Tarun J. Tejpal
INDIA Het leven van mijn moordenaars Vertaald uit het Engels door Paul Bruijn en Molly van Gelder
de geus
De vertalers ontvingen voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds. Hun dank gaat uit naar Elles Tukker, voor haar hulp bij het vertalen van het vele Hindi. Oorspronkelijke titel The Story of My Assassins, verschenen bij HarperCollins Publishers India Oorspronkelijke tekst © Tarun J. Tejpal 2009 Nederlandse vertaling © Paul Bruijn, Molly van Gelder en De Geus bv, Breda 2013 De dichtregels van W.H. Auden uit zijn gedicht ‘Musée des beaux-arts’ op blz. 20 zijn vertaald door Peter Verstegen (‘Die avond dat ik de stad in liep’, Kwadraat, 1983). Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Steve McCurry/Magnum Photos/hh isbn 978 90 445 1750 7 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
india
Toen ik hoorde dat ik was neergeschoten, zat ik ’s ochtends in mijn kantoor op de tweede verdieping en keek ik door het grote raam naar de goudenregen, die in enkele dagen van felgoud naar vaalgeel was verkleurd, alsof de krullerige blaadjes door de bleek waren gehaald. Achter de kalende boom, die midden mei voortijdig zijn krullen aan het verliezen was, hing een smetteloos blauwe lucht. Zo dadelijk zou die verbleken en zo fel schitteren in de zon dat je niet eens even omhoog kon kijken naar de gierende vliegtuigen, die met volle buik hun landingsduik inzetten. Het was nog geen zeven uur in de ochtend. Ik was vroeg uit mijn donkere slaapkamer weggeslopen met een vluchtige blik op mijn slapende vrouw, die als een uitgelopen vlek op haar buik lag, met haar armen en benen wijd, alsof ze door een reuzenvoet was platgedrukt. In de eetkamer had ik mijn tanden gepoetst boven de gootsteen en een snelle blik geworpen op de weekendkranten, vol geneugten van de tong en het oog, had de thee die Felicia had klaargezet laten staan en was stilletjes de deur uit gegaan. De straat was ondergedompeld in zondagse loomheid, geen blaadje bewoog in de rij flamboyanten of in de alleenstaande pipal. Rambir, onze nachtwaker, had zijn post verlaten en lag waarschijnlijk in zijn nauwe kamertje te slapen, of was de dingen aan het doen die men ’s ochtends zoal doet. Het enige wat bewoog was de buurtzwerfhond, die in de vuilnishoop op de hoek naar etensresten snuffelde. Vanwege zijn vacht in veel tinten bruin en zijn spitse snuit, zijn blinde oog en manke poot had de flemende oude baas uit C-1 hem Jeevan genoemd, naar de nasaal snerende schurk in Bollywoodfilms uit de jaren zestig. De oude Sharmaji stond vaak buiten voor zijn huis naar de kinderen te roepen en hij dolde wat met hen en streelde hen over hun arm, maar als de hond er was, sprak hij ineens op een nasale snerende toon. Meestal renden de kinderen hem met afgewend gezicht voorbij. Voordat Jeevan kwispelend naar me toe kon hinken, was ik al naar de auto gelopen en had het portier dichtgeslagen. Al vier jaar had ik een relatie 9
tarun j. tejpal
met hem weten te vermijden. Daar zat ik nou echt niet op te wachten. Nog een relatie.
Het parkeerterrein bij het kantoor was aangenaam leeg op een plompe groene Bajajscooter na, een oud, gedeukt kreng – schuine kop, gebarsten ogen – rustend op een standaard. Zijn eigenaar lag uitgestrekt op de leuningloze bank bij de deur van de receptie. Toen ik binnenkwam krabbelde hij wankelend overeind en greep naar de knoopjes van zijn openstaande broek. ‘Sippy, zakkenwasser die je bent,’ zei ik, ‘je hebt weer de hele nacht liggen zuipen!’ ‘Nee sir ja sir nee sir’, zei hij. Sippy zag eruit alsof hij zich de afgelopen vijftig jaar suf had gemasturbeerd. Hij was het prototype van een uitgeteerde man – holle ogen, ingevallen wangen, dun slierterig haar op een vlekkerige schedel, luciferhoutjes van armen en benen en de flemende toon van iemand die nog één kick wil beleven. Moeizaam probeerde hij tegelijkertijd zijn broek dicht te knopen en naar de sleutels van mijn kantoor te zoeken. Ik sloeg zijn frummelende hand bij de open lade weg en haalde uit de wirwar van koper en staal mijn setje met vier lange dunne sleutels tevoorschijn, hangend aan een bruinleren miniatuurknielaarsje met hoge hakken. Iemands dolle fantasie uit een Europese catalogus of film? Welke Indiase mafkees had zo’n sleutelring bedacht? Sippy was nog steeds naarstig in de lade aan het zoeken toen ik de trap al met treden tegelijk op rende. Het zou even duren voor hij besefte dat deze scène voorbij was. Hij had nou eenmaal een soort vertraagd reactievermogen. Wanneer hij een lamp verwisselde, bleef hij eraan draaien als die al lang brandde. Wanneer hij in de jungle van draden en stoppen in de kabelkast onder de trap iets repareerde, raakte hij vaak een blootliggende draad aan en kreeg een schok. Iedereen zag de vonken eraf spatten, maar seconden later sprong Sippy op, greep naar zijn hand en schreeuwde: ‘O nee, mijn moeder is dood! Mijn moeder is dood!’ De jongens van kantoor noemden hem Oom Neon en altijd moest hem tot viermaal toe verteld worden wat hij moest doen. Als hij al beledigd was, liet hij dat niet merken. 10
india
Hij trad je altijd met een ernstig gezicht tegemoet en was immer bereid jouw opdracht uit te voeren. Toen ik de deur van mijn werkkamer op de tweede verdieping openduwde, stond de telefoon al te trillen. Het was Sippy, die vroeg of ik soms thee wilde. Nauwelijks had ik de lichten aangedaan en de plastic jaloezieën opgetrokken, of de telefoon ging weer. Sippy. Of ik soms ook een broodje omelet wilde. De computer was net opgestart toen Sippy weer aan de lijn hing. Eén of twee omeletten? ‘Honderd, zakkenwasser’, zei ik. ‘En allemaal zo rond als mijn ballen en uit de kont van een kip getrokken!’ Na de gebruikelijke vertraging zei hij: ‘Goed, sir.’ Ik wachtte tot de icoontjes zich boven en onder aan het scherm hadden opgesteld, als voetbalteams aan het begin van een wedstrijd. Onze rijke geletterde traditie keerde nu terug naar het schriftloze tijdperk. Eeuwenlang hadden we ernaar gestreefd een woord te vinden voor elk beeld, elke gewaarwording, elk gevoel; nu probeerden we een beeld te vinden voor elk woord, elke gewaarwording, elk gevoel. Reclame, televisie, films, foto’s, computers, mobiele telefoons, illustraties, animatronica: alles was erop gericht de woordenbrij om te zetten in een beeldenpracht. Fotoshoppende Picasso’s zaten gebogen voor hun pc’s om niet-strokende beelden samen te voegen tot wonderbaarlijke beelden, waar een woord niet aan kon típpen. De verbeelding behoefde geen woorden meer om zijn diepste krochten te bereiken. De fantasie kreeg zijn wildste kronkels voorgeschoteld in geprefabriceerde beelden, voor iedereen toegankelijk. Iedereen hetzelfde Mordor; iedereen dezelfde Frankenstein; iedereen dezelfde Tinker Bell. Fantaseren over Davy Jones hoefde niet meer: hij werd voor ons gemaakt in een tekenfabriek in Silicon Valley. We visten ons beeldmateriaal uit de universele vijver. Het individuele monster was dood. Persoonlijke hartstocht was uitgedoofd; persoonlijk verdriet verdwenen. Kwaadheid was een icoon; liefde een beeld; seks een orgaan; de toekomst een matrix. Als je die kon verbeelden of voelen, kreeg je die ook te zien – in alle kleuren, vanuit alle hoeken – zonder dat er een woord aan te pas kwam. Uiteindelijk werd zelfs God op maat gemaakt: niet groter dan het scherm, niet dichter dan een pixel. Ik had nog geen icoontje aangeklikt toen de telefoon weer ging. Een onbekende stem zei in het Hindi dat hij me wilde spreken. Sippy had voor hij wegging de centrale zeker op mijn directe lijn gezet. Het is vandaag 11
tarun j. tejpal
zondag, zei ik, dus die is niet op kantoor. De stem vroeg of hij dan iemand anders kon spreken, of mijn privénummer kon krijgen. Alleen ik ben er op zondagochtend, zei ik, ik ben de schoonmaker, dus ik mag niet zomaar iemands telefoonnummer doorgeven. De stem zei dat het van cruciaal belang was, cruciaal. Dat is de zondagsrust van meneer ook, zei ik. De stem zei: ‘Je bent een chutiya en je verdient het om je hele leven schoonmaker te blijven!’ De spelers stonden klaar en het scherm was tot rust gekomen, maar er was eigenlijk niets te doen. Ik was gewoon het huis ontvlucht. Surfen op het internet kon ook niet: op zondag stond de server beneden uit. Ik keek recht door het grote raam naar de verbleekte bloesem van de goudenregen, zo jong gestorven, uitgestrooid over het balkon – als een platte parabel over vergankelijke schoonheid. Goudenregen. Wat een melodieuze naam. Hoe zacht had het Malayali-meisje hem uitgesproken voordat ze mijn handpalm vochtig maakte. Ik had de boom tot dan toe amper gezien, maar ze sprak zijn naam gepassioneerder uit dan die van mij, dus moest ik er wel aandacht aan besteden en doen alsof het me interesseerde, opdat ze zou blijven bewegen. Een botanische les onderbroken door langzame, diepe zuchten. Toen het een paar weken later voorbij was tussen ons restten mij slechts de herinnering aan de namen van een paar bomen en hoe ze per se wilde dat ik met mijn wang tegen die van haar wreef. Daar had ik niets op tegen. Ik hou van een donkere huid, ook al had mijn moeder toen ze me wilde uithuwelijken een speurtocht ingezet naar het blankste meisje van Noord-India. Het Punjabi-meisje dat ze ten slotte had uitgekozen was zo blank dat het pijn deed aan je ogen en ze had bobbeltjes op haar naakte huid. Mijn mobiel op de glazen tafel begon te gonzen als een gevangen insect. Het was moeder, waarschijnlijk met de vraag of we vandaag kwamen. Ik legde een gevouwen zakdoekje onder het toestel om het geluid te dempen. Enkele seconden nadat het getril was gestopt, begon het weer. Weer moeder. Ik leunde achterover in mijn stoel en keek naar het steeds oplichtende scherm van de mobiel. Het ging op zwart, maar lichtte weer op. Ditmaal niet moeder, maar een onbekend nummer. Het nummer verdween en er kwam een ander nummer voor in de plaats dat ik ook niet kende. Nu belde moeder weer, toen weer een onbekend nummer, toen Pramod, de boekhouder, toen een nummer dat leek op de eerdere onbekende nummers, toen het 12
india
thuisnummer, toen moeder weer, toen mijn vrouw. Het zenuwenmobieltje bewoog met het zakdoekje langzaam over de tafel. Moeder, dat verbaasde me niet. Maar was de rest van deze krankzinnige stad soms gek geworden? Op een zondagochtend? Toen rinkelde de vaste telefoon. Ik nam op en verwachtte Sippy. Een vaag bekende stem zei in het Hindi: ‘Geef me het mobiele nummer van je baas, het is dringend.’ Ik zei dat ik daar niet toe bevoegd was. De stem zei: ‘Chutiya, zelfs schoonmaken is nog te goed voor jou!’ Mijn zilver-zwarte Nokia was met zakdoekje en al naar de rand van de tafel getrild. Ik wachtte tot alles eraf kukelde en ving het behendig in mijn linkerhand op als een alerte slip fielder en legde het weer op de glazen tafel. Het schermpje lichtte nu non-stop op. Mijn zusje uit Bombay, mijn vrouw, moeder, een onbekend nummer, weer een onbekend nummer, de chef distributie, de advertentiemedewerker, die nog maar twee maanden bij ons werkte, moeder. Vast weer zo’n onzinstuk in de kranten. De centrale rinkelde weer. Ik nam op. ‘Sippy?’ Sippy zei: ‘Sirji, ze zeggen dat u dood bent.’ ‘Zakkenwasser,’ zei ik, ‘als je niet gauw met de thee komt, ben jíj dood!’ Intussen was de zon langs de boom omhoog gegaan en had het raam bereikt. Je zag de opgedroogde druppels op de ruit. Over een kwartier zouden de lange lamellen half dicht moeten worden gedraaid en zouden er verticale streepjes zonlicht naar binnen vallen. Fotografen namen het liefst een foto van mij tegen deze achtergrond. Ietsje naar achteren, alstublieft, een klein beetje nog, ja mooi, heel mooi, ogen in het donker, mond in het licht, borst in het donker, buik in het licht, kruis in het donker, dijen in het licht. En nu even lachen, alstublieft. Sippy waggelde langzaam binnen met een plastic dienbord in zijn hand. Hij droeg versleten leren schoenen met gerafelde veters. Zijn grauwe gelooide huid zat vol stoppels, zijn ogen zwommen in een geligrode soep. Het eerste wat hij zei was: ‘Sorry, sirji.’ ‘Wie belde er, zakkenwasser?’ vroeg ik. ‘Ik neem de telefoon op,’ zei Sippy, ‘en die vent scheldt me uit voor chutiya! Dus ik zeg tegen hem: u bent zelf een chutiya, uw vader is een chutiya en uw zoon is een chutiya! Hij zegt: Je baas is dood, en dat kan jij beter ook 13
tarun j. tejpal
zijn! En nu geef je me z’n mobiele nummer! Dus ik zeg: Hoezo, wilt u hem soms bellen in de hemel?’ Er lag al een vliesje over de thee. Ik haalde het er met mijn wijsvinger af en legde het bij de rand van het dienblad. ‘Wilt u een nieuwe kop, sirji?’ vroeg Sippy. Ik keek hem aan. ‘Sorry, sirji’, zei hij. Het mobieltje had al die tijd liggen trillen en schudden over de tafel. Sippy keek er aandachtig naar en zei toen: ‘Telefoon, sirji.’ Ik wilde net een hap van mijn broodje omelet nemen en keek hem aan. ‘Sorry, sirji’, zei hij. De vaste telefoon rinkelde. Bleef rinkelen. Toen ik toch maar opnam, vroeg Sippy: ‘Zal ik opnemen?’ Ik zei in het Hindi: ‘Hallo, met onderinspecteur Shinde van bureau Kiskiskilee.’ Moeder krijste in de hoorn. ‘Hoe erg is het? Hoe erg is het? Waarom neemt niemand je mobiel op? Waarom moet je altijd van die onzin uitkramen, zelfs op een moment als dit?’ ‘Mevrouw,’ zei ik, ‘het is strafbaar om zo tekeer te gaan tegen de Indiase politie.’ ‘Idioot!’ schreeuwde moeder. ‘Zet de tv aan! Zet nú de tv aan!’ Ik pakte de afstandsbediening, draaide mijn stoel om en klikte de tv aan. Met een zacht plofje barstte een groep revuedanseressen de kamer in, die hun armen en benen naar links en naar rechts uitzwaaiden. Ik zei: ‘Moeder, dit is uit Kismet – straks gaat de held het huis van de kalief binnen.’ Sippy begon te grinniken. ‘Bureau Kiskiskilee. Kis kis ki lee!’ Ik keek hem aan. ‘Sorry, sirji’, zei hij. Ik begon te zappen. Voor ik een nieuwszender had gevonden, flitste er een mix voorbij van mythologische klederdrachten, Amerikaanse cafés, quizprogramma’s in schitterende decors, happende krokodillen, strak kijkende cricketspelers, flink doorstappende golfers, yogi’s met ontbloot bovenlijf, dansende filmsterren, acterende filmsterren, allerlei soorten oude en nieuwe films in verschillende talen. Ik zag een stilstaand beeld van mezelf, met open mond. Misschien midden in een zin stilgezet, tijdens een 14
india
persconferentie of zo. De woorden ‘Laatste Nieuws’ stonden in bloedrood diagonaal over mijn borst. Op de tekststrook eronder las ik: Aanslag op journalist verijdeld. Vijf verdachten aangehouden. Ik zapte verder. Weer een nieuwszender. Een andere foto – van toen ik nog een snor had. Weer: Laatste Nieuws! Op de tekststrook stond: Schrijver overleeft moordaanslag. Politie te Delhi verijdelt poging. Ik zette het geluid harder. Het mooie meisje vertelde op een ernstige toon dat ik op het nippertje was gered. De politie was getipt door de inlichtingendienst. Er waren geavanceerde wapens in beslag genomen, zoals kalasjnikovs en automatische pistolen. Er was nog niets bekend over de motieven, maar volgens betrouwbare bronnen ging het om huurmoordenaars. Nu vroeg Sippy: ‘Bent u dat, sirji?’ Ik hield de hoorn weer tegen mijn oor. ‘Moeder, ze zeggen dat ik nog leef.’ ‘Dat is te danken aan Shiva!’ krijste moeder. ‘Aan de genade van God! De kracht van mijn gebeden!’ ‘Moeder,’ zei ik, ‘ze zeggen dat het te danken is aan het daadkrachtige optreden van de politie van Delhi.’ Het was even stil. Toen krijste ze: ‘Mijn zoon! Mijn zóónnn!’ Ik gooide de hoorn naar Sippy. Hij hield hem tegen zijn oor en zei: ‘Goedemorgen, u spreekt met Eagle Media Company.’ Het mobieltje was al dansend op mijn zakdoek weer bij de rand van de tafel gekomen. Ik boog me voorover en pakte het op. Een onbekend nummer lichtte nijdig op. Ik drukte het tot leven. Er klonk een gejaagde meisjesstem: ‘Blijft u aan de lijn – ik verbind u live met de studio.’ De studiostem was ook die van een meisje, maar ze klonk ernstig en gewichtig. De stem zei dat ze me als eersten in het land live aan de telefoon hadden. Snel en dynamisch. Het studiomeisje zei: ‘Dank u voor dit exclusieve interview op onze zender! Hoe gaat het nu met u?’ ‘Gaat wel’, zei ik. ‘Bent u geschokt door de gebeurtenissen?’ ‘Ja.’ ‘Bent u de afgelopen tijd weleens bedreigd?’ ‘Nee.’ 15
tarun j. tejpal
‘Hebt u enig idee wie de moordenaars zijn?’ ‘Nee.’ ‘Hebt u zich in de afgelopen weken bedreigd gevoeld?’ ‘Nee.’ ‘De politie spreekt van huurmoordenaars. Gelooft u dat?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Denkt u dat de regering hier de hand in heeft gehad?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Is uw familie ongerust? Bang?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Bent u bang? Ongerust?’ ‘Nog niet.’ ‘Wat gaat u nu doen?’ Het ei uit een kippenkont eten. ‘Daar heb ik nog niet over nagedacht.’ ‘Dus u had echt geen enkel vermoeden?’ ‘Nee.’ ‘Wat hebt u gedaan toen u het hoorde?’ ‘Niets.’ ‘Van wie hoorde u het?’ ‘Onderinspecteur Shinde van bureau Kiskiskilee.’ ‘Pardon?’ ‘Onderinspecteur Shinde van bureau Kiskiskilee.’ Het bleef even stil aan de andere kant. Veel te lang voor een live televisieuitzending. Toen zei de stem, nog gejaagder: ‘Dank u voor dit exclusieve interview op onze zender en voor de eerste exclusieve informatie over uw moordaanslag!’ Nog voordat ik het had kunnen doen, was de verbinding al verbroken. Sippy had de hoorn weer op de haak gelegd. ‘Dat was uw moeder, sirji’, zei hij. ‘Ze schold me uit omdat ik uw leven heb verpest. Ze dacht dat ik een vriend van u was. Ik zei dat ik Sippy was van kantoor, de elektricien en bewaker. Sippy, hippie, wat maakt het uit, zei ze, zolang je mijn zoon maar met rust laat, anders wordt het z’n dood. Ze zei dat ze er nu aankomt, en als ik er dan ben, rukt ze de haren uit m’n kop.’ De vaste lijn rinkelde onophoudelijk en mijn mobiel trommelde er een 16