Ayesha Harruna Attah
Saturdays kinderen Uit het Engels vertaald door Paul Bruijn en Molly van Gelder
de geus – oxfam novib
De vertalers ontvingen voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds
Oorspronkelijke titel Saturday’s Shadows By agreement with Pontas Literary & Film Agency Oorspronkelijke tekst © Ayesha Harruna Attah, 2014 Nederlandse vertaling © Paul Bruijn, Molly van Gelder en De Geus bv, Breda 2014 Publicatie in samenwerking met Oxfam Novib Omslagontwerp Rozemarijn Koopmans Omslagillustratie © Angèle Etoundi Essamba isbn 978 90 445 3374 3 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Meer weten over onze boeken en auteurs? Meldt u dan aan voor onze nieuwsbrief via www.degeus.nl of volg ons via social media: De_Geus
DeGeusBreda
1 De massa Na de transitie werden we gek. Doctor Karamoh Saturday had zijn militaire regime beëindigd en was nu president van onze piepjonge democratie, maar iedereen weet dat een vos nooit zijn streken verliest. In mijn gezin maakten we allemaal onze eigen verandering door: Kojo zat net op het internaat dat werd geleid door dezelfde bloeddorstige dieven die het land bestuurden, Theo zat ergens weggestopt in het ministerie van Buitenlandse Zaken en Atsu, een bescheiden meisje uit het dorp, was net bij ons in dienst. En ik? Ik vroeg me af hoelang ik nog te leven had. Of de gekte sijpelde van buitenaf naar binnen, of het was een sluimerend virus dat in ieder van ons lag te wachten op een geschikt moment om zijn dodelijke nucleïnezuur af te scheiden. Ik weet precies wanneer ik besmet raakte. Dat was op de dag dat ik inkopen deed voor mijn jaarlijkse feestje met Kerstmis. Ik was onderweg naar de Bakoy Market om de feestspullen aan te schaffen. Een warme harmattanmiddag, de blauwe lucht ging schuil achter een grijze stofnevel en het verkeer zat overal vast. De verkeerslichten werkten niet, er was geen politieagent te bekennen en taxi’s en bestelwagentjes schoten in en uit de onmogelijkste hoeken en gaten. Terwijl mijn auto voortkroop, boorde een vlijmende migraine zich een weg van het linkerdeel van mijn schedel naar het rechter. Vanuit mijn ooghoek zag ik een lichtbal ontstaan.
7
Misselijk. De auto’s op de weg werden wazig en straatventers versmolten tot één grote vage vlek. Het getoeter en geschreeuw achter me werd steeds luider. ‘Stom mens, rij nou!’ gilde iemand. Ik begreep die woede wel, ook al wilde ik liever niet dat die zich op mij richtte. Onze collectieve boosheid, die onder Doctors dictatuur zeventien jaar lang was ingehouden, barstte eindelijk los. Iedereen kon nu onbevreesd zeggen wat hij wilde: je kon niet afgeranseld worden door Saturday’s Boys of plotseling verdwijnen. En man die fakkels en kerstlampjes verkocht liep langs me. Het geel van zijn hemd werd beige en toen wit en zijn hoofd werd langwerpig. Ik deed mijn ogen dicht om die dwarrelende beelden buiten te sluiten. Voor ik wist wat er gebeurde stuiterde mijn lichaam terug van het stuur. Langzaam keerde het gevoel van mijn vingertoppen terug naar de rest van mijn lichaam. Mijn spieren voelden strak aan, alsof iemand ze uitrekte als elastiek. Al snel ontstond er een oploopje. Verkopers, en andere automobilisten, dromden om mijn auto heen. ‘Bent u dronken, mevrouw?’ vroeg een man. Een andere man, in een korte broek met scheuren, liep naar me toe, met zijn handen op zijn hoofd gevouwen en zijn mond wijdopen. Ik kreeg niet de tijd om tot me door te laten dringen wat er was gebeurd. ‘Ei, mevrouw, dit wordt mijn dood!’ jammerde hij. ‘Mijn baas vermoordt me. Ik heb geen geld! Ik heb het schoolgeld van mijn kinderen nog niet betaald. En nu dit.’ Ik was van streek, had nauwelijks door wat er was gebeurd.
8
‘Het is háár schuld’, zei hij. ‘Dat hebben jullie gezien. Zij heeft het gedaan.’ Wankelend kwam ik mijn auto uit en toen ik steun zocht duwde ik per ongeluk een sinaasappelverkoopster opzij. Ik liep naar de auto van de man en de omstanders liepen mee, en ook al waren ze minstens een armlengte van me vandaan, toch had ik het gevoel alsof hun lichamen tegen me aan duwden. In het midden van zijn bumper zat een klein deukje. Aan mijn auto was bijna niets te zien. ‘O, dat valt reuze mee’, zei ik. ‘Voor u, ja, niet voor mij. Wat gaat u hieraan doen, mevrouw?’ Eigenlijk kon ik het geld niet missen. Dat had ik nodig voor vier braadkippen, een zak rijst, een gallon olie. Van wat er van het geld overbleef moest Atsu een paar dagen voor het feest verse groenten en fruit kopen. We zaten krap – Theo leek niet echt zijn best te doen om op het ministerie meer respect af te dwingen en op mijn werk had ik te maken met boeven die zeiden dat sinds de transitie de productie van palmolie was ingezakt en de prijzen omhoog waren geschoten. Ik had al wat van de luxe dingen van vorige jaren geschrapt: de cateraar, levende muziek, versieringen die de hele straat verlichtten, een vierpoter die aan het spit werd geroosterd. Als ik maar een tiende van mijn geld uitgaf, kon er al iets niet meer worden gekocht. ‘Hoeveel hebt u nodig?’ vroeg ik. Achter ons was de file twee keer zo lang geworden. ‘Kunnen we niet beter aan de kant gaan?’ ‘Pas als ik naar de garage ga, kan ik dat weten, mevrouw. Vertel maar hoeveel u me geeft.’
9
‘Vijfhonderd kowry?’ Dan zouden we het zonder tomaten, knoflook en gember moeten doen. ‘Dat is te weinig.’ ‘Zullen we onze auto’s aan de kant zetten, dan kunnen die mensen doorrijden’, zei ik. ‘Ze wil ’m smeren!’ riep een ruwe stem. Ook al had ik daar niet aan gedacht, die man had wel gelijk. Ik zou ’m kunnen smeren en niemand zou me ooit gaan zoeken. Ik zou me niet eens hoeven te verstoppen. ‘Goed’, zei ik. ‘Zes?’ De hoofdpijn was nog niet gezakt, maar ik was niet misselijk meer. Hij schudde zijn hoofd; hij moet hebben gedacht dat ik een makkelijk slachtoffer was. Maar ik liet me door die oplichter niet zomaar mijn kerstfeestje door de neus boren. ‘Goed’, zei ik. ‘Dan geef ik je mijn telefoonnummer.’ Ik zocht in mijn portemonnee naar mijn visitekaartje. Ik schreef het nummer op het kaartje met het logo van Duell and Co. – de kruin van een palmboom – en reikte het hem aan. ‘Zeg maar tegen je baas dat hij me opbelt, dan zal ik het verder met hem regelen.’ Hij keek naar de mensen om zich heen, en ik volgde zijn blik. Hoopvol wachtte hij op hun goedkeuring. ‘Neem het aan!’ riep een vrouw. ‘Nee! Ze belazert je!’ zei een ander. ‘Tegenwoordig krijg je niet zomaar even zeshonderd kowry van iemand. Iemand geeft je geld. Neem het gewoon aan!’ ‘Niet aannemen!’ Hun stemmen schalden, schetterden en bonkten mee op de cadans van mijn hoofdpijn: niet aannemen – niet aannemen – niet! Ze wilden dat ik betaalde. Maar dan hadden ze de
10
verkeerde voor zich, had ik graag tegen ze willen zeggen. Degene op wie ze zich moesten storten zat boven op die heuvel in de verte, degene die ons als onderdrukker allemaal armer had gemaakt. Ik niet. ‘Tweeduizend’, zei hij. ‘Massa’, zei ik lachend. ‘Ik heb de helft nog niet eens. Laat je baas me maar bellen.’ ‘Kai!’ schreeuwde iemand. ‘Leugens! Ze wil je alleen maar moeilijkheden bezorgen.’ ‘Pak haar auto!’ Voor deze mensen was ik een bepaald type: een luizenbaan, een leuke 4wd, een weldoorvoed gezinnetje, kinderen op een particuliere school, een dienstmeisje, in het buitenland opgeleid, geld voor vakantiereizen en dure ziektes. Ze vonden me verwend en bevoorrecht en dachten dat ik me met geld uit iedere situatie kon redden, en nu moest ik ook met geld over de brug komen! Ik was niet anders dan de Doctor. Ze kwamen als één reuzenmonster op me af, klaar om me met huid en haar op te vreten. Mijn trots wakkerde het vuur van hun woede aan. Ik moest de strijd anders aanpakken, dus ik viel op mijn knieën, de steenslag prikte in mijn blote huid. Ik vouwde mijn handen en zei: ‘Massa, ik smeek het u. Ik heb niet meer dan zeshonderd. Bel me morgen op en u krijgt nog vierhonderd van me.’ Mijn stem trilde terwijl ik de bankbiljetten uit mijn tas bij elkaar grabbelde. Hij griste ze uit mijn handen en beende weg, mij achterlatend bij de hongerige menigte. Gelige ogen en ogen rood van de alcohol (afhankelijk van wie je aankeek) zwenkten van de weglopende man naar mij. Ze bleven me maar aanstaren
11
en ik hield mijn blik gericht op het meisje dat de piramide sinaasappels met zich meetorste. Ik wist niet of ze medelijden met me had of jaloers op me was. Overstuur stapte ik weer in mijn auto, moest even wat moed verzamelen en reed toen verder naar de Bakoy Market.
12
2 Buitenbeentje Vijf maanden en drie dagen zit ik nu op de International Secondary School en hoor ik steeds dat ik zo heb geboft. Je komt niet zomaar op de iss. Dat is een voorrecht, Kojo. Maar ik zou niet weten waarom er zo’n ophef over wordt gemaakt. Ik ben gepest, heb steeds aan mijn verstand moeten twijfelen én ik ben verliefd geworden, en dat is natuurlijk altíjd foute boel. ‘Kojo Avoka, kom op met dat dankgebed’, schreeuwt Kunle, en ik schrik op. Kunle, mijn aartsvijand en kamergenoot. De meest irritante mens op deze aarde. Ding. ‘Mens’ is te veel eer voor hem. Hij snurkt, laat z’n kleren overal slingeren en laat geen kans voorbijgaan om me te straffen. Met loden benen en het zweet onder mijn armen stap ik het houten podium op en ga naast Kunle staan. Voor ik hem kan vragen of hij alsjeblieft wil blijven, is hij al met grote stappen van het podium gelopen. Dat zal nooit gebeuren: ík, Kunle om iets vragen? Vergeet het maar. ‘Dan sluiten we nu allemaal de ogen’, zeg ik, en ik doe die van mij dicht. Plotseling verstomt de eetzaal. Het is gek, maar ik voel de stilte echt vállen. Maar nu heb ik een probleem: de woorden die ik voor het gebed wil uitspreken willen niet tevoorschijn komen uit de verborgen plek waar woorden worden gevormd. ‘Heer’, zeg ik schor, maar ik weet niet meer hoe het ver-
13
dergaat. Ik zeg dat gebed elke dag, elke ochtend, middag en avond. Of misschien doe ik alleen maar mijn mond open tijdens de dankzegging. Hoe gaat het verder? Er hoest iemand. Een harde, droge hoest, vast nep. ‘Heer …’ Nog meer gehoest. Toen ik vanochtend wakker werd, was dit het idee: ik zou mijn verbrande gierstpap opeten, naar school gaan, naar Inaam staren, lunchen, basketbal doorstaan en mijn gewone saaie zelf zijn. Ik doe mijn ogen open, maar wou dat ik dat niet had gedaan. De ene helft van de zaal heeft zijn handen gevouwen en de andere helft zit me aan te gapen, vooral de leraren en mentoren achterin. Ze zijn bewust stil gaan zitten en leunen voorover. ‘Ja, toe dan.’ Ik knijp mijn ogen weer dicht en doe net alsof ze er niet zijn. Heer, bid ik, ik weet dat ik vaak geen goed mens ben, maar red mij, alstublieft. Ik zal geen gemene dingen meer denken over een bovenbouwer die me iets heel stoms laat doen. Ik zal geen kwade gedachten meer hebben over mijn vader. Help me. Ik wacht een eeuw op de stem van God. ‘Zegen deze spijzen’, zeg ik dan eindelijk. Officieel het kortste gebed dat ooit in de eetzaal is uitgesproken. ‘Amen!’ antwoordt de zaal. Wanneer ik na de lunch langs mevrouw Diouf en de andere dienstdoende leraren wegsluip, word ik door Kunle en twee bovenbouwers belaagd. ‘Weet je niet hoe je moet bidden?’ zegt de ene. Ik weet nooit hoe hij heet. Wel weet ik dat hij de grootste debiel is die ik ken, met zijn uitstekende kinnebak en z’n platte voorhoofd. Ik noem hem voortaan Debiel. De andere jongen is Ayensu, ik geloof dat we zelfs familie van elkaar zijn van mijn vaders
14