Majgull Axelsson
Augusta’s huis Uit het Zweeds vertaald door Janny Middelbeek-Oortgiesen
de geus
Derde druk Oorspronkelijke titel Slumpvandring, verschenen bij Bokförlaget Prisma, Stockholm Oorspronkelijke tekst © Majgull Axelsson, 2000 Eerste Nederlandstalige uitgave © Janny Middelbeek-Oortgiesen en De Geus bv, Breda 2002 Deze editie © De Geus bv, Breda 2012 Omslagontwerp Mijke Wondergem Omslagillustratie © Eberhard Grames isbn 978 90 445 2200 6 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
Het huis fluistert. Zodra ze haar ogen sluit kan ze het horen. Suizende geluidjes, ieder afzonderlijk onmogelijk te horen en te verstaan, alleen als woorden en zinnen te interpreteren omdat ze fluisterend ten gehore worden gebracht op de melodie die door alle sprookjes wordt geherbergd. Prevelende sj-geluiden sijpelen uit onzichtbare spelonken, hoekige consonanten rollen als keitjes de trap af, ademloze kleine pauzes dringen binnen en vervullen het onhoorbare sprookje met betekenis. Keer op keer slaat Alice haar ogen op precies op het moment dat ze bezig is in slaap te vallen. De eerste keer doet ze alleen maar het bedlampje aan, de keer daarna staat ze op om de deur te sluiten, de derde keer schuift ze een stoel onder de deurklink. Het helpt niet. Zodra ze weer in bed is gestapt, het licht heeft uitgedaan en onder de rode doorgestikte deken is gekropen, begint het huis opnieuw te fluisteren. Eigenlijk verbaast haar dat niet. Alice heeft vele nachten in Augusta’s huis geslapen, ze weet dat het vele gedaantes herbergt. Enkele daarvan zijn die van haarzelf: in dit huis was zij een mollig klein meisje op zomervakantie en een magere tiener op de vlucht, hier heeft ze een voorjaar na een bevalling gelegen en bloedend gezworen nooit meer in de buurt van een man te komen, hier sloeg ze enkele zomers later de deken opzij om haar belofte te breken. Dagen en weken, maanden en jaren zijn sindsdien door haar lichaam gestroomd en hebben haar veranderd, maar door alle veranderingen heen heeft ze dezelfde woordloze zekerheid met zich mee gedragen: ze heeft altijd geweten dat er een hele eeuw aan stemmen in Augusta’s huis verborgen ligt, 15
dat ze lang in hoekjes en gaten hebben liggen wachten tot er een andere tijd zou komen. Hun tijd. De tijd van de verhalen. En misschien is die tijd nu gekomen, misschien kwam die vannacht wel met Alice mee naar dit deel van Roslagen. Misschien drijven de loodgrijze wolken daarom zo snel langs de donkere hemel, misschien briesen honderden paarden in hun stallen daarom van enthousiasme wanneer ze elkaar in dezelfde vliegende droom tegenkomen, misschien blinkt het zomerlicht van vorig jaar daarom opeens op in de lege vakantiehuisjes die zo-even nog donker en blind naar de zee stonden te staren, gesloten voor alles behalve voor de zachte regen van neutrino’s die de aarde en alles op haar oppervlak altijd doorboort. De nacht is vol sprookjes, toch is alles heel stil. In Häverödal sluit het duister zich rond een verleden dat groter is dan de toekomst, maar in Herräng brandt een eenzame lamp buiten bij de winkel. Een eerste voorjaarsbries strijkt voorzichtig langs de grond en zet een slapend eikenbosje in beweging, maar het water in de open groeve van Glittergruvan ligt zwart en stil, sluit zich stom en hooghartig rond zijn geheimen. Enkele tientallen kilometers verder naar het zuiden zakt Hallstavik steeds dieper weg in mist en nevelen wanneer de dampen van de papierfabriek langzaam van hun hoge schoorstenen neerdalen. Binnen in de fabriek beweegt de nachtploeg zich als in een dans; het is zo laat dat alle bewegingen traag zijn geworden en alle woorden zijn opgeraakt. Er is veel ruimte tussen de dansers; in deze grote zalen is tegenwoordig alleen nog maar plaats voor een of twee mensen tegelijk. Daarom ziet niemand de eenzame jonge vrouw die nieuw is in de ploeg en die plotseling wordt overvallen door een onverklaarbare angst. Ze sluit haar ogen en drukt zich tegen een bakstenen muur, probeert daarin op te gaan, te verdwijnen, zich onzichtbaar te maken. Binnen enkele seconden is het voorbij. Ze opent haar ogen en 16
haalt diep adem, trekt vervolgens verlegen haar schouders op om haar eigen gedrag en loopt verder naar haar machine. Vlak buiten de fabriek, slechts enkele meters van de muur, hurkt het kerkje in afwachting van de ochtend en een begrafenisdag. Alles wat voorbereid kan worden is al voorbereid, het lijkkleed is uitgeschud en gecontroleerd, nu rust het keurig opgevouwen in een kast in de sacristie, voor het altaar staan twee bokken waarop de kist zal worden geplaatst en op de zwarte borden zijn de nummers van de gezangen al opgehangen. Maar het is nog stil in de kerk; het enige wat je hoort is het lied van de fabriek, de monotone basstem die dag en nacht, zomer en winter zingt over exportopbrengsten en werkgelegenheid. Als je goed luistert, kun je dat lied ook horen in de oude dorpen die verscholen liggen in de bossen tussen Hallstavik en Herräng en herinneren aan het feit dat Roslagen nog niet zo lang geleden een randgebied en een wildernis was, een plaats waar je kon neerhurken en je blik afwenden, net doen of je de bevelen van de heren toevallig niet had gehoord. Daar zijn de wegen smal en vol kuilen, daar liggen op geheime plaatsen in de bossen honderden jaren oude mijnen verborgen, daar slapen halfvergeten oude huizen op heuvels waar eiken staan. Nordanäng is zo’n dorp. Hier liggen de woonhuizen dicht bij elkaar, maar niet zo dicht dat je vanuit het ene huis het andere kunt zien. Houten schuren en scheve stallen, hazelaren die alle kanten op schieten en met mos begroeide rotsen belemmeren het zicht. Je kunt heel goed midden in het dorp naakt de tuin in lopen zonder te worden gezien, maar als je een geheim wilt vertellen kun je maar beter naar binnen gaan en de deur sluiten. Hier reiken de stemmen van mensen ver, veel verder dan op andere plaatsen. Als Alice een raam zou openen en in het duister zou spreken, zou haar stem helemaal tot het witte huis komen; als Angelica een raam zou openen, zou ze hem kunnen horen. 17
Maar geen van beiden zet een raam open. Ze liggen allebei wakker achter gesloten ruiten. Ze weten niet hoezeer ze op elkaar lijken, ondanks alle geleefde en ongeleefde jaren die hen scheiden, zoals ze daar met open ogen en gebalde vuisten ieder in hun eigen bed liggen, ieder in hun eigen huis, en proberen hun gedachten in toom te houden. Angelica is daar het handigst in: ze staart voor zich uit in het donker en laat cijfers door alle bochten van haar hersenen gaan. Kristoffer heeft zijn rechterarm over haar borst gelegd en ze durft zijn arm nog niet weg te halen, ze moet wachten tot hij zo diep slaapt dat ze hem niet meer kan horen ademhalen. Hoofdrekenen is het beste hulpmiddel voor degene die veel gedachten wil ontwijken. Dat werkt overal, aan de ontbijttafel en in de bus, op het schoolplein en in bed, dat werkt met name wanneer je door Hallstavik fietst om reclamefolders in brievenbussen te stoppen. Niemand merkt dat je aan het rekenen bent, je ziet er immers uit als een volledig normaal mens, volledig in beslag genomen door volledig normale bezigheden. Soms telt Angelica geld, soms tijd. Gisteren was de belangrijkste uitkomst zeshonderddrieëntwintig. Wanneer het straks ochtend wordt, is de belangrijkste uitkomst derhalve zeshonderdtweeëntwintig. Vooropgesteld dat ze goed heeft geteld. Vooropgesteld dat een van de komende twee jaren geen schrikkeljaar is; dat is ze vergeten te checken. In dat geval is ze terug bij zeshonderddrieëntwintig. Hoe dan ook, al over een maand komt ze uit onder de zeshonderd dagen. Drieëntwintig dagen kun je wel volhouden. En nog zeshonderd dagen erbij ook. Anderen hebben dat ook gedaan. Anderen hebben het ook uitgehouden, geld gespaard om vervolgens wanneer ze net achttien jaar waren, voor zichzelf een eenkamerflat te huren... Kristoffer zucht in zijn slaap en kruipt dichterbij. Nu voelt ze zijn warme ademhaling zo dicht bij haar wang dat ze haar 18
hoofd opzij moet draaien om zelf lucht te krijgen. Het hele bed is opeens een kwelling. Het laken ligt als een vochtig vod onder haar, het dekbed is zwaar, tussen haar benen is het vochtig en plakkerig. Haar paardenstaart zit als een bobbel in haar nek; ze verlangt ernaar overeind te komen en het elastiek los te maken, lang en grondig op haar hoofd te krabben en vervolgens haar vingers door haar hele kapsel te halen dat vochtig is van zweet. Trouwens, nee, niet haar vingers... haar borstel. Ze moet haar haren borstelen. En ze kan niet wachten, ze moet haar haren nu borstelen. Meteen. A la minute. Heel voorzichtig tilt ze Kristoffers arm op en ze laat zich op de vloer glijden; vervolgens trekt ze haar kussen een stukje naar beneden zodat zijn arm zacht rust wanneer ze die langzaam weer laat zakken. Daarna blijft ze enkele seconden roerloos zitten en luistert waakzaam naar het ritme van zijn ademhaling. Heeft hij iets gemerkt? Nee. Hij is in diepe slaap. Als ze zich geluidloos beweegt, kan ze vannacht bijna doen wat ze wil. Ze trekt het elastiek uit haar haren en krabt zich met stompe nagels. Dat is lekker, maar niet lekker genoeg; ze moet met scherpe stalen pinnen over haar hele hoofd raspen... Haar borstel moet nog in haar rugzak zitten; ze kan zich niet herinneren dat ze die hier al heeft gebruikt. En de rugzak staat bij het bureau. Ze hoeft er alleen maar naartoe te gaan zonder in het donker meubels omver te gooien. Kristoffer heeft een hoop meubels op zijn kamer. Een hoop meubels, veel kleuren en veel patronen. De eerste keer dat ze hier kwam was ze best verbaasd; ze had iets heel anders verwacht dan deze oude groene vloerbedekking, die bruine bloemen op het behang en die grijzige gordijnen. Ze had gedacht dat een jongen wiens vader het zich kon permitteren een manege te kopen en wiens moeder artistiek was, althans dat zeiden ze op school, een mooie kamer met dure spullen zou hebben. Ze zag het al voor zich: een grote kamer met witte muren, don19
kere schilderijen en een oud bruin bureau. Een rustkamer. Maar Kristoffers kamer herbergt geen rust, zijn bureau is net zo Ikea-wit als dat wat ze zelf thuis bij Carina heeft achtergelaten. Het enige verschil is dat dat van hem zo oud is dat de verf is vergeeld. Verder heeft hij tuinstoelen in zijn kamer staan, gewone witte plastic tuinstoelen. Lelijke. Een feit is dat de hele kamer lelijk is, dat hij lelijker is dan alle lelijke kamers die ze heeft gezien. Lelijker dan Mariannes rommelige woonkamer. Lelijker dan de kale kamer van haar moeder en de Bacil. Lelijker dan de slaapkamer van Siri met zijn knalroze tulen gordijnen. Die gedachte trilt even en werpt een schaduw over haar. Angelica wil niet aan Siri en haar kamer denken, wil niet aan de begrafenis van morgen denken. Bovendien moet ze haar haarborstel immers te pakken zien te krijgen. Ze laat zich op handen en voeten zakken, begint te kruipen en beweegt met haar rechterhand voor zich heen en weer zodat ze onderweg geen wankele tuinstoel zal omstoten. Ze heeft niet in de gaten dat ze haar adem inhoudt; pas wanneer haar hand het nylon van de rugzak raakt, merkt ze dat ze met een zucht de lucht laat ontsnappen en normaal begint te ademen. Ze steekt haar hand in de tas en laat haar vingertoppen over de inhoud gaan: daar is het wiskundeboek, haar make-upetui en daar – eindelijk! – haar borstel met zijn metalen pinnen. Ze gaat op haar knieën zitten en haalt de borstel voorzichtig over haar hoofd. Ja. Het is precies zo lekker als ze wist dat het zou zijn, en nu kan ze zich niet langer inhouden, nu kromt ze haar rug en laat haar haren naar voren vallen over haar gezicht, ze verdwijnt erin als in een grot, waarna ze de borstel vanuit haar nek over haar hoofd haalt met een zwiepend gebaar dat haar haren helemaal tot aan de vloer volgt.
20
Alice heeft haar haren ook losgemaakt, maar zij heeft ze in lange plukken langs haar gezicht getrokken. Ze ligt nog in bed en wordt zo in beslag genomen door pogingen om niet te denken aan de ansichtkaart die ze gisteren heeft gekregen dat ze vergeet zich tegen andere dingen te verweren. Beelden scheren onder haar oogleden voorbij, gezichten duiken op en glijden weer weg, onbekende en bekende gezichten door elkaar heen, maar allemaal even verwrongen. De uitdrukking op Lars’ gezicht in een moment van woede: zijn onderkaak vooruitgestoken en een strakke blik. Een kaal meisje met bebloede lippen. Een lachende man die over zijn schouder naar haar kijkt, met bleke ogen, rood en glimmend van het zweet. Augusta’s gezicht verstijfd in de grimas van de dood... Ze knijpt haar ogen steviger dicht en trekt de doorgestikte deken over haar schouders, ziet niet de gevaren in de halfvergeten herinnering die opeens naar de oppervlakte stijgt, ze grijpt die juist gulzig aan, en opeens is ze een tienermeisje dat op een zonnige zomerdag langgeleden alleen aan het zwemmen is in het koele water van Strömsviken. Haar huid is zacht, haar spieren zijn soepel, haar slijmvliezen glinsteren als paarlemoer, niets in haar lichaam is meer gescheurd en wijdopen, niets aan haar uiterlijk verraadt dat ze niet altijd zo glad en gesloten is geweest als ze nu lijkt te zijn. Het geelbruine water om haar heen ruikt naar ijzer, het oppervlak is spiegelglad en stil, alleen haar eigen bewegingen zorgen voor rimpelingen. Alice wil de stilte van de baai niet verstoren, daarom houdt ze haar armen onder water, ze beweegt ze slechts langzaam terwijl ze ernaar kijkt. De kleur van het water maakt ze geelwit en vreemd, ze doen haar denken aan de alcoholflessen in het biologielokaal met hun embryo’s: een kuiken, een poesje, een onvoldragen mensenkind, en daar wil zij niet aan denken. Daarom draait ze zich midden in een zwemslag om en laat ze zich op haar rug drijven, sluit ze haar ogen als 21
bescherming tegen de zon. Dan gebeurt het: een hand strijkt opeens langs haar pols en pakt die beet, een andere hand glijdt op hetzelfde moment tussen haar dijen en streelt die, een paar harde vingers zoeken een weg onder de rand van haar badpak, spreiden de schaamlippen en glijden snel door de inkeping... Alice sluit haar ogen en opent haar mond, haar lichaam wordt zacht en gaat wijd open, heel even laat ze het gewoon gebeuren, maar dan wordt ze overvallen door paniek. Met een onhandige beweging wrikt ze zich los, ze zinkt en snakt naar adem, schopt tegen de modderige bodem, slaat met haar armen en ziet in een flits, alsof dit om iemand anders gaat, niet om haar, niet om Alice, een vlucht zwarte vogels opstijgen naar de hemel, verjaagd door een schreeuw. En dan ziet ze hem, hij stijgt met samengeknepen ogen, wit glinsterende schouders en bruine handen uit de diepte omhoog. Het water van Strömsviken glijdt over zijn gezicht voordat hij zijn haar uit zijn gezicht strijkt. Het is Kåre, een heel jonge Kåre, met een onbehaard bovenlichaam en een op en neer bewegende, pas gerijpte adamsappel. Hij lacht zelfverzekerd. ‘Verdorie’, roept hij. ‘Ben je soms doof en blind? Hoorde je ons niet aankomen?’ Ons? Alice begint te snuiven en draait zich om naar de steiger. Daar staat Marianne in een bikini in een Bardot-ruitje en met een gemaakte glimlach. Ze steekt haar hand op en zwaait. Haar bewegingen zijn stijf en popperig, alsof ze weet, alsof ze zou kunnen weten wat er zo-even onder water is gebeurd. Alice komt overeind, gaat met haar hand langs haar nek, alsof daar die smoezelige herinnering zit en alsof ze die met een beweging zou kunnen wegwrijven, en begint dan te rillen wanneer de kou uit de kamer langs haar rug strijkt. Toch slaat ze de deken opzij en zet ze haar voeten op het koude linoleum. 22