Arne Dahl
Europa Blues Uit het Zweeds vertaald door Ydelet Westra
de geus
Derde druk Het citaat op pagina 409 is overgenomen uit Het verhaal van Orestes, vertaald door Gerard Koolschijn. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep 1995 Oorspronkelijke titel Europa Blues, verschenen bij Bra Böcker Oorspronkelijke tekst © Arne Dahl, 2001 Published by agreement with Salomonsson Agency Eerste Nederlandstalige uitgave © Ydelet Westra en De Geus bv, Breda 2008 Deze editie © De Geus bv, Breda 2011 Omslagontwerp Mijke Wondergem Omslagillustratie © Jonathan Andrew/Corbis/HillCreek isbn 978 90 445 2063 7 nur 331 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
1 Het was een avond begin mei. En het was volkomen windstil. Er woei zelfs geen briesje over Saltsjön. De wimpel boven op het kasteel op Kastellholmen hing slap naar beneden. De getande gevels van Skeppsbron lagen als een coulisse in de verte. Nog geen rukje wind trok aan de vlaggen langs Stadsgården, geen enkele deining in de boomtoppen in Fjällgatan, en zelfs het groen op Mosebacke Torg trilde niet het minst. En het enige wat het donkere water van Beckholmssundet onderscheidde van een spiegel, was de glijdende, regenboogkleurige glinstering van afgewerkte olie. Heel even was het spiegelbeeld van de man omgeven door een bijna perfect concentrische regenboogcirkel, als in een vizierkijker, die echter oploste en in een kalm tempo verder gleed in de richting van Beckholmsbron, in heel andere, voortdurend veranderende vormen. De jongeman schudde het kortstondige gevoel van onbehagen van zich af en snoof zijn eerste lijntje. Toen leunde hij achterover op het parkbankje, spreidde zijn armen over de rugleuning en hief zijn gezicht naar de glasheldere hemel, die zichtbaar snel donker werd. Hij voelde dat het spul weinig effect had; alleen de altijd zelfverzekerde rust die heel even was verstoord. Met een uitdagende glimlach keek hij naar de speelkaart die open en bloot naast hem op het parkbankje lag. Schoppenvrouw, met daarop het tweede lijntje. Hij rolde het bankbiljet open en likte de restjes witte poeder op. Toen hield hij het voor zich en bekeek het. Duizend kronen. Een Zweeds duizendje. Ouwe vent met een baard. Die ouwe lul zou hij de komende maanden nog meer dan genoeg te zien krijgen, dat was één ding dat zeker was. Hij rolde de ouwe lul weer 7
op en pakte voorzichtig de schoppenvrouw. Hij voelde zich extra moedig, extra sterk. Na nog maar een week in een nieuwe stad en in een nieuw land op een parkbankje cocaïne snuiven was al moedig genoeg, maar extra moedig was het risico nemen dat de hele roes door een plotselinge windvlaag zou wegstuiven. Maar het was toch volkomen windstil. Hij had inmiddels twee lijntjes nodig om in een roes te raken. Dat hij er binnenkort drie nodig zou hebben en binnenkort vier en binnenkort vijf, was niet iets waar hij aan dacht toen hij de ouwe lul in rolvorm naar de heerlijkheden op de zwarte vrouw bracht en zichzelf het paradijs in snoof. Toen kwam die. Zij het niet met dezelfde klap als vroeger, die honkbalknuppel midden in je snufferd, maar sluipend, als een onverzadigbaar verlangen naar meer. De roes werd langzaam maar zeker sterker en draaide zijn gezichtsveld geleidelijk zijwaarts, licht hellend, maar windvlagen veroorzaakte die niet. In de donker wordende stad was het nog steeds volkomen windstil, als was het een ansichtkaart. Hier en daar brandde er al licht achter de gevels van de huizen, in de verte gleden de lichtkegels van de auto’s geluidloos voort, en de vage geur van verrotting van verbaasd voorjaar veranderde in een, veel sterkere, rioollucht, in de geur van de uitwerpselen van twee enorme giraffen die zich opeens boven hem verhieven in de richting van het vervormde geluid van een snerpende en echoënde kinderschreeuw. En hij haatte dieren. Hij was bang voor dieren, al van jongs af aan had hij een hekel aan dieren. En deze reusachtige, monstrueuze, stinkende en krijsende giraffen waren een nachtmerrie voor hem. Een kort gevoel van paniek maakte zich van hem meester, tot hij zag dat de giraffen eigenlijk twee grote werfkranen waren en hij hoorde dat de kinderschreeuw van de nabijgelegen kermis kwam die dit jaar net weer was opengegaan. De stank van de giraffenuitwerpselen 8
ebde weg en werd opnieuw een stukje verbaasd voorjaar. Tijd verstreek. Veel tijd. Onbekende tijd. Hij was ergens anders. In een andere tijd. In die van de roes. Een onbekende oertijd. Hij werd onrustig van binnen. Hij stond op en bekeek de stad alsof hij een vijand opnam. Stockholm, dacht hij en hij hief zijn hand op. Jij wreed-mooie miniatuur van een grote stad, dacht hij en hij balde zijn vuist. Zo makkelijk te veroveren, dacht hij en hij stak zijn gebalde vuist op naar de stad, alsof hij de eerste was die dat van plan was. Hij draaide zich om in het toenemende schemerdonker. Zijn gezichtsveld helde nog steeds een beetje over, de geluiden en geuren waren nog steeds een beetje vervormd. Geen mens in de buurt. Al die tijd had hij geen mens gezien. Toch voelde hij een soort aanwezigheid. Vaag, als een luchtspiegeling. Dingen die vlak buiten zijn gezichtsveld leken te glijden. Hij schudde het gevoel van zich af. Dat waren geen gevoelens voor een man die een stad ging veroveren. Hij pakte de schoppenvrouw van het bankje, likte haar genotvol schoon, stopte haar in zijn binnenzak, dicht bij zijn hart en klopte op de borst van zijn lichtroze, zomerse jasje. Toen rolde hij het duizendje open, dat aan zijn hand vastgeplakt had gezeten in de onmeetbare tijd van de roes. Hij likte opnieuw de restjes witte poeder op en scheurde het duizendje demonstratief in lange repen, die hij vervolgens op de grond liet vallen. Ze bleven roerloos liggen. Het was volkomen windstil. Toen hij in beweging kwam, klonk er gerinkel. Dat gebeurde tegenwoordig altijd. Wat hem betrof was rijkdom te meten aan de dikte van de gouden ketting die je om je hals droeg. De mensen moesten zijn succes hóren. Het verbaasde hem dat Vattugränd, dat hij met moeite op het naambordje wist te spellen, volkomen verlaten was. Gingen 9
de Zweden ’s avonds niet uit? Pas toen voelde hij hoe koud het intussen was geworden. En bijna aardedonker. En volkomen stil. Geen enkele kinderschreeuw meer van de kermis. Hoelang had hij daar bij het water gezeten, ondergedompeld in zijn roes? Er stoof iets langs zijn voeten. Heel even dacht hij dat het krioelende slangen waren. Dieren. Een korte schrik. Toen zag hij wat het was. Repen van een duizendje. Hij draaide zich om. Er liepen ganzen op Saltsjön. En de ijskoude wind woei rechtstreeks door hem heen. De briefje-vanduizend-slangen stoven verder naar Djurgårdsstaden. Toen voelde hij die eigenaardige aanwezigheid weer. Niets. Helemaal niets. En toch was er iets. Een ijskoude aanwezigheid. Een ijswind door zijn ziel. En tegelijkertijd helemaal niet. Alsof iets zich voortdurend op een punt bevond waar zijn zicht niet reikte. Hij was op de grote weg. Geen mens. Geen voertuig. Hij stak over en drong het bos in. Het voelde als een bos. Overal bomen. En de aanwezigheid werd steeds sterker. Een uil kraste. Een uil? dacht hij. Dieren, dacht hij. Toen zag hij vanuit zijn ooghoek een schim die achter een boom gleed. En nog een. Hij bleef stilstaan. De uil kraste opnieuw. Minerva, dacht hij. Uit de mythologie van de Oudheid, die hem in een arme wijk van Athene met de paplepel was ingegoten. Minerva, de godin van de wijsheid. Zo heette Athene toen ze werd gestolen door de Romeinen. Hij bleef een tijdje staan en probeerde net zo te zijn als Athene. Wijs. Gebeurt dit echt? Beeld ik me deze bijna onmerkbare bewegingen echt niet in? En waarom ben ik bang? Ik heb oog in 10
oog gestaan met stapelgekke junkies en ze met een paar snelle bewegingen buiten bewustzijn geslagen. Ik ben heerser van een imperium. Waar ben ik bang voor? Dan krijgt de angst een gedaante. Op de een of andere manier voelt dat beter. Op het moment dat er een tak achter een spar breekt en dat geluid zelfs de aanwakkerende wind overstemt, weet hij dat ze er zijn. Op de een of andere manier is dat prettig. Een bevestiging. Hij ziet hen niet, maar hij maakt zich uit de voeten. Het is aardedonker en het lijkt wel alsof hij door een oerbos loopt. De takken zwiepen tegen hem aan. En zijn zware, gouden ketting rinkelt en rinkelt. Als een koebel. Dieren, denkt hij en hij rent in een paar passen de weg over. Geen enkele auto. Het lijkt alsof de wereld opgehouden heeft te bestaan. Alleen hij en een paar wezens die hij niet kan duiden. Nog meer bos. Overal bomen. De wind die door hem heen giert. De ijswind. En schimmen die langs de rand van zijn gezichtsveld glijden. Oerwezens, denkt hij. Hij steekt een weggetje over en rent rechtstreeks naar een fijnmazig ijzeren hek. Hij werpt zich op het hek. Het beweegt heen en weer. Hij klimt en klimt. Zijn vingers glijden weg. Geen geluid te horen, behalve de wind. Jawel, toch: de uil. Snerpend. Het vervormde geluid van een uil. Een afschuwelijk geluid dat één wordt met de aanhoudende wind. Een oerkreet. Hij snijdt zijn vingertoppen tot bloedens toe open aan de vlijmscherpe mazen van het hek. De aanwezigheid is nu overal. Het spel van nog donkerdere schaduwen in het donker. Hij pakt zijn pistool uit zijn schouderholster. Met een hand hangt hij aan het hek en met de andere schiet hij. Hij schiet alle kanten op. In het wilde weg. Stille schoten in het oerbos. Geen 11
reactie. Om hem heen houdt het glijden aan. Onveranderd. Onverschrokken. Onbedwingbaar. Onhandig stopt hij het pistool weer in zijn holster, hij kan nog een paar schoten lossen, een laatste veiligheidsmaatregel, en de nabijheid van de schimmen geeft hem bovenmenselijke krachten. Althans, dat denkt hij terwijl hij zichzelf omhooghijst op weg naar buiten en het prikkeldraad vastgrijpt dat schuin boven het hek gespannen is. Bovenmenselijke krachten, denkt hij met een ironisch glimlachje. Met enige moeite trekt hij de metalen stekels uit zijn hand en zwaait over het hek. Toe dan, denkt hij, terwijl hij de begroeiing in springt aan de andere kant van het hek. Glij er dan overheen, jullie. En dat doen ze. Hij voelt hun aanwezigheid onmiddellijk. Hij komt overeind in het bosje waarin hij terecht was gekomen en kijkt recht in een paar schuine, gelige ogen. Hij schreeuwt het uit. Boven de ogen verrijzen een paar puntige oren en eronder wordt een rij vlijmscherpe tanden ontbloot. Een dier, denkt hij en hij werpt zichzelf opzij. Tegen eenzelfde soort dier aan. Dezelfde schuine, gelige ogen, die een heel andere wereld zien dan hij. Oerogen. En terwijl hij verder door het bos snelt, bevindt hij zich voor de ijstijd. Wolven, beseft hij ineens. Lieve hemel, waren dat geen wolven? Is dit een stad? schreeuwt hij inwendig. Hoe kan dat? Dit is toch een grote Europese stad, verdomme? Hij rinkelt. Hij is als een luidruchtige snelweg. Hij grijpt naar zijn zware, gouden ketting, trekt die los en gooit hem in het groen. De natuur in. Dan komt hij bij een muur, en hij heeft direct houvast met zijn bloederige, pijnlijke vingertoppen, die pijnscheuten door zijn lijf doen pulseren, en als een bergbeklimmer klimt hij tegen 12
de loodrechte muur omhoog, hij hijst zichzelf eroverheen, over een hek boven op de muur, waaronder de hele natuur als het ware in glijdende schimmen is gehuld, de bomen lijken te bewegen, het bos komt dichterbij, de roerloze wolven lijken ook deel uit te maken van het geglij, met hun beheerste oeronverschilligheid. Hij haalt zijn pistool tevoorschijn en schiet op de dieren, op alle glijdende schimmen in de natuur. En niets verandert. Behalve dat zijn pistool een klikkend geluid maakt. Hij gooit het naar de schimmen. Zijn gezichtsveld functioneert niet meer. Hij weet niet wat het beslaat. Dan is hij op een weg. Asfalt. Eindelijk asfalt. En hij loopt slingerend een heuvel op, en overal vandaan staren dieren hem aan, donker, onverschillig, en stank en geluiden vullen de suizende lucht en hij probeert een naam te geven aan deze glijdende schimmen die hem achtervolgen en nooit, nooit, nooit lijken op te geven. Namen geven rust. Furiën, denkt hij terwijl hij rent. Gorgonen, harpijen. Nee, dat zijn het niet. Nee, hoe heten ze? Wraakgodinnen? En ineens beseft hij dat het inderdaad wraakgodinnen zijn. Dat het godinnen van de wraak zijn, de vliegen, de onbedwingbare oergodinnen. De vrouwelijke wraak. Maar hoe heten ze? Midden in de waanzin zoekt hij een naam. Namen geven rust. Hij rent en rent, maar het lijkt alsof hij niet verder komt. Hij rent op een loopband, hij rent op kleverig asfalt. En daar zijn ze; ze krijgen een lichamelijke gedaante, ze glijden door, maar ze krijgen een lichaam. Lichamen. Hij denkt ze te zien. Hij valt. Hij wordt onderuitgehaald. Hij voelt dat hij omhooggehesen wordt. Het is aardedonker. Oerdonker. De ijskoude wint huilt. Zijn lichaam tolt. Of tolt het niet? Hij weet het niet. Ineens weet hij niets meer. Ineens 13
is alles een naamloze, ongestructureerde chaos geworden. Het enige wat hij doet is een naam zoeken. Een naam van mythische wezens. Hij wil weten wie hem aan het doden zijn. En hij ziet een gezicht. Misschien is het één gezicht. Misschien zijn het er meer. Vrouwengezichten. Wraakgodinnen. En hij tolt. Alles staat ondersteboven. Hij ziet de maan tussen zijn voeten. Hij hoort de sterren uitbarsten in lichtjaargezang. En hij ziet de duisternis donker worden. Dan ziet hij een gezicht. Ondersteboven. Het is één vrouw, die alle vrouwen is die hij ooit heeft verwond, verkracht, mishandeld, vernederd. Het is één vrouw, die alle vrouwen wordt, die een dier wordt, die een vrouw wordt, die een dier wordt. Een schattig klein, marterachtig gezicht, dat verandert in een reusachtige, moorddadige muil. Het bijt zich vast in zijn gezicht en hij voelt zijn bloederige vingertoppen over de zanderige grond dansen. Dan voelt hij een pijn die alle verstand te boven gaat, een pijn die de aanval van het dier, het dier dat er nu vandoor gaat met zijn wang, op een streling doet lijken. En hij begrijpt er niets van, helemaal niets. Behalve dat hij doodgaat. Dat hij doodgaat van pure pijn. En op dat moment, met een laatste vleugje voldoening, schiet hem de naam van de schaduwgestalten te binnen. Aarde die in zijn bloederige vingertoppen trekt, is het laatste wat hij voelt. Het geeft rust.
14