Jerker Virdborg
Dag zonder einde Vertaald uit het Zweeds door Edith Sybesma
de geus
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Zweedse Cultuurraad te Stockholm Oorspronkelijke titel Mannen på Trinisla, verschenen bij Norstedts, Zweden 2007 Oorspronkelijke tekst © Jerker Virdborg, 2007 Published by agreement with Norstedts Agency Nederlandse vertaling © Edith Sybesma en De Geus bv, Breda 2010 Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Pernille Tofte/Folio isbn 978 90 445 1300 4 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
Johan veegde zijn gezicht af met de rug van zijn hand, duwde de vlag in de houder, controleerde de achterlijn en ging toen een poosje zitten uitkijken over het water. Bij de berg aan de overkant lagen een stuk of tien zeilboten met de rompen vrij dicht naast elkaar, iets verder naar de invaart toe nog eens minstens vijftien boten en een groot lesschip. Links van hem was een lange rij motorboten te zien die daar gisteren ook al hadden gelegen, net als de tweemaster achter hem. Achter in de baai ving hij een glimp op van de kajuiten van een groep korte zeilboten. Af en toe klonk er geklots wanneer de golven tegen de roeiboot of de kunststof romp sloegen, dicht bij waar hij zat, en hoorde hij stemmen van een ontbijt in de zitkuip tegenover hem. Hij beet op zijn lippen en keek op zijn horloge – iets over half tien. Hij tuurde door zijn wimpers naar de stand van de zon. De wolken aan de hemel waren in het zuiden uitgedund, de lucht was al heiig. Hij wierp een snelle blik op de zwembroeken die aan de drooglijn 9
hingen en keek weer de kant van het water op. Het bassin tussen de twee lange rotswanden was vrijwel rimpelloos. Voor de rots bij de voorsteven had het water een donkergroene tint, met hier en daar een bundel lichtstralen die diagonaal de diepte in schoot, maar verder naar het midden van het oppervlak nam het een meer turkooizen kleur aan, die van de bijna onnatuurlijk lichte zandbodem omhoog leek te komen. Hij keek nog een keer naar de zwembroeken. Vanuit een ooghoek ontwaarde hij plotselinge bewegingen in de roef, hij keek die kant niet op, vloekte bij zichzelf en stapte snel en zo stil mogelijk het dek op. Weer veegde hij zijn gezicht af, en zijn nek, zuchtend, en hij bleef roerloos staan. Nu hoorde hij niets bijzonders in de roef. Heel langzaam liet hij zijn blik omhoogklimmen langs het want aan stuurboord. Het voorste want. De twee clubwimpels. De blauw-witte, had ze gezegd. Dat kun jij mooi doen. Hij staarde naar de wimpel. Op de een of andere manier was die in zijn eigen lijn verstrikt geraakt. Kun jij mooi doen. Juist. Maar. Hij was niet ‘blauw-wit ’. Hij was geel-blauwwit. Hij liet zijn blik nog eens over de haven gaan. Een paar kinderen zaten te lachen in een van de kleinere motorboten bij de rotsen recht aan de overkant. Een wit hondje, dat op het dak van een roef twee boten verderop lag uit te rusten. En dan daarboven, alweer, hij hield zijn hele hand boven zijn ogen, de zon. Hij zuchtte weer, stapte naar het want toe, maakte 10
de knoop om het paaltje van het relingtouw los en liet de wimpel, die tot op de draad versleten was en bijna compleet vervlochten met de lijn, naar beneden zakken. Zorgvuldig streek hij het vlaggetje tussen zijn handpalmen glad, hij trok er aan één kant een paar rafels af en maakte met de twee uiteinden van het dunne touw een nieuwe platte knoop. Hij dacht: ze zou hem moeten omzomen. Of: we zouden hem helemaal moeten vervangen. Hij bleef even met het lapje in zijn hand geklemd staan, de dikke steken en de lijnen van het logo werden gerimpeld en kwamen tussen zijn licht gespreide vingers door. Vervolgens hees hij de wimpel snel weer omhoog naar de zaling en hij maakte de lijn vast. Op zijn hurken gezeten ontdekte hij de fles mineraalwater die onder de giek stond. Hij pakte snel de fles, bracht zijn hand naar de dop, zette tegelijkertijd een paar stappen naar voren over het warme, kunststof dek zodat de romp zachtjes schommelde, hij zag dat het dekluik half openstond. Hij bleef opeens doodstil staan luisteren, met zijn vingertoppen tegen de plastic dop, die maar een millimeter over de schroefdraad van de fles was verplaatst. Een zwerm belletjes schoot naar de opening, het begon al te sissen – meteen draaide hij de dop weer terug, het gesis verdween, de belletjes stopten daarbinnen, hij merkte dat hij keihard in de hals van de fles kneep. Hij stond roerloos om zich heen te kijken. In de buurboten zat hier en daar iemand en hij hoorde geluiden 11
van mensen die zwommen of wandelden, maar die hij niet kon zien. Zo voorzichtig mogelijk hield hij zijn hoofd een beetje schuin achterover. Hij keek – omlaag. Door de opening van het luik ving hij een glimp op van het zitkussen bij de tafel en een stukje van het zeil op de vloer. En toen – de rand van de broek en meteen daaronder de knie en het scheenbeen. De huid daar – hij staarde – rimpelig. Ingedrukt, met zwarte puntjes. Hij kon geen geluid horen van beneden. Hij boog nog verder achterover, zonder dat de boot bewoog. Nu zag hij de enkel en de voet, knokig, wittige huid. Hij probeerde erachter te komen of ze zat. Lag ze? Met de krant open? Hij liet zich weer stil op zijn hurken zakken en luisterde. Hij hoorde meteen geluiden van beneden, bijna onhoorbaar. Of niet? Was dat niet …? Hij stapte over de sandalen heen die bij de luikopening stonden, boog heel langzaam voorover en stak voorzichtig zijn hoofd naar beneden. Ze lag half, met haar ogen dicht, haar bril op het puntje van haar neus. En jawel – gesnuif. Het lichte katoenen shirt hing met de gedrukte tekst in diepe plooien over haar borst en buik. Ze hield een potlood in haar hand, de krant kon hij niet zien. Hij ging staan. Hij dacht snel na, drie vier seconden. Toen liep hij heel rustig naar het voorschip, hij keek om zich heen en trok aan de stuurboordlijn. Toen de afstand tussen de stuurhut en de rots minder dan een meter was, zette hij een korte, geluidloze stap, zonder 12
de lijn los te laten, en vanaf het land liet hij de boot vervolgens weer langzaam wegglijden, met slechts een voorzichtig geruis door het water, voordat hij de volledig gestrekte lijn ten slotte kon loslaten en snel de warme rotshelling op begon te klimmen. Toen hij bij het toiletgebouwtje met de afvalbakken kwam, bleef hij op de hoek staan en keek voor het eerst achterom. De boot lag helemaal stil en hij zag haar niet in de open zitkuip. Hij haalde diep adem en streek zijn haar glad. Op dat moment deed iemand aan de andere kant van het gebouwtje de haak van de deur; hij ging snel een eindje opzij en veranderde vervolgens van richting. Hij liep hard. Boven de vlakke en golfvormige heuvels verderop hing een dunne nevel die leek op te lossen zodra hij dichterbij kwam. Hij kwam langs vrijwel helemaal opgedroogde geulen met verdord gras en liep verder over een lange partij zandkleurige, heel zacht geschuurde rotsen. Heel in de verte zag hij hier en daar mensen, een paar kleinere boten voeren langzaam voorbij door een zeestraat verder naar het noorden. Daarachter, in het westen, was de open zee te zien, fel lichtblauw, of blauwgrijs, met een wonderlijk glinsterend oppervlak, alsof het van vloeibaar metaal was. Buiten adem en bezweet daalde hij af in een vallei, hij klom aan de andere kant omhoog en liep verder over de berg, zonder zijn blik op iets in het bijzonder te richten. Mijn pet, dacht hij, die had ik moeten hebben, en hij haalde zijn hand door zijn haar. Bij een volgend, dieper 13
ravijn gleed hij uit en hij bleef een paar seconden op zijn rug liggen voordat hij weer opstond en verderging. De rotsen werden glooiender en toen hij over nog een heuvel was geklommen, ontdekte hij een rotsige oever pal onder zich. Hij daalde voorzichtig af tussen de blokken, trok zijn poloshirt uit, keek of hij ergens een plek met schaduw zag, maar kon er geen vinden die comfortabel genoeg was. Hij speurde zorgvuldig de waterkant af en constateerde dat hij alleen was. Ten slotte koos hij een donkere, platte steen in de buurt van een steile rots, hij zat een poosje met zijn voeten in het water, keek nog eens om zich heen en trok toen zijn korte broek en zijn onderbroek uit. Hij kon de bodem niet zien en moest tasten met zijn voeten. Er lagen grote stenen die compleet overwoekerd waren met bruinig wier en die hem dwongen met zijn handen voor zich uit steun te zoeken, maar plotseling werd het water dieper, en hij kon zijn lichaam er langzaam in laten glijden, met zijn rug naar de horizon, hij liet zijn armen losjes langs zijn lichaam hangen, hij ging met zijn nek en daarna met zijn hele hoofd onder water en voelde de zilte smaak zijn neus en mond binnendringen. Met een paar forse zwemslagen verplaatste hij zich een tiental meters van de kant en daar liet hij zich zakken, hij zette zijn handen ver voor zijn kin en dook met zijn ogen open naar de bodem. Daar lag een dik, wiegend tapijt van algen en wier in bruin en geel en donkergroen; hij vestigde zijn blik op een rotsblok waar trossen mosselen groeiden, trok er een paar van los, gooide ze 14
hard weg door het water en steeg vervolgens op naar het oppervlak. Zodra hij dat met zijn gezicht had doorkliefd, voelde hij de warmte van de zon meteen, en hij ging rustig op zijn rug liggen, strekte zijn armen uit en bleef vervolgens een hele poos drijven zonder zich te bewegen. Algauw drong het tot hem door dat zijn hele onderlichaam boven het water uitstak, hij gluurde naar beide kanten, maar zag niemand op de rotsen, toen liet hij zijn blik rusten, eerst gericht op de lucht, daarna op het steile eiland in het noorden. Een grote boot met halfslappe, donkerrode zeilen was op weg door de zee-engte rechts van hem en hij volgde zijn langzame vaart, steeds verder naar de havenmond bij de bakens. De voorsteven van de boot was loodrecht gebouwd, de romp leek niet van hout gemaakt, en vermoedelijk ook niet van kunststof. Hij keek eens goed naar de mast, maar hij kon het type niet thuisbrengen. Een eindje achter de boot, in het zuidwesten, was nog een boot te zien die koers leek te zetten naar het eiland, en op hetzelfde moment kwam er een zeilboot met motor de haven uit, zijn steven naar de open zee gekeerd. Hij draaide om in het water, spetterde met zijn armen en crawlde naar het land. Algauw stootten zijn armen en voeten tegen het spekgladde wier op de verst gelegen rotsen en hurkend klom hij op een droge steen, sprong naar de volgende en was al snel bij de rots met zijn kleren. Hij keek nog eens om zich heen, ging toen naakt op zijn rug liggen en voelde de waterdruppels van zijn lijf 15
lopen. Hij liet zijn hoofd opzijvallen en tuurde door zijn wimpers naar de horizon en de kustlijn, hij hield zijn ogen beurtelings dicht en open. Hij ontdekte dat hij naar een eigenaardige steenformatie lag te kijken bij de rotsen verderop, klein, rond en licht. Vlak erboven was een andere, spitsere vorm, het leek meer een hoek. Hij voelde zich slaperig, deed zijn ogen weer dicht en bleef een poosje stil liggen voordat hij zijn ogen weer opendeed. De hoekige steen was een eindje opgeschoven. Hij wreef in zijn ogen en ging voorzichtig rechtop zitten. De hoek was een knie. Het ronde en lichte een naakte borst. Hij sloeg zijn ogen neer. Keek weer. Het gezicht was verborgen, het lichaam lag op de rug. Hij zag het haar, de schoot, de buik, beide borsten. Hij pakte zijn shirt en legde het rustig over zijn kruis. De vrouw bewoog niet. Hij kwam een klein eindje omhoog van de rots en zag dat er iets van lichte stof over haar gezicht lag. Hij zat een poosje stil over het water uit te kijken. Vervolgens haalde hij zijn schouders op, vloekte, haalde het poloshirt weg en ging languit op de rots liggen. Golfjes klotsten tegen de rotsen en hij controleerde of zijn kleren veilig lagen. Hij depte zijn gezicht met water en schudde even met zijn benen. Ze bewoog weer, haar arm door de lucht en vervolgens weer roerloos. Hij schudde zijn hoofd en slikte, kneep zijn ogen dicht. Ze moest hem hebben gezien toen hij in het water 16