevoegen door een Quartz-filter toe te passen op de printeruitvoer. Voor het wijzigen van het afgedrukte werkblad maakt het filter gebruik van de ColorSync-technologie. Het werkblad zelf wordt niet gewijzigd. Niet alle printers kunnen in kleur afdrukken. Raadpleeg de documentatie bij de printer. De afdrukkleur aanpassen 1 Kies 'Archief' > 'Druk werkblad af'. 2 Kies 'ColorSync' uit het venstermenu onder het venstermenu 'Instellingen' in het afdrukvenster. 3 Kies een optie uit het venstermenu 'Kleurconversie'. 'Standaard': hierbij worden de standaardinstellingen in Numbers gebruikt om het kleurbeheer van het afgedrukte werkblad te regelen. 'In printer': hierbij bepaalt de printer de kleuren van het afgedrukte werkblad. 4 Kies een optie uit het venstermenu 'Quartz-filter': Als u een voorbeeld wilt bekijken van het afgedrukte document met het Quartz-filter dat u hebt gekozen, klikt u op 'Voorvertoning'. Nadat u het gewenste Quartz-filter hebt geselecteerd, kunt u deze instelling bewaren als onderdeel van uw voorinstelling.
202
Hoofdstuk 10 Numbers-spreadsheets delen
Raadpleeg ColorSync-hulpprogramma Help voor meer informatie over ColorSync en Quartz-filters door het ColorSync-hulpprogramma (in /Programma's/Hulpprogramma's) te openen en vervolgens 'Help' > 'ColorSync-hulpprogramma Help' te kiezen. Het symbool voor het ColorSync-hulpprogramma
Spreadsheets exporteren naar andere structuren U kunt Numbers-spreadsheets uitwisselen tussen verschillende platforms door deze te exporteren naar een bestand in Excel-, PDF- of CSV-structuur (door komma's gescheiden). Een spreadsheet naar een andere structuur exporteren 1 Kies 'Archief' > 'Exporteer'. 2 Kies de gewenste documentstructuur. 'PDF': PDF-bestanden kunnen worden aangemaakt met de beeldkwaliteit 'Goed', 'Beter' of 'Best'. Deze bestanden kunnen worden bekeken of afgedrukt in Voorvertoning of Safari en kunnen worden bewerkt in een programma voor PDF-bestanden. Kies 'Alle werkbladen' uit het venstermenu 'Lay-out' om een PDF aan te maken waarin elk werkblad op een afzonderlijke pagina wordt weergegeven. Kies 'Huidige werkblad' uit het venstermenu 'Lay-out' om een gepagineerde PDF voor het geselecteerde werkblad aan te maken. 'Excel': Excel-bestanden kunnen worden geopend en bewerkt in Microsoft Excel op een Mac OS X- of Windows-computer. Elke tabel wordt omgezet in een Excel-werkblad en alle andere objecten worden in afzonderlijke werkbladen geplaatst als er meer dan één tabel is. Bepaalde berekeningen met formules leveren in Excel mogelijk andere uitkomsten op. 'CSV': CSV-bestanden zijn geschikt voor meerdere spreadsheetsprogramma's. In CSVbestanden worden de celwaarden in de rijen van elkaar gescheiden door een komma en worden de rijen gescheiden door een teken voor einde regel. Elke tabel wordt in een eigen CSV-bestand geplaatst en alle bestanden worden in een map geplaatst. Er worden geen afbeeldingen geëxporteerd. De laatste berekende waarden worden geëxporteerd. 3 Klik op 'Volgende'. 4 Typ een nieuwe naam voor het document. 5 Kies de locatie waar u het document wilt bewaren. 6 Klik op 'Exporteer'.
Hoofdstuk 10 Numbers-spreadsheets delen
203
Spreadsheets naar iWeb versturen Als u met iWeb een website wilt maken, kunt u een Numbers-spreadsheet rechtstreeks naar uw blog of podcast in iWeb versturen. De spreadsheet wordt een bijlage die de bezoekers van uw website eenvoudig kunnen downloaden. Een spreadsheet naar iWeb versturen 1 Zorg ervoor dat iWeb '08 of later op uw computer is geïnstalleerd. 2 Open uw Numbers-spreadsheet en kies vervolgens 'Archief' > 'Stuur naar iWeb' > 'PDF' of kies 'Archief' > 'Stuur naar iWeb' > 'Numbers-document'. 'PDF': hiermee wordt een PDF-versie van uw spreadsheet aangemaakt. 'Numbers-document': hiermee wordt een archiefversie van de spreadsheet aangemaakt. 3 iWeb wordt geopend (als u het programma nog niet had geopend). U kunt een nieuwe of bestaande blog of podcast kiezen waaraan u uw spreadsheet als bijlage wilt toevoegen. Als u maar één blog of podcast hebt, wordt de spreadsheet hieraan toegevoegd. Wanneer u uw website publiceert, kunnen de bezoekers zich op uw blog of podcast abonneren, zodat de nieuwste bijlagen automatisch naar hun iTunes-bibliotheek wordt gekopieerd (alleen PDF-publicaties). Voor meer informatie over het gebruik van iWeb voor het ontwerpen en publiceren van webpagina's opent u iWeb en kiest u 'Help' > 'iWeb Help'.
204
Hoofdstuk 10 Numbers-spreadsheets delen
11
Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen
11
Dit hoofdstuk is bestemd voor ontwerpers die hun eigen spreadsheetsjablonen willen maken. In dit hoofdstuk wordt ervan uitgegaan dat u bekend bent met de functies van Numbers die in eerdere hoofdstukken zijn beschreven.
Een sjabloon ontwerpen De sjablonen die worden meegeleverd met Numbers bieden suggesties voor het ontwerpen van diagrammen, tabellen en andere objecten. Om zelf sjablonen te ontwerpen, kunt u het simpel houden en eenvoudig het logo van uw bedrijf aan een bestaande sjabloon toevoegen. U kunt echter ook de volgende kenmerken van Numbers-sjablonen aanpassen:  De tabelstijl  Tabellen die u opnieuw kunt gebruiken (beschikbaar wanneer u op de knop 'Tabel' in de knoppenbalk klikt)  De standaardopmaak voor diverse diagramtypen  De standaardkenmerken voor tekstvakken, vormen en afbeeldingen  Het aantal werkbladen en de namen van werkbladen  Vooraf gedefinieerde inhoud van werkbladen, zoals tekst, tabellen en plaatsaanduidingen voor media U kunt ook met een lege spreadsheet beginnen en zelf een sjabloon ontwerpen.
Stap 1: tabelstijlen definiëren Een sjabloon bevat een of meer tabelstijlen, waarmee u met één klik een geselecteerde tabel kunt opmaken. Met behulp van tabelstijlen kunt u de tabellen in uw document een consistent uiterlijk geven.
205
U kunt de tabelstijlen in een Numbers-sjabloon gebruiken of aanpassen, maar u kunt ook uw eigen stijlen aanmaken. Raadpleeg het gedeelte “Werken met tabelstijlen” op pagina 86 voor meer informatie.
Stap 2: herbruikbare tabellen definiëren Een sjabloon bevat een of meer herbruikbare tabellen, zodat u tabellen kunt toevoegen die al zijn voorzien van een stijl en een bepaalde grootte hebben. Ook kunnen ze vooraf gedefinieerde inhoud bevatten, zoals formules en tekst. Als u een sjabloon gebruikt, kunt u een herbruikbare tabel toevoegen door te klikken op de knop 'Tabel' in de knoppenbalk en vervolgens een tabel te kiezen uit het venstermenu. U kunt de herbruikbare tabellen in een Numbers-sjabloon gebruiken of aanpassen, maar u kunt ook zelf tabellen voor hergebruik aanmaken. Raadpleeg het gedeelte “Een herbruikbare tabel definiëren” op pagina 52 voor instructies.
Stap 3: standaarddiagrammen, -tekstvakken, -vormen en afbeeldingen ontwerpen Een sjabloon bevat standaardwaarden voor de volgende objecten, die worden toegepast als de gebruiker van de sjabloon een van deze objecten toevoegt:  Diagrammen  Tekstvakken  Vormen  Geïmporteerde afbeeldingen U kunt de standaardinstellingen van de sjabloon gebruiken of deze instellingen aanpassen.
Standaardkenmerken voor diagrammen instellen Voor elk diagramtype kunt u een standaardweergave instellen. De standaardkenmerken voor elk diagramtype moeten afzonderlijk worden ingesteld. De standaardkenmerken voor diagrammen instellen 1 Plaats een diagram in de pagina (klik op de knop 'Diagram' in de knoppenbalk en kies het gewenste diagramtype). 2 Selecteer het diagram en stel vervolgens de gewenste kenmerken in. Raadpleeg het gedeelte “Algemene diagramkenmerken opmaken” op pagina 115 voor informatie over het wijzigen van de grootte van een diagram, het roteren van een diagram en het instellen van andere kenmerken die diagrammen met elkaar gemeen hebben.
206
Hoofdstuk 11 Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen
Raadpleeg het gedeelte “Specifieke diagramtypen opmaken” op pagina 123 voor informatie over het opmaken van cirkeldiagrammen, staafdiagrammen en andere diagramtypen. 3 Herhaal stap 1 en 2 voor elk diagramtype waarvoor u standaardkenmerken wilt instellen. 4 Selecteer een diagram en kies vervolgens 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Definieer standaardstijl voor [diagramtype]'. Herhaal deze stap voor elk diagram waarvoor u standaardkenmerken instelt. 5 Verwijder de diagrammen in de spreadsheet.
Standaardkenmerken voor tekstvakken en vormen instellen Aan de hand van de standaardkenmerken van tekstvakken en vormen bepaalt u de vulling, lijnen, schaduw en de mate van ondoorzichtigheid ervan wanneer deze voor het eerst op een pagina worden ingevoegd. De standaardkenmerken bepalen ook de weergave van tekst die u in vakken of vormen plaatst. Standaardtekstvakken en -tekstvormen instellen: 1 Voeg de objecten aan een werkblad toe. Klik hiervoor op de knop 'Tekstvak' in de knoppenbalk om een tekstvak toe te voegen. Klik vervolgens op de knop 'Vorm' in de knoppenbalk en kies een vorm. 2 Om kenmerken in te stellen voor tekst in het tekstvak of de vorm, selecteert u het object, typt u de tekst en stelt u de tekstkenmerken in. Raadpleeg het gedeelte “De grootte en vormgeving van tekst bepalen” op pagina 131 voor instructies. 3 Om objectkenmerken in te stellen, selecteert u het tekstvak of de vorm en volgt u de instructies in de gedeelten “Objecten wijzigen” op pagina 168 en “Een kleur als vulling voor een object gebruiken” op pagina 175. 4 Bewaar het tekstvak en de vorm als standaardobjecten. Om het tekstvak te bewaren, selecteert u het en kiest u 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Definieer standaardstijl voor tekstvak'. Om de vorm te bewaren, selecteert u deze en kiest u 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Definieer standaardstijl voor vorm'. 5 Verwijder het tekstvak en de vorm in het werkblad.
Standaardkenmerken voor geïmporteerde afbeeldingen instellen U kunt voor geïmporteerde afbeeldingen onder andere een standaardschaduw, de mate van ondoorzichtigheid en randen instellen.
Hoofdstuk 11 Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen
207
De standaardkenmerken voor afbeeldingen instellen 1 Importeer een afbeelding (raadpleeg het gedeelte “Een afbeelding importeren” op pagina 187). 2 Selecteer de afbeelding en stel vervolgens de gewenste kenmerken in. Raadpleeg de gedeelten “De randstijl wijzigen” op pagina 169 en “Objecten in een kader plaatsen” op pagina 170 om een randen rond de afbeelding te plaatsen en deze rand op te maken. Raadpleeg het gedeelte “Een schaduw aan een object toevoegen” op pagina 171 voor informatie over het toevoegen van een schaduw. Raadpleeg het gedeelte “Een weerspiegeling aan een object toevoegen” op pagina 173 voor informatie over het toevoegen van weerspiegeling. Raadpleeg het gedeelte “De mate van ondoorzichtigheid van objecten aanpassen” op pagina 173 voor informatie over het aanpassen van de mate van ondoorzichtigheid. 3 Kies 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Definieer standaardstijl voor afbeelding'. 4 Verwijder de afbeelding van de pagina.
Stap 4: inhoud aan uw spreadsheet toevoegen Met behulp van vooraf gedefinieerde inhoud kunt u een spreadsheet aanmaken die oogt alsof u deze reeds hebt voltooid, of instructies en andere hulpmiddelen voor productiviteit verstrekken voor de gebruikers van sjablonen.
Een vooraf gedefinieerde tabel en andere objecten voor een aangepaste sjabloon aanmaken U kunt tabellen, diagrammen, tekstvakken, afbeeldingen, vormen en andere objecten aan sjablonen toevoegen om de objecten in spreadsheets in het oog te laten springen en ervoor te zorgen dat gebruikers effectief aan de slag kunnen met de spreadsheet. U kunt bijvoorbeeld het volgende doen:  Namen aan tabellen toevoegen en titels aan diagrammen en diagramassen toevoegen  Formules en andere vooraf gedefinieerde inhoud aan tabelcellen toevoegen  Cellen zo instellen dat de waarden erin op een bepaalde manier worden weergegeven, bijvoorbeeld met een getalnotatie of aankruisvakken  Tekstvakken of opmerkingen toevoegen met instructies en suggesties voor het gebruik van de sjabloon  Kleur gebruiken om bepaalde onderdelen in tabellen en diagrammen onder de aandacht te brengen
208
Hoofdstuk 11 Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen
Een plaatsaanduiding voor media aanmaken voor een aangepaste sjabloon Wanneer u een eigen afbeelding, audiobestand of film naar een plaatsaanduiding voor media sleept, wordt het bestand automatisch voor u geplaatst en wordt de grootte automatisch aangepast. U kunt het bestand in de plaatsaanduiding voor media vervangen door een ander bestand door het nieuwe bestand er eenvoudigweg naartoe te slepen. U hoeft niet eerst het oude bestand te verwijderen. Een plaatsaanduiding voor media aanmaken 1 Voeg een afbeelding, film of audiobestand aan de spreadsheet toe. Raadpleeg de gedeelten “Een afbeelding importeren” op pagina 187, “Een audiobestand toevoegen” op pagina 193 en “Een filmbestand toevoegen” op pagina 193 voor instructies. 2 Selecteer het geïmporteerde object en verplaats dit naar de gewenste positie in de spreadsheet (raadpleeg het gedeelte “Objecten verplaatsen” op pagina 164). 3 Maak het geïmporteerde object op (raadpleeg het gedeelte “Objecten wijzigen” op pagina 168). 4 Selecteer het object en kies vervolgens 'Opmaak' > 'Geavanceerd' > 'Definieer als plaatsaanduiding voor media'. Om een plaatsaanduiding voor media te verwijderen, selecteert u deze en drukt u vervolgens op de Delete-toets.
Een vooraf gedefinieerd werkblad voor een aangepaste sjabloon aanmaken Als een sjabloon inhoud bevat die u in groepen wilt onderverdelen, voegt u meerdere werkbladen aan de sjabloon toe. Manieren om werkbladen voor een sjabloon in te stellen: m U kunt werkbladen aan een Numbers-sjabloon toevoegen of eruit verwijderen. Raadpleeg het gedeelte “Een werkblad toevoegen of verwijderen” op pagina 39 voor meer informatie. m Raadpleeg het gedeelte “Werkbladen en de bijbehorende gegevens opnieuw ordenen” op pagina 39 voor informatie over het verplaatsen van werkbladen en het ordenen van de inhoud van werkbladen.
Hoofdstuk 11 Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen
209
Stap 5: de aangepaste sjabloon bewaren U kunt uw nieuwe sjabloon bewaren, zodat deze wordt weergegeven in de sjabloonkiezer. Een aangepaste sjabloon bewaren 1 Kies 'Archief' > 'Bewaar als sjabloon'. 2 Geef een naam op voor de sjabloon. 3 Geef op in welke map u uw sjabloon wilt bewaren. Standaard wordt de sjabloon bewaard in uw thuismap in Bibliotheek/Application Support/iWork/Numbers/Sjablonen/Mijn sjablonen/. De sjabloon wordt weergegeven in het paneel 'Mijn sjablonen' in de sjabloonkiezer. Als u de sjabloon op een andere locatie in uw thuismap wilt bewaren, gaat u naar Bibliotheek/Application Support/iWork/Numbers/Sjablonen/ en maakt u hier een nieuwe map aan. De naam van de map wordt als sjablooncategorie gebruikt in de sjabloonkiezer. 4 Klik op 'Bewaar'. Om een aangepaste sjabloon te verwijderen, gaat u in de Finder naar de map waarin u de sjabloon hebt opgeslagen en sleept u de sjabloon vervolgens naar de prullenmand.
210
Hoofdstuk 11 Uw eigen spreadsheetsjablonen in Numbers ontwerpen
12
Overzicht van functies
12
In dit hoofdstuk worden de functies beschreven die u in celformules kunt gebruiken. In dit hoofdstuk worden alle functies beschreven die u in een tabelcelformule kunt gebruiken. Raadpleeg de gedeelten “Werken met formules” op pagina 90 en “Werken met functies” op pagina 104 voor informatie over het gebruik van functies in tabelcelformules.
Informatie over functies Een functie is een vooraf gedefinieerde bewerking die u in formules kunt opnemen om berekeningen en bewerkingen uit te voeren in tabelcellen. Numbers bevat 168 functies die u vele mogelijkheden bieden. U kunt bijvoorbeeld veelvoorkomende wiskundige of financiële bewerkingen uitvoeren, celwaarden ophalen op basis van een zoekactie, tekstreeksen bewerken of de huidige datum en tijd weergeven. Elke functie heeft een naam die wordt gevolgd door een of meer tussen haakjes geplaatste argumenten. Met deze argumenten geeft u de waarden op die voor de functie nodig zijn. De onderstaande formule bevat bijvoorbeeld een functie genaamd SOM met één argument: een reeks cellen waarmee de waarden in rij 2 tot 10 van kolom A worden opgeteld. =SOM(A2:A10) Het aantal en de soorten argumenten verschillen per functie. Hier volgen enkele soorten argumenten: Â Constanten, zoals een getal, een tekenreeks, of Booleaans WAAR of ONWAAR (bijvoorbeeld CONCATENATE(“cat”, “s”)) Â Berekeningen, waaronder Booleaanse waarden, bijvoorbeeld OF(4<1; 5<6) Â De locatie van een tabelcel of een reeks cellen, bijvoorbeeld ZOEKEN(5; C2:C6; D2:D6) Â Een andere functie (bijvoorbeeld WEEKDAG(VANDAAG()).
211
In de onderstaande tabel worden termen uitgelegd die veel worden gebruikt in de beschrijvingen van functies. Term of symbool
Betekenis
. . . (ellips)
Het voorgaande argument kan zo vaak worden herhaald als nodig is.
cursief
Een argument dat u vervangt door een waarde of door een verwijzing naar een cel met een waarde.
datum-tijd
Een willekeurige datum-/tijdwaarde in Numbers. U kunt ervoor kiezen in een cel alleen de datum of tijd weer te geven, maar elke datum- of tijdwaarde in Numbers bestaat uit zowel een datum als een tijd.
integer
Een geheel getal.
logische uitdrukking
Een uitdrukking die resulteert in de Booleaanse waarde WAAR of ONWAAR.
numerieke uitdrukking
Een uitdrukking die resulteert in een getal.
tekenreeks
Een aaneengesloten reeks tekens.
tekstuitdrukking
Een uitdrukking die resulteert in een tekenreeks.
[vierkante haken]
Optionele argumenten worden tussen vierkante haken geplaatst. Als u een optioneel argument weglaat uit een reeks argumenten, moet u wel de puntkomma plaatsen die normaliter voor het argument staat. Als u bijvoorbeeld het tweede argument (arg2) uit een reeks van drie argumenten weglaat, typt u FUNCTIE(arg1; ; arg3).
Er zijn verschillende categorieën functies. Er zijn bijvoorbeeld functies waarmee u berekeningen op datum- en tijdwaarden kunt uitvoeren, logische functies die een Booleaanse waarde (WAAR of ONWAAR) retourneren en andere functies waarmee u financiële berekeningen kunt uitvoeren. Na een korte inleiding tot de functiecategorieën bevat dit hoofdstuk beschrijvingen van de afzonderlijke functies, die in alfabetische volgorde op functienaam zijn geordend.
212
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Datum- en tijdfuncties Met datum- en tijdfuncties voert u bewerkingen uit op datum- en tijduitdrukkingen en numerieke uitdrukkingen. Numbers bevat de volgende datum- en tijdfuncties. Functie
Omschrijving
DAG (pagina 244)
Hiermee extraheert u het dagnummer uit een datum.
DATUM (pagina 244)
Hiermee voegt u getallen voor het jaar, de maand en de dag samen tot een datumwaarde.
DATUMVERSCHIL (pagina 244)
Hiermee vindt u het tijdsinterval tussen twee datums.
JAAR (pagina 261)
Hiermee extraheert u het jaar uit een datum.
MAAND (pagina 267)
Hiermee extraheert u de maand uit een datum.
MINUUT (pagina 270)
Hiermee extraheert u de minuten uit een datum.
NU (pagina 273)
Hiermee haalt u de huidige datum en tijd op uit de klok van de computer.
SECONDE (pagina 288)
Hiermee extraheert u de seconden uit een datum.
TIJD (pagina 297)
Hiermee converteert u een tijdstip naar een decimaal deel van een 24-uursdag.
TIJDWAARDE (pagina 297)
Hiermee converteert u een tijdstip in een tekenreeks naar een decimaal deel van een 24-uursdag.
UUR (pagina 298)
Hiermee extraheert u het uur (in het bereik 0 tot en met 23) uit een datum.
VANDAAG (pagina 299)
Hiermee haalt u de datum van vandaag op en plaatst u de datum, maar niet de tijd, in de cel.
WEEKDAG (pagina 309)
Hiermee converteert u een datum naar een getal dat correspondeert met de dag van de week.
ZELFDEDAG (pagina 298)
Hiermee vindt u de datum een aantal maanden voor of na een opgegeven datum.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
213
Financiële functies Met financiële functies voert u bewerkingen uit op getallen met numerieke uitdrukkingen als argumenten. Tenzij anders aangegeven, retourneren deze functies numerieke waarden. Numbers bevat de volgende financiële functies.
214
Functie
Omschrijving
BET (pagina 234)
Met deze functie berekent u vaste, periodieke betalingen op basis van een vast rentepercentage, een aantal perioden, de huidige waarde, de toekomstige waarde en het type betalingen.
COUPAANTAL (pagina 240)
Met deze functie telt u het aantal coupons dat moet worden betaald voor een waardepapier tussen de stortingsdatum en de vervaldatum.
COUPDAGEN (pagina 240)
Met deze functie telt u het aantal dagen in de coupontermijn waarin de stortingsdatum valt.
COUPDAGENBB (pagina 240)
Met deze functie telt u het aantal dagen vanaf het begin van de coupontermijn tot de stortingsdatum.
COUPDAGENVV (pagina 242)
Met deze functie telt u het aantal dagen vanaf de stortingsdatum tot de volgende couponvervaldatum.
DB (pagina 245)
Met deze functie berekent u de afschrijving op activa voor een opgegeven periode met behulp van de “fixed-declining balance”methode.
DDB (pagina 246)
Met deze functie berekent u de afschrijving op activa gebaseerd op een opgegeven afschrijvingssnelheid met behulp van de “doubledeclining balance”-methode.
DISC (pagina 247)
Met deze functie berekent u het discontopercentage van een waardepapier.
GIR (pagina 252)
Met deze functie berekent u de gewijzigde interne rentabiliteit van een reeks periodieke cashflows.
HW (pagina 255)
Met deze functie berekent u de huidige waarde van een investering, gebaseerd op een reeks vaste, periodieke betalingen en een vast rentepercentage.
IBET (pagina 256)
Met deze functie berekent u het rentegedeelte van een betaling voor een lening of investering, gebaseerd op periodieke vaste betalingen en een vast rentepercentage.
IR (pagina 259)
Met deze functie berekent u de interne rentabiliteit voor een investering, gebaseerd op een reeks periodieke cashflows.
ISBET (pagina 259)
Met deze functie berekent u de verschuldigde rente voor een bepaalde betalingsperiode van een investering.
LINAFSCHR (pagina 266)
Met deze functie berekent u de lineaire afschrijving van activa.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Functie
Omschrijving
NHW (pagina 271)
Met deze functie berekent u de huidige nettowaarde van een investering, gebaseerd op een reeks toekomstige cashflows en een vast rentepercentage.
NPER (pagina 272)
Met deze functie berekent u het aantal betalingsperioden voor een lening of investering, gebaseerd op periodieke vaste betalingen en een vast rentepercentage.
PBET (pagina 275)
Met deze functie berekent u de hoofdsom van een betaling voor een lening of investering, gebaseerd op periodieke vaste betalingen en een vast rentepercentage.
PRIJS (pagina 277)
Met deze functie berekent u de huidige prijs van een waardepapier.
PRIJSDISCONTO (pagina 278)
Met deze functie berekent u de prijs van een verdisconteerd waardepapier.
PRIJSVERVALDAG (pagina 279)
Met deze functie berekent u de prijs van een waardepapier waarvoor op de vervaldatum rente wordt betaald.
RENTE (pagina 282)
Met deze functie berekent u het rentepercentage dat is vereist om een huidige waarde te laten groeien tot een opgegeven waarde gedurende een opgegeven periode.
SAMENGRENTE (pagina 226)
Met deze functie berekent u de totale opgebouwde rente voor een waardepapier waarvoor periodiek rente wordt betaald.
SAMENGRENTEV (pagina 231)
Met deze functie berekent u de totale opgebouwde rente voor een waardepapier waarvoor op de vervaldatum rente wordt betaald.
SYD (pagina 295)
Met deze functie berekent u de afschrijving van activa volgens de “sum-of-years'-digits”-methode gedurende een bepaalde periode.
TW (pagina 298)
Met deze functie berekent u de toekomstige waarde van een investering op basis van een reeks vaste, periodieke extra betalingen, het rentepercentage en het aantal perioden.
VDB (pagina 302)
Hiermee wordt de afschrijving van activa gedurende een gekozen tijdsinterval berekend.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
215
Logische functies De logische functies evalueren de logische waarheid of onjuistheid van uitdrukkingen en retourneren WAAR, ONWAAR of een waarde die door de functie wordt toegewezen. Numbers bevat de volgende logische functies. Functie
Omschrijving
ALS (pagina 231)
Retourneert een van twee waarden afhankelijk van de vraag of een opgegeven uitdrukking WAAR of ONWAAR is.
EN (pagina 236)
Retourneert WAAR als alle argumenten waar zijn en anders ONWAAR.
NIET (pagina 271)
Retourneert de ontkenning van de Booleaanse waarde van een uitdrukking.
OF (pagina 273)
Retourneert WAAR als een van de argumenten WAAR is.
ONWAAR (pagina 274)
Retourneert de waarde ONWAAR voor compatibiliteit met oudere spreadsheetprogramma's.
WAAR (pagina 308)
Retourneert de waarde WAAR voor compatibiliteit met oudere spreadsheetprogramma's.
Informatieve functies Informatieve functies geven informatie over de inhoud van een cel of argument. Numbers bevat de volgende informatieve functies.
216
Functie
Omschrijving
ISEVEN (pagina 260)
Retourneert WAAR als de waarde even is en anders ONWAAR.
ISFOUT (pagina 260)
Retourneert WAAR als de formule in een opgegeven cel (of in het argument van de functie) een fout rapporteert. Anders wordt ONWAAR geretourneerd.
ISLEEG (pagina 260)
Retourneert WAAR als de opgegeven cel leeg is. Anders wordt ONWAAR geretourneerd.
ISONEVEN (pagina 260)
Retourneert WAAR als de waarde oneven is en anders ONWAAR.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Verwijzingsfuncties Met verwijzingsfuncties kunt u gegevens opzoeken in tabellen en ophalen uit cellen. Numbers bevat de volgende verwijzingsfuncties. Functie
Omschrijving
ADRES (pagina 236)
Hiermee stelt u een tekenreeks met een celadres samen op basis van aparte aanduidingen voor rij, kolom en werkblad.
AFSTAND (pagina 231)
Hiermee haalt u een of meer waarden op, op een afstand van een bepaald aantal rijen en kolommen van een opgegeven basiscel.
BEREIKEN (pagina 233)
Hiermee telt u hoeveel celbereiken het argument bevat.
HORIZZOEKEN (pagina 254)
Hiermee haalt u een waarde op uit een reeks rijen door de waarden in de bovenste rij te gebruiken om een kolom te kiezen en een rijnummer te gebruiken om een rij in die kolom te kiezen.
HYPERLINK (pagina 256)
Hiermee maakt u een klikbare koppeling aan voor het openen van een webpagina of een venster voor het schrijven van een e-mail.
INDEX (pagina 257)
Deze functie retourneert de waarde in of een verwijzing naar de cel op de kruising van een opgegeven rij en kolom binnen een celbereik.
INDIRECT (pagina 258)
Deze functie retourneert de waarde in of een verwijzing naar een opgegeven adres.
KIEZEN (pagina 263)
Hiermee gebruikt u een indexwaarde om een bepaalde waarde op te halen uit een reeks waarden.
KOLOM (pagina 264)
Deze functie retourneert het kolomnummer van een cel of, als er geen cel is opgegeven, het kolomnummer van de cel die de functie KOLOM bevat.
KOLOMMEN (pagina 265)
Hiermee telt u hoeveel kolommen het celbereik bevat.
RIJ (pagina 284)
Deze functie retourneert het rijnummer van een cel of, als er geen cel is opgegeven, de rij die de functie RIJ bevat.
RIJEN (pagina 285)
Hiermee telt u hoeveel rijen een celbereik bevat.
VERGELIJKEN (pagina 303)
Hiermee vindt u de positie van een zoekwaarde binnen een bereik.
VERTZOEKEN (pagina 305)
Hiermee haalt u een waarde op uit een reeks kolommen door de waarden in de linkerkolom te gebruiken om een rij te kiezen en een kolomnummer te gebruiken om een kolom in die rij te kiezen.
ZOEKEN (pagina 310)
Hiermee haalt u een waarde op uit een reeks cellen, gebaseerd op een zoekopdracht uit een tweede reeks.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
217
Numerieke functies Met de numerieke functies berekent u veelgebruikte wiskundige waarden. Numbers bevat de volgende numerieke functies.
218
Functie
Omschrijving
ABS (pagina 223)
Hiermee berekent u de absolute waarde van een getal.
AFKAPPEN (pagina 227)
Hiermee kapt u een decimaal getal af op een opgegeven aantal posities.
AFRONDEN (pagina 284)
Hiermee rondt u een getal af op het opgegeven aantal decimalen.
AFRONDENBENEDEN (pagina 231)
Hiermee rondt u een getal naar beneden af op het dichtstbijzijnde veelvoud van een opgegeven factor.
AFRONDENBOVEN (pagina 228)
Hiermee rondt u een getal naar boven af op het dichtstbijzijnde veelvoud van een opgegeven factor.
AFRONDENNAARBENEDEN (pagina 229)
Hiermee rondt u een getal naar beneden af op het opgegeven aantal decimalen.
AFRONDENNAARBOVEN (pagina 230)
Hiermee wordt een getal naar boven afgerond op het opgegeven aantal cijfers.
AFRONDENNAARVEELVOUD (pagina 230)
Hiermee rondt u een getal af op het dichtstbijzijnde veelvoud van een opgegeven factor.
ASELECT (pagina 232)
Hiermee genereert u een willekeurig getal dat groter is dan of gelijk is aan 0 en kleiner is dan 1.
ASELECTTUSSEN (pagina 232)
Hiermee genereert u een willekeurig geheel getal in een inclusief bereik.
COMBINATIES (pagina 238)
Hiermee geeft u het aantal verschillende manieren weer waarop u een aantal onderdelen in groepen van een bepaalde grootte kunt combineren.
EVEN (pagina 249)
Hiermee rondt u een getal naar boven af op het dichtstbijzijnde even getal.
EXP (pagina 249)
Hiermee berekent u e tot de macht van een getal.
FACULTEIT (pagina 249)
Hiermee berekent u de faculteit van een getal.
GGD (pagina 252)
Hiermee vindt u de grootste gemeenschappelijke deler van een reeks getallen.
INTEGER (pagina 258)
Deze functie retourneert het dichtstbijgelegen gehele getal dat kleiner is dan of gelijk is aan een getal.
KGV (pagina 262)
Vindt het kleinste gemeenschappelijke veelvoud van een reeks getallen.
KWADRATENSOM (pagina 265)
Hiermee berekent u de som van de kwadraten van een reeks getallen.
LN (pagina 266)
Hiermee berekent u de natuurlijke logaritme van een getal.
LOG (pagina 267)
Hiermee berekent u de logaritme met een opgegeven grondtal van een getal.
LOG10 (pagina 267)
Hiermee berekent u de logaritme met grondtal 10 van een getal.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Functie
Omschrijving
MACHT (pagina 268)
Hiermee verheft u een getal tot een macht, net als de operator ^.
ONEVEN (pagina 273)
Hiermee rondt u een getal naar boven af op het dichtstbijzijnde oneven getal.
PI (pagina 276)
Deze functie retourneert een benadering van pi met een precisie van 15 decimalen.
POSNEG (pagina 277)
Deze functie retourneert 1 wanneer het argument positief is, -1 wanneer het argument negatief is en 0 wanneer het argument nul is.
PRODUCT (pagina 280)
Hiermee berekent u het product van een reeks getallen.
QUOTIENT (pagina 287)
Hiermee berekent u het quotiënt als geheel getal (zonder rest) van twee getallen.
REST (pagina 283)
Hiermee berekent u de rest van een deling.
ROMEINS (pagina 285)
Hiermee converteert u een getal naar Romeinse cijfers.
SOM (pagina 290)
Hiermee berekent u de som van een reeks getallen.
SOMALS (pagina 290)
Hiermee berekent u de som van een reeks getallen die aan een opgegeven voorwaarde voldoen.
SOMPRODUCT (pagina 291)
Hiermee berekent u de som van de producten van corresponderende getallen in twee of meer bereiken.
WORTEL (pagina 309)
Hiermee berekent u de vierkantswortel van een getal.
Trigonometrische functies Bij trigonometrische functies worden radialen als argumenten gebruikt. Numbers bevat de volgende trigonometrische functies. Functie
Omschrijving
BOOGCOS (pagina 248)
Hiermee berekent u de inverse cosinus (arccosinus) in het bereik 0 tot pi radialen.
BOOGCOSH (pagina 235)
Hiermee berekent u de inverse hyperbolische cosinus van een getal.
BOOGSIN (pagina 236)
Hiermee berekent u de inverse sinus (boogsinus) in het bereik –pi/ 2 tot pi/2 radialen.
BOOGSINH (pagina 236)
Hiermee berekent u de hyperbolische boogsinus van een getal (de inverse hyperbolische sinus).
BOOGTAN (pagina 236)
Hiermee berekent u de inverse tangens (boogtangens) in het bereik –pi/2 tot pi/2 radialen.
BOOGTAN2 (pagina 237)
Hiermee vindt u de hoek, ten opzichte van de positieve x-as, van een lijn die door de oorsprong en een opgegeven punt loopt.
BOOGTANH (pagina 237)
Hiermee berekent u de inverse hyperbolische tangens van een getal.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
219
Functie
Omschrijving
COS (pagina 244)
Hiermee berekent u de cosinus van een hoek, uitgedrukt in radialen.
COSH (pagina 239)
Hiermee berekent u de hyperbolische cosinus van een getal.
GRADEN (pagina 253)
Hiermee converteert u radialen naar graden.
RADIALEN (pagina 280)
Hiermee converteert u graden naar radialen.
SIN (pagina 288)
Hiermee berekent u de sinus van een hoek, uitgedrukt in radialen.
SINH (pagina 289)
Hiermee berekent u de hyperbolische sinus van een getal.
TAN (pagina 295)
Hiermee berekent u de tangens van een hoek, uitgedrukt in radialen.
TANH (pagina 296)
Hiermee berekent u de hyperbolische tangens van een getal.
Statistische functies Met statistische functies worden statistische berekeningen uitgevoerd. Hierbij moeten numerieke uitdrukkingen als argumenten worden opgegeven. De numerieke uitdrukking kan een getal, celverwijzing of bereik zijn. Tenzij anders vermeld, leveren statistische functies een getal op. Numbers bevat de volgende statistische functies.
220
Functie
Omschrijving
AANTAL (pagina 224)
Hiermee telt u hoeveel argumenten en cellen waarnaar wordt verwezen, getallen, numerieke uitdrukkingen of datums bevatten.
AANTALALS (pagina 224)
Hiermee telt u hoeveel cellen in een bereik aan een bepaalde voorwaarde voldoen.
AANTALARG (pagina 224)
Hiermee telt u hoeveel cellen in een bereik niet leeg zijn.
AANTALLEEG (pagina 225)
Hiermee telt u hoeveel cellen in een bereik leeg zijn.
BETROUWBAARHEID (pagina 234)
Retourneert een waarde voor het aanmaken van een statistisch betrouwbaarheidsinterval voor een steekproef van een bepaald deel van een populatie met een bekende standaarddeviatie. Aangenomen wordt dat de waarden in de steekproef een normale distributie hebben.
CORRELATIE (pagina 238)
Hiermee berekent u de correlatie tussen twee gegevenssets op basis van lineaire regressie-analyse.
COVARIANTIE (pagina 243)
Hiermee berekent u de covariantie van twee gegevenssets.
GEMDEVIATIE (pagina 248)
Hiermee berekent u het gemiddelde verschil (deviatie) van gegevenspunten op basis van het rekenkundig gemiddelde.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Functie
Omschrijving
GEMIDDELDE (pagina 251)
Hiermee berekent u het gemiddelde (rekenkundig gemiddelde) van een reeks getallen.
GEMIDDELDEA (pagina 251)
Hiermee berekent u het gemiddelde (rekenkundig gemiddelde) van een reeks waarden, waaronder getallen, tekst en Booleaanse waarden.
GROOTSTE (pagina 253)
Hiermee haalt u de op n-1 na grootste waarde in een bereik op.
KANS (pagina 262)
Hiermee berekent u de kans van een reeks waarden als u de afzonderlijke kans van elke waarde kent.
KLEINSTE (pagina 263)
Hiermee haalt u de n-1 na kleinste waarde in een bereik op.
MAX (pagina 268)
Hiermee vindt u het grootste getal in een reeks.
MAXA (pagina 269)
Hiermee vindt u de grootste waarde in een reeks, waaronder getallen, tekst en Booleaanse waarden.
MEDIAAN (pagina 269)
Hiermee vindt u de mediaanwaarde in een reeks getallen.
MIN (pagina 269)
Hiermee vindt u het kleinste getal in een reeks.
MINA (pagina 270)
Hiermee vindt u de kleinste waarde in een reeks met getallen, tekst en Booleaanse waarden.
MODUS (pagina 270)
Hiermee vindt u de meest voorkomende waarde in een reeks getallen.
PERCENTIEL (pagina 276)
Hiermee vindt u de waarde binnen een bereik die correspondeert met een bepaald percentiel.
POISSON (pagina 276)
Hiermee berekent u de kans van voorvallen gebaseerd op de Poissonverdeling.
RANG (pagina 281)
Hiermee vindt u het rangnummer van een getal binnen een bereik getallen.
RICHTING (pagina 284)
Hiermee berekent u de richting van de optimale lijn voor een gegevensset gebaseerd op lineaire regressie-analyse.
SNIJPUNT (pagina 289)
Hiermee berekent u het y-snijpunt van de optimale lijn voor een gegevensset met behulp van lineaire regressie-analyse.
STDEV (pagina 292)
Hiermee berekent u de standaarddeviatie van een reeks getallen, gebaseerd op de (zuivere) steekproefvariantie.
STDEVA (pagina 292)
Hiermee berekent u de standaarddeviatie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden, gebaseerd op de (zuivere) steekproefvariantie.
STDEVP (pagina 293)
Hiermee berekent u de standaarddeviatie van een reeks waarden gebaseerd op de (ware) populatievariantie.
STDEVPA (pagina 293)
Hiermee berekent u de standaarddeviatie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden, gebaseerd op de (ware) populatievariantie.
VAR (pagina 299)
Hiermee berekent u de (zuivere) steekproefvariantie van een reeks getallen.
VARA (pagina 300)
Hiermee berekent u de (zuivere) steekproefvariantie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
221
Functie
Omschrijving
VARP (pagina 300)
Hiermee berekent u de (ware) populatievariantie van een reeks getallen.
VARPA (pagina 301)
Hiermee berekent u de (ware) populatievariantie van een reeks getallen, waaronder tekst en Booleaanse waarden.
VOORSPELLEN (pagina 306)
Hiermee berekent u de afhankelijke y-waarde die correspondeert met een onafhankelijke, gekozen x-waarde door middel van lineaire regressie-analyse van bekende waardeparen.
Tekstfuncties Met behulp van tekstfuncties kunt u met tekenreeksen werken. Numbers bevat de volgende tekstfuncties.
222
Functie
Omschrijving
BEGINLETTERS (pagina 233)
Hiermee wijzigt u het eerste teken in elk woord van een tekenreeks in een hoofdletter. Alle andere tekens worden kleine letters.
CODE (pagina 264)
Hiermee retourneert u het Unicode-codegetal van het eerste teken in een tekenreeks.
DEEL (pagina 247)
Hiermee extraheert u tekens uit een tekenreeks, beginnend bij de opgegeven positie.
EURO (pagina 248)
Hiermee converteert u een getal naar een tekenreeks, geschreven als een bedrag in euro's met een opgegeven aantal decimalen.
GELIJK (pagina 250)
Hiermee retourneert u WAAR als de argumenttekenreeksen identiek zijn, inclusief het onderscheid tussen hoofdletters en kleine letters.
HERHALING (pagina 254)
Hiermee herhaalt u tekst een opgegeven aantal keer.
HOOFDLETTERS (pagina 254)
Hiermee converteert u tekst naar hoofdletters.
KLEINELETTERS (pagina 263)
Hiermee converteert u alle hoofdletters in tekst naar kleine letters.
LENGTE (pagina 265)
Hiermee vindt u het aantal tekens in een tekenreeks.
LINKS (pagina 266)
Hiermee haalt u het opgegeven aantal tekens vanaf het linkeruiteinde van een tekenreeks op.
OPSCHONEN (pagina 274)
Hiermee verwijdert u de meest voorkomende niet-afdrukbare tekens (Unicode-tekencodes 0 t/m 31) uit tekst.
RECHTS (pagina 282)
Hiermee haalt u het opgegeven aantal tekens vanaf het rechteruiteinde van een tekenreeks op.
SAMENVOEGEN (pagina 288)
Hiermee voegt u tekenreeksen samen.
SPATIESWISSEN (pagina 291)
Hiermee verwijdert u spaties uit tekst, waarbij alleen enkele spaties tussen woorden blijven staan.
SUBSTITUEREN (pagina 294)
Hiermee vervangt u een deel van een tekenreeks door nieuwe tekst.
T (pagina 295)
Hiermee haalt u tekst op uit een cel.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Functie
Omschrijving
TEKEN (pagina 252)
Hiermee retourneert u het teken dat overeenkomt met een numerieke Unicode-tekencode.
VAST (pagina 302)
Hiermee rondt u een getal af op een opgegeven aantal decimalen en converteert het resultaat naar een tekenreeks.
VERVANGEN (pagina 305)
Hiermee vervangt u een deel van een tekenreeks door tekens uit een tweede tekenreeks.
VINDALLES (pagina 306)
Hiermee vindt u de beginpositie van een tekenreeks binnen een andere. Tekens, hoofdletters en kleine letters moeten overeenkomen. Jokers zijn niet toegestaan.
VINDSPEC (pagina 307)
Hiermee vindt u de beginpositie van een tekenreeks binnen een andere. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters en jokers zijn toegestaan.
WAARDE (pagina 308)
Hiermee converteert u een als tekst opgemaakt getal naar een gewoon getal.
Beschrijvingen van de functies Dit gedeelte bevat beschrijvingen van de functies, die in alfabetische volgorde op functienaam zijn geordend.
AANTAL Met de functie AANTAL wordt het aantal argumenten en cellen waarnaar wordt verwezen geteld dat getallen, numerieke uitdrukkingen of datums bevat. AANTAL(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een of meer getallen. Opmerkingen Als u elke cel wilt tellen die een willekeurig type waarde bevat (ofwel elke cel die niet leeg is), moet u de functie AANTALARG gebruiken.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
AANTAL(A1:E1) retourneert 5. AANTAL(A2:E2) retourneert 0. AANTAL(A3:E3) retourneert 3.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
223
Voorbeelden AANTAL(A4:E4) retourneert 0. AANTAL(A5:E5) retourneert 2. AANTAL(1; SOM(4; 5)) retourneert 2.
AANTALALS Met de functie AANTALALS wordt het aantal cellen in een bereik geteld dat aan een bepaalde voorwaarde voldoet. AANTALALS(testbereik; voorwaarde) Â testbereik: het celbereik dat wordt getest. Â voorwaarde: de voorwaardelijke test die resulteert in de logische waarde WAAR of ONWAAR. Opmerkingen Raadpleeg het gedeelte “Vergelijkingsoperators” op pagina 103 voor meer informatie over de vergelijkingsoperators die u in de voorwaardelijke test kunt gebruiken.
Voorbeelden Als de cellen A1:A8 de waarden 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 bevatten: retourneert AANTALALS(A1:A8; "<4") 3. retourneert AANTALALS(A1:A8; ">4") 4. retourneert AANTALALS(A1:A8; ">=4") 5.
AANTALARG Met de functie AANTALARG(waarde; [waarde; . . . ]) wordt het aantal niet-lege cellen in een bereik geteld. AANTALARG(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een verwijzing naar een of meer cellen of een argument met een waarde. Opmerkingen Als u alleen cellen of argumenten wilt tellen die getallen of datums bevatten, moet u de functie AANTAL gebruiken.
224
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
AANTALARG(A1:E1) retourneert 5. AANTALARG(A2:E2) retourneert 5. AANTALARG(A3:E3) retourneert 5. AANTALARG(A4:E4) retourneert 5. AANTALARG(A5:E5) retourneert 2. AANTALARG(1; "a"; WAAR; ONWAAR) retourneert 4. AANTALARG(1; SOM(4; 5)) retourneert 2.
AANTALLEEG Met de functie AANTALLEEG wordt het aantal lege cellen in een bereik geteld. AANTALLEEG(bereik) Â bereik: één celbereik.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
AANTALLEEG(A1:E1) retourneert 0. AANTALLEEG(A2:E2) retourneert 1. AANTALLEEG(A3:E3) retourneert 2. AANTALLEEG(A4:E4) retourneert 1. AANTALLEEG(A5:E5) retourneert 5.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
225
ABS Met de functie ABS kunt u de absolute waarde van een getal berekenen. Het resultaat is een positief getal of nul. ABS(getal) Â getal: een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat.
Voorbeelden Als cel A1 de waarde 5 bevat, retourneert ABS(A1) de waarde 5. ABS(8-5) retourneert 3. ABS(5-8) retourneert 3. ABS(0) retourneert 0. Als cel A1 leeg is, retourneert ABS(A1) 0.
ADRES Met de functie ADRES kunt u een tekenreeks met een celadres samenstellen op basis van aanduidingen voor rij, kolom en werkblad. ADRES(rij; kolom; [type]; [stijl]; [werkblad]) Â rij: het rijnummer van het adres. Â kolom: het kolomnummer van het adres. Â type: (optioneel) een getal dat aangeeft of de rij- en kolomnummers relatief of absoluut zijn. Bij 1 of leeg worden rij- en kolomnummers als absolute verwijzingen behandeld. Bij 2 wordt het rijnummer als een absolute verwijzing en het kolomnummer als een relatieve verwijzing behandeld. Bij 3 wordt het rijnummer als een relatieve verwijzing en het kolomnummer als een absolute verwijzing behandeld. Bij 4 worden zowel rij- als kolomnummers als een relatieve verwijzing behandeld. Â stijl: (optioneel) de stijl van het adres. Bij WAAR, 1 of leeg wordt het adres opgemaakt in de A1-stijl, waarbij de letter de kolom en het nummer de rij aangeeft. Â werkblad: (optioneel) de naam van het werkblad als de tabel zich in een ander werkblad bevindt.
Voorbeelden ADRES(3;5) resulteert in het adres $E$3. ADRES(3;5;2) resulteert in het adres E$3.
226
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden ADRES(3;5;3) resulteert in het adres $E3. ADRES(3;5;4) resulteert in het adres E3.
AFKAPPEN Met de functie AFKAPPEN kapt u een decimaal getal af op een opgegeven aantal cijfers. AFKAPPEN(getal; [posities]) Â getal: een numerieke uitdrukking die het getal aanduidt dat u wilt afkappen. Â posities: (optioneel) Het aantal cijfers van het resultaat ten opzichte van het decimaalteken. Een positief getal geeft het aantal cijfers (decimale plaatsen) rechts van de decimale komma weer. Een negatief getal geeft het aantal cijfers links van de decimale komma weer, die worden aangegeven met nullen. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt de waarde 0 gebruikt. Voorbeelden AFKAPPEN(1.49;0) retourneert 1. AFKAPPEN(1.50;0) retourneert 1. AFKAPPEN(1.23456;3) retourneert 1,234. AFKAPPEN(1111,222;-2) retourneert 1100. AFKAPPEN(-2,2;0) retourneert -2. AFKAPPEN(-2,8;0) retourneert -2.
AFRONDEN Met de functie AFRONDEN rondt u een getal af op het opgegeven aantal cijfers. AFRONDEN(getal; decimalen) Â getal: Het getal dat u wilt afronden. Dit kan een numerieke uitdrukking in de functie zijn of een verwijzing naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat. Â decimalen: Het aantal cijfers waarop u wilt afronden (ten opzichte van het decimaalteken). Een positief getal geeft het aantal cijfers (decimale plaatsen) rechts van de decimale komma weer. Als dit aantal negatief is, wordt afgerond op de cijfers voor de komma. Opmerkingen Andere functies die betrekking hebben op het afronden van getallen: AFKAPPEN, AFRONDENBOVEN, AFRONDENNAARBENEDEN, AFRONDENNAARBOVEN, INTEGER.
Voorbeelden AFRONDEN(1,49;0) retourneert 1.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
227
Voorbeelden AFRONDEN(1,50;0) retourneert 2. AFRONDEN(1,23456;3) retourneert 1,235. AFRONDEN(1111,222;-2) retourneert 1100. AFRONDEN(-2,2;0) retourneert -2. AFRONDEN(-2,8;0) retourneert -3.
AFRONDENBENEDEN Met de functie AFRONDENBENEDEN rondt u een getal naar beneden af op het dichtstbijzijnde veelvoud van een opgegeven factor. AFRONDENBENEDEN(getal; factor) Â getal: een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat. Â factor: Het getal waarnaar op een veelvoud wordt afgerond. Factor moet hetzelfde teken (positief of negatief ) hebben als getal. Opmerkingen Als u naar boven wilt afronden in plaats van naar beneden, moet u de functie AFRONDENBOVEN gebruiken. Andere functies die betrekking hebben op het afronden van getallen: AFKAPPEN, AFRONDEN, AFRONDENNAARBENEDEN, AFRONDENNAARBOVEN, INTEGER.
Voorbeelden AFRONDENBENEDEN(0,25;1) retourneert 0. AFRONDENBENEDEN(1,25;1) retourneert 1. AFRONDENBENEDEN(5;2) retourneert 4. AFRONDENBENEDEN(73;10) retourneert 70. AFRONDENBENEDEN(-0,25;-1) retourneert 0. AFRONDENBENEDEN(9;2,5) retourneert 7,5.
AFRONDENBOVEN Met de functie AFRONDENBOVEN wordt een getal naar boven afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van een opgegeven factor. AFRONDENBOVEN(getal; factor) Â getal: een getal, een numerieke uitdrukking of verwijzingen naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat. Â factor: Het getal waarnaar op een veelvoud wordt afgerond. Factor moet hetzelfde teken (positief of negatief ) hebben als getal.
228
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Opmerkingen Als u naar beneden (naar nul) wilt afronden in plaats van naar boven, gebruikt u de functie AFRONDENBENEDEN. Andere functies die betrekking hebben op het afronden van getallen: AFKAPPEN, AFRONDEN, AFRONDENNAARBENEDEN, AFRONDENNAARBOVEN, INTEGER.
Voorbeelden AFRONDENBOVEN(0,25;1) retourneert 1. AFRONDENBOVEN(1,25;1) retourneert 2. AFRONDENBOVEN(-1,25;-1) retourneert -2. AFRONDENBOVEN(5;2) retourneert 6. AFRONDENBOVEN(73;10) retourneert 80. AFRONDENBOVEN(7;2,5) retourneert 7,5.
AFRONDENNAARBENEDEN Met de functie AFRONDENNAARBENEDEN rondt u een getal naar beneden af op het opgegeven aantal cijfers. AFRONDENNAARBENEDEN(getal; decimalen) Â getal: Het getal dat u wilt afronden. Dit kan een numerieke uitdrukking in de functie zijn of een verwijzing naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat. Â decimalen: Het aantal cijfers van het resultaat ten opzichte van het decimaalteken. Een positief getal geeft het aantal cijfers (decimale plaatsen) rechts van de decimale komma weer. Als dit aantal negatief is, wordt afgerond op de cijfers voor de komma. Opmerkingen Andere functies die betrekking hebben op het afronden van getallen: AFKAPPEN, AFRONDEN, AFRONDENBOVEN, AFRONDENNAARBOVEN, INTEGER.
Voorbeelden AFRONDENNAARBENEDEN(1,49;0) retourneert 1. AFRONDENNAARBENEDEN(1,50;0) retourneert 1. AFRONDENNAARBENEDEN(1,23456;3) retourneert 1,234. AFRONDENNAARBENEDEN(1111,222;-2) retourneert 1100. AFRONDENNAARBENEDEN(-2,2;0) retourneert -2. AFRONDENNAARBENEDEN(-2,8;0) retourneert -2.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
229
AFRONDENNAARBOVEN Met de functie AFRONDENNAARBOVEN rondt u een getal naar boven af op het opgegeven aantal cijfers. AFRONDENNAARBOVEN(getal; decimalen) Â getal: Het getal dat u wilt afronden. Dit kan een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking zijn. Â decimalen: Het aantal cijfers van het resultaat ten opzichte van het decimaalteken. Een positief getal geeft het aantal cijfers (decimale plaatsen) rechts van de decimale komma weer. Als dit aantal negatief is, wordt afgerond op de cijfers voor de komma. Opmerkingen Andere functies die betrekking hebben op het afronden van getallen: AFKAPPEN, AFRONDEN, AFRONDENBOVEN, AFRONDENNAARBENEDEN, INTEGER.
Voorbeelden AFRONDENNAARBOVEN(1,49;0) retourneert 2. AFRONDENNAARBOVEN(1,50;0) retourneert 2. AFRONDENNAARBOVEN(1,23456;3) retourneert 1,235. AFRONDENNAARBOVEN(1111,222;-2) retourneert 1200. AFRONDENNAARBOVEN(-2,2;0) retourneert -3. AFRONDENNAARBOVEN(-2,8;0) retourneert -3.
AFRONDENNAARVEELVOUD Met de functie AFRONDENNAARVEELVOUD rondt u een getal af op het dichtstbijzijnde veelvoud van een opgegeven factor. AFRONDENNAARVEELVOUD(getal; factor) Â getal: Het getal dat u wilt afronden. Dit kan een numerieke uitdrukking zijn of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking. Â factor: het getal waarnaar op een veelvoud wordt afgerond. Opmerkingen De relatieve getalgrootte wordt gebaseerd op magnitude (afstand ten opzichte van 0). Beide argumenten moeten hetzelfde teken hebben.
Voorbeelden AFRONDENNAARVEELVOUD(2; 3) retourneert 3. AFRONDENNAARVEELVOUD(4; 3) retourneert 3.
230
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden AFRONDENNAARVEELVOUD(4,4999; 3) retourneert 3. AFRONDENNAARVEELVOUD(4,5; 3) retourneert 6. AFRONDENNAARVEELVOUD(-4,5; 3) retourneert een fout.
AFSTAND Met de functie AFSTAND haalt u een of meer waarden op, op een opgegeven aantal rijen en kolommen afstand van een opgegeven basiscel. AFSTAND(basis; rij-afstand; kolomafstand; [rijen]; [kolommen]) Â basis: het adres van de cel vanwaar de afstand wordt gemeten. Â rij-afstand: Het aantal rijen vanaf de basiscel tot de doelcel. 0 betekent dat de doelcel in dezelfde rij als de basiscel staat. Een negatieve waarde betekent dat de doelcel links van de basiscel staat. Â kolomafstand: Het aantal kolommen vanaf de basiscel tot de doelcel. 0 betekent dat de doelcel in dezelfde kolom als de basiscel staat. Een negatieve waarde betekent dat de doelcel boven de basiscel staat. Â rijen: (optioneel) Het aantal rijen dat moet worden opgehaald vanaf de beginlocatie. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 1 gebruikt. Â kolommen: (optioneel) Het aantal kolommen dat moet worden opgehaald vanaf de beginlocatie. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 1 gebruikt.
Voorbeelden AFSTAND(A1;5;5) retourneert de waarde in cel F6 (de cel 5 kolommen rechts van cel A1 en 5 rijen onder cel A1). AFSTAND(G33;0;-1) retourneert de waarde in de cel links van G33 (de waarde in F33).
ALS Met de functie ALS wordt een van twee waarden geretourneerd, afhankelijk van de vraag of een opgegeven uitdrukking WAAR of ONWAAR is. ALS(voorwaarde; [als-waar]; [als-onwaar]) Â voorwaarde: een logische of numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een dergelijke uitdrukking bevat. Â als-waar: (optioneel) De waarde die wordt geretourneerd als voorwaarde waar is. Als u dit argument helemaal weglaat (geen puntkomma), wordt 1 geretourneerd. Als u dit argument leeg laat (wel een puntkomma, maar geen waarde), wordt WAAR geretourneerd. Â als-onwaar: (optioneel) De waarde die wordt geretourneerd als voorwaarde onwaar is. Wanneer dit argument volledig wordt weggelaten (geen komma), wordt de uitdrukking als-waar geretourneerd. Wanneer dit argument leeg is (komma maar geen waarde), wordt ONWAAR geretourneerd.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
231
Opmerkingen Als voorwaarde een numerieke uitdrukking is, wordt een waarde van 0 geïnterpreteerd als ONWAAR en elke waarde die niet nul is, als WAAR.
Voorbeelden ALS(A5>=0; "Niet-negatief";"Negatief") retourneert de tekst "Niet-negatief" als cel A5 een getal bevat dat groter dan of gelijk aan nul is. Anders wordt "Negatief" geretourneerd. ALS(EN(A8;A9);1;0) gedraagt zich als de Booleaanse bewerking EN. De functie retourneert de numerieke waarde 1 wanneer beide cellen A8 en A9 1 bevatten, maar retourneert de numerieke waarde 0 als een van beide cellen nul bevat.
ASELECT Met de functie ASELECT genereert u een willekeurig getal dat groter is dan of gelijk is aan 0 en kleiner is dan 1. ASELECT() Â Geen argumenten (maar u moet wel de haakjes opnemen). Opmerkingen Telkens als u een waarde wijzigt in de tabel, wordt er een nieuw willekeurig getal gegenereerd.
Voorbeelden ASELECT() retourneert bijvoorbeeld 0,67, 0,12, 0,8 en 0,9 na 4 hernieuwde berekeningen.
ASELECTTUSSEN Met de functie ASELECTTUSSEN genereert u een willekeurig geheel getal in het bereik tussen min en max. ASELECTTUSSEN(min; max) Â min: het kleinste getal. Â max: het grootste getal. Opmerkingen Telkens als u een waarde wijzigt in de tabel, wordt er een nieuw willekeurig getal gegenereerd.
Voorbeelden ASELECTTUSSEN(1; 10) retourneert bijvoorbeeld 7, 2, 9, 3 en 9 tijdens hernieuwde berekeningen.
232
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
BEGINLETTERS Met de functie BEGINLETTERS Wijzigt u het eerste teken in elk woord van een tekenreeks in een hoofdletter. Alle andere tekens worden kleine letters. BEGINLETTERS(tekst) Â tekst: een tekstuitdrukking. Opmerkingen Een teken na een niet-alfabetisch teken wordt beschouwd als de eerste letter van een woord. Een letter na een afbreekstreepje krijgt dus een hoofdletter.
Voorbeelden BEGINLETTERS("lorem ipsum") retourneert "Lorem Ipsum". BEGINLETTERS("lorem's ip-sum") retourneert "Lorem's Ip-Sum". BEGINLETTERS("1a23 b456") retourneert "1A23 B456".
BEREIKEN Met de functie BEREIKEN kunt u het aantal celbereiken tellen waarnaar de functie verwijst. BEREIKEN(celbereik) Â celbereik: Een of meer celbereiken. Als u meer dan één celbereik wilt opgeven, moet u de tweede verwijzing tussen een tweede set haakjes plaatsen.
Voorbeelden BEREIKEN(A1:F8) retourneert 1. BEREIKEN(C2:C8 B6:E6) retourneert 1. BEREIKEN((A1:F8; A10:F18)) retourneert 2. BEREIKEN((A1:C1; A3:C3, A5:C5)) retourneert 3.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
233
BET Met de functie BET berekent u vaste, periodieke betalingen op basis van een vast rentepercentage, een aantal perioden, de huidige waarde, de toekomstige waarde en het type betalingen. BET(rente; aantal-perioden; huidige-waarde; [toekomstige-waarde]; [vervaldatum]) Â rente: het rentepercentage per periode. Â aantal-perioden: het aantal perioden. Â huidige-waarde: de huidige waarde van de investering. Â toekomstige-waarde: (optioneel) De toekomstige waarde van de investering of de resterende contante waarde na de laatste betaling. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt de waarde 0 gebruikt voor toekomstige-waarde. Â vervaldatum: (optioneel) Hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan. Opmerkingen Om een aflossing op te splitsen in afbetalingen van de hoofdsom en rentebetalingen, gebruikt u de functies PBET en IBET.
Voorbeelden BET(10%/12;36;10000;0) levert –€ 322,67 op. Deze waarde geeft aan dat voor een aankoopbedrag van € 12.000 min een aanbetaling van € 2.000 (resteert € 10.000) gedurende een periode van 36 maanden en een rentepercentage van 10% maandelijks € 322,67 moet worden betaald.
BETROUWBAARHEID De functie BETROUWBAARHEID retourneert een waarde voor het aanmaken van een statistisch betrouwbaarheidsinterval voor een steekproef met een opgegeven grootte uit een populatie met een bekende standaarddeviatie. Hierbij wordt aangenomen dat de waarden in de steekproef een normale distributie hebben. BETROUWBAARHEID(alfa; stdev; grootte) Â alfa: De kans dat de werkelijke populatiewaarde buiten het interval valt. 1 min alfa is dus het betrouwbaarheidsniveau dat de werkelijke populatiewaarde binnen het interval ligt dat is gecentreerd op de steekproefwaarde. Een alfa van 0,05 komt overeen met een betrouwbaarheidsniveau van 0,95 ofwel 95%. Â stdev: de standaarddeviatie van de populatie. Â grootte: de grootte van de steekproef.
234
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden BETROUWBAARHEID(0,05; 1; 10) retourneert 0,62. Als het gemiddelde van de steekproefwaarde 100 is, is er een kans van 95% dat de populatiewaarde binnen het bereik 99,38-100,62 valt. BETROUWBAARHEID(0,1; 1; 10) retourneert 0,52. Als het gemiddelde van de steekproefwaarde 100 is, is er een kans van 90% dat de populatiewaarde binnen het bereik 99,48-100,52 valt. BETROUWBAARHEID(0,05; 1; 20) retourneert 0,44. BETROUWBAARHEID(0,05; 1; 30) retourneert 0,36. BETROUWBAARHEID(0,05; 1; 40) retourneert 0,31.
BOOGCOS Met de functie BOOGCOS kunt u de inverse cosinus (arccosinus) van een getal berekenen. In tegenstelling tot de functie COS waarbij de cosinus van een hoek wordt geretourneerd, berekent u met de functie BOOGCOS de hoek op basis van een cosinuswaarde. De resulterende hoek wordt uitgedrukt in radialen in het bereik 0 tot pi. BOOGCOS(cos) Â cos: een cosinuswaarde in het bereik -1 tot en met 1. Opmerkingen Wanneer u de resulterende hoek in graden wilt weergeven in plaats van radialen, gebruikt u de functie GRADEN.
Voorbeelden BOOGCOS(SQRT(2)/2) retourneert 0,785398163397448, wat ongeveer gelijk is aan pi/4. BOOGCOS(0,54030230586814) retourneert 1. GRADEN(BOOGCOS(,5)) retourneert 60, het aantal graden van een hoek met een cosinus van 0,5.
BOOGCOSH Met de functie BOOGCOSH kunt u de inverse hyperbolische cosinus van een getal berekenen. BOOGCOSH(getal) Â getal: een getal groter dan of gelijk aan 1.
Voorbeelden BOOGCOSH(10,0676619957778) retourneert 3. BOOGCOSH(COSH(5)) retourneert 5.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
235
BOOGSIN Met de functie BOOGSIN kunt u de arcsinus (inverse sinus) van een getal berekenen. In tegenstelling tot de functie SIN waarbij de sinus van een hoek wordt geretourneerd, berekent u met de functie BOOGSIN de hoek op basis van een sinuswaarde. De resulterende hoek wordt uitgedrukt in radialen, in het bereik –pi/2 tot pi/2 (–90 tot 90 graden). BOOGSIN(sin) Â sin: een sinuswaarde in het bereik -1 tot en met 1. Opmerkingen Wanneer u de resulterende hoek in graden wilt weergeven in plaats van radialen, gebruikt u de functie GRADEN.
Voorbeelden BOOGSIN(0,8411470984807897) retourneert 1, de radiaal (ongeveer 57,3 graden) van een hoek met een sinus van 0,841470985. GRADEN(BOOGSIN(,5)) retourneert 30, het aantal graden van een hoek met een sinus van 0,5.
BOOGSINH Met de functie BOOGSINH kunt u de inverse hyperbolische sinus van een getal berekenen. BOOGSINH(getal) Â getal: een willekeurig getal.
Voorbeelden BOOGSINH(27,2899171971277) retourneert 4. BOOGSINH(SINH(1)) retourneert 1.
BOOGTAN Met de functie BOOGTAN kunt u de inverse tangens (arctangens) van een getal berekenen en de bijbehorende hoek in radialen retourneren, in het bereik –pi/2 tot pi/ 2 (–90 tot 90 graden). BOOGTAN(getal) Â getal: een tangenswaarde waarvoor u de corresponderende hoek wilt retourneren. Opmerkingen Wanneer u de resulterende hoek in graden wilt weergeven in plaats van radialen, gebruikt u de functie GRADEN.
236
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden BOOGTAN(1) retourneert de hoek van 0,785398163 radialen (45 graden), die een tangens heeft van 1. GRADEN(BOOGTAN(1)) retourneert 45.
BOOGTAN2 Met de functie BOOGTAN2 kunt u de hoek berekenen, ten opzichte van de positieve xas, van de lijn die door de oorsprong en het opgegeven punt loopt. De hoek wordt uitgedrukt in radialen, in het bereik -pi tot pi. BOOGTAN2(x; y) Â x: de x-coördinaat van het punt waardoor de lijn loopt. Â y: de y-coördinaat van het punt waardoor de lijn loopt. Opmerkingen Wanneer u de resulterende hoek in graden wilt weergeven in plaats van radialen, gebruikt u de functie GRADEN.
Voorbeelden BOOGTAN2(1; 1) retourneert 0,78539816 radialen (45 graden), de hoek van een lijnsegment van de oorsprong naar punt (1;1). GRADEN(BOOGTAN2(5;5)) retourneert 45.
BOOGTANH Met de functie BOOGTANH kunt u de inverse hyperbolische tangens van een getal berekenen. BOOGTANH(getal) Â getal: een willekeurig getal tussen -1 en 1.
Voorbeelden BOOGTANH(0,995054753686731) retourneert 3. BOOGTANH(TANH(2)) retourneert 2.
CODE Met de functie CODE wordt het Unicode-codegetal van het eerste teken in een opgegeven tekenreeks geretourneerd. CODE(tekst) Â tekst: een tekstuitdrukking of een verwijzing naar een cel die een tekstuitdrukking bevat.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
237
Opmerkingen U kunt met het lettertekenpalet de code voor een bepaald teken bekijken. U activeert dit palet in het paneel 'Landinstellingen' in Systeemvoorkeuren. De functie TEKEN werkt precies andersom. Met de functie TEKEN kunt u een numerieke code converteren naar een tekstteken.
Voorbeelden CODE("A") retourneert 65, de tekencode voor hoofdletter "A". CODE("abc") retourneert 97, de tekencode voor kleine letter "a". TEKEN(97) retourneert "a". CODE(A3) retourneert 102, de tekencode voor kleine letter "f". CODE(" ") retourneert 1488.
COMBINATIES Met de functie COMBINATIES wordt het aantal verschillende manieren gevonden waarop u een aantal onderdelen in groepen van een bepaalde grootte kunt combineren, waarbij de volgorde binnen de groepen wordt genegeerd. COMBINATIES(onderdelen; grootte) Â onderdelen: het totale aantal onderdelen dat kan worden gecombineerd. Â grootte: het aantal onderdelen dat in elke groep wordt gecombineerd. Opmerkingen Combinaties zijn niet hetzelfde als permutaties. De volgorde van de onderdelen in een groep worden bij combinaties genegeerd, maar bij permutaties niet. (1; 2; 3) en (3; 2; 1) bijvoorbeeld zijn dezelfde combinatie, maar twee unieke permutaties.
Voorbeelden COMBINATIES(3; 2) retourneert 3, het aantal unieke groepen dat u kunt aanmaken als u begint met 3 onderdelen en ze per 2 groepeert. COMBINATIES(3,2; 2,3) retourneert 3. Breukgedeelten worden genegeerd. Zowel COMBINATIES(5; 2) als COMBINATIES(5;3) retourneert 10.
CORRELATIE Met de functie CORRELATIE wordt de correlatie tussen twee gegevenssets op basis van lineaire regressie-analyse berekend. CORRELATIE(y-bereik; x-bereik) Â y-bereik: een celbereik dat de afhankelijke variabele (y) bevat. Â x-bereik: een celbereik dat de onafhankelijke variabele (x) bevat.
238
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
CORRELATIE(D2:D7; E2:E7) retourneert 1. CORRELATIE(B2:B7; A2:A7) retourneert 0,977265.
COS Met de functie COS wordt de cosinus van een hoek berekend, uitgedrukt in radialen. COS(hoek-in-radialen) Â hoek-in-radialen: een getal dat een hoek in radialen aangeeft. Opmerkingen Als u met hoeken in radialen werkt, gebruikt u de functie RADIALEN om de graden naar radialen te converteren. Zie het tweede voorbeeld hieronder. Als u radialen wilt uitdrukken als een veelvoud van pi, gebruikt u de functie PI. Zie het derde en vierde voorbeeld hieronder.
Voorbeelden COS(1) retourneert 0,540302306, de cosinus van 1 radiaal (ongeveer 57,3 graden). COS(RADIALEN(60)) retourneert 0,5, de cosinus van 60 graden. COS(PI()/3) retourneert 0,5, pi/3 radialen (60 graden). COS(PI()) retourneert -1, de cosinus van pi radialen (180 graden).
COSH Met de functie COSH kunt u de hyperbolische cosinus van een getal berekenen. COSH(getal) Â getal: een willekeurig reëel getal.
Voorbeelden COSH(0) retourneert 1.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
239
Voorbeelden COSH(1) retourneert 1,543. COSH(5) retourneert 74,21. COSH(10) retourneert 11.013,233.
COUPAANTAL Met de functie COUPAANTAL telt u het aantal coupons dat moet worden betaald voor een waardepapier tussen de stortingsdatum en de vervaldatum. COUPAANTAL(stortingsdatum; vervaldatum; frequentie; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â frequentie: het aantal couponbetalingen per jaar. 1 betekent jaarlijkse betalingen. 2 betekent halfjaarlijkse betalingen (twee keer per jaar). 4 betekent kwartaalbetalingen (vier keer per jaar). Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360). Voorbeelden Als A1:A4 de waarden 2/1/2000, 1/1/2001, 4, 0 bevat: retourneert COUPAANTAL(A1; A2; A3; A4) 4. retourneert COUPAANTAL((DATUM(2000;6;1); A2; A3; A4) 3. retourneert COUPAANTAL((DATUM(2000;9;1); A2; A3; A4) 2. retourneert COUPAANTAL((DATUM(2000;11;1); A2; A3; A4) 1.
COUPDAGEN Met de functie COUPDAGEN wordt het aantal dagen geteld in de coupontermijn waarin de stortingsdatum valt.
240
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
COUPDAGEN(stortingsdatum; vervaldatum; frequentie; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â frequentie: het aantal couponbetalingen per jaar. 1 betekent jaarlijkse betalingen. 2 betekent halfjaarlijkse betalingen (twee keer per jaar). 4 betekent kwartaalbetalingen (vier keer per jaar). Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:A4 de waarden 9/1/2000, 1/1/2001, 4, 0 bevat: retourneert COUPDAGEN(A1; A2; A3; A4) 90 (het aantal dagen in juli, augustus en september op basis van een dagtelling van 30/360). retourneert COUPDAGEN(A1; A2; A3; 1) 92 (het aantal dagen in juli, augustus en september op basis van een dagtelling van werkelijk/werkelijk). retourneert COUPDAGEN(A1; A2; A3; 2) 90 (het aantal dagen in juli, augustus en september op basis van een dagtelling van werkelijk/360). retourneert COUPDAGEN(A1; A2; A3; 3) 91,25 (het aantal dagen in juli, augustus en september op basis van een dagtelling van werkelijk/365). retourneert COUPDAGEN(A1; A2; A3; 4) 90 (het aantal dagen in juli, augustus en september op basis van een dagtelling van 30E/360).
COUPDAGENBB Met de functie COUPDAGENBB wordt het aantal dagen geteld vanaf het begin van de coupontermijn waarin de stortingsdatum valt tot de stortingsdatum. COUPDAGENBB(stortingsdatum; vervaldatum; frequentie; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
241
 vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt.  frequentie: het aantal couponbetalingen per jaar. 1 betekent jaarlijkse betalingen. 2 betekent halfjaarlijkse betalingen (twee keer per jaar). 4 betekent kwartaalbetalingen (vier keer per jaar).  aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:A4 de waarden 9/1/2000, 1/1/2001, 4, 1 bevat: retourneert COUPDAGENBB(A1; A2; A3; A4) 62 (het aantal dagen vanaf 1 juli, het begin van de huidige coupontermijn, tot 1 september, op basis van 31 dagen in juli en augustus). retourneert COUPDAGENBB(A1; A2; A3; 0) 60 (het aantal dagen voor dezelfde termijn als in het vorige voorbeeld, maar op basis van 30 dagen per maand). retourneert COUPDAGENBB(DATUM(2000;7;4); A2; 2; 0) 3 (het aantal dagen vanaf 1 juli tot 4 juli).
COUPDAGENVV Met de functie COUPDAGENVV telt u het aantal dagen vanaf de stortingsdatum van een waardepapier tot de volgende couponvervaldatum. COUPDAGENBB(stortingsdatum; vervaldatum; frequentie; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â frequentie: het aantal couponbetalingen per jaar. 1 betekent jaarlijkse betalingen. 2 betekent halfjaarlijkse betalingen (twee keer per jaar). 4 betekent kwartaalbetalingen (vier keer per jaar).
242
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
 aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:A4 de waarden 9/1/2000, 1/1/2001, 4, 1 bevat: retourneert COUPDAGENVV(A1; A2; A3; A4) 30 (het aantal dagen vanaf 1 september tot de volgende coupondatum, 1 oktober, op basis van 30 dagen in september). retourneert COUPDAGENVV(DATUM(2000;8;1); A2; A3; A4) 61 (het aantal dagen vanaf 1 augustus tot de volgende coupondatum, 1 oktober, op basis van 31 dagen in augustus en 30 dagen in september). retourneert COUPDAGENVV(DATUM(2000;8;1); A2; A3; 0) 60 (het aantal dagen vanaf 1 augustus tot de volgende coupondatum, 1 oktober, op basis van 30 dagen in augustus en 30 dagen in september).
COVARIANTIE Met de functie COVARIANTIE berekent u de covariantie van twee gegevenssets. COVARIANTIE(bereik1; bereik2) Â bereik1: een verwijzing naar de cellen die de eerste gegevensset bevatten. Â bereik2: Een verwijzing naar de cellen die de tweede gegevensset bevatten. De afmetingen van bereik1 en bereik2 moeten gelijk zijn. Opmerkingen Als de twee gegevenssets identiek zijn, is de covariantie gelijk aan de populatievariantie.
Voorbeelden Als bereik1 (C3:H3) de waarden 3,4, 3,7, 4, 4,4, 5,1, 5,4 bevat en bereik2 (C2:H2) de waarden 2,1, 3,3, 4,5, 5,5, 6,4, 7,2 bevat, retourneert COVARIANTIE(C3:H3; C2:H2) 1,234.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
243
DAG Met de functie DAG extraheert u het dagnummer uit een datum. DAG(datum-tijd) Â datum-tijd: een willekeurige geldige datum van Numbers.
Voorbeelden DAG("4/6/88 11:59:22 AM") retourneert 6.
DATUM Met de functie DATUM combineert u afzonderlijke getallen voor jaar, maand en dag tot één datum. DATUM(jaar; maand; dag) Â jaar: een getal dat het jaar aangeeft. Â maand: een getal dat de maand aangeeft. Â dag: een getal dat de dag aangeeft. Opmerkingen De waarden voor het jaar worden niet geconverteerd. Wanneer u 10 opgeeft, wordt het jaar 10 geëvalueerd, niet het jaar 1910 of 2010.
Voorbeelden DATUM(1959,2,14) retourneert feb 14, 1959, wat wordt weergegeven volgens de huidige notatie van de cel.
DATUMVERSCHIL Met de functie DATUMVERSCHIL vindt u het aantal dagen, maanden of jaren tussen twee datums. DATUMVERSCHIL(begindatum; einddatum; methode) Â begindatum: de begindatum. Â einddatum: de einddatum. Â methode: hiermee geeft u op of het tijdsverschil wordt uitgedrukt in jaren, maanden of dagen en hoe datums in verschillende jaren of maanden worden verwerkt: Met "D" worden de dagen tussen de datums geteld. Met "M" worden de maanden tussen de datums geteld. Met "J" worden de jaren tussen de datums geteld.
244
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Met "MD" worden de dagen tussen de begin- en einddag van de maand geteld, waarbij maanden en jaren worden genegeerd. Als de begindag na de einddag valt, begint de telling vanaf de einddag alsof deze in de voorgaande maand valt. Het jaar van de einddatum wordt voor de controle op schrikkeljaren gebruikt. Met "JM" wordt het aantal hele maanden tussen de begindatum en de einddatum geteld, waarbij het jaar wordt genegeerd. Als de beginmaand/-dag voor de eindmaand/-dag valt, worden de datums geteld alsof ze in hetzelfde jaar vallen. Als de beginmaand/-dag na de eindmaand/-dag valt, worden de datums geteld alsof ze in opeenvolgende jaren vallen. Met "JD" wordt het aantal dagen tussen de beginmaand/-dag en eindmaand/-dag geteld, waarbij het jaar wordt genegeerd.
Voorbeelden Als A1 "4/6/88" bevat en A2 "10/30/06" bevat: retourneert DATUMVERSCHIL(A1;A2;"D") 6781, het aantal dagen tussen 6 april 1988 en 30 oktober 2006. retourneert DATUMVERSCHIL(A1;A2;"M") 222, het aantal hele maanden tussen 6 april 1988 en 30 oktober 2006. retourneert DATUMVERSCHIL(A1;A2;"J") 18, het aantal hele jaren tussen 6 april 1988 en 30 oktober 2006. retourneert DATUMVERSCHIL(A1;A2;"MD") 24, het aantal dagen tussen de zesde dag van een maand en de dertigste dag van dezelfde maand. retourneert DATUMVERSCHIL(A1;A2,"JM") 6, het aantal maanden tussen april en de daaropvolgende oktobermaand in een willekeurig jaar. retourneert DATUMVERSCHIL(A1;A2;"JD") 207, het aantal dagen tussen 6 april en 30 oktober daaropvolgend in een willekeurig jaar. retourneert DATUMVERSCHIL(A1;NU();"J") & " jaar; " & DATUMVERSCHIL(A1;NU();"JM") & " maand(en); en " & DATUMVERSCHIL(A1;NU();"MD") & " dag(en)" de huidige leeftijd van een persoon die op 6 april 1988 is geboren.
DB Met DB wordt de afschrijving op een activum voor een opgegeven periode met behulp van de vaste degressieve afschrijvingsmethode berekend. DB(kosten; restwaarde; duur; periode; [maanden-in-eerste-jaar]) Â kosten: de aanschafkosten van de activa. Â restwaarde: de waarde van de activa aan het einde van de afschrijving. Â duur: het aantal perioden waarover de activa worden afgeschreven. Â periode: de periode waarvoor u de afschrijving wilt berekenen. Â maanden-in-eerste-jaar: (optioneel) Het aantal maanden in het eerste jaar. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 12 aangenomen.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
245
Voorbeelden Als A2:E2 de waarden 1000, 100, 4,1,12 bevatten: retourneert DB(A2; B2; C2; D2; E2) € 438. retourneert DB(A2; B2; C2; 2; E2) € 246,16. retourneert DB(A2; B2; C2; 3; E2) € 138,34. retourneert DB(A2; B2; C2; 4; E2) € 77,75. retourneert DB(A2; B2; C2; D2; 9) € 328,50. retourneert DB(A2; B2; C2; D2; 6) € 219. retourneert DB(A2; B2; C2; D2; 3) € 109,50.
DDB Met de functie DDB wordt de afschrijving op activa berekend, gebaseerd op een opgegeven afschrijvingssnelheid. Als u geen snelheid opgeeft, wordt standaard de "double-declining balance"-methode gebruikt. DDB(kosten; restwaarde; duur; periode; [snelheid]) Â kosten: de aanschafkosten van de activa. Â restwaarde: de waarde van de activa aan het einde van de afschrijving. Â duur: het aantal perioden waarover de activa worden afgeschreven. Â periode: De periode waarvoor u de afschrijving wilt berekenen. Hiervoor moet dezelfde tijdeenheid worden gebruikt als voor duur. Â rente: (optioneel) Een getal dat de afschrijvingssnelheid bepaalt. Hoe hoger het getal, hoe sneller de afschrijving verloopt. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 2 (voor de "double-declining"-methode) aangenomen.
Voorbeelden DDB(1000; 100; 4; 1) retourneert € 500. DDB(1000; 100; 4; 2) retourneert € 250. DDB(1000; 100; 4; 3) retourneert € 125. DDB(1000; 100; 4; 4) retourneert € 25. DDB(1000; 100; 4; 1; 1) retourneert € 250. DDB(1000; 100; 4; 1; 3) retourneert € 750. DDB(1000; 100; 4; 2; 3) retourneert € 150. DDB(1000; 100; 4; 3; 3) retourneert € 0.
246
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
DEEL Met de functie DEEL extraheert u tekens uit een tekenreeks, beginnend bij de opgegeven positie. DEEL(tekst; begin; lengte) Â tekst: een tekstuitdrukking. Â begin: Het nummer van het eerste teken dat u wilt extraheren. Positie 1 geeft het eerste teken in de reeks aan. Â lengte: het aantal tekens dat u wilt extraheren.
Voorbeelden DEEL("lorem ipsum dolor sit amet";7; 5) retourneert "ipsum". DEEL("1234567890";4;3) retourneert "456". DEEL("inkorten"; 6; 20) retourneert "ten".
DISC Met de functie DISC wordt het discontopercentage van een waardepapier berekend. DISC(stortingsdatum; vervaldatum; prijs; waarde; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â prijs: de kosten van het waardepapier per € 100 nominale waarde. Â waarde: de aflossingswaarde per € 100 nominale waarde. Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:E1 1/1/2000, 1/1/2001, 90, 100, 0 bevat: retourneert DISC(A1; B1; C1; D1; E1) 10%. retourneert DISC(A1; B1; 80; D1; E1) 20%.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
247
Voorbeelden retourneert DISC(A1; B1; C1; 110; E1) 18%.
EN De functie EN retourneert WAAR als alle argumenten waar zijn en ONWAAR als dat niet het geval is (logische conjunctie). EN(uitdrukking; [uitdrukking; . . .]) Â uitdrukking: een logische of numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een dergelijke uitdrukking bevat. Opmerkingen Als uitdrukking numeriek is, wordt de waarde 0 geïnterpreteerd als ONWAAR en elke waarde die niet nul is, als WAAR.
Voorbeelden EN(WAAR; WAAR) retourneert WAAR omdat beide argumenten waar zijn. EN(1; 0; 1; 1) retourneert ONWAAR omdat een van de argumenten de numerieke waarde 0 is, die wordt geïnterpreteerd als ONWAAR. EN(A5>50;A5<100) retourneert WAAR als cel A5 een getal tussen 50 en 100 bevat.
EURO Met de functie EURO converteert u een getal naar een tekenreeks, geschreven als een bedrag in euro's met een opgegeven aantal decimalen. EURO(getal; [decimalen]) Â getal: Het getal dat u wilt converteren. Dit kan een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking zijn. Â decimalen: (optioneel) Een positief getal geeft het gewenste aantal cijfers rechts van het decimaalteken aan. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 2 aangenomen. Een negatief getal geeft aan hoeveel cijfers links van de decimale komma worden afgerond. Opmerkingen De functie EURO maakt gebruik van standaard rekenkundige afrondingsmethoden; als het meest significante cijfer dat wordt weggelaten, 5 of hoger is, wordt het resultaat naar boven afgerond.
Voorbeelden EURO(2323,124) retourneert € 2.323,12. EURO(2323,125) retourneert € 2.323,13.
248
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden EURO(99,554; 0) retourneert € 100. EURO(12; 3) retourneert € 12.000. EURO(-12; 3) retourneert (€ 12.000), tussen haakjes om een negatieve hoeveelheid aan te geven. EURO(123; -1) retourneert € 120.
EVEN Met de functie EVEN rondt u een getal naar boven af op het dichtstbijzijnde even getal. EVEN(getal) Â getal: Het getal dat u wilt afronden. Dit kan een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking zijn. Opmerkingen Als u naar een oneven getal wilt afronden, moet u de functie ONEVEN gebruiken.
Voorbeelden EVEN(1) retourneert 2. EVEN(2) retourneert 2. EVEN(2,5) retourneert 4. EVEN(-2,5) retourneert -4. EVEN(0) retourneert 0.
EXP Met de functie EXP berekent u e tot de macht van een getal. EXP(getal) Â getal: De macht waartoe u e wilt verheffen. Dit kan een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking zijn.
Voorbeelden EXP(1) retourneert 2,71828182845905, een benadering van e. EXP(LN(5)) retourneert 5. EXP is de inverse van de functie LN.
FACULTEIT Met de functie FACULTEIT wordt de faculteit van een getal berekend dat niet negatief is. FACULTEIT(getal) Â getal: een niet-negatief getal.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
249
Opmerkingen Het gedeelte achter de komma van getal wordt verwijderd voordat de berekening wordt uitgevoerd.
Voorbeelden FACULTEIT(5) retourneert 120, oftewel 1 * 2 * 3 * 4 * 5. FACULTEIT(0) retourneert 1. FACULTEIT(4,5) retourneert 24. De breuk wordt weggelaten en 4! wordt berekend. FACULTEIT(-1) retourneert een fout; het getal mag niet negatief zijn.
GELIJK Met de functie GELIJK wordt WAAR geretourneerd als de argumenttekenreeksen identiek zijn, inclusief het onderscheid tussen hoofdletters en kleine letters. GELIJK(tekenreeks1; tekenreeks2) Â tekenreeks1: Een tekstuitdrukking. Als u een tekenreeks wilt opnemen als argument, plaatst u er aanhalingstekens omheen. Â tekenreeks2: de tweede tekstuitdrukking.
Voorbeelden GELIJK("toledo"; "toledo") retourneert WAAR. GELIJK("Toledo"; "toledo") retourneert ONWAAR. GELIJK(toledo"; "tol" & "edo") retourneert WAAR.
GEMDEVIATIE Met de functie GEMDEVIATIE kunt u het gemiddelde verschil (deviatie) van gegevenspunten op basis van het rekenkundig gemiddelde berekenen. GEMDEVIATIE(gegevenspunt; [gegevenspunt; . . .]) Â gegevenspunt: een of meer getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten.
Voorbeelden GEMDEVIATIE(2;2;2;4;4;4) retourneert 1. GEMDEVIATIE(2;2;2;2;3;3;3;3;4;4;4;4) retourneert 0,6666667.
250
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
GEMIDDELDE Met de functie GEMIDDELDE kunt u het gemiddelde (rekenkundig gemiddelde) van een reeks getallen berekenen. GEMIDDELDE(getal, [getal, . . .]) Â getal: een of meer getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen Om het gemiddelde te berekenen, wordt met de functie GEMIDDELDE de som van de getallen door het aantal getallen gedeeld. Tabelcellen met tekstwaarden of Booleaanse waarden (WAAR of ONWAAR) worden genegeerd. Tekstwaarden in de vorm van een argument retourneren een fout. Tekstwaarden worden genegeerd zonder waarschuwing.
Voorbeelden GEMIDDELDE(4;4;4;6;6;6) retourneert 5. GEMIDDELDE(2;2;2;2;3;3;3;3;4;4;4;4) retourneert 3.
GEMIDDELDEA Met de functie GEMIDDELDEA kunt u het gemiddelde (rekenkundig gemiddelde) berekenen van een reeks waarden, waaronder getallen, tekst en Booleaanse waarden. GEMIDDELDEA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een of meer numerieke of Booleaanse waarden of verwijzingen naar cellen die numerieke waarden, tekstwaarden of Booleaanse waarden bevatten. Opmerkingen In tegenstelling tot de functie GEMIDDELDE waarbij cellen zonder getallen worden genegeerd, wijst GEMIDDELDEA de waarde 0 aan elke tekstwaarde, 0 aan de Booleaanse waarde ONWAAR en 1 aan de Booleaanse waarde WAAR toe en neemt deze waarden op in de berekening. Voor een gegevensset die alleen getallen bevat, retourneert de functie GEMIDDELDEA hetzelfde resultaat als GEMIDDELDE.
Voorbeelden GEMIDDELDEA(A1:A4) retourneert 2,5 als de cellen A1 t/m A4 de waarden 4, a, 6, b bevatten. De tekstwaarden worden geteld als 0 in de som van 10 en opgenomen in de telling van waarden (4). Ter vergelijking: met GEMIDDELDE(A1:A4) worden de tekstwaarden volledig genegeerd voor de som van 10, worden 2 waarden geteld en wordt een gemiddelde van 5 berekend.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
251
Voorbeelden GEMIDDELDEA(A1:A4) retourneert 4 als de cellen A1 tot en met A4 de waarden 5, a, WAAR, 10 bevatten. De tekstwaarde geldt als nul en WAAR geldt als 1, wat resulteert in een som van 16 en een aantal waarden van 4. GEMIDDELDEA(A1:A4) retourneert 0,25 als de cellen A1 t/m A4 de waarden ONWAAR, ONWAAR, ONWAAR, WAAR bevatten. Elke ONWAAR wordt als 0 geteld en WAAR wordt als 1 geteld voor de som van 1 en een telling van 4 waarden.
GGD Met GGD(getal; [getal; . . .]) vindt u de grootste gemeenschappelijke deler van een reeks getallen. De grootste gemeenschappelijke deler is het grootste gehele getal waardoor elk getal zonder rest kan worden gedeeld. GGD(getal; [getal; . . .]) Â getal: een of meer positieve getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die positieve getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen Alle argumenten moeten groter dan of gelijk aan nul zijn.
Voorbeelden GGD(8; 10) retourneert 2. GGD(99; 102; 105) retourneert 3. GGD(34; 51) retourneert 17.
GIR Met de functie GIR berekent u de gewijzigde interne rentabiliteit van een reeks periodieke cashflows. GIR staat voor gewijzigde interne rentabiliteit. GIR(cashflows; financieringsrente; herinvesteringsrente) Â cashflows: Een of meer toekomstige cashflows. Waarden kunnen bestaan uit reeksen of matrices. Â financieringsrente: het rentepercentage voor cashflows. Â herinvesteringsrente: het percentage waarmee positieve cashflows kunnen worden geherinvesteerd.
Voorbeelden GIR({-5000; 2000; 4000; -2000; 5000}; 0,1; 0,15) retourneert 19,66% (als de getallennotatie voor procenten wordt gebruikt).
252
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
GRADEN Met de functie GRADEN worden radialen naar graden geconverteerd. GRADEN(radialen) Â radialen: een getal dat de grootte van de hoek in radialen aangeeft.
Voorbeelden GRADEN(PI()) retourneert 180 (pi radialen = 180 graden). GRADEN(1) retourneert 57,2957795130823, ongeveer het aantal graden per radiaal.
GROOTSTE Met de functie GROOTSTE haalt u de op n-1 na grootste waarde in een bereik op. De grootste waarde wordt geclassificeerd als nummer 1. GROOTSTE(bereik; positie) Â bereik: het celbereik dat de waarden bevat. Â positie: een getal dat de positie aangeeft van de waarde die u wilt ophalen (1 is de grootste waarde, 2 is de op één na grootste waarde, enzovoort). Opmerkingen Als n wordt weggelaten, minder dan of gelijk aan 0 is, of groter dan het aantal waarden in het bereik, wordt een fout geretourneerd.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
GROOTSTE(A2:E2; 1) retourneert 50, de grootste waarde in het bereik. GROOTSTE(A2:E2; 2) retourneert 40, de op één na grootste waarde in het bereik. GROOTSTE(A2:E2; 5) retourneert 10, de op vier na grootste waarde in het bereik. GROOTSTE(A2:E2) retourneert een fout; u moet n opgeven. GROOTSTE(A2:E2; 0) retourneert een fout; n moet groter zijn dan 0. GROOTSTE(A2:E2; 6) retourneert een fout; u kunt niet de zesde waarde van vijf waarden berekenen.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
253
HERHALING Met de functie HERHALING herhaalt u tekst een opgegeven aantal keer. HERHALING(tekst; aantal-herhalingen) Â tekst: de tekstuitdrukking die u wilt herhalen. Â aantal-herhalingen: het aantal keer dat tekst moet worden herhaald.
Voorbeelden HERHALING("*";5) retourneert "*****". HERHALING("ha";3) retourneert "hahaha".
HOOFDLETTERS Met de functie HOOFDLETTERS converteert u tekst naar hoofdletters. HOOFDLETTERS(tekst) Â tekst: de tekst die u wilt converteren naar hoofdletters.
Voorbeelden HOOFDLETTERS("a b c") retourneert "A B C". HOOFDLETTERS("Eerst") retourneert "EERST".
HORIZZOEKEN Met de functie HORIZZOEKEN haalt u een waarde op uit een reeks rijen door de waarden in de bovenste rij te gebruiken om een kolom te kiezen en een rijnummer te gebruiken om een rij te kiezen. U kunt opgeven of u naar de meest gelijkende of een exacte overeenkomst wilt zoeken. HORIZZOEKEN(zoekwaarde; celbereik; rij; [exacte-overeenkomst]) Â zoekwaarde: De waarde waarnaar u wilt zoeken in de bovenste rij om een kolom te kiezen. Dit kan een numerieke of logische waarde of een tekstwaarde zijn. Â celbereik: Het celbereik dat de gegevens bevat. De bovenste rij bevat de gegevens waarin u wilt zoeken; de onderste rij bevat waarden die u wilt ophalen. Â rij: Een numerieke uitdrukking die de rij met de waarde die u wilt ophalen aangeeft. De bovenste rij van het celbereik is rij 1. Â exacte-overeenkomst: (optionele Booleaanse waarde) bepaalt of een exacte overeenkomst is vereist: Bij WAAR, 1, of leeg wordt de kolom geselecteerd met de grootste waarde in de bovenste rij die kleiner is dan de zoekwaarde, als geen exacte overeenkomst is gevonden.
254
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Bij ONWAAR of 0 wordt een fout geretourneerd als er geen exacte overeenkomst is gevonden.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
HORIZZOEKEN(20;A1:E4;2) retourneert "E". HORIZZOEKEN(39;A1:E4;2) retourneert "E". HORIZZOEKEN("M";A2:E4;2) retourneert "dolor". HORIZZOEKEN("C";A2:E3;2) retourneert "lorem". HORIZZOEKEN("blandit";A3:E4;2) retourneert "5". HORIZZOEKEN("C";A2:E4;3; WAAR) retourneert "1". HORIZZOEKEN("C";A2:E4;3; ONWAAR) geeft een fout dat de waarde niet kan worden gevonden (omdat er geen exacte overeenkomst is).
HW Met de functie HW berekent u de huidige waarde van een investering (de huidige waarde van een reeks toekomstige betalingen), gebaseerd op een reeks vaste, periodieke betalingen, een vast rentepercentage en een vast aflossingsbedrag. HW staat voor huidige waarde. HW(rente; aantal-perioden; [betaling]; [toekomstige-waarde]; [vervaldatum]) Â rente: het rentepercentage per periode. Â aantal-perioden: het aantal perioden. Â betaling: (optioneel) De betaling die per periode wordt verricht. Als dit argument niet wordt opgegeven, moet u een waarde opgeven voor toekomstige-waarde. Â toekomstige-waarde: (optioneel) De toekomstige waarde van de investering of de resterende contante waarde na de laatste betaling. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt toekomstige-waarde ingesteld op 0 en moet u een waarde opgeven voor betaling. Â vervaldatum: (optioneel) Hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
255
Voorbeelden HW(10%;5;-100;5000) retourneert -€ 2725,53, tenzij de cel met het resultaat is opgemaakt. Het resultaat geeft aan dat u, om binnen vijf jaar over een bedrag van € 5000 te beschikken, bij betalingen van € 100 aan het einde van elk jaar nu een bedrag van € 2725,53 moet investeren, tegen een rentetarief van 10%.
HYPERLINK Met de functie HYPERLINK maakt u een klikbare koppeling aan voor het openen van een webpagina of een venster voor het schrijven van een e-mail. HYPERLINK(url; [koppelingstekst]) Â url: een standaard-URL (Universal Resource Locator). Â koppelingstekst: (optioneel) De tekst die als klikbare koppeling in de cel wordt weergegeven. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt de url gebruikt als koppelingstekst.
Voorbeelden HYPERLINK("http://www.apple.com","Apple") maakt een koppeling met de tekst Apple waarmee de standaardwebbrowser wordt geopend met de hoofdpagina van Apple. HYPERLINK("mailto:[email protected]?subject=Verzoek om prijsopgave", "Vraag om prijsopgave") maakt een koppeling aan met de tekst Vraag om prijsopgave waarmee het standaardmailprogramma wordt geopend en een nieuw bericht wordt geadresseerd aan [email protected] met als onderwerp Verzoek om prijsopgave.
IBET Met de functie IBET berekent u het rentegedeelte van een betaling voor een lening of investering in een opgegeven periode, gebaseerd op vaste periodieke betalingen en een vast rentepercentage. IBET(rente; periode; aantal-perioden; huidige-waarde; [toekomstige-waarde]; [vervaldatum]) Â rente: het rentepercentage voor elke periode. Â periode: de periode waarvoor u de rente wilt berekenen. Â aantal-perioden: het aantal perioden tijdens de looptijd van de investering. Â huidige-waarde: de huidige waarde van de lening of investering. Â toekomstige-waarde: (optioneel) De beoogde toekomstige waarde, als het een investering betreft. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 0 aangenomen. Â vervaldatum: (optioneel) Hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan.
256
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Opmerkingen Zorg dat het rentepercentage wordt uitgedrukt als de rente per periode. Als het rentepercentage bijvoorbeeld 10% per jaar is en de betalingsperiode is maandelijks, moet het percentage dat in de functie wordt gebruikt 0,1/12 (ongeveer 0,00833 per maand) zijn.
Voorbeelden Als u het rentegedeelte wilt berekenen van de eerste betaling van een lening van € 1000 met een jaarlijkse rente van 12%, waarbij betalingen aan het eind van elke maand moeten worden betaald: ISBET(0,12/12; 1; 12; 1000) retourneert –€ 10.
INDEX Met de functie INDEX wordt de waarde in of een verwijzing naar de cel op de kruising van een opgegeven rij en kolom binnen een celbereik geretourneerd. U kunt de locatie opgeven door aan te geven hoeveel rijen naar beneden en hoeveel kolommen naar rechts de cel zich bevindt ten opzichte van de linkerbovenhoek van het bereik. INDEX(celbereik; [rij]; [kolom]; [gebied]) Â celbereik: Een bereik of een lijst bereiken met de waarden die u wilt retourneren. Wanneer meer dan een bereik wordt opgegeven (in een lijst tussen haakjes), wordt met het argument gebied opgegeven uit welk bereik een resultaat wordt gegeven. Â rij: (optioneel) Het nummer van de rij van de cel, geteld van boven naar beneden vanaf de bovenste cel in het celbereik met nummer 1. Als dit argument niet wordt opgegeven, moet u kolom opgeven. Â kolom: (optioneel) Het nummer van de kolom van de cel, geteld van links naar rechts waarbij de meest linkse cel in het celbereik met nummer 1 ligt. Als dit argument niet wordt opgegeven, moet u rij opgeven. Â gebied: (optioneel) het nummer van het gebied in celbereik als er meerdere bereiken zijn opgegeven.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
INDEX(B2:E5;1;1) retourneert 2. INDEX(B2:E5;3;2) retourneert 1024. INDEX(B2:E5;2;3) retourneert 128. INDEX(B2:E5;1;5) retourneert een fout omdat het bereik slechts vier kolommen bevat.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
257
INDIRECT Met de functie INDIRECT wordt de waarde in of een verwijzing naar een opgegeven adres geretourneerd. INDIRECT(adres, [stijl]) Â adres: een rekenreeks die een celadres of een verwijzing naar een cel met een celadres aangeeft. Â stijl: (optioneel) adresstijl gebruikt in adres. WAAR, 1 of leeg duidt op A1 stijladres. ONJUIST of 0 retourneert een fout ter aanduiding dat de R1C1-stijl niet wordt ondersteund.
Voorbeelden Als cel A1 99 bevat en A20 A1 bevat, retourneert INDIRECT("A20") 99, de inhoud van cel A1.
INTEGER Met de functie INTEGER wordt het dichtstbijgelegen gehele getal dat kleiner is dan of gelijk is aan een getal geretourneerd. INTEGER(getal) Â getal: Het getal dat u wilt converteren naar een geheel getal. Dit kan een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking zijn. Opmerkingen Andere functies die betrekking hebben op het afronden van getallen: AFKAPPEN, AFRONDEN, AFRONDENBOVEN, AFRONDENNAARBENEDEN, AFRONDENNAARBOVEN.
Voorbeelden INTEGER(1,49) retourneert 1. INTEGER(1,50) retourneert 1. INTEGER(1,23456) retourneert 1. INTEGER(1111,222) retourneert 1111. INTEGER(-2,2) retourneert -3. INTEGER(-2,8) retourneert -3.
258
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
IR Met de functie IR berekent u de interne rentabiliteit voor een investering, gebaseerd op een reeks mogelijk onregelmatige cashflows in plaats van betalingen op basis van een vast rentepercentage. De geretourneerde rentabiliteit is de rentabiliteit die ervoor zorgt dat de huidige nettowaarde van een reeks cashflows 0 is. IR(flowsbereik; [schatting]) Â flowsbereik: Een celbereik dat cashflowwaarden bevat. Positieve waarden vertegenwoordigen inkomsten. Negatieve waarden vertegenwoordigen uitgaven. Alle waarden moeten gelijke tijdsintervallen vertegenwoordigen. Â schatting: (optioneel) Een eerste schatting van de rentabiliteit. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 10% aangenomen. Als IRR geen resultaat oplevert, kunt u proberen de schatting aan te passen.
Voorbeelden Als A1:F1 de waarden -1000, 50, 50, 50, 50, 1050 bevat: retourneert IR(A1:F1) 5%, de rentabiliteit als u € 1000 investeert en 4 jaar lang elk jaar uiteindelijke betaling van € 1050 in het vijfde jaar ontvangt.
50 en een
Als u de rentabiliteit wilt berekenen wanneer u € 20.000 voor een machine betaalt, de machine 5 jaar gebruikt met een opbrengst van € 8000 per jaar en vervolgens de machine aan het eind van het vijfde jaar verkoopt voor € 2000, voert u -20000, 8000, 8000, 8000, 8000, 10000 in cellen A1:A6 in en gebruikt u de formule IR(A1:A6). De waarde 30,06% wordt geretourneerd.
ISBET Met de functie ISBET berekent u de verschuldigde rente voor een bepaalde betalingsperiode van een investering. ISBET(rente; periode; aantal-perioden; huidige-waarde) Â rente: het rentepercentage voor elke periode. Â periode: de periode waarvoor u de rente wilt berekenen. Â aantal-perioden: het aantal perioden tijdens de looptijd van de investering. Â huidige-waarde: de huidige waarde van de lening of investering. Opmerkingen U kunt deze functie, die dezelfde mogelijkheden biedt als de functie IBET, toepassen om spreadsheets van oudere spreadsheettoepassingen te gebruiken. Zorg dat het rentepercentage wordt uitgedrukt als de rente per periode. Als het rentepercentage bijvoorbeeld 10% per jaar is en de betalingsperiode is maandelijks, moet het percentage dat in de functie wordt gebruikt 0,1/12 (ongeveer 0,00833 per maand) zijn.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
259
Voorbeelden Als u het rentegedeelte wilt berekenen van de eerste betaling van een lening van € 1000 met een jaarlijkse rente van 12%, waarbij betalingen aan het eind van elke maand moeten worden betaald: ISBET(0,12/12; 1; 12; 1000) retourneert –€ 10.
ISEVEN Met de functie ISEVEN wordt WAAR geretourneerd als de waarde even (deelbaar door 2 zonder rest) is en anders ONWAAR. ISEVEN(getal) Â getal: een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat. Opmerkingen Het gedeelte achter de komma van een getal wordt genegeerd. Datums worden niet als even of oneven beschouwd. Als getal een datum is, wordt er een fout geretourneerd.
Voorbeelden ISEVEN(2) retourneert WAAR. ISEVEN(2,75) retourneert WAAR. ISEVEN(3) retourneert ONWAAR.
ISFOUT Met de functie ISFOUT wordt WAAR geretourneerd als de formule in een opgegeven cel (of in het argument van de functie) een fout rapporteert. Anders wordt ONWAAR geretourneerd. ISFOUT(cel) Â cel: een verwijzing naar een tabelcel die een formule bevat.
Voorbeelden Als cel A1 =QUOTIENT(3;0) bevat, retourneert ISFOUT(A1) WAAR (het is niet mogelijk te delen door 0).
ISLEEG Met de functie ISLEEG wordt WAAR geretourneerd als de opgegeven cel leeg is. Anders wordt ONWAAR geretourneerd. ISLEEG(cel) Â cel: een verwijzing naar een tabelcel.
260
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
ISLEEG(A1) retourneert WAAR. ISLEEG(B2) retourneert ONWAAR.
ISONEVEN Met de functie ISONEVEN wordt WAAR geretourneerd als de waarde oneven (niet deelbaar door 2 zonder rest) is en anders ONWAAR. ISONEVEN(getal) Â getal: een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een numerieke uitdrukking bevat. Opmerkingen Het gedeelte achter de komma van een getal wordt genegeerd. Datums worden niet als even of oneven beschouwd. Als getal een datum is, wordt er een fout geretourneerd.
Voorbeelden ISONEVEN(3) retourneert WAAR. ISONEVEN(3,75) retourneert WAAR. ISONEVEN(2) retourneert ONWAAR.
JAAR Met de functie JAAR extraheert u het jaarnummer uit een datum. JAAR(datum-tijd) Â datum-tijd: een datum of een verwijzing naar een cel die een datum bevat.
Voorbeelden JAAR("6 april 1988") retourneert 1988. JAAR(NU()) retourneert 2006 wanneer deze functie wordt geëvalueerd op 4 juni 2006.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
261
KANS Met de functie KANS berekent u de kans van een reeks waarden als u de afzonderlijke kans van elke waarde kent. KANS(waarden; kansen; ondergrens; [bovengrens]) Â waarden: een celbereik dat gegevenswaarden bevat. Â kansen: Een celbereik dat de kans van elke corresponderende waarde in waarden bevat. De som van de kansen moet maximaal 1 bedragen. Â ondergrens: de ondergrens van het bereik waarvoor u de kans wilt berekenen. Â bovengrens: (optioneel) De bovengrens van het bereik waarvoor u de kans wilt berekenen. Als dit argument niet wordt opgegeven, bepaalt KANS de kans van het getal dat is opgegeven voor ondergrens.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
KANS(A1:A10; C1:C10; 4; 6) retourneert 0,3, de kans dat de waarde 4, 5 of 6 is. KANS(A1:A10; C1:C10; 5; 9) retourneert 0,5, de kans dat de waarde 5 of hoger is. KANS(A1:A10; C1:C10; 4; 6) retourneert 0,59, de kans dat de waarde 4, 5 of 6 is. KANS(A1:A10; E1:E10; 6) retourneert 0,21, de kans dat de waarde 6 is.
KGV Met de functie KGV vindt u het kleinste gemeenschappelijke veelvoud van een reeks getallen. Het kleinste gemeenschappelijke veelvoud, ook wel kleinste gemene veelvoud of k.g.v. genoemd, is het kleinste gehele getal dat een veelvoud is van de opgegeven getallen. KGV(getal; [getal; . . .]) Â getal: Nul of een of meer positieve getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die positieve getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Het gedeelte achter de komma wordt genegeerd. Negatieve getallen zijn niet toegestaan.
262
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden KGV(2; 3) retourneert 6. KGV(34; 68) retourneert 68. KGV(30; 40; 60) retourneert 120. KGV(30,25; 40,333; 60,5) retourneert 120 (het gedeelte achter de komma wordt genegeerd). KGV(2; -3) geeft een fout als resultaat (negatieve getallen zijn niet toegestaan).
KIEZEN De functie KIEZEN gebruikt een opgegeven indexwaarde om een waarde op te halen uit een reeks waarden. KIEZEN(index; waarde; [waarde; . . .]) Â index: een numerieke uitdrukking. Â waarde: een of meer waarden (tekst, een numerieke uitdrukking of een celverwijzing).
Voorbeelden Als de cellen A1:A7 de waarden Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag, Zondag bevatten, retourneert KIEZEN(4; A1; A2; A3; A4; A5; A6; A7) Donderdag. KIEZEN(3;"1ste";"tweede";7;"laatste") retourneert 7, de derde waarde in de lijst.
KLEINELETTERS Met de functie KLEINELETTERS zet u alle hoofdletters in tekst om in kleine letters. KLEINELETTERS(tekst) Â tekst: een tekstuitdrukking of een verwijzing naar een cel die een tekstuitdrukking bevat.
Voorbeelden KLEINELETTERS("HOOFDLETTERS) retourneert "hoofdletters". KLEINELETTERS("Kleineletters) retourneert "kleineletters". KLEINELETTERS("ComBiNatie) retourneert "combinatie".
KLEINSTE Met de functie KLEINSTE haalt u de n-1 na kleinste waarde in een bereik op. De kleinste waarde krijgt rangnummer 1.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
263
KLEINSTE(bereik; positie) Â bereik: het celbereik dat de waarden bevat. Â positie: een getal dat de positie aangeeft van de waarde die u wilt ophalen (de kleinste waarde heeft positie 1, de op een na kleinste waarde heeft positie 2, enzovoort). Opmerkingen Er verschijnt een foutmelding als u de positie weglaat, een getal invult dat kleiner of gelijk is aan nul of een groter getal invult dan het aantal cellen in het bereik.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
KLEINSTE(A2:E2; 1) retourneert 10, de kleinste waarde in het bereik. KLEINSTE(A2:E2; 2) retourneert 20, de op twee na kleinste waarde in het bereik. KLEINSTE(A2:E2; 5) retourneert 50, de hoogste waarde in het bereik. KLEINSTE(A1:A5; 0) retourneert een fout. Het rangnummer moet groter zijn dan nul. KLEINSTE(A1:A5; 6) retourneert een fout. Het is niet mogelijk de zesde waarde weer te geven als er maar vijf waarden zijn.
KOLOM Met de functie KOLOM wordt het kolomnummer geretourneerd van de opgegeven cel of, als er geen cel is opgegeven, het kolomnummer van de cel die de functie bevat. KOLOM([cel]) Â cel: (optioneel) Een celverwijzing. Als dit argument niet wordt opgegeven, retourneert KOLOM het kolomnummer van de cel die de formule bevat.
Voorbeelden KOLOM(B7) retourneert 2, het absolute kolomnummer van kolom B. KOLOM() retourneert het kolomnummer van de cel die de functie bevat.
264
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
KOLOMMEN Met de functie KOLOMMEN wordt het aantal kolommen in een celbereik geteld. KOLOMMEN(celbereik) Â celbereik: een reeks cellen in een tabel. Opmerkingen Als u een gehele rij als celbereik selecteert, retourneert Numbers het totale aantal cellen in de rij. Dit aantal wordt gewijzigd zodra u de tabel groter of kleiner maakt.
Voorbeelden KOLOMMEN(B3:D10) retourneert 3, het aantal kolommen in het bereik (kolommen B, C en D). KOLOMMEN(5:5) retourneert het totaalaantal kolommen in rij 5.
KWADRATENSOM Met de functie KWADRATENSOM berekent u de som van de kwadraten van een reeks getallen. U kunt de getallen rechtstreeks, als verwijzingen naar cellen of als verwijzingen naar reeksen cellen opgeven. KWADRATENSOM(getal; [getal; . . .]) Â getal: een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel of celbereik met getallen of numerieke uitdrukkingen.
Voorbeelden KWADRATENSOM(3; 4) retourneert 25. KWADRATENSOM(A1:A4) telt de kwadraten van de lijst van vier getallen bij elkaar op. KWADRATENSOM(A1:D4) telt de kwadraten van de 16 getallen in het celbereik bij elkaar op. KWADRATENSOM(A1:A4; 10) telt de kwadraten van de getallen in vier cellen plus 100 bij elkaar op. WORTEL(KWADRATENSOM(3; 4)) retourneert 5, waarbij de stelling van Pythagoras wordt toegepast om de lengte te berekenen van de langste zijde van een driehoek waarvan de andere twee zijden respectievelijk lengte 3 en 4 hebben.
LENGTE Met de functie LENGTE vindt u het aantal tekens in een tekenreeks. Spaties, cijfers en speciale tekens worden ook meegeteld. LENGTE(tekst) Â tekst: een tekstuitdrukking.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
265
Voorbeelden LENGTE("12345") retourneert 5. LENGTE(" abc def ") retourneert 15, de som van de zes letters plus de drie spaties aan het begin, in het midden en aan het einde.
LINAFSCHR Met de functie LINAFSCHR berekent u de lineaire afschrijving van activa. LINAFSCHR(kosten; restwaarde; duur) Â kosten: de oorspronkelijke kosten of waarde van de activa. Â restwaarde: de waarde van de activa aan het einde van de afschrijving. Â duur: het aantal perioden waarover de activa worden afgeschreven.
Voorbeelden LINAFSCHR(10000, 1000, 6) retourneert € 1500: de afschrijving per jaar van een eigendom dat oorspronkelijk € 10.000 kostte maar na zes jaar nog € 1000 waard is.
LINKS Met de functie LINKS haalt u het opgegeven aantal tekens vanaf het linker uiteinde van een tekenreeks op. LINKS(tekst; [lengte]) Â tekst: een tekstuitdrukking. Â lengte: (optioneel) Het aantal tekens dat moet worden opgehaald. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt het eerste teken van de tekenreeks opgehaald.
Voorbeelden LINKS("een twee drie"; 2) retourneert "ee". LINKS("abc") retourneert "a".
LN Met LN berekent u de natuurlijke logaritme van een getal, ofwel de macht waartoe e moet worden verheven om het getal te verkrijgen. LN(getal) Â getal: een positief getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel die een positieve numerieke uitdrukking bevat.
266
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden LN(2,71828) retourneert ongeveer 1, de macht waartoe e moet worden verheven om 2,71828 te produceren. LN(EXP(1)) retourneert 1. LN is de inverse van de functie EXP.
LOG Met de functie LOG berekent u de logaritme met een grondtal van een getal. LOG(getal; [grondtal]) Â getal: een positief getal. Â grondtal: (optioneel) Een positief getal dat niet gelijk is aan 1. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 10 gebruikt.
Voorbeelden LOG(8; 2) retourneert 3. LOG(100; 10) en LOG(100) retourneren beide 2. LOG(5,0625; 1,5) retourneert 4.
LOG10 Met de functie LOG10 berekent u de logaritme met grondtal 10 van een getal. LOG10(getal) Â getal: een positief getal. Opmerkingen Gebruik de functie LOG om de logaritme voor een ander grondtal dan 10 te vinden.
Voorbeelden LOG10(1) retourneert 0. LOG10(10) retourneert 1. LOG10(100) retourneert 2. LOG10(1000) retourneert 3.
MAAND Met de functie MAAND extraheert u het maandnummer uit een datum. MAAND(datum-tijd) Â datum-tijd: een willekeurige geldige datum in Numbers.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
267
Voorbeelden MAAND("6 april 1988 11:59:22 AM") retourneert 4.
MACHT Met de functie MACHT verheft u een getal (de basis) tot een macht (de exponent). De functie levert hetzelfde resultaat op als de operator ^. MACHT(basis; exponent) Â basis: het grondtal dat u tot een macht wilt verheffen. Â exponent: de macht waartoe u het grondtal wilt verheffen. Opmerkingen U kunt ook de exponentoperator ^ gebruiken om een getal tot een macht te verheffen: MACHT(2; 3) heeft hetzelfde resultaat als 2^3.
Voorbeelden MACHT(2; 3) retourneert 8. MACHT(2; 10) retourneert 1024. MACHT(0,5; 3) retourneert 0,125. MACHT(100; 0,5) retourneert 10.
MAX Met de functie MAX vindt u het grootste getal in een reeks. MAX(getal; [getal; . . .]) Â getal: een reeks getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen Cellen met waarden die geen getallen zijn, worden genegeerd.
Voorbeelden MAX(5; 5; 5; 5; 6) retourneert 6. MAX(1; 2; 3; 4; 5) retourneert 5.
268
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
MAXA Met de functie MAXA vindt u het grootste getal in een reeks waarden. Naast numerieke waarden, worden tekstwaarden en de logische waarde ONWAAR als 0 geteld en de logische waarde WAAR als 1. MAXA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een reeks getallen of numerieke uitdrukkingen, of verwijzingen naar cellen die getallen, numerieke uitdrukkingen, tekst of Booleaanse waarden bevatten. Opmerkingen Er wordt een fout geretourneerd als er tekst rechtstreeks in de argumenten wordt ingevoerd.
Voorbeelden MAXA(1; 2; 3; 4) retourneert 4. MAXA(A1:C1), waarbij A1:C1 de waarde -1; -10; hallo bevat, retourneert 0.
MEDIAAN Met de functie MEDIAAN vindt u de mediaanwaarde in een reeks getallen. De mediaanwaarde is de “middelste” waarde in de betekenis dat de helft van de getallen in de reeks kleiner zijn dan de mediaanwaarde en de andere helft groter. MEDIAAN(getal; [getal; . . . ]) Â getal: een reeks getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen Als de reeks een even aantal waarden bevat, retourneert de functie MEDIAAN het gemiddelde van de twee middelste waarden.
Voorbeelden MEDIAAN(1; 2; 3; 4; 5) retourneert 3. MEDIAAN(1; 2; 3; 4; 5; 6) retourneert 3,5. MEDIAAN(5; 5; 5; 5; 6) retourneert 5.
MIN Met de functie MIN vindt u het kleinste getal in de lijst met argumenten. MIN(getal; [getal; . . .]) Â getal: een reeks getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen Cellen die geen getallen bevatten, worden genegeerd.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
269
Voorbeelden MIN(5; 5; 5; 5; 6) retourneert 5. MIN(1; 2; 3; 4; 5) retourneert 1.
MINA Met de functie MINA vindt u het kleinste getal in een reeks waarden. Naast numerieke waarden, worden tekstwaarden en de logische waarde ONWAAR als 0 geteld en de logische waarde WAAR als 1. MINA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarden: Een reeks getallen of numerieke uitdrukkingen, of verwijzingen naar cellen die getallen, numerieke uitdrukkingen, tekst of Booleaanse waarden bevatten. Naar tekstwaarden wordt verwezen met 0. Opmerkingen Er wordt een fout geretourneerd als er tekst rechtstreeks in de argumenten wordt ingevoerd.
Voorbeelden MINA(1; 2; 3; 4) retourneert 1. MINA(A1:C1), waarbij A1:C1 de waarde -1; -10; hallo bevat, retourneert -10. MINA(A1:C1), waarbij A1:C1 de waarde -1; -10; hallo bevat, retourneert 0.
MINUUT Met de functie MINUUT extraheert u de minuten uit een datum of tijd. MINUUT(datum-tijd) Â datum-tijd: een willekeurige datum of tijd in Numbers.
Voorbeelden MINUUT("4/6/88 11:59:22") retourneert 59.
MODUS Met de functie MODUS vindt u de meest voorkomende waarde in een reeks getallen. MODUS(getal; [getal; . . .]) Â getal: een reeks getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten.
270
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Opmerkingen Als een getal meerdere keren voorkomt in de argumenten, retourneert MODUS het eerste overeenkomende getal. Er wordt een fout gemeld als geen enkele waarde meer dan één keer voorkomt.
Voorbeelden MODUS(5; 5; 5; 5; 6) retourneert 5. MODUS(1; 2; 3; 4; 5) retourneert een fout. MODUS(2; 2; 4; 6; 6) retourneert 2. MODUS(6; 6; 4; 2; 2) retourneert 6.
NHW Met de functie NHW berekent u de huidige nettowaarde van een investering, gebaseerd op een reeks toekomstige cashflows en een vast rentepercentage. NHW(rente; cashflow; [cashflow; . . .]) Â rente: het vaste rentepercentage. Â cashflow: Een of meer cashflows, zoals betalingen (negatieve waarden) of inkomsten (positieve waarden). Geef de waarden in chronologische volgorde op. U kunt reeksen gebruiken als waarden.
Voorbeelden NHW(10%;-5000;0;10000;10000;10000) retourneert € 16007,04 (als de getalnotatie voor valuta wordt gebruikt). De geretourneerde waarde geeft aan dat de netto huidige waarde van een investering van € 5000 tegen een rentepercentage van 10%, gevolgd door een inkomstenreeks van € 0, € 10.000, € 10.000 en € 10.000, na vier jaar € 16.007,04 bedraagt.
NIET Met NIET evalueert u of een uitdrukking waar is en wordt vervolgens de tegengestelde waarde geretourneerd. Als de uitdrukking waar is, retourneert de functie ONWAAR. Als de uitdrukking onwaar is, retourneert de functie WAAR. NIET(uitdrukking) Â uitdrukking: een logische of numerieke uitdrukking. Opmerkingen Als uitdrukking een numerieke uitdrukking is, wordt de waarde 0 geïnterpreteerd als onwaar en alle andere waarden als waar.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
271
Voorbeelden NIET(0) retourneert WAAR omdat 0 wordt geïnterpreteerd als ONWAAR. OF(A9; NIET(A9)) retourneert altijd WAAR omdat A9 of de tegengestelde waarde altijd waar is. NIET(OF(ONWAAR;ONWAAR)) komt overeen met een logische OF. In dit geval is het resultaat WAAR omdat geen van de argumenten van de logische OF waar is.
NPER Met de functie NPER berekent u het aantal betalingsperioden voor een lening of investering, gebaseerd op periodieke vaste betalingen en een vast rentepercentage. NPER(rente; betaling; huidige-waarde; [toekomstige-waarde]; [vervaldatum]) Â rente: het rentepercentage per periode. Â betaling: de betaling die per periode wordt verricht. Â huidige-waarde: de huidige waarde van de investering. Â toekomstige-waarde: (optioneel) De toekomstige waarde van de investering of de resterende contante waarde na de laatste betaling. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt de waarde 0 gebruikt voor toekomstige-waarde. Â vervaldatum: (optioneel) Hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan. Opmerkingen Zorg ervoor dat u de rente opgeeft als het rentepercentage per periode. Als het rentepercentage bijvoorbeeld 10% per jaar is en de betalingsperiode is maandelijks, moet het percentage dat in de functie wordt gebruikt 0,1/12 (ongeveer 0,00833 per maand) zijn.
Voorbeelden NPER(0,1/12;-100,1000;1000) retourneert 10,5 maand, wat u moet afronden naar 11, de tijd die nodig is om een lening van € 1000 met een jaarlijkse rente van 10% af te lossen bij maandelijkse betalingen van € 100.
272
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
NU Met de functie NU haalt u de huidige datum en tijd op uit de klok van de computer. Er wordt geen rekening gehouden met tijdzones. NU() Â Geen argumenten (maar u moet wel de haakjes opnemen). Opmerkingen De weergegeven datum en tijd worden bijgewerkt wanneer u het document opent of wijzigt. De celopmaak bepaalt of de datum, de tijd of de datum en de tijd worden weergegeven. Raadpleeg het gedeelte “Werken met datum- en tijdnotaties” op pagina 66 voor meer informatie. Gebruik de functie VANDAAG om de huidige datum op te halen. De geretourneerde waarde is zo opgemaakt dat de tijd wordt verborgen (staat altijd op 12:00).
Voorbeelden Als het document wordt bijgewerkt op 4 oktober 2008, retourneert NU() 4 oktober 2008 10:47, tenzij de cel met de geretourneerde waarde anders is opgemaakt.
OF De functie OF retourneert WAAR als een argument waar is en ONWAAR in alle andere gevallen. OF(uitdrukking; [uitdrukking; . . .]) Â uitdrukking: een of meer logische of numerieke uitdrukkingen. Opmerkingen Als uitdrukking een numerieke uitdrukking is, wordt de waarde 0 geïnterpreteerd als ONWAAR en alle andere waarden als WAAR.
Voorbeelden OF(A1+A2<100;B1+B2<100) retourneert ONWAAR als de totalen van de aangegeven cellen beide groter zijn dan of gelijk aan 100 en WAAR als ten minste één van de totalen kleiner is dan 100. OF(5;0;6) retourneert WAAR omdat ten minste één argument niet gelijk is aan nul.
ONEVEN Met de functie ONEVEN rondt u een getal naar boven af op het dichtstbijzijnde oneven getal.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
273
ONEVEN(getal) Â getal: Het getal dat u wilt afronden. Dit kan een getal, een numerieke uitdrukking of een verwijzing naar een cel met een numerieke uitdrukking zijn. Opmerkingen Gebruik de functie EVEN om af te ronden op een even getal.
Voorbeelden ONEVEN(1) retourneert 1. ONEVEN(2) retourneert 3. ONEVEN(2,5) retourneert 3. ONEVEN(-2,5) retourneert -3. ONEVEN(0) retourneert 1.
ONWAAR De functie ONWAAR retourneert de Booleaanse waarde ONWAAR. Deze functie is opgenomen om te zorgen dat u spreadsheets kunt gebruiken die met oudere spreadsheettoepassingen zijn aangemaakt. U kunt de Booleaanse waarde ONWAAR opgeven door eenvoudig "onwaar" (zonder de aanhalingstekens) te typen in een cel of functie-argument. ONWAAR() Â Geen argumenten (u moet wel de haakjes opnemen). Opmerkingen U kunt het woord ONWAAR in een cel of formule typen in plaats van de functie ONWAAR() te gebruiken.
Voorbeelden ONWAAR() retourneert de Booleaanse waarde ONWAAR. EN(1;ONWAAR()) retourneert de Booleaanse waarde ONWAAR.
OPSCHONEN Met de functie OPSCHONEN worden de meest voorkomende niet-afdrukbare tekens (Unicode-tekencodes 0 t/m 31) uit tekst verwijderd. Dit kan handig zijn als tekst die u uit een andere toepassing plakt, ongewenste vraagtekens, spaties, vakken of andere onverwachte tekens bevat. OPSCHONEN(tekst) Â tekst: de tekst waaruit u niet-afdrukbare tekens wilt verwijderen.
274
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Opmerkingen Er zijn enkele algemene niet-afdrukbare tekens die niet door OPSCHONEN worden verwijderd (de tekencodes 127, 129, 141, 143, 144 en 157). Als u deze tekens wilt verwijderen, vervangt u met de functie SUBSTITUEREN deze codes door codes uit het bereik 0–31, waarna u de functie OPSCHONEN toepast. U kunt de functie SPATIESWISSEN gebruiken als u extra spaties uit de tekst wilt verwijderen.
Voorbeelden Stel dat u een tekst uit een andere toepassing naar cel A1 kopieert. U dacht dat de tekst bestond uit de letters "a b c d e f", maar in cel A1 wordt "a b c ? ?d e f" weergegeven. U kunt in dat geval met OPSCHONEN de onverwachte tekens verwijderen: OPSCHONEN(A1) retourneert "a b c d e f".
PBET Met de functie PBET berekent u de hoofdsom van een betaling voor een lening of investering in een opgegeven periode, gebaseerd op periodieke vaste betalingen en een vast rentepercentage. PBET(rente; periode; aantal-perioden; huidige-waarde; [toekomstige-waarde]; [vervaldatum]) Â rente: het rentepercentage voor elke periode. Â periode: de periode waarvoor u de hoofdsom wilt berekenen. Â aantal-perioden: het aantal perioden tijdens de looptijd van de investering. Â huidige-waarde: de huidige waarde van de lening of investering. Â toekomstige-waarde: (optioneel) De beoogde toekomstige waarde, als het een investering betreft. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 0 aangenomen. Â vervaldatum: (optioneel) Hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan. Opmerkingen Zorg dat het rentepercentage wordt uitgedrukt als de rente per periode. Als het rentepercentage bijvoorbeeld 10% per jaar is en de betalingsperiode is maandelijks, moet het percentage dat in de functie wordt gebruikt 0,1/12 (ongeveer 0,00833 per maand) zijn.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
275
Voorbeelden Om de hoofdsom te berekenen van de eerste aflossing voor een lening van € 1000 met een jaarlijkse rente van 12% met aflossingen aan het einde van elke maand: PBET(0,12/12; 1; 12; 1000) retourneert -€ 78,85.
PERCENTIEL Met de functie PERCENTIEL vindt u de waarde binnen een bereik die correspondeert met een bepaald percentiel. PERCENTIEL(gegevens; percentiel) Â gegevens: een celbereik dat de gegevens bevat. Â percentiel: de percentielwaarde waarnaar u wilt zoeken.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
PERCENTIEL(A2:E2; 0,5) retourneert 80, de 50e percentiel van de reeks. PERCENTIEL(A2:E2; 0,5) retourneert 90, de 50e percentiel van de reeks.
PI De functie PI retourneert u een benadering van pi (de verhouding van de omtrek van een cirkel tot de diameter) met een precisie van 15 decimalen. PI() Â Geen argumenten (maar u moet wel de haakjes opnemen).
Voorbeelden PI() retourneert 3,14159265358979. SIN(PI()/2) retourneert 1, de sinus van PI/2 radialen of 90 graden.
POISSON Met de functie POISSON berekent u de kans op een specifiek aantal voorvallen met de Poissonverdeling. POISSON(voorvallen; gemiddelde; cumulatief ) Â voorvallen: het aantal voorvallen waarvoor u de kans wilt berekenen.
276
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
 gemiddelde: het bekende gemiddelde aantal voorvallen.  cumulatief: bepaalt of de geretourneerde kans cumulatief is. Gebruik WAAR om de kans te berekenen dat het opgegeven aantal voorvallen of minder optreedt. Gebruik ONWAAR om de kans te berekenen dat het opgegeven aantal voorvallen optreedt.
Voorbeelden Bij een gemiddelde van 10 en 8 voorvallen retourneert POISSON(8; 10; ONWAAR) 0,112599.
POSNEG De functie POSNEG retourneert 1 wanneer het argument positief is, -1 wanneer het argument negatief is en 0 wanneer het argument 0 is. POSNEG(getal) Â getal: Het getal waarvan u wilt weergeven of het positief, negatief of nul is. Dit kan ook een verwijzing naar een cel zijn die een getal bevat.
Voorbeelden POSNEG(2) retourneert 1. POSNEG(0) retourneert 0. POSNEG(-2) retourneert -1. POSNEG(A4) retourneert -1 als cel A4 -2 bevat.
PRIJS Met de functie PRIJS berekent u de prijs van een waardepapier per € 100 nominale waarde. PRIJS(stortingsdatum; vervaldatum; rente; rendement; waarde; frequentie; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: de stortingsdatum. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â rente: de jaarlijkse couponrente. Â rendement: het jaarlijkse rendement van het waardepapier. Â waarde: De aflossingswaarde op de vervaldatum. Uitgedrukt per nominale waarde van € 100. Â frequentie: het aantal couponbetalingen per jaar. 1 betekent jaarlijkse betalingen. 2 betekent halfjaarlijkse betalingen (twee keer per jaar).
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
277
4 betekent kwartaalbetalingen (vier keer per jaar). Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:F1 de waarden 1/1/2000; 1/1/2001; 0,05; 0,1; 100; 2 bevat, retourneert PRIJS(A1; A2; A3; A4; A5; A6) 95,35157.
PRIJSDISCONTO Met de functie PRIJSDISCONTO berekent u de prijs van een verdisconteerd waardepapier. PRIJSDISCONTO(stortingsdatum; vervaldatum; disconto; waarde; [aantal-dagen]) Â stortingsdatum: de stortingsdatum. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â disconto: het discontopercentage. Â waarde: De aflossingswaarde op de vervaldatum. Uitgedrukt per nominale waarde van € 100. Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar).
278
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:D1 de waarden 1/1/2000, 1/1/2001, 0,1, 100 bevat, retourneert PRIJSDISCONTO(A1, B1, C1, D1) 90.
PRIJSVERVALDAG Met de functie PRIJSVERVALDAG berekent u de prijs van een waardepapier waarvoor op de vervaldatum rente wordt betaald. PRIJSVERVALDAG(stortingsdatum; vervaldatum; uitgifte; rente; rendement; [aantaldagen]) Â stortingsdatum: de stortingsdatum. Â vervaldatum: de datum waarop het waardepapier vervalt. Â uitgifte: de uitgiftedatum van het waardepapier. Â rente: De aflossingswaarde op de vervaldatum. Uitgedrukt per nominale waarde van € 100. Â rendement: het jaarlijkse rendement. Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:E1 de waarden 1/1/2000, 1/1/2010, 1/1/1999, 0,1, 0,1 bevat, retourneert PRIJSVERVALDAG(A1, B1, C1, D1) 95.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
279
PRODUCT Met de functie PRODUCT berekent u het product van de getallen in de argumenten. PRODUCT(getal; [getal; . . .]) Â getal: een of meer getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen Lege cellen in een reeks worden genegeerd en hebben geen invloed op het resultaat.
Voorbeelden PRODUCT(2; 4) retourneert 8. PRODUCT(0,5; 5; 4; 5) retourneert 50.
QUOTIENT Met de functie QUOTIENT berekent u het quotiënt als geheel getal (zonder rest) van twee getallen. QUOTIENT(deeltal; deler) Â deeltal: het getal dat u wilt delen. Â deler: het getal waardoor u wilt delen.
Voorbeelden QUOTIENT(5, 2) retourneert 2. QUOTIENT(-5; 2) retourneert -2. QUOTIENT(5,99; 2) retourneert 2. QUOTIENT(6; 2) retourneert 3. QUOTIENT(5; 6) retourneert 0.
RADIALEN Met de functie RADIALEN converteert u graden naar radialen, de standaardmaateenheid voor hoeken die wordt gebruikt voor trigonometrische functies. RADIALEN(graden) Â graden: een numerieke uitdrukking.
Voorbeelden RADIALEN(90) retourneert 1,5708 (90 graden is ongeveer 1,5708 radialen). RADIALEN(57,2957795130823) retourneert 1 (1 radiaal is ongeveer 57,296 graden).
280
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
RANG Met de functie RANG vindt u het rangnummer van een getal binnen een bereik getallen. U kunt eerst de grootste getallen weergeven of eerst de kleinste getallen. RANG(getal; bereik; [volgorde]) Â getal: het getal waarvan u het rangnummer wilt weergeven. Â bereik: een verwijzing naar het bereik waarin u getal wilt rangschikken. Â volgorde: (optioneel) geeft aan of de kleinste of de grootste waarde in het bereik het rangnummer 1 krijgt. Als u 0 opgeeft (of het argument weglaat), krijgt het getal een rangnummer alsof de grootste waarde in het bereik rangnummer 1 heeft. Als u een andere waarde opgeeft, krijgt het getal een rangnummer alsof de kleinste waarde in het bereik rangnummer 1 heeft. Opmerkingen Gelijke getallen krijgen hetzelfde rangnummer, maar beide getallen tellen als een rangpositie. Het eerstvolgende andere getal krijgt dus niet de volgende rangpositie. (Als bij sportwedstrijden twee atleten de eerste plaats delen, krijgt de volgende atleet de bronzen medaille en niet de zilveren.) Zie ook de voorbeelden.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
RANG(20; A2:E8) retourneert 7. RANG(20; A2:E2) retourneert 4 (50 is het eerste rangnummer). RANG(20; A2:E2; 1) retourneert 2 (10 is het eerste rangnummer). RANG(10; A4:E4) retourneert 5 (10 is de kleinste waarde in het bereik). RANG(4; A6:E7; 1) retourneert 4. RANG(5; A6:E7; 1) retourneert 6 (omdat er twee vieren zijn).
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
281
RECHTS Met de functie RECHTS haalt u het opgegeven aantal tekens vanaf het rechter uiteinde van een tekenreeks op. RECHTS(tekst; [lengte]) Â tekst: een tekstuitdrukking. Â lengte: (optioneel) Het aantal tekens dat u wilt ophalen. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt één teken opgehaald.
Voorbeelden RECHTS("een twee drie"; 2) retourneert "ie". RECHTS ("abc") retourneert "c".
RENTE Met de functie RENTE berekent u het rentepercentage dat is vereist om een huidige waarde te laten groeien tot een opgegeven waarde gedurende een opgegeven periode. Als de huidige waarde of de termijn 0 is, levert de functie een fout op. RENTE(aantal-perioden; [betaling]; huidige-waarde; [toekomstige-waarde]; [vervaldatum]; [schatting]) Â aantal-perioden: het aantal betalingsperioden. Â betaling: (optioneel) Het bedrag van de vaste, periodieke betaling. Als dit argument niet wordt opgegeven, moet u een waarde opgeven voor toekomstige-waarde. Â huidige-waarde: de huidige waarde van de investering. Â toekomstige-waarde: De toekomstige waarde van de investering. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt de waarde 0 gebruikt. Â vervaldatum: (optioneel) Hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan.
282
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
 schatting: (optioneel) Een eerste ruwe schatting van het rentepercentage. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 10% aangenomen. Als RENTE geen resultaat oplevert, kunt u proberen de schatting aan te passen.
Voorbeelden RENTE(10*12;-5000;20000) retourneert 1,16% (bij een vaste getalnotatie met een precisie van 4). Deze waarde geeft aan dat een maandelijks rentepercentage van 1,16% (of 13,9% op jaarbasis) nodig is om een bedrag van € 5000 in 10 jaar te laten groeien naar € 20.000. Het aantal jaren wordt vermenigvuldigd met 12 om het aantal maandelijkse betalingen vast te stellen.
REST Met de functie REST berekent u de rest van een deling. REST(getal; deler) Â getal: Het getal waarvoor u het restgetal wilt bepalen. Een getal, een celverwijzing of het resultaat van een wiskundige bewerking. Â deler: Elk getal behalve 0. Het teken van het resultaat komt overeen met dat van het deeltal, ongeacht wat het teken van de deler is. Opmerkingen Als er zowel een positieve als een negatieve rest bestaat, levert de functie de rest op waarvan het teken overeenkomt met het teken van de deler. Bij de verwerking van REST(a; b) wordt er een getal r toegevoegd waardoor a = bk + r ontstaat, waarbij r een waarde is tussen 0 en b, en k een geheel getal is. REST(a;b) is gelijk aan a–b*INT(a/b).
Voorbeelden REST(6; 3) retourneert 0. REST(7; 3) retourneert 1. REST(8; 3) retourneert 2. REST(-8; 3) retourneert 1. REST(4,5; 2) retourneert 0,5. REST(7; 0,75) retourneert 0,25.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
283
RICHTING Met de functie RICHTING berekent u de richting van de optimale lijn voor een gegevensset gebaseerd op lineaire regressie-analyse. RICHTING(y-bereik; x-bereik) Â y-bereik: Een celbereik dat de afhankelijke variabele y bevat. Moet dezelfde grootte hebben als x-bereik. Â x-bereik: Een celbereik dat de onafhankelijke variabele x bevat. Moet dezelfde grootte hebben als y-bereik. Opmerkingen U kunt de functie SNIJPUNT gebruiken om het y-snijpunt van de optimale lijn te berekenen.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
RICHTING(A2:F2; A1:F1) retourneert 2. SNIJPUNT(A2:F2; A1:F1) retourneert 1. RICHTING(A5:F5; A4:F4) retourneert 0,402.
RIJ Met de functie RIJ bepaalt u het rijnummer van de opgegeven cel. RIJ([cel]) Â cel: (optioneel) Een verwijzing naar één cel. Als u dit argument niet opgeeft, retourneert deze functie de rij van de cel waarin de functie is opgenomen.
Voorbeelden RIJ(B7) retourneert 7, dus rijnummer 7. RIJ() retourneert het nummer van de rij waarin de functie is opgenomen.
284
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
RIJEN Met de functie RIJEN telt u het aantal rijen van een opgegeven celbereik. RIJEN(celbereik) Â celbereik: een verwijzing naar een celbereik. Opmerkingen Als u een gehele kolom als celbereik selecteert, retourneert Numbers het totale aantal cellen in de kolom. Dit aantal wordt gewijzigd zodra u de tabel groter of kleiner maakt.
Voorbeelden RIJEN(A11:D20) retourneert 10 (rij 11 tot en met 20). RIJEN(D:D) retourneert het totaalaantal rijen van kolom D.
ROMEINS Met de functie ROMEINS converteert u een getal naar Romeinse cijfers. ROMEINS(getal; [stijl]) Â getal: Het getal in Arabische cijfers dat u wilt converteren. Het getal mag niet negatief zijn en niet groter dan 4000. Â stijl: (optioneel) hiermee bepaalt u hoe streng de klassieke regels voor Romeinse cijfers worden toegepast. 0 (of WAAR of weggelaten) betekent dat de regels zeer strikt worden gehanteerd. Wanneer een kleiner getal voor een groter getal wordt geplaatst om aan te geven dat het kleinere getal van het grotere wordt afgetrokken, moet het kleinere getal een veelvoud van tien zijn en mag het grotere getal maximaal tien keer zo groot zijn. Op deze manier wordt 999 weergegeven als CMXCIX, maar niet als LMVLIV. 1 betekent dat de regels één gradatie soepeler worden toegepast. Wanneer een kleiner getal voor een groter getal wordt geplaatst, hoeft het kleinere getal geen veelvoud van tien te zijn en wordt de regel voor de relatieve grootte met één cijfer uitgebreid. Op deze manier wordt 999 weergegeven als LMVLIV, maar niet als XMIX. 2 betekent dat de regels twee gradaties soepeler worden toegepast. Wanneer een kleiner getal voor een groter getal wordt geplaatst, wordt de regel voor de relatieve grootte uitgebreid met twee cijfers. Op deze manier wordt 999 weergegeven als XMIX, maar niet als VMIV. 3 betekent dat de regels drie gradaties soepeler worden toegepast. Wanneer een kleiner getal voor een groter getal wordt geplaatst, wordt de regel voor de relatieve grootte uitgebreid met twee cijfers. Op deze manier wordt 999 weergegeven als VMIV, maar niet als IM.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
285
4 of ONWAAR betekent dat de regels vier gradaties soepeler worden toegepast. Wanneer een kleiner getal voor een groter getal wordt geplaatst, wordt de regel voor de relatieve grootte uitgebreid met twee cijfers. Op deze manier wordt 999 weergegeven als IM.
Voorbeelden ROMEINS(12) retourneert XII. ROMEINS(999) retourneert CMXCIX. ROMEINS(999;1) retourneert LMVLIV. ROMEINS(999;2) retourneert XMIX. ROMEINS(999;3) retourneert VMIV. ROMEINS(999;4) retourneert IM.
SAMENGRENTE Met SAMENGRENTE kunt u de totale opgebouwde rente berekenen voor een waardepapier waarvoor periodiek rente wordt betaald. SAMENGRENTE(uitgifte; eerste-rente; stortingsdatum; rente; nominale-waarde; frequentie; [aantal-dagen]) Â uitgifte: de datum waarop het waardepapier is uitgegeven. Â eerste-rente: de datum van de eerste rentebetaling. Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft. Â rente: de couponrente van het waardepapier, uitgedrukt als percentage van 0 tot 1. Â nominale-waarde: de nominale waarde van het waardepapier. Â frequentie: het aantal couponbetalingen per jaar. 1 betekent jaarlijkse betalingen. 2 betekent halfjaarlijkse betalingen (twee keer per jaar). 4 betekent kwartaalbetalingen (vier keer per jaar). Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar).
286
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:A7 1/1/2000, 3/1/2000, 7/1/2000, 0,10, 1000, 2, 0 bevat, retourneert SAMENGRENTE(A1; A2; A3; A4; A5; A6; A7) 50.
SAMENGRENTEV Met SAMENGRENTEV kunt u de totale opgebouwde rente berekenen voor een waardepapier waarvoor op de vervaldatum rente wordt betaald. SAMENGRENTEV(uitgifte; vervaldatum; rente; nominale-waarde; [aantal-dagen]) Â uitgifte: de datum waarop het waardepapier is uitgegeven. Â stortingsdatum: doorgaans de datum waarop het waardepapier is aangeschaft. Â rente: de couponrente van het waardepapier, uitgedrukt als percentage van 0 tot 1. Â nominale-waarde: de nominale waarde van het waardepapier. Â aantal-dagen: (optioneel) hiermee geeft u het aantal dagen per maand en het aantal dagen per jaar op dat in de berekeningen wordt gebruikt (wordt ook wel de “dagtellingsconventie” genoemd). Bij 0 of leeg wordt 30/360 gebruikt (30 dagen voor elke maand, 360 dagen in een jaar). Bij 1 wordt werkelijk/werkelijk gebruikt (het werkelijke aantal dagen op een kalender). Bij 2 wordt werkelijk/360 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 360 dagen per jaar). Bij 3 wordt werkelijk/365 gebruikt (kalenderdagen voor elke maand maar 365 dagen per jaar). Bij 4 wordt 30E/360 gebruikt (Europees 30/360).
Voorbeelden Als A1:A5 1/1/2000, 10/1/2000, 0,10, 1000, 0 bevat, retourneert SAMENGRENTEV(A1; A2; A3; A4; A5) 75.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
287
SAMENVOEGEN Met de functie SAMENVOEGEN worden twee of meer tekenreeksen samengevoegd. SAMENVOEGEN(tekenreeks1; tekenreeks2; [tekenreeks3; . . .]) Â tekenreeks1: De tekenreeks die het eerste segment van het resultaat gaat vormen. Als u een tekenreeks wilt opnemen in het argument, plaatst u er aanhalingstekens omheen. Â tekenreeks2: de tekenreeks die het tweede segment van het resultaat gaat vormen. Â tekenreeks3: extra tekenreeksen die aan de eerste twee tekenreeksen worden toegevoegd. Opmerkingen U kunt ook met de operator & tekenreeksen samenvoegen.
Voorbeelden Als cel A1 Lorem bevat en cel B1 Ipsum, retourneert SAMENVOEGEN(B1;"; ";A1) "Ipsum, Lorem". SAMENVOEGEN("a"; "b";"c") retourneert "abc". "a"&"b"&"c" retourneert "abc".
SECONDE Met de functie SECONDE extraheert u de seconden uit een datum. SECONDE(datum-tijd) Â datum-tijd: een willekeurige datum of tijd in Numbers.
Voorbeelden SECONDE("6/4/88 11:59:22") retourneert 22.
SIN Met de functie SIN berekent u de sinus van een hoek, uitgedrukt in radialen. SIN(hoek-in-radialen) Â hoek-in-radialen: de hoek in radialen. Opmerkingen Als u hoeken in graden in plaats van in radialen meet, kunt u graden naar radialen converteren met de functie RADIALEN. Als u radialen wilt uitdrukken als veelvoud van pi, kunt u dit doen met de functie PI().
288
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden SIN(1) retourneert 0,841470985, de sinus van 1 radiaal (ongeveer 57,3 graden). SIN(RADIALEN(30)) retourneert 0,5, de sinus van 30 graden. SIN(PI()/2) retourneert 1, de sinus van PI/2 radialen (90 graden).
SINH Met de functie SINH(getal) berekent u de hyperbolische sinus van een opgegeven getal. SINH(getal) Â getal: een willekeurig getal.
Voorbeelden SINH(0) retourneert 0. SINH(1) retourneert 1,175. SINH(5) retourneert 74,203. SINH(10) retourneert 11013,233.
SNIJPUNT Met de functie SNIJPUNT berekent u het y-snijpunt van de optimale lijn voor een gegevensset met behulp van lineaire regressie-analyse. SNIJPUNT(y-bereik; x-bereik) Â y-bereik: Een lijst met waarden voor de afhankelijke variabele y. Moet dezelfde grootte hebben als x-bereik. Â x-bereik: Een celbereik met waarden voor de onafhankelijke variabele x. Moet dezelfde grootte hebben als y-bereik. Opmerkingen Als u de richting van de optimale lijn wilt berekenen, moet u de functie RICHTING gebruiken.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
289
Voorbeelden SNIJPUNT(A2:F2; A1:F1) retourneert 1. RICHTING(A2:F2; A1:F1) retourneert 2. SNIJPUNT(A5:F5; A4:F4) retourneert 2,392.
SOM Met de functie SOM berekent u de som van een reeks getallen. U kunt de getallen rechtstreeks, als verwijzingen naar cellen of als verwijzingen naar reeksen cellen opgeven. SOM(getal; [getal; . . .]) Â getal: een of meer getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar een cel of celbereik met getallen of numerieke uitdrukkingen.
Voorbeelden SOM(A1:A4) telt de getallen in de vier cellen bij elkaar op. SOM(A1:D4) telt de getallen in de vierkante reeks cellen bij elkaar op. SOM(A1:A4; 100) telt de getallen in de vier cellen plus het getal 100 bij elkaar op.
SOMALS Met de functie SOMALS berekent u de som van een reeks getallen die aan een opgegeven voorwaarde voldoen. De voorwaarde waarmee u bepaalt welke getallen worden opgenomen in de berekening kan gelden voor de getallen zelf of voor hiermee corresponderende getallen in een tweede reeks waarden. SOMALS(testbereik; "test"; [sombereik]) Â testbereik: Een verwijzing naar het celbereik met de waarden die u wilt testen. Dit bereik moet even groot zijn als sombereik. Â "test": een vergelijkingsinstructie die resulteert in de logische waarde WAAR of ONWAAR. Â sombereik: (optioneel) Een verwijzing naar het celbereik met de getallen die u bij elkaar wilt optellen. Dit bereik moet even groot zijn als testbereik. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt testbereik gebruikt. Opmerkingen Raadpleeg het gedeelte “Vergelijkingsoperators” op pagina 103 voor meer informatie over de vergelijkingsoperators die u in de voorwaardelijke test kunt gebruiken.
290
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
SOMALS(A1:A8; "<5") retourneert 10. SOMALS(A1:A8; "<5"; B1:B8) retourneert 100. SOMALS(D1:F3; "=c"; D5:F7) retourneert 27. SOMALS(B1:D1; 1) en SOMALS(B1:D1; SOM(1)) retourneren hetzelfde, namelijk de som van alle instanties van 1 binnen het bereik.
SOMPRODUCT Met de functie SOMPRODUCT berekent u de som van de producten van corresponderende getallen in twee of meer bereiken. De bereiken moeten even groot zijn. SOMPRODUCT(bereik; bereik; [bereik; . . .]) Â bereik: een verwijzing naar een celbereik dat getallen of numerieke uitdrukkingen bevat. Opmerkingen Als een of meer cellen in het bereik niet-numerieke waarden bevatten, worden deze cellen niet opgenomen in de berekening.
Voorbeelden SOMPRODUCT(3; 4) retourneert 12. SOMPRODUCT({1; 2}; {3; 4}) = 3 + 8 = 11.
SPATIESWISSEN Met de functie SPATIESWISSEN verwijdert u overtollige spaties uit tekst. SPATIESWISSEN verwijdert alle spaties voor het eerste teken, alle spaties na het laatste teken, en alle dubbele spaties tussen tekens. Het laat alleen enkele spaties staan tussen afzonderlijke woorden. SPATIESWISSEN(tekst) Â tekst: de tekst waaruit u extra spaties wilt verwijderen.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
291
Voorbeelden SPATIESWISSEN("
spaties
spaties
spaties
") retourneert "spaties spaties spaties".
STDEV Met de functie STDEV berekent u de standaarddeviatie van een reeks getallen, gebaseerd op de (zuivere) steekproefvariantie. Dit is een goede methode als de opgegeven waarden deel uitmaken van een grotere populatie. STDEV(getal; [getal; . . .]) Â getal: een of meer getallen of celverwijzingen. Opmerkingen De standaarddeviatie is de vierkantswortel van de variantie die wordt geretourneerd door de functie VAR. Als de waarden die u analyseert de gehele populatie omvatten, is het raadzaam de functie STDEVP te gebruiken. Cellen die geen getallen bevatten, worden genegeerd. Als u tekst of Booleaanse waarden wilt analyseren, kunt u de functie STDEVA gebruiken.
Voorbeelden STDEV(5; 5; 5; 5; 6) retourneert een standaarddeviatie van 0,447 op basis van het gemiddelde van 5,2. STDEV(1; 2; 3; 4; 5) retourneert een standaarddeviatie van 1,58 op basis van het gemiddelde van 3. STDEV(1, 1; 1; 1; 6) retourneert een standaarddeviatie van 2,24 op basis van het gemiddelde van 2. STDEV(2; 2; 4; 6; 6) retourneert een standaarddeviatie van 2 op basis van een gemiddelde van 4. Ter vergelijking: STDEVP(2; 2; 4; 6; 6) retourneert een standaarddeviatie van 1,79 op basis van de (ware) variantie van de populatie.
STDEVA Met de functie STDEVA berekent u de standaarddeviatie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden, gebaseerd op de (zuivere) steekproefvariantie. STDEVA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een of meer numerieke of Booleaanse waarden of verwijzingen naar cellen die numerieke waarden, tekstwaarden of Booleaanse waarden bevatten. Opmerkingen In tegenstelling tot de functie STDEV, waarbij cellen worden genegeerd die geen getallen bevatten, wordt bij de functie STDEVA aan tekstwaarden en aan de Booleaanse waarde ONWAAR de waarde 0 toegewezen en wordt aan de Booleaanse waarde WAAR de waarde 1 toegewezen.
292
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Als u rechtstreeks tekst invoert, resulteert dat in een fout. Als u verwijst naar een cel die tekst bevat, wordt 0 geretourneerd. Booleaanse waarden kunt u zowel rechtstreeks als door verwijzing naar een cel opgeven. Bij gegevenssets die alleen uit getallen bestaan, is het resultaat van de functie STDEVA identiek aan die van STDEV.
Voorbeelden STDEVA(WAAR; WAAR; WAAR; WAAR; 6) retourneert 2,24. Elke waarde WAAR wordt geteld als een 1. STDEVA("a"; 3; 6; 3; "b") retourneert een fout.
STDEVP Met de functie STDEVP berekent u de standaarddeviatie van een reeks getallen, gebaseerd op de (ware) populatievariantie. Dit is een goede methode als de opgegeven waarden de gehele populatie omvatten. STDEVP(getal; [getal; . . .]) Â getal: een reeks getallen of celverwijzingen. Opmerkingen De standaarddeviatie is de vierkantswortel van de variantie die wordt geretourneerd door de functie VARP. Als de waarden die u analyseert deel uitmaken van een grotere populatie, is het raadzaam de functie STDEV te gebruiken. Cellen die geen getallen bevatten, worden genegeerd. Als u tekst of Booleaanse waarden wilt analyseren, kunt u de functie STDEVPA gebruiken.
Voorbeelden STDEVP(5; 5; 5; 5; 6) retourneert een standaarddeviatie van 0,4 op basis van het gemiddelde van 5,2. STDEVP(1; 2; 3; 4; 5) retourneert een standaarddeviatie van 1,41 op basis van het gemiddelde van 3. STDEVP(1; 1; 1; 1; 6) retourneert een standaarddeviatie van 2 op basis van het gemiddelde van 2. STDEVP(2; 2; 4; 6; 6) retourneert een standaarddeviatie van 1,79 op basis van een gemiddelde van 4. Ter vergelijking: STDEV(2; 2; 4; 6; 6) retourneert een standaarddeviatie van 2 op basis van de (zuivere) variantie van de steekproef.
STDEVPA Met de functie STDEVPA berekent u de standaarddeviatie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden, gebaseerd op de (ware) populatievariantie. STDEVPA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een of meer numerieke of Booleaanse waarden of verwijzingen naar cellen die numerieke waarden, tekstwaarden of Booleaanse waarden bevatten.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
293
Opmerkingen In tegenstelling tot de functie STDEVP, waarbij cellen worden genegeerd die geen getallen bevatten, wordt bij de functie STDEVPA aan tekstwaarden en aan de Booleaanse waarde ONWAAR de waarde 0 toegewezen en wordt aan de Booleaanse waarde WAAR de waarde 1 toegewezen. Als u rechtstreeks tekst invoert, resulteert dat in een fout. Als u verwijst naar een cel die tekst bevat, wordt 0 geretourneerd. Booleaanse waarden kunt u zowel rechtstreeks als door verwijzing naar een cel opgeven. Als de waarden die u analyseert deel uitmaken van een grotere populatie, is het raadzaam de functie STDEVA te gebruiken.
Voorbeelden STDEVPA(WAAR; WAAR; WAAR; WAAR; 6) retourneert 2. Aan elke waarde WAAR wordt de waarde 1 toegewezen. STDEVPA("a"; 3; 6; 3; "b") retourneert een fout.
SUBSTITUEREN Met de functie SUBSTITUEREN vervangt u een deel van een tekenreeks door nieuwe tekst. U kunt enkele tekens, hele woorden of tekenreeksen binnen woorden vervangen. Als een tekenreeks meerdere malen voorkomt in de tekst, kunt u opgeven welke van deze reeksen u wilt vervangen. SUBSTITUEREN(tekst; oud; nieuw; [rangnummer]) Â tekst: de tekst waarin u tekens wilt vervangen. Â oud: de tekenreeks die u wilt vervangen. Â nieuw: de tekenreeks waardoor u de oude tekenreeks wilt vervangen. Â rangnummer: (optioneel) Geeft aan op welke positie de oude tekenreeks wordt vervangen als de tekenreeks meerdere keren voorkomt. Als dit argument niet wordt opgegeven, worden alle desbetreffende tekenreeksen vervangen.
Voorbeelden SUBSTITUEREN("a b c d e f"; "b"; "B") retourneert "a B c d e f". SUBSTITUEREN("a a b b b c"; "a"; "A"; 2) retourneert "a A b b b c". SUBSTITUEREN("a a b b b c"; "b"; "B") retourneert "a a B B B c". SUBSTITUEREN("aaabbccc"; "bc"; "BC"; 2) retourneert "aaabbbccc".
294
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
SYD Met de functie SYD berekent u de afschrijving van activa volgens de "sum-of-years'digits"-methode gedurende een bepaalde periode. SYD(kosten; restwaarde; duur; periode) Â kosten: de aanschafkosten van de activa. Â restwaarde: de waarde van de activa aan het einde van de afschrijving. Â duur: het aantal perioden waarover de activa worden afgeschreven. Â periode: de periode waarvoor u het afschrijvingsbedrag wilt berekenen.
Voorbeelden SYD(10000; 1000; 9; 1) retourneert 1800, de afschrijvingswaarde van een eigendom van € 10.000 na een jaar als de restwaarde na negen jaar € 1000 is.
T Met de functie T haalt u tekst op uit een cel. Als de cel geen tekenreeks bevat, is het resultaat van de functie een lege tekenreeks. T(cel) Â cel: een verwijzing naar de cel waaruit u tekst wilt ophalen. Opmerkingen Deze functie is opgenomen voor compatibiliteit met oudere spreadsheetprogramma's.
Voorbeelden Als cel A1"tekst" bevat en cel B1 leeg is, retourneert T(A1) "tekst" en retourneert T(B1) niets.
TAN Met de functie TAN(hoek-in-radialen) berekent u de tangens van een hoek, dat wil zeggen de verhouding van de sinus tot de cosinus. TAN(hoek-in-radialen) Â hoek-in-radialen: een hoek in radialen. Opmerkingen Als u hoeken in graden in plaats van in radialen meet, kunt u graden naar radialen converteren Met RADIALEN. Als u radialen wilt uitdrukken als veelvoud van pi, kunt u dit doen met de functie PI().
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
295
Voorbeelden TAN(1) retourneert 1,557407725, de tangens van 1 radiaal (ongeveer 57,3 graden). TAN(RADIALEN(45)) retourneert 1, de tangens van een hoek van 45 graden. TAN(3*PI()/4) retourneert een -1.
TANH Met de functie TANH berekent u de hyperbolische tangens van een opgegeven getal. TANH(getal) Â getal: een willekeurig getal.
Voorbeelden TANH(0) retourneert 0. TANH(1) retourneert 0,762. TANH(5) retourneert 0,999909. TANH(10) retourneert 0,999999996.
TEKEN Met de functie TEKEN wordt het teken geretourneerd dat overeenkomt met een numerieke Unicode-tekencode. TEKEN(codegetal) Â codegetal: een getal tussen 1 en 65535 waarvoor u het bijbehorende teken wilt genereren. Opmerkingen Niet alle getallen in een teken zijn gekoppeld aan een afdrukbaar teken. U kunt het lettertekenpalet gebruiken, dat u kunt activeren in het paneel 'Landinstellingen' in Systeemvoorkeuren om volledige sets van tekens en de bijbehorende codes te bekijken. U kunt de functie CODE gebruiken om de numerieke code van een specifiek teken te vinden.
Voorbeelden TEKEN(98,6) retourneert "b", een teken dat door de code 98 wordt aangegeven. CODE("b") retourneert 98.
296
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
TIJD Met de functie TIJD converteert u een tijdstip naar een decimaal deel van een 24uursdag. TIJD(uren; minuten; seconden) Â uren: het aantal uren (volgens de 24-uursklok). Â minuten: het aantal minuten. Â seconden: het aantal seconden. Opmerkingen U kunt voor de uren, minuten en seconden grotere waarden opgeven dan respectievelijk 23, 59 en 59. Als de uren, minuten en seconden samen meer dan 24 uur bedragen, blijft Numbers 24 uur aftrekken totdat de som minder is dan 24 uur. U kunt de uren, minuten en seconden ook in breuken opgeven. Gebruik de functie TIJDWAARDE om een tijd te converteren die wordt weergegeven als een tekenreeks.
Voorbeelden TIJD(12; 0; 0) retourneert 12:00. TIJD(16; 45; 30) retourneert 16:45. TIJD(0; 900; 0) retourneert 15:00. TIJD(60; 0; 0) retourneert 12:00. TIJD(4,25; 0; 0) retourneert 04:00.
TIJDWAARDE Met de functie TIJDWAARDE converteert u een tijdstip in een tekenreeks naar een decimaal deel van een 24-uursdag. TIJDWAARDE(datum-tijd) Â datum-tijd: een datum, een tijd of een tekenreeks in een van de datum- en tijdnotaties in Numbers. Opmerkingen Om een tijd te converteren die niet als tekenreeks is opgemaakt maar als een tijdwaarde, gebruikt u de functie TIJD.
Voorbeelden TIJDWAARDE("4/6/88 12:00") retourneert 0,5 (12 uur 's middags is in feite een halve dag). TIJDWAARDE("12:00:59") retourneert 0,5007 (afgerond op vier decimalen achter de komma).
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
297
Voorbeelden TIJDWAARDE("9:00 pm") retourneert 0,875 (21:00 uur, of 9 pm, gedeeld door 24).
TW Met de functie TW berekent u de toekomstige waarde van een investering op basis van een reeks vaste, periodieke extra betalingen, het rentepercentage en het aantal perioden. TW staat voor "toekomstige waarde". TW(rente; aantal-perioden; [betaling]; [huidige-waarde]; [vervaldatum]) Â rente: het rentepercentage per periode. Â aantal-perioden: het aantal perioden. Â betaling: (optioneel) De extra betaling die per periode wordt verricht, opgegeven als een negatief getal. Als dit argument niet wordt opgegeven, moet u huidige-waarde opgeven. Â huidige-waarde: (optioneel) de huidige waarde van de investering, opgegeven als een negatief getal. Â vervaldatum: (optioneel) hiermee geeft u aan of betalingen aan het begin of aan het einde van elke periode moeten worden verricht: Bij 0 (of leeg) worden betalingen aan het eind van elke periode gedaan. Bij 1 worden betalingen aan het begin van elke periode gedaan.
Voorbeelden TW(5%;10;-300;-3000,0;0) berekent de waarde over 10 jaar van een oorspronkelijke investering van € 3000, met een extra betaling van € 300 aan het eind van elk jaar, bij een jaarlijkse rente van 5%. De toekomstige waarde in dit voorbeeld is € 8660,05 (wanneer een getalnotatie wordt gebruikt met een nauwkeurigheid van 2).
UUR Met de functie UUR extraheert u het uur uit een datum/tijd-waarde. Het uur wordt met een 24-uursnotatie weergegeven als een getal van 0 tot 23. UUR(datum-tijd) Â datum-tijd: een willekeurige geldige datum in Numbers.
Voorbeelden UUR(NU()) retourneert het huidige uur van vandaag. UUR("4/6/88 11:59:22 AM") retourneert 11.
298
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
VANDAAG Met de functie VANDAAG haalt u de datum van vandaag op en plaatst u de datum, maar niet de tijd, in de cel. De tijd is altijd ingesteld op 12:00 uur. VANDAAG() Â Geen argumenten (maar u moet wel de haakjes opnemen). Opmerkingen Telkens wanneer u uw document opent of wijzigt, wordt de weergegeven datum bijgewerkt. U kunt de functie NU gebruiken om de datum van vandaag en het actuele tijdstip op te halen. Standaard is ingesteld dat met deze functie zowel de huidige datum als het actuele tijdstip wordt weergegeven.
Voorbeelden Als u de functie VANDAAG() uitvoert op 6 april 1988, wordt 6 apr 1988 geretourneerd.
VAR Met de functie VAR berekent u de (zuivere) steekproefvariantie van een reeks waarden. VAR(getal; [getal; . . .]) Â getal: een of meer getallen of numerieke uitdrukkingen, of een of meer verwijzingen naar getallen of numerieke uitdrukkingen. Opmerkingen De functie VAR deelt de som van de kwadraten van de varianties van de gegevenspunten door één minder dan het aantal waarden om zo de (zuivere) steekproefvariantie te berekenen ('zuiver': gebruikt in de zin van tegengesteld aan de populatievariantie, of ware variantie, van een reeks waarden). Dit is de voorkeursberekening als de gegevenspunten slechts een voorbeeld zijn van een grotere gegevensset. Als de opgegeven getallen tezamen de gehele gegevensset vormen, moet u de functie VARP gebruiken om de (ware) populatievariantie te berekenen.
Voorbeelden VAR(5; 5; 5; 5; 6) retourneert een variantie van 0,2 gebaseerd op een gemiddelde van 5,2. VAR(1; 2; 3; 4; 5) retourneert een variantie van 2,5 gebaseerd op een gemiddelde van 3. VAR(1; 1; 1; 1; 6) retourneert een variantie van 5 gebaseerd op een gemiddelde van 2. VAR(2; 2; 4; 6; 6) retourneert een variantie van 4 gebaseerd op een gemiddelde van 4.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
299
VARA Met de functie VARA berekent u de (zuivere) steekproefvariantie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden. Tekstwaarden en de Booleaanse waarde ONWAAR worden in het resultaat opgenomen als het getal 0. De logische waarde WAAR wordt in het resultaat opgenomen als een 1. VARA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een of meer numerieke of Booleaanse waarden of verwijzingen naar cellen die numerieke waarden, tekstwaarden of Booleaanse waarden bevatten. Opmerkingen De functie VARA deelt de som van de kwadraten van de varianties van de gegevenspunten door één minder dan het aantal waarden om zo de (zuivere) steekproefvariantie te berekenen ('zuiver': gebruikt in de zin van tegengesteld aan de populatievariantie, of ware variantie, van een reeks waarden). Dit is de voorkeursberekening als de gegevenspunten slechts een voorbeeld zijn van een grotere gegevensset. Als de opgegeven getallen tezamen de gehele gegevensset vormen, moet u de functie VARP gebruiken om de (ware) populatievariantie te berekenen. Voor een gegevensset die uitsluitend getallen bevat, geeft VARA dezelfde resultaten als VAR.
Voorbeelden VARA(WAAR; WAAR; WAAR; WAAR; 6) retourneert 5. Elke waarde WAAR geldt als 1. VARA("a"; 3; 6; 3; "b") retourneert een fout.
VARP Met de functie VARP berekent u de (ware) populatievariantie van een reeks getallen. VARP(getal; [getal; . . .]) Â getal: een of meer getallen, numerieke uitdrukkingen of verwijzingen naar cellen die getallen of numerieke uitdrukkingen bevatten. Opmerkingen De functie VARP deelt de som van de kwadraten van de varianties van de gegevenspunten door het aantal waarden om zo de (ware) populatievariantie te berekenen (tegengestelde van de (zuivere) steekproefvariantie). Dit is de voorkeursberekening als de gegevenspunten tezamen de gehele gegevensset vormen. Als de opgegeven getallen slechts een deel zijn van een grotere gegevensset, moet u de functie VAR gebruiken om de (zuivere) steekproefvariantie te berekenen.
300
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden VARP(5; 5; 5; 5; 6) retourneert een variantie van 0,16 gebaseerd op een gemiddelde van 5,2. VARP(1; 2; 3; 4; 5) retourneert een variantie van 2 gebaseerd op een gemiddelde van 3. VARP(1; 1; 1; 1; 6) retourneert een variantie van 4 gebaseerd op een gemiddelde van 2. VARP(2; 2; 4; 6; 6) retourneert een variantie van 3,2 gebaseerd op een gemiddelde van 4.
VARPA Met de functie VARPA berekent u de (ware) populatievariantie van een reeks waarden, waaronder tekst en Booleaanse waarden. Tekstwaarden en de Booleaanse waarde ONWAAR worden in het resultaat opgenomen als het getal 0. De logische waarde WAAR wordt in het resultaat opgenomen als een 1. VARPA(waarde; [waarde; . . .]) Â waarde: een of meer numerieke of Booleaanse waarden of verwijzingen naar cellen die numerieke waarden, tekstwaarden of Booleaanse waarden bevatten. Opmerkingen De functie VARPA deelt de som van de kwadraten van de varianties van de gegevenspunten door het aantal waarden om zo de (ware) populatievariantie te berekenen (tegengestelde van de (zuivere) steekproefvariantie). Dit is de voorkeursberekening als de gegevenspunten tezamen de gehele gegevensset vormen. Als de opgegeven getallen slechts een deel zijn van een grotere gegevensset, moet u de functie VARA gebruiken om de steekproefvariantie te berekenen. Voor een gegevensset die uitsluitend getallen bevat, geeft VARPA dezelfde resultaten als VARP.
Voorbeelden VARPA(WAAR; WAAR; WAAR; WAAR; 6) retourneert 4. Elke waarde WAAR geldt als 1. VARPA("a", 3, 6, 3, "b") retourneert een fout.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
301
VAST Met de functie VAST rondt u een getal af op een opgegeven aantal decimalen en wordt het resultaat geconverteerd naar tekst. VAST(getal; [decimalen]; [geen-punten]) Â getal: een getal. Â decimalen: (optioneel) een getal waarmee u het aantal decimalen opgeeft dat u wilt weergeven in het resultaat. Â geen-punten: (optionele Booleaanse waarde) hiermee geeft u op of u positiescheidingstekens wilt weergeven in het gehele deel van het geretourneerde getal. Bij ONWAAR of 0 worden geen scheidingstekens gebruikt in het resulterende getal. Bij WAAR, 1 of leeg worden scheidingstekens gebruikt in het resulterende getal.
Voorbeelden VAST(6789,123; 2) retourneert "6.789,12". VAST(6789,123; 1; 1) retourneert "6789,1". VAST(6789,123; -2) retourneert "6.800". VAST(12,4; 0) retourneert "12". VAST(12,5; 0) retourneert "13". VAST(4; -1) retourneert "0". VAST(5; -1) retourneert "10".
VDB Met de functie VDB (Variable Declining Balance) wordt de afschrijving van activa voor een opgegeven periode berekend, ofwel met de double-declining balance-methode ofwel met een andere berekeningsmethode die u opgeeft. VDB(kosten; restwaarde; duur; begin; einde; [factor]; [geen-omschakeling]) Â kosten: de aanschafkosten van de activa. Â restwaarde: de waarde van de activa aan het einde van de afschrijving. Â duur: het aantal perioden waarover de activa worden afgeschreven. Â begin: de eerste periode waarvoor u de afschrijving wilt berekenen. Â einde: de laatste periode waarvoor u de afschrijving wilt berekenen. Â factor: (optioneel) Een getal dat de afschrijvingssnelheid bepaalt. Hoe hoger het getal, hoe sneller de afschrijving verloopt. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt 2 (voor de "double-declining"-methode) aangenomen. Â geen-omschakeling: (optioneel) hiermee bepaalt u of wordt omgeschakeld naar de lineaire afschrijvingsmethode wanneer die waarde groter is dan het bedrag van de variabele degressieve afschrijvingsmethode.
302
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
Voorbeelden Als A2:E2 de waarden 10000, 1000, 9, 0, 1 bevat, gelden de volgende voorbeelden: VDB(A2; B2; C2; D2; E2) retourneert € 2222,22. Hiermee wordt aangegeven dat de afschrijving gedurende het eerste jaar € 2222,23 bedraagt voor een activum ter waarde van € 10.000 met een afschrijvingsduur van 9 jaar, en dat aan het einde van deze periode een restwaarde van € 1000 overblijft. VDB(A2; B2; C2; 1; 2) retourneert € 1.728,40, het afschrijvingsbedrag in het tweede jaar. VDB(A2; B2; C2; 8; 9; 2; ONWAAR) retourneert € 339,20, het afschrijvingsbedrag in het laatste jaar als is toegestaan dat er wordt overgeschakeld naar lineaire afschrijving. VDB(A2; B2; C2; 8; 9; 2; WAAR) retourneert € 297,60, het afschrijvingsbedrag in het laatste jaar als niet wordt toegestaan dat er wordt overgeschakeld naar lineaire afschrijving. VDB(1000; 100; 4; 0; 1) retourneert € 500.
VERGELIJKEN Met de functie VERGELIJKEN vindt u de positie van een waarde in een reeks rijen of kolommen. De celnummering begint met 1 bij de bovenste cel voor verticale reeksen en bij de linkercel voor horizontale reeksen. Zoekbewerkingen worden van boven naar beneden en van links naar rechts uitgevoerd. VERGELIJKEN(zoekwaarde; celbereik; [methode]) Â zoekwaarde: de tekst of numerieke uitdrukking waarnaar u wilt zoeken. Â celbereik: een celbereik in één rij of kolom. Â methode: (optioneel) geeft aan hoe naar de waarden wordt gezocht: Met 1 (of argument niet opgegeven) wordt de cel gebruikt met de grootste waarde die kleiner is dan of gelijk aan zoekwaarde. Met 0 wordt de eerste cel gebruikt met een waarde die exact overeenkomt met zoekwaarde. Met -1 wordt de cel gebruikt met de kleinste waarde die groter is dan of gelijk aan zoekwaarde.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
303
Opmerkingen Tijdens het zoeken naar tekst, wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters. VERGELIJKEN werkt alleen in een bereik dat deel uitmaakt van één rij of kolom. U kunt de functie niet gebruiken om te zoeken in een tweedimensionale tabel.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
VERGELIJKEN(40; A1:A5) retourneert 4. VERGELIJKEN(40; E1:E5) retourneert 1. VERGELIJKEN(35; E1:E5; 1) retourneert 3 (30 is de grootste waarde kleiner dan of gelijk aan 35). VERGELIJKEN(35; E1:E5; -1) retourneert 1 (40 is de kleinste waarde groter dan of gelijk aan 35). VERGELIJKEN(35; E1:E5; 0) levert een fout op (er kan geen exacte overeenkomst worden gevonden).
304
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
VERTZOEKEN Met de functie VERTZOEKEN haalt u een waarde op uit een reeks kolommen door de waarden in de linkerkolom te gebruiken om een rij te kiezen en een kolomnummer te gebruiken om een kolom in die rij te kiezen. VERTZOEKEN(zoekwaarde; celbereik; kolom; [exacte-overeenkomst]) Â zoekwaarde: de waarde waarnaar u wilt zoeken in de linkerkolom van het bereik om een rij te kiezen. Â celbereik: Het celbereik dat de gegevens bevat. De linkerkolom bevat de gegevens die moeten worden doorzocht. De overige rijen bevatten waarden die u kunt ophalen. Â kolom: Een getal dat het relatieve kolomnummer aangeeft van de cel waaruit u de waarde wilt ophalen. De linkerkolom van het bereik is kolom 1. Â exacte-overeenkomst: (optionele Booleaanse waarde) bepaalt of een exacte waarde is vereist: Bij WAAR, 1, of leeg wordt de kolom geselecteerd met de grootste waarde in de bovenste rij die kleiner is dan de zoekwaarde, als geen exacte overeenkomst is gevonden. Bij ONWAAR of 0 wordt een fout geretourneerd als er geen exacte overeenkomst is gevonden.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
VERTZOEKEN(20; B2:E6; 2) retourneert E. VERTZOEKEN(21; B2:E6; 2) retourneert E. VERTZOEKEN("M"; C2:E6; 2) retourneert dolor. VERTZOEKEN("blandit"; D2:E6; 2) retourneert 5. VERTZOEKEN(21; B2:E6; 2; ONWAAR) retourneert een fout omdat geen enkele waarde in de linkerkolom exact overeenkomt met 21.
VERVANGEN Met de functie VERVANGEN vervangt u een deel van een tekenreeks door tekens uit een tweede tekenreeks. U bepaalt welke tekst moet worden vervangen aan de hand van de lengte en positie ervan in de volledige tekst.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
305
VERVANGEN(huidige-tekst; begin; lengte; nieuwe-tekst) Â huidige-tekst: een tekstuitdrukking. Â begin: een getal dat het eerste teken aangeeft dat u wilt vervangen. Â lengte: het aantal tekens dat u wilt vervangen. Â nieuwe-tekst: de vervangende tekst. Opmerkingen De nieuwe tekst hoeft niet dezelfde lengte te hebben als de oude tekst.
Voorbeelden VERVANGEN("ontvangen sollicitatieformulieren";11; 12;"inschrijf") retourneert "ontvangen inschrijfformulieren".
VOORSPELLEN De functie VOORSPELLEN maakt gebruik van lineaire regressie-analyse van bekende waardeparen om de afhankelijke y-waarde te berekenen die correspondeert met een onafhankelijke, gekozen x-waarde. VOORSPELLEN(x; y-waarden; x-waarden) Â x: de x-waarde waarvoor u een corresponderende y-waarde wilt berekenen. Â y-waarden: Een celbereik dat de bekende y-waarden bevat. Deze moet dezelfde grootte hebben als x-waarden. Â x-waarden: een celbereik dat de bekende x-waarden bevat. Opmerkingen U kunt de functies RICHTING en SNIJPUNT gebruiken om de vergelijking te vinden die wordt gebruikt om voorspelde waarden te berekenen.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
VOORSPELLEN(9; A3:F3; A2:F2) retourneert 19.
VINDALLES Met de functie VINDALLES vindt u de beginpositie van een tekenreeks binnen een andere tekenreeks. Voor de zoekopdracht wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters en worden spaties meegeteld. Jokers zijn niet toegestaan.
306
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
VINDALLES(doel; tekenreeks; [begin]) Â doel: De tekst waarnaar u wilt zoeken. Als u de werkelijke tekst als argument wilt opgeven, plaatst u aanhalingstekens om de tekst. Â tekenreeks: De tekst waarin u wilt zoeken. Als u de werkelijke tekst als argument wilt opgeven, plaatst u aanhalingstekens om de tekst. Â begin: (optioneel) Een getal waarmee u aangeeft vanaf welke tekenpositie in de tekenreeks u wilt zoeken. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt de zoekopdracht gestart bij het eerste teken in doel. Opmerkingen Als u jokers in de zoekopdracht wilt gebruiken, moet u de functie VINDSPEC gebruiken.
Voorbeelden VINDALLES("e";"hier op aarde") retourneert 3 ("e" is het derde teken in de tekenreeks "hier op aarde"). VINDALLES("e","hier op aarde", 7) retourneert 13 ("e" in aarde is de eerste "e" die wordt gevonden als wordt gestart vanaf teken 7, de "p" in "op").
VINDSPEC Met de functie VINDSPEC vindt u de beginpositie van een tekenreeks binnen een andere tekenreeks. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en kleine letters, en jokers zijn toegestaan. VINDSPEC(zoektekst; waar-zoeken; [begin]) Â zoektekst: de tekenreeks waarnaar u wilt zoeken. U kunt een asterisk (*) toevoegen om te zoeken op een willekeurige tekenreeks en een vraagteken (?) om te zoeken op één willekeurig teken. Â waar-zoeken: de tekst waarin u naar de tekenreeks wilt zoeken. Â begin: (optioneel) Een getal waarmee u aangeeft vanaf welke positie in de tekenreeks u wilt zoeken. Als dit argument niet wordt opgegeven, wordt gezocht vanaf het begin van de tekst. Voorbeelden VINDSPEC("ra", "abracadabra") retourneert 3. De tekenreeks "ra" komt de eerste keer voor op de derde positie van "abracadabra". VINDSPEC("ra", "abracadabra", 5) retourneert 10. De tekenreeks "ra" komt de eerste keer voor op de tiende positie wanneer de zoekactie begint bij de vijfde positie.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
307
WAAR De functie WAAR retourneert de Booleaanse waarde WAAR. Deze functie is opgenomen om te zorgen dat u spreadsheets kunt gebruiken die met oudere spreadsheettoepassingen zijn aangemaakt. U kunt een Booleaanse waarde WAAR opgeven door gewoon "waar" te typen (zonder aanhalingstekens) in een cel of functieargument. WAAR() Â Geen argumenten (maar u moet wel de haakjes opnemen). Opmerkingen U kunt het woord WAAR typen in een cel of formule in plaats van de functie WAAR() te gebruiken.
Voorbeelden WAAR() retourneert de Booleaanse waarde WAAR. EN(1;WAAR()) retourneert de Booleaanse waarde WAAR. EN(1;WAAR) geeft exact dezelfde uitkomst als het vorige voorbeeld.
WAARDE Met de functie WAARDE converteert u een als tekst opgemaakt getal naar een gewoon getal. WAARDE(tekst) Â tekst: het als tekst opgemaakte getal dat u wilt converteren. Opmerkingen Waarschijnlijk hoeft u de functie WAARDE nooit te gebruiken. In Numbers worden als tekst opgemaakte getallen automatisch geconverteerd. De functie WAARDE is opgenomen zodat u kunt werken met spreadsheets die in sommige oudere spreadsheetprogramma's zijn aangemaakt.
Voorbeelden WAARDE("22") retourneert het getal 22. WAARDE(RECHTS("Het jaar 1953", 2)) retourneert het getal 53.
308
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
WEEKDAG Met de functie WEEKDAG converteert u een datum naar een getal dat de dag van de week voorstelt. Er zijn drie nummeringen mogelijk. WEEKDAG(datum-tijd; [type-getal]) Â datum-tijd: een datum in een van de geldige datumnotaties of een verwijzing naar een cel die een dergelijke datum bevat. Â type-getal: (optioneel) één cijfer dat aangeeft hoe de dagen worden genummerd. Bij 1 of geen ingevulde waarde telt zondag als dag 1, en zaterdag als dag 7. Bij waarde 2 wordt maandag geteld als dag 1, tot en met zondag = dag 7. Bij waarde 3 wordt maandag geteld als dag 0, tot en met zondag = dag 6.
Voorbeelden WEEKDAG("6 april 1988"; 1) retourneert 4 (woensdag, de vierde dag als er wordt geteld vanaf zondag als dag 1). WEEKDAG("6 april 1988") retourneert dezelfde waarde als in het vorige voorbeeld (als het argument 'type-getal' niet is opgegeven, wordt nummeringstype 1 gebruikt). WEEKDAG("6 april 1988") retourneert 3 (woensdag, de derde dag als er wordt geteld vanaf maandag als dag 1). WEEKDAG("6 april 1988”) retourneert 2 (woensdag, de tweede dag als er wordt geteld vanaf maandag als dag 0).
WORTEL Met de functie WORTEL berekent u de vierkantswortel van een getal. WORTEL(getal) Â getal: een positieve numerieke uitdrukking.
Voorbeelden WORTEL(16) retourneert 4. WORTEL(12,25) retourneert 3,5, de vierkantswortel van 12,25.
ZELFDEDAG Met de functie ZELFDEDAG vindt u de datum een aantal maanden voor of na een opgegeven datum. ZELFDEDAG(datum; maandverschil) Â datum: de begindatum. Â maandverschil: Het aantal maanden voor of na datum. Het maandverschil is negatief voor een datum die eerder valt dan datum.
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
309
Voorbeelden ZELFDEDAG("1/15/2000"; 1) retourneert 15-2-2000, de datum één maand later. ZELFDEDAG("1/15/2000"; -24) retourneert 15-1-1998, de datum 24 maanden eerder.
ZOEKEN Met de functie ZOEKEN wordt de opgegeven zoekwaarde gezocht in de zoekreeks, waarna de waarde in de cel met dezelfde relatieve positie uit een tweede reeks wordt weergegeven. ZOEKEN(zoekwaarde; zoekbereik; [resultaatbereik]) Â zoekwaarde: de tekst of numerieke uitdrukking waarnaar u wilt zoeken in het zoekbereik. Â zoekbereik: het celbereik waarin u wilt zoeken naar de zoekwaarde. Â resultaatbereik: (optioneel) als dit argument niet wordt opgegeven, wordt het resultaat geretourneerd vanuit de laatste rij of kolom van het zoekbereik, afhankelijk van wat de langere dimensie is.
Voorbeelden Gegeven wordt de onderstaande tabel.
ZOEKEN("C"; A1:F1; A2:F2) retourneert 30. ZOEKEN(40; A2:F2; A1:F1) retourneert D. ZOEKEN("B"; A1:C1; D2:F2) retourneert 50.
310
Hoofdstuk 12 Overzicht van functies
3D-diagrammen instellingen voor scènes opgeven 129 weergavehoek wijzigen 129
A aangepaste sjablonen aanmaken 205 bewaren 210 herbruikbare tabellen definiëren 206 inhoud aanmaken 208 standaardkenmerken opgeven 206 tabelstijlen definiëren 205 AANTAL, statistische functie 223 AANTALALS, statistische functie 224 AANTALARG, statistische functie 224 AANTALLEEG, statistische functie 225 ABS, wiskundige functie 226 ADRES, zoekfunctie 226 Adresboek contactgegevens aan een bestaande tabel toevoegen 199 contactgegevens aan een nieuwe tabel toevoegen 199 ondersteunde velden 197 afbeeldingen automatisch aanpassen 191 automatisch verbeteren 192 belichting aanpassen 192 bijsnijden 187 contrast aanpassen 191 helderheid aanpassen 191 histogram 192 in een object plaatsen 178 kleur geven 179 kleurverzadiging aanpassen 191 schalen 179 scherpte aanpassen 192 tegelpatroon 179 temperatuur aanpassen 191 afdrukken kleur aanpassen met ColorSync 202 lay-outopties voor afdrukken instellen 201 marges instellen 45
Index
Index
met kopteksten en voetteksten 43 objecten op pagina's ordenen 43 pagina's nummeren 44 paginaformaat instellen 42 paginanummers aan een werkblad toevoegen 41 paginarichting instellen 44 paginavolgorde instellen 44 vanuit het afdrukvenster 200 AFKAPPEN, wiskundige functie 227 AFRONDEN, wiskundige functie 227 AFRONDENBENEDEN, wiskundige functie 228 AFRONDENBOVEN, wiskundige functie 228 AFRONDENNAARBENEDEN, wiskundige functie 229 AFRONDENNAARBOVEN, wiskundige functie 230 AFRONDENNAARVEELVOUD, wiskundige functie 230 AFSTAND, zoekfunctie 231, 273 ALS, logische functie 231 anti-aliasing 141 ASELECT, wiskundige functie 232 ASELECTTUSSEN, wiskundige functie 232
B BEGINLETTERS, tekstfunctie 233 BEREIKEN, zoekfunctie 233 bestand importeren door te slepen 33 ondersteunde bestandsstructuren 33 vanuit andere programma's 33 via het menu 33 BET, financiële functie 234 BETROUWBAARHEID, statistische functie 234 bewaren als sjabloon 36 automatische reservekopie 35 kopie van spreadsheet 37 met sjabloonafbeeldingen 35 Spotlight 36 spreadsheet 34 wijzigingen ongedaan maken 35 BOOGCOS, trigonometrische functie 235 BOOGCOSH, trigonometrische functie 235 BOOGSIN, trigonometrische functie 236
311
BOOGSINH, trigonometrische functie BOOGTAN, trigonometrische functie BOOGTAN2, trigonometrische functie BOOGTANH, trigonometrische functie
236 236 237 237
C cirkeldiagrammen afzonderlijke cirkelsegmenten selecteren 123 afzonderlijke segmenten scheiden 124 mate van ondoorzichtigheid aanpassen 125 reeksnamen weergeven 124 roteren 125 schaduw toevoegen 124 CODE, tekstfunctie 237 COMBINATIES, wiskundige functie 238 contextuele menu's 25, 30 CORRELATIE, statistische functie 238 COS, trigonometrische functie 239 COSH, trigonometrische functie 239 COUPAANTAL, financiële functie 240 COUPDAGEN, financiële functie 240 COUPDAGENBB, financiële functie 241 COUPDAGENVV, financiële functie 242 COVARIANTIE, statistische functie 243
D DAG, datum/tijd-functie 244 DATUM, datum/tijd-functie 244 datum- en tijdfuncties 213 DATUMVERSCHIL, datum/tijd-functie 244 DB, financiële functie 245 DDB, financiële functie 246 DEEL, tekstfunctie 247 diagrammen assen en randen weergeven 117 beschrijvende tekst toevoegen 123 diagramtype kiezen 110 diagramtype wijzigen 114 elementen van gegevensreeksen opmaken 121 gegevens bewerken 112 gegevens kopiëren naar 112 gegevensreeks vervangen 113 gegevens toevoegen uit meerdere tabellen 112 grootte wijzigen 116 invoegen 109 labels en maatstreepjes aan assen toevoegen 117 labels en maatstreepjes plaatsen 120 legenda tonen en verbergen 115 legenda verplaatsen 115 opmaken 115, 123 richting wijzigen 111 roteren 117 titels, labels en legenda's opmaken 122 waardeas opmaken 119 werken met gegevensreeksen 107
312
Index
direct alfa 189 DISC, financiële functie 247
E EN, logische functie 248 EURO, financiële functie 248 EVEN, wiskundige functie 249 EXP, wiskundige functie 249 exporteren van bestand als CSV-bestand 203 als Excel-bestand 203 als PDF-bestand 203
F FACULTEIT, wiskundige functie 249 financiële functies 214 formule-editor 96 formules aan meerdere cellen toevoegen 101 bewerken 97, 98 celverwijzingen gebruiken 98 eenvoudige berekeningen met kolomwaarden uitvoeren 95 eenvoudige berekeningen met rijwaarden uitvoeren 95 functies 104 nieuwe toevoegen 96, 97 operators 102 rekenkundige bewerkingen uitvoeren 102 snel berekeningen uitvoeren 93 snel een formule toevoegen 94 verwijderen 95 wijzigingen bewaren of annuleren 97, 98 functies datum en tijd 213 financiële 214 informatieve 216 logische 216 numerieke 218 overzicht 211 statistische 220 tekst 222 trigonometrische 219 werken met 104 zoekfuncties 217 functies voor formules 27
G GELIJK, tekstfunctie 250 GEMDEVIATIE, statistische functie 250 GEMIDDELDE, statistische functie 251 GEMIDDELDEA, statistische functie 251 getallen notatie 63 notatie voor breuken 67
notatie voor datum en tijd 66 notatie voor procenten 65 notatie voor valuta 64 wetenschappelijke notatie 68 GGD, wiskundige functie 252 GIR, financiële functie 252 GRADEN, trigonometrische functie 253 GROOTSTE, statistische functie 253
H HERHALING, tekstfunctie 254 HOOFDLETTERS, tekstfunctie 254 HORIZZOEKEN, zoekfunctie 254 hulplijnen gebruiken 166 nieuwe aanmaken 167 hulpmiddel voor tekenen 180 HW, financiële functie 255 HYPERLINK, zoekfunctie 256
I IBET, financiële functie 256 INDEX, zoekfunctie 257 INDIRECT, zoekfunctie 258 informatiefuncties 216 infovenster 'Afbeelding' 122, 170, 172, 173, 174, 175, 178, 181 infovenster 'Document' 36, 42 infovenster 'Formaat' 43, 50, 51, 116, 117, 125 infovenster 'Koppeling' 157, 158 infovenster 'QuickTime' 194 infovenster 'Tekst' 52, 59, 88, 137, 142, 143, 144, 145, 146, 150, 155 infovensters gebruiken voor opmaak 26 meerdere openen 27 openen 27 in- of uitzoomen 21 INTEGER, wiskundige functie 258 IR, financiële functie 259 ISBET, financiële functie 259 ISEVEN, informatiefunctie 260 ISFOUT, informatiefunctie 260 ISLEEG, informatiefunctie 260 ISONEVEN, informatiefunctie 261
J JAAR, datum/tijd-functie 261
K KANS, statistische functie 262 KGV, wiskundige functie 262 KIEZEN, zoekfunctie 263 KLEINELETTERS, tekstfunctie 263 KLEINSTE, statistische functie 263
Index
knoppenbalk aanpassen 25 KOLOM, zoekfunctie 264 KOLOMMEN, zoekfunctie 265 koppelingen naar een webpagina 157 naar vooraf geadresseerd e-mailbericht 157 tekst van koppelingen bewerken 158 typen koppeling 157 kopteksten en voetteksten 43 kromme aanhalingstekens 140 KWADRATENSOM, wiskundige functie 265
L LENGTE, tekstfunctie 265 lettertekenpalet 140 lijsten automatisch aanmaken 150 genummerd 152 geordende (overzicht) 153 met opsommingstekens 151 werken met 150 lijst met opsommingstekens nieuwe maken 151 LINAFSCHR, financiële functie 266 liniaal alinea's laten inspringen 149 gebruiken om een nieuwe tabstop in te stellen 148 gebruiken om een tabstop te verwijderen 148 gebruiken om een tabstop te wijzigen 148 tonen en verbergen 147 LINKS, tekstfunctie 266 LN, wiskundige functie 266 LOG, wiskundige functie 267 LOG10, wiskundige functie 267 logische functies 216
M MAAND, datum/tijd-functie 267 MACHT, wiskundige functie 268 MAX, statistische functie 268 MAXA, statistische functie 269 MEDIAAN, statistische functie 269 mediabestanden film toevoegen 193 geluid toevoegen 193 mediakiezer 29 MIN, statistische functie 269 MINA, statistische functie 270 MINUUT, datum/tijd-functie 270 MODUS, statistische functie 270
N NHW, financiële functie 271
313
NIET, logische functie 271 NPER, financiële functie 272 NU, datum/tijd-functie 273 numerieke functies 218
O objecten aangepaste vorm toevoegen 180 afbeelding toevoegen 187 audiobestand toevoegen 193 dupliceren 164 filmbestand toevoegen 193 groeperen en groepering opheffen 174 grootte wijzigen 168 kant-en-klare vorm toevoegen 180 kleur en verlooptinten toevoegen 175 kopiëren 164 mate van ondoorzichtigheid aanpassen 173 nauwkeurig plaatsen 167 positioneren 165 randstijl wijzigen 169 roteren 169 schaduw toevoegen 171 selecteren en deselecteren 163 spiegelen 169 uitlijnen 165 vergrendelen en ontgrendelen 175 verplaatsen 164 verwijderen 164 volgorde wijzigen 165 weerspiegeling toevoegen 173 wijzigen 168 OF, logische functie 273 ondersteunde afbeeldingsstructuren 187 ONEVEN, wiskundige functie 273 ONWAAR, logische functie 274 operators rekenkundig 102, 103 vergelijking 103 opmaakbalk 26 OPSCHONEN, tekstfunctie 274
P paginanummers toevoegen 43, 158 PBET, financiële functie 275 PDF-bestanden aanmaken in AppleWorks 192 aanmaken in Excel 192 exporteren naar 203 gebruiken als afbeeldingen 192 PERCENTIEL, statistische functie 276 PI, wiskundige functie 276 pijlen, kant-en-klare bewerken 184
314
Index
toevoegen 180 plaatsaanduidingen 186 plaatsaanduidingen voor media 186, 209 POISSON, statistische functie 276 POSNEG, wiskundige functie 277 PRIJS, financiële functie 277 PRIJSDISCONTO, financiële functie 278 PRIJSVERVALDAG, financiële functie 279 PRODUCT, wiskundige functie 280
Q QUOTIENT, wiskundige functie 280
R RADIALEN, trigonometrische functie 280 RANG, statistische functie 281 rechthoek, afgeronde bewerken 184 toevoegen 180 RECHTS, tekstfunctie 282 RENTE, financiële functie 282 REST, wiskundige functie 283 RICHTING, statistische functie 284 RIJ, zoekfunctie 284 RIJEN, zoekfunctie 285 ROMEINS, wiskundige functie 285
S SAMENGRENTE, financiële functie 286 SAMENGRENTEV, financiële functie 287 SAMENVOEGEN, tekstfunctie 288 SECONDE, datum/tijd-functie 288 SIN, trigonometrische functie 288 SINH, trigonometrische functie 289 sjablonen kiezen 18 spreadsheet bewaren als 36 zelf ontwerpen 205 sjabloonkiezer 18, 32 SNIJPUNT, statistische functie 289 SOM, wiskundige functie 290 SOMALS, wiskundige functie 290 SOMPRODUCT, wiskundige functie 291 SPATIESWISSEN, tekstfunctie 291 speciale tekens en symbolen invoegen 140 spellingcontrole spelfouten opsporen 160 werken met spellingsuggesties 161 spreadsheet aanmaken 31 bestaande openen 33 marges instellen 45 paginaformaat instellen 42 paginarichting instellen 44
sjabloon kiezen 31 sluiten 37 spreidingsdiagram instellingen voor assen opgeven 128 symbolen opmaken 128 staaf- en kolomdiagrammen afstand aanpassen 125 mate van ondoorzichtigheid aanpassen 127 schaduw toevoegen 126 statistische functies 220 STDEV, statistische functie 292 STDEVA, statistische functie 292 STDEVP, statistische functie 293 STDEVPA, statistische functie 293 stervorm bewerken 185 toevoegen 180 SUBSTITUEREN, tekstfunctie 294 SYD, financiële functie 295
T T, tekstfunctie 295 tabelcellen aankruisvakken en andere regelaars toevoegen 70 afbeeldingen toevoegen 74 automatisch vullen 74 celwaarden bepalen met behulp van regels 72 formaat aanpassen 61 gegevens toevoegen en wijzigen 58 getallen opmaken 63 groepen cellen selecteren 56 in gelijke delen splitsen 81 opmerkingen toevoegen 83 randen opmaken 82 randen selecteren 56 regels definiëren 72 rijen filteren 85 selecteren 54 sorteren 84 tot één cel samenvoegen 81 vergroten om inhoud passend te maken 61 werken met aankruisvakken en andere regelaars 70 werken met datums 60 werken met getallen 60 werken met tekst 59 tabellen formaat aanpassen 50 formaat van rijen en kolommen wijzigen 79 formules 90 herbruikbare definiëren 52 kolommen toevoegen 76 naam opgeven 51 naar een ander iWork-programma kopiëren 53
Index
opmaakfuncties 70 opmerkingen toevoegen 83 rijen en kolommen met koptekst maken 77 rijen en kolommen ordenen 76 rijen en kolommen verbergen 79 rijen en kolommen verwijderen 77 rijen filteren (verbergen) 85 rijen of kolommen selecteren 56 rijen toevoegen 75 rij met voettekst toevoegen 78 selecteren 54 toevoegen 47 verplaatsen 51 vooraf gedefinieerde 52 werken met rijen en kolommen 75 wisselende rijkleuren toevoegen 80 tabelstijlen kopiëren en plakken 88 naam wijzigen 89 nieuwe aanmaken 89 standaardstijl herstellen 88 toepassen 87 wijzigen 87 tabstops instellen via de linialen 147 nieuwe instellen 148 verwijderen 148 wijzigen 148 TAN, trigonometrische functie 295 TANH, trigonometrische functie 296 TEKEN, tekstfunctie 296 tekens in andere talen 139 tekst automatisch vervangen 159 bewerken 130 grootte en vormgeving opmaken 131 inspringing instellen 149 in tabelcellen 59 selecteren 131 tabstops instellen om tekst uit te lijnen 147 tekstvakken toevoegen 154 toevoegen 130 uitlijning, letter- en regelafstand en tekstkleur instellen 142 vaste spatie 160 weergeven in kolommen 155 werken met lijsten 150 zoeken 162 tekstfuncties 222 tekst met opsommingstekens opnieuw ordenen en bewerken 152 tekst opmaken achtergrondkleur voor alinea's wijzigen 137 alinea's laten inspringen 149 grootte en vormgeving wijzigen 131 hoofdletters/kleine letters wijzigen 134, 141
315
horizontale uitlijning wijzigen 143 kleur wijzigen 137 marges wijzigen 150 regelafstand instellen 144 ruimte voor en na alinea's aanpassen 145 schaduwen toevoegen 138 tekenafstand wijzigen 146 verticale uitlijning wijzigen 144 TIJD, datum/tijd-functie 297 TIJDWAARDE, datum/tijd-functie 297 toetscombinaties gebruiken 30 lijst in Help weergeven 30 Toetsenbordweergave 138 trigonometrische functies 219 TW, financiële functie 298 typografie basislijn wijzigen 141 de vormgeving van tekst aanpassen 136 hoofdletters/kleine letters wijzigen 141 ligaturen gebruiken 141 spatiëring wijzigen 141
U UUR, datum/tijd-functie 298
V VANDAAG, datum/tijd-functie 299 VAR, statistische functie 299 VARA, statistische functie 300 VARP, statistische functie 300 VARPA, statistische functie 301 VAST, wiskundige functie 302 VDB, financiële functie 302 veelhoek bewerken 185 toevoegen 180 venster 'Afbeelding' aanpassen 191 venster 'Kleuren' 177 venster 'Typografie' 141 venster 'Zoeken en vervangen' 162 VERGELIJKEN, zoekfunctie 303 VERTZOEKEN, zoekfunctie 305 VERVANGEN, tekstfunctie 305 VINDALLES, tekstfunctie 306 VINDSPEC, tekstfunctie 307
316
Index
vlak- en lijndiagrammen lijnkleur instellen 127 schaduw toevoegen 127 symbolen opmaken 127 voorkeuren 32, 35, 64, 99, 138, 139, 141, 148, 150, 157, 158, 159, 165, 166, 168 VOORSPELLEN, statistische functie 306 voorwaardelijke opmaak 72 vormen aangepaste toevoegen 180 als uitsnede gebruiken 189 bewerkbaar maken 182 bijsnijden met de standaarduitsnede (rechthoek) 187 het hulpmiddel voor tekenen gebruiken 180 hoekpunten wijzigen in gebogen punten en omgekeerd 183 kant-en-klare bewerken 184 kant-en-klare toevoegen 180 punten bewerken 182 tekst opmaken in 156 vorm van gebogen lijn wijzigen 183 vorm van recht segment wijzigen 183
W WAAR, logische functie 308 WAARDE, tekstfunctie 308 Waarschuwingenvenster 29 WEEKDAG, datum/tijd-functie 309 werkbladen afdrukken 200 de inhoud weergeven van 39 gebruiken om spreadsheets te ordenen 38 naam wijzigen 40 opnieuw ordenen 39 tabellen en diagrammen tonen en verbergen 38 toevoegen en verwijderen 39 weergeven 38 wijzigingen ongedaan maken 35 WORTEL, wiskundige functie 309
Z ZELFDEDAG, datum/tijd-functie 309 ZOEKEN, zoekfunctie 310 zoekfuncties 217