Roslund & Thunberg
Made in Sweden Uit het Zweeds vertaald door Ron Bezemer
de geus
Oorspronkelijke titel Björndansen, verschenen bij Piratförlaget Published by agreement with Salomonsson Agency Oorspronkelijke tekst © Anders Roslund & Stefan Thunberg, 2014 Nederlandse vertaling © Ron Bezemer via het Scandinavisch Vertaal- en Informatiebureau Nederland (svin) en De Geus bv, Breda 2014 Omslagontwerp Mijke Wondergem Omslagillustratie © Getty Images isbn 978 90 445 3401 6 nur 332 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Meer weten over onze boeken en auteurs? Meldt u dan aan voor onze nieuwsbrief via www.degeus.nl of volg ons via social media: De_Geus
DeGeusBreda
# hij zit in een geel Volkswagenbusje dat naar zweet ruikt en verf en nog iets anders, wat weet hij niet precies. Misschien is het het kartonnen bekertje koffie op het dashboard, dat hij bij het benzinestation heeft gekocht. Misschien zijn het de shagkruimels op de stoel rechts naast hem. Of het zijn de zak gips en de kwasten op de achterbank die hij zojuist bij de ijzerhandel op Folkungagatan heeft aangeschaft. Of het gereedschap en de behangtafel die helemaal achterin liggen en die al die tijd in die verdomde opslagplaats hebben gelegen die zíj had gehuurd – vier jaar naast zijn kleren en zijn bed, dat ooit de helft van hun tweepersoonsbed was geweest. Dat is wat hij ruikt. Kelder. Opslag. Tijd. De zon op de zijruit en een smerig waas van opgedroogde vliegen en stof. Jezus, wat is het raar warm. Hij draait het raampje naar beneden om een beetje af te koelen, maar laat op die manier nog meer warmte binnen. ‘Ik ben het.’ ‘Ik hoor het.’ ‘Hoe is het, knul van me, gaat het goed met je? Ja? Is alles oké?’
Vanaf Stockholm is het drie uur rijden. Een kleine stad omringd door bedrijfsterreinen en sparrenbossen. Al vroeg in de middag is hij er langzaam omheen gereden, op weg naar de wijk met een Konsum- supermarkt, een snackbar en een voetbalveld voor gehandicapten – op weg naar de huurflat die ongeveer in het midden ligt, drie etages van rode baksteen. ‘Alles is oké.’ ‘Wat zijn jullie aan het doen?’ ‘Niks bijzonders … We gaan zo eten, mamma staat te koken.’
Een autoweg waar je negentig mocht, die veranderd was in een weg waar je zeventig mocht en die vervolgens een weg werd waar je nog
9
maar vijftig mocht, een weg door een stuk Zweden dat hij lang niet had gezien. Aan de rand van de stad was hij gestopt bij een pompstation, bp of was het Uno-X, had een sigaret gerold en – misschien Shell – de deur van de telefooncel achter zich dichtgetrokken, had het nummer gedraaid dat hij van buiten had geleerd, waarna zij opnam en zwijgend de hoorn aan hun oudste zoon had gegeven. ‘En je broertjes, Leo? Hoe is het met hen?’ ‘Met hen gaat het … gewoon goed.’ ‘En is iedereen thuis?’ ‘Ja, we zijn allemaal hier.’
De laatste kilometers had hij langzaam gereden, de kerk daar verderop en de oude school en Stora Torget en mensen in korte broeken zonder shirt die de zon opzochten die al gauw door wolken en onweer zou worden verdrongen – zo’n soort warmte was het. ‘Wil je de telefoon even aan Felix geven?’ ‘Je weet toch dat hij niet met je wil praten.’
Hij was voor het gebouw van drie verdiepingen gaan zitten en had naar de voordeur gestaard die terug had gestaard. Hij zou er niet erg lang blijven zitten. ‘Ik dacht … misschien Vincent?’ ‘Die zit met iets te spelen, of, volgens mij …’ ‘Lego?’ ‘Nee, hij …’ ‘Met z’n soldaatjes? Vertel, wat doet hij?’ ‘Hij leest gewoon een boek – die soldaatjes, pappa, dat is toch al heel lang geleden.’
Het raam op de derde verdieping, rechts, daar moet het zijn, de flat die zijn veertienjarige zoon zo vaak beschreven heeft dat het voelt alsof hij precies weet hoe het er daar uitziet – de keuken direct links als je binnenkomt, de ronde bruine tafel met vier stoelen, geen vijf
10
– rechtdoor de woonkamer, een deur met melkglas zodat je er niet doorheen kunt kijken – rechts haar slaapkamer met de andere helft van het bed dat zij heeft gehouden, daarnaast de kamers van de kinderen. Die van Leo en Felix en Vincent, zoals het was toen ze bij elkaar woonden. ‘En jij?’ ‘Ik heb …’ ‘Wat doe jíj, pappa?’ ‘Ik ben op weg naar huis.’
_________ Een vijfkamerflat is een volstrekt eigen wereld van geluid. Ze zitten er op elkaars lip. Lopen voortdurend tegen elkaar op. Als mamma in de keuken boven de gootsteen de kraan opendraait, ontstaat er een zeurend en brommend geluid dat uitklinkt boven het metaalachtig rinkelen van de bestekbak en het broze gekletter vanuit de servieskast. Samen proberen ze het geluid van de tv te overstemmen, Felix op de hoekbank voor zijn tekenfilmfiguren die met een hoog stemmetje schreeuwen, de muziek uit Leo’s twee enorme luidsprekers, terwijl uit de koptelefoon van Vincents walkman die schuin op zijn hoofd zit een donkere vertelstem sijpelt die een sprookje voorleest – geluiden die, wanneer ze tegen elkaar op duwen en maar dicht genoeg bijeen zitten, samenvloeien tot één toon. De spaghetti is klaar en de saus warm. Mamma’s hand tilt Vincents koptelefoon op en fluistert dat het eten op tafel staat en Vincent rent door de hal en roept alleen dat ene woord, eten, nog een rondje, eten, eten! De tv wordt uitgezet. De muziek stopt. Het is bijna stil als ze met elkaar om de keukentafel zitten en een ander geluid de stilte verstoort, zich bij hen binnendringt – er wordt aan de deur gebeld. _________
11
Vincent is al op weg naar de hal. ‘Ik doe open.’ Felix loopt langs de tv en haast zich naar de voordeur. ‘Ik doe open.’ Ze hollen allebei, ’t is een wedstrijd, Vincent, die het dichtstbij is, komt als eerste bij de deur en reikt naar de deurknop, maar kan hem niet omdraaien; Felix komt vlak achter hem aan, trekt Vincents hand van de knop en buigt zich voorover met zijn oog tegen het kijkgaatje. Leo ziet hoe Vincent nogmaals de deurknop vastpakt zonder hem te kunnen omdraaien, en hoe Felix achteruitdeinst en zich omdraait met diezelfde angst in zijn ogen als jaren geleden. ‘Wat is er?’ Felix knikt in de richting van de deur. ‘Daar.’ ‘Daar … wat?’ Er wordt opnieuw gebeld. Lang deze keer en Leo loopt naar de voordeur terwijl Vincent erop afspringt om open te doen en Felix weigert de deurkruk los te laten. ‘Felix, Vincent – weg daar. Ik doe wel open.’ _________ De gietijzeren pan is zwaar, avondeten voor drie zoons die elke dag meer gaan eten, en zoals altijd doen haar polsen pijn als ze hem neerzet op de houten onderzetter. Kokend water door een vergiet en een klont boter en dan de pasta terug, ook de steelpan zet ze op tafel. Stilte. Als een televisie, twee luidsprekers en een verteller die een sprookje voorleest worden uitgezet. Als er iemand aanbelt en haar drie zonen elk hebben gezegd dat ze gaan opendoen. Het soort stilte dat niet klopt. Later zal ze zich niet herinneren of ze zich echt heeft omgedraaid, of ze haar kinderen nog heeft kunnen vragen waarom ze er zo stil bij staan, of de stilte eigenlijk niet iets was wat ze zich inbeeldde. Wat zij zich nog zal herinneren, het enige, is het beeld van zijn krullende haar dat langer is geworden en zijn adem die niet naar rode wijn ruikt.
12
Dat – en dat hij slaat, maar niet zoals anders. Want als hij te hard slaat, zakt ze in elkaar en hij wil oogcontact met haar hebben terwijl hij haar breekt, zoals je doet met iemand die jou alleen maar heeft genegeerd en die de hoorn van de telefoon aan jullie oudste zoon heeft overhandigd, ze moet naar hem kijken bij hun eerste aanraking na vier jaar. Misschien had ze zich toch omgedraaid. Omdat bij de eerste klap de knokkels van zijn rechtervuist op haar linkerwang terechtkomen, omdat zijn hand vervolgens naar haar nek gaat, haar daar vastgrijpt en haar zo draait dat ze elkaar kunnen aankijken. De tweede, de derde en de vierde klap gaan precies andersom, de knokkels van zijn linkervuist tegen haar rechterwang, kijk me aan, tamelijk korte maar harde slagen en zij beweegt haar armen omhoog en naar achteren, haar ellebogen als de punt op een helm van huid en been. Zijn ene hand vast om haar nek en met de andere haar haar, zo dwing hij haar rechtop te staan ook al probeert ze zich zwaar te maken, ze wil naar de grond, gaan liggen, zich beschermen; hij drukt vervolgens haar gezicht naar beneden terwijl hij haar been en knie opzijschuift, voel me, doe je knie opzij, voel me, doe je knie opzij, voel me. _________ Het zijn niet de vier jaar die voorbij zijn gegaan, dat is het niet, het zijn meer zijn ogen, pappa heeft niet die blik in zijn ogen wanneer er zomaar van alles kan gebeuren. Zijn ogen zeggen dat hij wéét wat er gaat gebeuren. En het is alsof het iemand anders is die slaat. De knokkels van zijn linkerhand slaan mamma’s gezicht als een zweep, hij gaat maar door zonder ophouden en hij doet het geluidloos, vroeger kon je het altijd horen als hij sloeg. Die krankzinnige stilte. Leo begrijpt het niet. Daarom duurt het zo lang. Voordat Leo reageert, handelt. Pappa die pappa is en iemand anders. Mamma die niet schreeuwt. Vincent die zich achter zijn rug verbergt en Felix die nog steeds bij de buitendeur staat. Ze zijn nog niet even lang. Als ze dat wel waren geweest, had hij er
13
niet voor gekozen op zijn rug te springen. Dat doet hij als vader zijn knie gebruikt, als hij weet dat het deze keer niet afgelopen zal zijn voor zijn moeder dood is. Hij hangt op zijn rug en drukt zijn arm om zijn nek tot zijn vader hem te pakken krijgt en hem wegrukt. Maar om dat te doen moet zijn vader ook mamma’s hoofd loslaten. Leo valt op de grond en zijn moeder doet verward een paar stappen opzij, haar armen nu beschermend voor haar gezicht, dat hevig bloedt, vooral bij haar jukbeen waar de knokkels van zijn vaders linkerhand haar een diepe snee hebben bezorgd. Pappa loopt achter haar aan, grijpt haar weer vast, dezelfde greep als net – ze moet hem aankijken terwijl hij haar slaat. Nog een klap. Een harde vuistslag tegen haar neus en mond. Maar het is er slechts één, want Leo is opgestaan en heeft zich tussen hen in gedrongen, houdt ook zíjn handen omhoog ter bescherming. Nee, pappa. Hij staat in een lege ruimte. Tussen mamma die bloedt en pappa die weer wil slaan, maar dat niet kan omdat er een ander gezicht in de weg zit. En Leo slaat zijn armen om hem heen. Niet om zijn hals, daar is pappa te lang voor, niet om zijn armen, ook daar kan hij niet goed bij, maar om zijn middel en iets omhoog om zijn borstkas. Nee, pappa. Zijn voeten schuiven over de keukenvloer, maar met zijn sokken kan hij niet afzetten, dus zet hij zich schrap tegen de tafelpoot en probeert zijn vader weg te duwen. Dat lukt hem niet helemaal, maar genoeg om ervoor te zorgen dat zijn vaders handen haar haar moeten loslaten. Mamma rent de keuken uit, door de hal naar de voordeur die wijd openstaat. Ze glijdt uit op de gladde stenen vloer in het trappenhuis en terwijl ze opkrabbelt, raakt haar hele gezicht met bloed besmeurd en ze kermt en jammert bij elke tree die ze af loopt, weg. Nu zijn ze nog maar met zijn tweeën. Leo omarmt hem stevig, zijn armen rond zijn middel of zijn borstkas, hij leunt voorover met zijn hoofd tegen zijn vaders lijf, alsof hij hem nog steeds omhelst. ‘Nu komt het op jou aan, Leonard.’
14
Het ruikt in de keuken naar eten, spaghetti met gehaktsaus en een beetje naar mamma’s bloed – ze kijken elkaar aan. ‘Dat begrijp je toch wel? Dat ik er niet zal zijn, niet hier. Dat jij vanaf nu dus de verantwoordelijkheid hebt?’ En pappa heeft nu andere ogen, ogen die niet wegglijden maar zich in de zijne boren en al zegt hij niets meer, toch doet hij dat.
15