Roslund & Hellström
twee soldaten Uit het Zweeds vertaald door Jasper Popma
de geus
Oorspronkelijke titel Två soldater, verschenen bij Piratförlaget Oorspronkelijke tekst © Anders Roslund & Börge Hellström, 2012 Published by agreement with Salomonsson Agency Nederlandse vertaling © Jasper Popma en De Geus bv, Breda 2012 Omslagontwerp Mijke Wondergem Omslagillustratie © Jodie Herbage isbn 978 90 445 2533 5 nur 331 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
Licht buiten. De deken die rood was met een beetje geel en misschien een wit streepje aan de buitenste rand, bedekte niet heel het smerige raam. Hij zag het nu. Ze leefden normaal gesproken tijdens het donker en sliepen door het licht heen en werden weer wakker zo ongeveer als de avond en nacht op weg terug waren, maar in augustus – en met die klotedeken die niet zo groot was als zou moeten – viel de dag rond deze tijd aan, hoe harder hij zijn ogen dichtkneep, hoe groter de doorschijnende vlek net achter zijn oogleden, die vlek die groeide en langzaam naar binnen gleed, richting hersenen, richting borst. Hij sloeg zijn hand hard tegen de muur en ging rechtop in het lage bed zitten, een dik matras dat in een villa in Hägersten had gelegen, zo eentje van twintigduizend, een dik vierkant op de glimmende kunststof vloer. Ze was naakt, sliep. Haar bleke, zachte huid, ze lag zo stil, haar rug naar hem toe en hij streek voorzichtig met zijn hand over haar heup, kont, dijbeen, ze bewoog zich onrustig, draaide zich om, ze droomde misschien, zo leek het wel, het gespannen gezicht en de voeten die ze langs elkaar wreef, dat deed ze vaak. Hij was net zo naakt. Hij vergat het soms. Hoe vreemd het was. Een ander mens die zijn huid kon zien en niet lachte. Het kwam voor dat hij overwoog of het alleen in zijn hoofd had gewoond. Hij was er toch zo fokking zeker van geweest dat hij zag dat ze het zagen. Dat was hij niet meer. Het was begonnen met Leon, ze waren elf geweest en op een dag hadden ze daar in dezelfde kamer gestaan, hadden naar elkaar 17
gekeken toen ze zich uitkleedden en zijn ogen – geen walging, hoon, of zelfs maar verbazing. Tot dan toe alleen Leon, niemand anders. Zelfs de spiegels. Hij had ze kapotgeslagen bij zijn moeder en elke keer dat hij langs die langwerpige, tamelijke brede bij oma thuis kwam, had hij weggekeken, altijd als hij door de hal liep, hij had exact geweten wanneer die naar hem keek en exact wanneer hij weg moest kijken. Hij nam haar op. Nooit een vrouw. Behalve zij. Zij had ook niets gezegd, niets vermeden, gevraagd, was niet geschrokken. Zijn hand lag nog op haar heup, ze werd wakker, tuurde naar hem met kleine pupillen die vast bleven zitten in het licht van de kier tussen deken en raamkozijn. Haar zachte vingertoppen tegen zijn rug, over huid die dik was en onregelmatige randen had, puzzelstukjes over elkaar in plaats van naast elkaar gelegd, hij bleef achteraf lang op haar liggen, ze was ongesteld geweest en ze roken sterk en het was moeilijk om stil te liggen als zweet langs zweet gleed. Hij was niet moe. Dat had hij wel moeten zijn. ’s Ochtends vroeg en zij die anders nooit voor ver in de middag opstonden, hadden, als hij het goed schatte, drie uur geslapen, soms was dat zo. Hij wreef zich helemaal droog met het laken, daarna de zalf uit de witte tube die altijd vlak bij het bed stond, voeten benen romp rug buik nek, maar nooit in zijn gezicht, daar nooit. ‘Geef hem aan mij.’ Hij keek haar aan. ‘Wat?’ ‘Gabriel. Geef hem aan mij. De tube. Ik kan je insmeren, je komt er niet goed bij, bij je schouders, je rug.’ Ze stak haar hand uit naar de plakkerige en glibberige tube en hij sloeg hard, zijn handpalm tegen haar vingers, een rode afdruk op een paar ervan. Hij keek haar aan en ze 18
keek omlaag, hij draaide zich om, smeerde zijn borst en bovenbenen in. Ze liepen vanuit de slaapkamer de woonkamer in, aangeklede lichamen op de hoekbank en de leunstoel en een stukje verderop op de vloer – Jon, Grote Ali, Javad Hangaround, Bruno – benevelde ademhalingen die sliepen. Hij duwde, schudde. ‘Jezus …’ Hij sloeg Javad hard in zijn gezicht. Ze had haar hand niet naar de tube moeten uitsteken. ‘Je moet wakker worden, broer.’ ‘Waarom?’ Hij kwam dichterbij. Ze had niet moeten vragen zijn rug in te mogen smeren. ‘Omdat ík wakker ben.’ De peuken, de flessen, de spuiten, de blikjes op het oppervlak van de glazen tafel van gelige saus en uitgespogen pinda’s en restjes koolsalade. Ze waren wakker maar bleven liggen, moe zoals maar een paar uur slaap mensen moe maakt en hij stak zijn hand uit naar het nieuwe tv-scherm, zocht een malende hoge toon die de nacht had vergezeld uit vier brede luidsprekers en die nog steeds riep vanaf de muren van de kamer, ze kregen allemaal een schokje toen hij hem uitzette, zelfs de stapel films wankelde, viel voorover. De hal was altijd al leeg. Geen meubels, geen kleden, geen lampen. Alleen wat er tegen de muur stond, langwerpig en glanzend en eendere rijen van kleine, witte pareltjes op de randen. Hij was er erg op gesteld, zette hem vaak goed – het was belangrijk dat het te zien was als hij en zij binnenkwamen door de buitendeur. Een schoenlepel. Van een inbraak in een megagroot huis buiten Södertälje. De rest hadden ze verkocht aan die gast in Nacka, maar die schoenlepel verkocht hij niet. Ze was nog steeds naakt. 19
Hij kuste haar borsten en gaf haar een spijkerbroek en een kort T-shirt met een glanzende opdruk, zijn eigen kleren lagen nog op de stoel op het balkon, de zwarte joggingbroek met witte randen, de grijze capuchontrui, de rode pet. Hij had trek. Dat had hij ’s ochtends maar zelden. Het vak boven in de koelkast – wat er over was van een grote fles Coca-Cola. De smalle plank in de voorraadkast – een ongeopend zakje winegums, hij zocht de rode en de groene eruit. Het waaide een beetje buiten, makkelijk om adem te halen. Ze liepen naast elkaar, hij vond dat ze mooi was, hij wist dat hij dat zelf niet was. Ze passeerden de eerste parkeerplaats en ze was op weg naar een zilverkleurige bmw, achthonderdvijftigduizend contant, toen hij haar hand pakte, die niet, niet vandaag. Ze liepen langzaam door zijn verleden en heden en daarna. Hij kende elk betonnen gebouw en elk geasfalteerd paadje, hij luisterde naar wat niemand anders kon horen en onderscheidde alle geurtjes, die van een uitgebrande vuilcontainer en die van de kiosk die leegstond en waar hij als kind snoep had gekocht, porno en hasj, zelfs de geur die er niet meer was en die zoet was en bij het fruitstalletje op de markt hoorde, die klootzakken hadden meer moeten betalen. Heel Råby was leeg. De geasfalteerde binnenplaatsen zo stil, verlaten, zelfs de dekens achter de ramen bewogen niet meer. Hij draaide zich naar Wanda toe, haar gezicht en ogen en hij vroeg zich af wat ze eigenlijk zag, zij die het andere niet gezien had, die afkomstig was uit een andere wereld tientallen kilometers verderop, dit was het Råby dat zij kon zien, geen andere beelden, niet die van vroeger toen er meer mensen op straat waren. De metro als een levende, regelmatige, blauwe ader door dat wat niet bestond. Dat beeld, die geur waarvan hij misschien het meeste hield. 20
De weg naar binnen. De weg naar buiten. De trap naar beneden, ze liepen langs een mager jongetje, leek tien maar was twaalf, gouden ketting om zijn nek, haar achterovergekamd. ‘Gabriel.’ De kleine had zijn naam uitgesproken. Hij draaide zich niet om. ‘Gabriel!’ Hij bleef staan. Vier vlugge traptreden terug. De kleine glimlachte trots en stak zijn hand uit. ‘Yo, broer.’ De andere door het achterovergekamde, hij stond nog een stukje rechter. Een harde klap. Zijn ene wang. Een duidelijke afdruk van een ring. ‘Je weet toch …’ Gabriel keek naar de kleine. Geen spier. Net zo trots, net zo recht. En zijn stem net zo opdringerig toen de smalle hand opnieuw werd uitgestoken, het niet opgaf. ‘… dat ik dus Eddie ben? Liefde, broer.’ Gabriel sloeg niet nogmaals. Hij liep verder de trap af en langs het mens van de kaartverkoop en ze zei niks, ook niet toen hij zich omdraaide en naar Wanda knikte, ze moest met hem meekomen en ze betaalde niet en niemand zei er iets van. Ze leunden tegen het raam, het glas koud tegen hun voorhoofd, langs stations die er allemaal hetzelfde uitzagen. Dezelfde flats, dezelfde mensen onderweg naar huis, onderweg ergens heen. Hallunda, Alby, Fittja, Masmo, Vårby gård, Vårberg, Skärholmen. Twaalfenhalve minuut. Ze stapten uit, liepen door een winkelcentrum dat bij elke renovatie chiquer werd en minder levendig, de glanzende 21
glazen wanden van de roltrap omlaag naar drieduizend parkeerplaatsen. Ze liepen helemaal naar achteren – nieuwe borden en nieuwe kleuren, maar het rook hetzelfde, vocht en uitlaatgassen. Hij vroeg om de Adidastas en koos een Mercedes. Een wat ouder model. Die waren het makkelijkst. Hij zette de stopwatch van zijn mobiel aan en ging op 00.00 met zijn rug op het asfalt vol grind liggen, duwde met gebogen benen zijn bovenlichaam naar achteren, onder de auto, zijn armen hoog boven zijn hoofd 00.05 in de krappe ruimte onder de grill, zocht de rode kabel die smal en duidelijk was en verbonden aan de claxon. Hij gebruikte altijd een fijn kappersschaartje om het rode plastic door te knippen, wurmde zich eronderuit en stond op, de pasgeslepen punt van een schroevendraaier in het slot van de tankdop om 00.11 en een bahcosleutel om het handvat van de schroevendraaier, hij draaide, kon bijna horen hoe de luchtdruk daalde en alle deuren tegelijk opengingen. Hij keek richting uitgang, stak een arm op en kreeg een opgestoken arm terug, ze stond daar en ze was betrouwbaar en ze waren nog steeds alleen. Hij ging op de lederen bekleding van de bestuurdersstoel zitten en haalde om 00.15 een voelermaat uit zijn tas, hield hem tegen het vlammetje van de sigarettenaansteker, stak hem daarna in het contactslot en draaide, draaide, draaide, verhitte hem weer, draaide weer, liet om 00.24 vlug de kleine, scherpe pinnetjes van plastic die zouden vasthaken smelten, de slotfunctie zelf. Ze stak haar arm omhoog. Stemmen. Stappen. Hij voelde om 00.28 met de punt van een balpen in het contactslot, niets wat nu grip kreeg, hij pakte een andere autosleutel – zomaar eentje die op de bodem van de tas lag, 22
zonder plastic pinnetjes startte elke oudere Mercedes meteen – en checkte de stopwatch weer, 00.32. Ze praatten niet veel. Dat deden ze nooit. Hij had haar toch niks te zeggen. Gabriel reed een grote garage voor bezoekers van het winkelcentrum uit, langzaam langs de zuidelijke buitenwijken in de middelste baan, de binnenstad was in de verte zichtbaar en hij versnelde in de linkerrijbaan, ze moesten namelijk verder naar het noorden, nog ruim veertig kilometer. Ze parkeerden altijd voor het vierkante glazen hok met lucht en water bij de Shellpomp bij de afslag Täby, Wanda ging altijd naar binnen bij het smerige toilet aan de achterkant om haar bezoek voor te bereiden en hij ging altijd de winkel binnen en pakte daar zijn twee cola uit de koelkast en staarde naar de vrouw bij de kassa die wegkeek als hij naar buiten liep, die nooit iets zei, die mensen zoals hij gezien had, zo veel varianten van mensen zoals hij, een arrogante en hooghartige blik die het risico niet meer waard was bekeken te worden en om een antwoord van te eisen vanwege handen met frisdrank van achttien kronen. Hij zat op de bestuurdersstoel van de auto, de radio vol aan en een half blikje cola op het dashboard, toen ze na twintig minuten terugkwam van de wc en hij probeerde eerst altijd te zien hoe ze liep, of ze zich normaal bewoog, daarna of haar rug vies was van de harde vloer, het moest natuurlijk niet te zien zijn. Ze verlieten de grote weg en al bij de afslag naar Aspsås zagen ze in de verte de kerk, het dorp, de gevangenis. De bijna verlaten parkeerplaats van de penitentiaire inrichting, hij parkeerde altijd helemaal achteraan, vlak bij de hoge muur. Hij was achttien. Zij was zeventien. Ze wisten de weg maar naar heel weinig plaatsen, reden zelden erg lang, maar hier, hierheen, dat was zo vanzelfsprekend. 23
Ze trok haar spijkerbroek goed, haar T-shirt, zocht naar de spiegel die niet in het zonnescherm zat, draaide het spiegeltje dat aan het portier zat en glimlachte ernaar, liep daarna naar grijs beton terwijl hij naar de kerk reed die zich een paar kilometer verderop verhief – hij zou daar bij de keurig aangeharkte grindpaden voor de rijen grafstenen van het kerkhof wachten tot ze klaar was. Het hek in de muur, de bel bij de deurkruk, ze draaide zich naar de camera en de microfoon toe. ‘Ja?’
Hij kraakte, zoals alle luidsprekers bij alle gevangenishekken kraakten. ‘Bezoek.’ ‘Wie?’
‘Leon Jensen.’ Iemand in een blauw uniform met pietluttige handen die een lijst met aangemelde bezoeken controleerde. ‘En wie ben jij?’
‘Wanda.’ ‘Ja?’
‘Wanda Svensson.’ Ze rilde. Windstil, felle zon op dik beton, ze zweette en ze rilde. Die klik. De deur was open. Langzame stappen naar de centraalpost en het vensterluik en het uniform met de handen dat naar haar keek. ‘Legitimatie.’ Het was vast kouder. Ze had het kouder, rilde. ‘Ben je hier eerder geweest?’ ‘Ja.’ ‘Dan weet je het, ga er naar binnen. Laat je spullen daar.’ Een benauwde kamer. Eén raam, met tralies. De muur verderop, van binnenuit. 24