Nukila Amal
Maia’s nachtlied Vertaald uit het Indonesisch door Maya Sutedja-Liem en Monique Soesman
de geus – ox fa m nov ib
Bij het maken van deze vertaling hebben wij dankbaar gebruikgemaakt van het kritisch commentaar en de adviezen van Kees Snoek De vertaalsters ontvingen voor deze vertaling een werkbeurs en een reisbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Cala Ibi, verschenen bij pt Gramedia Pustaka Utama Oorspronkelijke tekst © Nukila Amal 2004 Nederlandse vertaling © Maya Sutedja-Liem en Monique Soesman en De Geus bv, Breda 2010 Publicatie in samenwerking met Oxfam Novib Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Getty Images/Yasuhide Fumoto isbn 978 90 445 1445 2 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
Van vader een naam, van moeder een droom
Mijn vader is een maanorchidee, een witte uit het bos. Mijn moeder een roos, een rode uit het perk nabij het hek. Ze ontmoetten elkaar op een morgen bij de haven. Verwekten mij. Een baby, rozerood als een frangipanebloem. Een grafbloem. Eén van mijn voorvaderen was een zeerover afkomstig uit het beboste hart van een niemandseiland, die rondwarend langs de kusten van open zeeën schepen volgeladen met goud onderschepte en leegroofde. Althans, zo zag ik hem in mijn verbeelding. In werkelijkheid was hij een zeeman uit Makassar die kwam handeldrijven. Mijn voorvader was een Chinese handelaar die verliefd werd op een kaap en een Kaaps viooltje, en met haar zijn leven op de kaap sleet, turend over de rollende golven. Geslacht na geslacht verscheen en verdween, werd verwekt en ging heen. En op een dag was daar mijn grootvader. Mijn twee grootvaders. Ze vallen me allebei tegen, ze zijn anders dan in mijn verbeelding. Een was fors en groot van postuur, droeg een witte toog en een witte tulband. Zo stond hij op een zwart-witfoto. Hij torende uit boven een aantal andere mannen in witte gewaden en twee in het zwart. Onderaan de foto stonden de namen van grootvader en zijn vrienden, door een onbekende met de hand van rechts naar links geschreven, in prachtige, aaneengeregen letters. Het zwart van de inkt was door de tand des tijds paars geworden en deels uitgelopen tot vage, paarse vegen. De tijd had ook de lijm van de foto’s in het oude album verteerd, zodat ik iedere bladzijde voorzichtig moest omslaan. Toch dwarrelden de foto’s alle kanten op. De doden kwamen oog in oog met elkaar te staan, ook zij die dat nooit eerder hadden gedaan. Gebeurtenissen, plaatsen, voorwerpen, mensen 9
buitelden over elkaar heen, half zichtbaar, elkaar bedekkend. De kleuren zwart-wit en sepia lagen door elkaar op de vellen wit papier met uitgevloeide paarse inkt aan de randen. In die stapel met foto’s lag mijn broer, toen nog maar een baby, onder grootmoeder en nog twee andere oude grootmoeders die ik niet ken. Vader stond er stoer bij, maar was slechts half zichtbaar, aan het oog onttrokken door een piepjonge oma met haar oudste kind op schoot. Moeder picknickte samen met mijn tantes op een strand, een onzichtbaar strand, dat overging in de ijzeren platen van het hek van ons huis met op de voorgrond vader die mij en mijn jongste broer op zijn armen droeg. Ik keerde de foto om, richtte de gekleurde gezichten van mij en m’n broertje naar de zwart-witfoto van m’n grootvader. We stonden oog in oog met elkaar, in een langdurige communie in een oud album. Op een volgende foto stond mijn andere grootvader: de vader van mijn moeder, een landmeter en violist. Op die donkerbruine foto zag je hoe opa met schuingehouden hoofd viool speelde. Niet ver van hem stond moeder met twee van mijn tantes, die verlegen lachend hun handen voor hun bolstaande bloemetjesrokken hadden gevouwen. In een hoek van de foto zaten vier Japanse militairen in uniform te luisteren. Ik had ooit gehoopt dat de vrouw van mijn grootvader een doekoen was met lang haar, die op blote voeten de dalen af, de bergen op ging. Maar dat was niet zo, zij was een vrouw van de kaap, die zo nu en dan de hoopjes kruidnagelen voor de handel van haar man telde en in haar hoofd de bedragen opsomde. Vroeger trouwden mannen in aantallen van vier, zodoende heb ik vier grootmoeders. Een van die grootmoeders was half Nederlands, ik weet niet wat ze voor werk deed behalve dat ze haar kinderen, kleinkinderen, de kinderen van de bijvrouwen, die van haar neven, nichten en ooms grootbracht, haar hele leven lang deed ze dat, zelfs kinderen die niet tot de familie hoorden. Het waren er zo veel, al die kinderen woonden bij haar in huis en kwamen er om naar school te kunnen gaan, allemaal voedde zij ze op totdat ze volwassen genoeg waren om te kunnen werken. 10
Een andere grootmoeder kwam uit Alifuru in de binnenlanden van Halmahera, ik ken haar alleen van een kleurenfoto. Daarop droeg ze een witte kabaja en had witte wattenpropjes in haar neusgaten, haar gezicht was haast zo wit als de watten in haar neus – ze was dood. Verder waren er nóg twee grootmoeders die ik niet heb gekend. Naar hen heb ik nooit geïnformeerd. Ik heb mijn grootmoeders nooit ontmoet, behalve dan de moeder van mijn moeder, oma, een naaister. Oma kwam moeder vaak helpen voor ons te zorgen wanneer vader de stad uit was of een reis naar het buitenland maakte. Ik kan me nog zo goed herinneren dat oma voor ons kookte, koekjes bakte, onze kleren en die van de poppen naaide, pantoens voordroeg, het lied ‘Kolibrie’ zong, ons domino leerde spelen of rookte; ik kan me de tekening van een groot zeeschip op het pakje sigaretten nog goed voor de geest halen, evenals de letters van Gold Bond, die ik ooit hakkelend spelde. Meestal nestelden mijn zusje en ik ons ’s avonds aan haar voeten en luisterden naar haar verhalen over Siti Zubaidah, Laila Majnun, Yatim Asmara, Duizend-en-eennacht. En dan gaf oma ons snoepgeld uit een stoffen buideltje dat ze om haar middel droeg. Verder maakte oma overheerlijke lobi-lobi of kenarinotenpasta. Ik had enorme bewondering voor oma, temeer omdat ze eens de dominokampioene van het eiland was geweest. Mijn vader was landarbeider op kokospalmplantages, voordat hij voor onderwijs naar Java vertrok. Moeder zong voor de radio en was de koningin der danseressen. Maar hun dochter maakt deel uit van de witteboordensector in Jakarta. Vader werd uiteindelijk oceanoloog. In die hoedanigheid zag je hem bij tijd en wijle in een safarikostuum of in een pak met een das, maar meestal had hij een overhemd met korte mouwen aan in zijn favoriete ruitjesmotief. Mijn moeder werd onderwijzeres. Op een dag hield ze op met werken om zich met hart en ziel te wijden aan de vrouwenvereniging van het kantoor waar mijn vader werkte. Regelmatig stond ze al bij het krieken van 11
de dag op, toupeerde haar haar, draaide het in een wrong, trok een korset aan en hulde zich in het uniform van de vrouwenvereniging: een donkeroranje kabaja met een lichtbruine, gebatikte kaïn eronder. Haar voeten stak ze in hooggehakte muiltjes, en de geplooide kaïn die bij haar enkels versmalde, dwong haar tot kleine passen, haar gewoonte om snel en met grote passen te lopen ten spijt. Ik heb nooit begrepen wat vrouwen en moeders in die ongemakkelijke kleding zagen. Moeder, evenals de andere vrouwen, droeg normaal een veel praktischer, vaalroze uniform: een bloes met korte mouwen en een rok die tot aan haar kuiten reikte. In die kleding had ze meer bewegingsvrijheid als ze vroeg in de ochtend in alle haast vertrekken moest. Als het dan weer zover was, was het vader die voor mij zorgde en mijn haar kamde (hij kende twee modellen: een ‘sedan’-model voor een scheiding in het midden en een ‘truck’-model voor een scheiding opzij; ik vond een scheiding in het midden en twee vlechtjes altijd het leukst). Voordat hij te voet naar kantoor ging, deed hij nog snel een lint in mijn haar en strikte mijn jurk van achteren dicht. Mijn moeder verscheen pas ’s avonds weer, gestoken in een gebloemd, flodderig, wijd nachthemd. Dan vertelde ze het verhaal van een oude vrouw met één tand en een oude vrouw met twee tanden, ze vertelde over Ali Baba en over de slimme dieren. Op zulke momenten zag ze er zo lief uit. Zelf draag ik iedere dag een pantalon of een rok die tot aan mijn knieën reikt, een zwarte panty en een sjaal met varens, streepjes of ruitjes om mijn hals. Dat is het pantser waarmee ik de wereld tegemoettreed. Aan mijn oren en vingers prijken sieraden. Alles is even prachtig. Mijn lippen en de kleur van mijn nagels veranderen telkens als een kameleon mee met de kleur van mijn pakje, met het weer en mijn gemoedstoestand. Ik zie er perfect uit, metallic. Toch ben ik ’s ochtends vroeg zonder make-up en sieraden het mooist, wanneer mijn haar alle kanten uitwaaiert op het kussen, voor mijn ogen en gezicht, over mijn glimlachende mond. Ik glimlach omdat ik terugdenk aan de nacht tevoren en de mooie droom die ik had. 12
Mijn vader is helder als het vocht van een jonge kokosnoot en moeder is als zelfgemaakte, dikke, zoete siroop. Zelf ben ik een bloody mary. Op de vrijdagavond, tijdens de happy hours, ben ik alcoholisch, op de vrijdagmorgen robotachtig. Ik drink zo nu en dan tomatensap en voel me daarna prettig en gezond, maar evengoed spring ik aan het eind van de dag uit de band en jubel in koor mee met mijn vrienden: alhamdulillah, goddank, het is vrijdag, zondag, woensdag enzovoorts. Dan zie ik in gedachten een glas op een hoge voet voor me of het groen van een margarita met een randje glimmende zoutkristallen – dit doet me telkens weer denken aan een uit de verte opdoemende vrouw. Vrijdagmorgen gaat vanzelf over in vrijdagavond en in zaterdagmorgen. Het was op een zaterdagmorgen dat ik met hoofdpijn maar in een goede stemming wakker werd: ik was verliefd. Het was stil in huis. Ik liep mijn kamer uit, maakte koffie en ging zitten terwijl ik naar het gebrom van de koelkast luisterde, dat een dialoog aanging met het gebonk in mijn hoofd. Ik dacht aan de nacht ervoor, hoe ik herhaalde malen naar een man keek die aan een tafel naast mij zat. Hij had een litteken op zijn gezicht. Het blauwpaarse litteken liep recht naar beneden, van zijn ooglid naar zijn kaak. Ik staarde naar het gele schijnsel dat van boven zijn hoofd schuin over zijn rechterwang en -schouder viel, en dacht: dit is dan eindelijk de man van wie ik houden kan. Eindelijk, een man die ooit met de dood in aanraking was geweest, met zijn ogen het duistere gezicht van de dood had gezien dat even duister was als zijn eigen gezicht en de Bacardi-cola in zijn glas. Eindelijk. Dit is een gehavende man, een man die geen moeite doet om het verdriet op zijn gezicht te maskeren. Hij was de dood nabij, hij was bijna een held geworden of hij was een eeuwige held die zijn leven op het spel had gezet voor een zaak waarin hij diep geloofde (was het uit liefde voor een vrouw – ach, wat mooi! of de liefde voor een onschuldig kindje – wat dapper!, voor koraalriffen, een onbewoond eiland, een paar gevangenen misschien?). Hij stond op, mijn held stond op, ik zag hoe hij met zijn rug naar me gekeerd in de verte verdween. Een 13
rug zo breed als een savanne. Wie weet was die rug getekend door andere littekens, zo lang als lange riethalmen (ik wilde de paarse lijnen met mijn vingers of met mijn lippen beroeren). De gehavende man keerde terug. Hij liep met langzame tred te midden van de mensheid alsof de tijd door hem overboord was gegooid en niet langer bestond, verstoken van zonsondergang en vollemaan. De man ging zitten en leunde achterover (alsof hij uitgeput was) en stak een sigaret op. De oplichtende aansteker bescheen heel kort zijn blauwpaarse wang, het toendragras op zijn kaken en kin en de rimpels op zijn voorhoofd. Een enkele haarlok viel over de golvingen op zijn voorhoofd en deed denken aan een dun, zwart zeil. Een zeil zonder wind zonder schip zonder haven zonder baken zonder lantaarn (alsof het uitgeput was en aan de kant wilde.) De aansteker ontstoken, het tedere vlammetje ontloken, maar de flikkering duurde te kort. De man verdween opnieuw in het geel-schemerdonker, slechts zo nu en dan lichtte het oranje puntje van zijn sigaret op, vaagjes, terwijl de rook zijn gezicht benevelde en hij opnieuw in een volmaakte held veranderde. De hele nacht zat ik hem aan te staren (mompelend dat ik bezig was verliefd te worden, bijna onhoorbaar mompelend tegen twee of drie vrienden van me, ik weet het niet meer, ik hoorde hen amper praten, want de man beheerste de hele nacht). Ik staarde hem voortdurend aan, zonder iets te wagen. Zonder iets te doen, zonder hem te benaderen, zonder achter zijn naam te komen. Ik heb geen idee hoe het extra sterke middel tegen hoofdpijn heet dat ik in de la aantrof en waarvan ik er met drie slokken koffie tegelijk twee innam. Ik ging naar bed. Kon me alleen nog maar herinneren dat ik die nacht alsmaar bij de stervruchtboom stond over te geven. Ik sliep door tot in de avondschemering. Werd wakker, een ontluistering. Teleurgesteld, want ik leefde in de veronderstelling dat ik verliefd was, maar later besefte ik dat ik alleen maar dronken was geweest. Mijn nachtelijke held. Hij kon heel goed een recidivist zijn geweest, een moordenaar, een seriemoordenaar, en als je 14
hem bij daglicht zou zien, kon hij best weleens een vreselijk lelijk gezicht blijken te hebben. Het gelukkige, zweverige gevoel van vermeend verliefd-zijn verdween toen de avondschemering voor het raam verscheen. De zachte kleuren verhardden, vervaagden, verdwenen, veranderden in zwart, verflauwden en werden ontdaan van emotie. Een soort gevoel dat het gevoel buitensloot. Wat overbleef was de bittere smaak van restjes koffie op mijn tong. Mijn held was nog één of twee keer in mijn onderbewustzijn verschenen. Meegevoerd tot in het bewustzijn. Ik ben er nooit achter gekomen hoe hij heette, heb hem nooit meer ontmoet. Wat heeft het voor zin? Ik zou hem hoe dan ook blijven adoreren. Het was vader die me een naam gaf en moeder die over mij had gedroomd. En ik, ik droomde over een naam die niet aan mij toebehoort. Vader noemde mij Amanita, een naam die hij niet zelf bedacht had, hij kreeg die naam van zijn collega, een Engelse botanicus, tijdens een conferentie over oceanologie. Mijn vader vertelde dat er een baby op komst was, een meisje, voor wie hij nog geen naam wist. Toen stelde die Engelsman een naam voor en mijn vader ging er zonder meer mee akkoord, misschien was hij te beleefd om dat voorstel te verwerpen. Amanita, uit het classificatiesysteem van Linnaeus, een genus voor een giftige paddestoel. Wie deze paddestoel eet, flipt en ziet vreemde schijnbeelden, dingen die niet echt bestaan, surrealistische beelden. En dat gaat over in ijlen en gebrabbel als gevolg van de hersenschimmen. Een delirium. Alsof vader het concept ‘schijnbeeld’ compleet wilde maken, voegde hij vóór die naam een andere naam toe. Maya. Illusie, fantasie, onzichtbaar, niet echt bestaand. Zoals de hemel, de draak of de eenhoorn. Zoals de naam van een indianenstam in Midden-Amerika die inmiddels niet meer bestaat. Fantasma gorie. 15
Toen ik als kind leerde lezen, was mijn naam het allereerste wat ik spelde. De letters bestonden uit veel m’s en a’s, M-a-y-a A-m-a-n-i-t-a. Ik was blij toen ik alles vlot kon lezen, blij om de klank te horen, melodieus als de pantoens van oma. Deze twee namen corresponderen met elkaar, dikken elkaar aan, lossen in elkaar op en liggen besloten in mijn lichaam: ik ben een giftig zwammenmens die niet echt bestaat. Waarom hebben ze me die naam gegeven, waarom ben ik naar een paddestoel vernoemd en niet naar jasmijn, waarom ben ik giftig en kan ik mensen doden, ik begrijp dat niet. Waarom ben ik als het ware onzichtbaar en alleen zichtbaar voor het oog als ik in gedachten besta – vergiftigde gedachten, giftig als die paddestoel – ik begrijp het niet en het kan me niet schelen ook. Wat is trouwens het verband tussen een naam en een mens, wat betekenen de namen van mensen zoals die in boeken met babynamen staan? Niets, namen betekenen niets, zeggen niets over de bezitters daarvan. Omdat ik een hekel heb aan mijn naam heb ik de neiging om geen enkele naam serieus te nemen en vergeet daarom vaak de namen van vroegere vrienden, ik herinner me alleen gezichten, een moedervlek op een arm, gewoonten, huizen, oude telefoonnummers, maar heb de grootste moeite met namen. Omdat ik me erger aan mijn naam erger ik me ook aan alle ouders, ze geven willekeurig namen aan hun kinderen. Kinderen zouden naamloos gelaten moeten worden totdat ze groot genoeg zijn om voor zichzelf een naam te kiezen, dan hoef je er geen voorouders en filmidolen van je ouders bij te halen. Dan heb je ook geen mensen meer die tot na hun dood in leven gehouden worden vanwege hun mooie namen. Dan heb je geen verwijzingen meer, verlangens en hoop, en adviezen van bevriende botanici worden zodoende overbodig. Geen naamgeving, geen betekenisgeving. Ik heb mezelf nooit naar mijn naam willen voegen, mezelf in mijn naam willen terugzien. Javanen mogen blij zijn dat ze niet in clans leven en hun familie niet overal bij hoeven te betrekken. Hun namen bestaan vaak alleen uit een simpel woord, Soe-dit, Soe-dat en Soe-nog-wat – simpel, hij staat 16