flevobericht nr. 120
Inzaai en onderhoud van de grasmat op dijken door ing. P. J. Huisman
3561 rijksdienst voor de ijsselmeerpolders
r
BrBUOTHPEK. RtvrKBOlE r s i V O O R
OE
nr.120
Inzaai en onderhoud van de grasmat op dijken door ing. P. J. Huisman
^ ^
smedinghuis. lelystad
4>
t£/o* \i> i
I N H O U D
1.
INLEIDING
2. STERKTE VAN DE GRASMAT EN HAAR WEERSTAND TEGEN OVERSPOELEND WATER 3. ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE OORZAKEN VAN DIJKDOORBRAKEN 4. BEKLEDINGSKLEI 4.1. IJsselmeerklei 4.2. Klei van slikken of schorren 4.3. Klei van een niet meer voor landbouw bestemd perceel 4.4. Klei uit rivieren of kanalen 4.5. Klei van bestaande dijken 5. INZAAI 5.1. 5.2. 5.3. 5.4.
Ontzilting en inzaaigrens van zoute klei Zaaibed Zaaitijd Zaaimachines en wijze van zaaien
6. GRASMENGSELS 6.1. Grasmengsels gericht op landbouwkundig gebruik 6.2. Grasmengsels bestemd voor uitsluitend kort maaien 7. BEMESTING 7.1. Bemesting bij de inzaai van het gras 7.2. Bemesting voor hooien of beweiden of een combinatie van beide 7.3. Bemesting voor uitsluitend kort maaien 7.4. Wijze van bemesting 8. VERZORGING EN ONDERHOUD VAN DE GRASMAT 8.1. Verzorging van de grasmat gedurende de eerste maanden na inzaai 8.2. Beweiding door schapen en/of jongvee 8.3. Verschil in belangrijkheid van de functie van dijken in verband met onderhoud 8.4. Hooien en daarna geregeld maaien 8.5. Uitsluitend kort maaien 8.6. Onkruidbestrijding 8.7. Ganzevraat
9. MAAIEN 9.1. Soorten maaiwerktuigen 9.1.1. 9.1.2. 9.1.3. 9.1.4.
Vingermaaibalk en dubbele vingermaaibalk Cirkelmaaier en cyclomaaier Klepelmaaier Messenkooimaaier
10. RISICO VERBONDEN AAN WERKEN MET TREKKERS EN WERKTUIGEN OP TALUDS 10.1. Grasmatverzorging op zeer steile dijken 10.2. Invloed van de vorm van het dijkprofiel op het mechanische onderhoud 11. OPBRENGST EN BOTANISCHE SAMENSTELLING VAN DE GRASMAT 11.1. Opbrengst 11.2. Botanische samenstelling 12. ONDERHOUDSKOSTEN 13. SAMENVATTING
^
» * 3 ^
limmHrnxmrnSmmtr^
^
.<
^2?
'«-'
^
INLEIDING Nederland, dat voor een groot gedeelte beneden de zeespiegel ligt, wordt door ongeveer 1800 km duinen en dijken beschermd. Zonder dit stelsel van duinen en dijken zou een groot gedeelte van het land niet bewoonbaar zijn, omdat het altijd onder water zou staan of bij hoog water geregeld zou worden overstroomd. Toen in 1932 de Afsluitdijk gereed kwam, werd de aan de invloed van de zee onderhevige kustlijn met ca. 300 km verkort. Wanneer het Deltaplan gereed zal zijn, zal de Noordzee weer ca. 700 km kustlijn minder kunnen beinvloeden, terwijl door de afsluiting van de Lauwerszee in mei 1970 nog eens ca. 20 km dijk aan de greep van de Waddenzee werd onttrokken. Het ligt voor de hand dat aan het onderhoud van de thans bestaande duinen en dijken voortdurend grote aandacht wordt besteed. In welke tijd men is begonnen dijken aan te leggen beschrijft J. de Rek in zijn boek "Van Hunebed tot Hanzestad". Hierin wordt gesteld dat de eerste dijken, daterend omstreeks het jaar 1000, niet meer dan lage kaden waren van aangestampte aarde, die veel te zwak bleken te zijn. De nood dwong tot andere dijksbouw, waarbij toen vooral de bijzondere eigenschappen van zeewier werden ontdekt. Ze stouwden het op voor de dijk en door het eigen gewicht kluwde het wier ineen tot een hecht en elastisch blok. Een palenrij beschermde het wierblok tegen golfslag en ijsschotsen. Omstreeks het jaar 1300 was het gehele Hollands Noorder kwartier beschermd en toen was ook heel het noordelijke kleigebied van de Kuinder tot langs de Eems beschermd door een geduchte dijk. Al mogen de zeer oude dijken wat doorsnee en hoogte betreft (bekend uit dijkafgravingen) nog zo bescheiden zijn geweest, hun aanwezigheid bewijst toch de drang van de mens om het land langs de zee te willen beheersen en beschermen. Zij tonen tevens aan dat de toenmalige mens uit het oogpunt van cultuurgeschiedenis een zeer grote daad heeft verricht. Bij afgravingen kon de doorsnee en de hoogte van deze oude dijken worden nagegaan. Zij zullen in die tijd gewoonlijk toereikend zijn geweest als beschutting tegen de zee, al weten we maar al te goed dat van tijd tot tijd grote rampen voorkwamen. Ook is gebleken dat het begroeide dijken waren, wat trouwens wel voor de hand lag. Men mag zonder meer aannemen dat de begroeiing spontaan is gekomen, of dat de dijken met zoden werden belegd. In de 13e en 14e eeuw echter werd de invloed van stormvloeden aanmerkelijk groter. De toenmalige dijken waren hiertegen niet bestand en de vele overstromingen hadden aanzienlijke landverliezen tot gevolg in Nederland, Duitsland en Denemarken. Als noodmaatregel voorzag men het talud aan de zeezijde op de bedreigde en zwakke plaatsen van houten paalwerkversterkingen. Deze werden veel later vervangen door steenglooiingen, omdat de paalworm de palen hevig had aangetast. In de 16e eeuw ontwikkelden de Nederlandse dijkenbouwers de zogenaamde bermdijk. Deze had een dijkprofiel dat zwak hellend tot in de zee uitliep. Dit type dijk heeft zich toen verder ontwikkeld tot in de tijd dat men begon met de gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee. De huidige dijktypen hebben aan de zeezijde niet meer dat zwak hellende, tamelijk ver uitlopende profiel. Zij zijn steiler en versterkt door basaltstenen en asfalt-bitumen op de plaatsen die geregeld worden aangevallen door de golven. Daarbij is uiteraard rekening gehouden met
- 2-
de getijdbeweging van het water. Alleen de gedeelten van dit dijktype die als regel niet zwaar door golven worden aangevallen, worden met gras ingezaaid. Deze grasmat geeft een bescherming tegen de eroderende werking van de regen, maar ook tegen bij tijd en wijle voorkomende overspoelende golven. Het voordeel van bescherming door middel van een grasmat is het gemak en de eenvoud van aanleg en onderhoud, terwijl ook de kosten in vergelijking tot bijv. een asfaltbekleding gering zijn. Hoewel uiteraard ondergeschikt aan het veiligheidsaspect, valt een vergelijking van een asfaltdijk met een begroeide dijk in landschappelijk en esthetisch opzicht ongetwijfeld in het voordeel van laatste uit. Daartegenover staat dat de grasmat uiteraard beperkt is in zijn weerstandsvermogen tegen zeer krachtige stroming van uitlopende, gebroken golven. Tenslotte is het grasbestand gevoelig voor herhaalde aanraking met zeewater. Ook kan de grasmat alleen gedijen, wanneer de grond voldoende vruchtbaar is, het onderhoud goed is en de juiste grassoorten (zoutresistente) in het grasmengsel worden opgenomen. In het algemeen wordt de grasmat verkregen door inzaai. Langs sommige delen van de Duitse kust worden nog wel dijken met zoden bekleed. De zoden worden gekweekt in een zout milieu (meestal bestaand uit Zeevlotgras) zodat men zoden heeft waarvan de samenstellende grassen zeer zoutresistent zijn. Dit wordt nog toegepast voor dijken met voorland en zonder steenglooilng. De kosten van zodeteelt en van het vervoer en het leggen van de zoden zijn echter zeer hoog. Aanleg (grondsoort, zaaibed, grasmengsel en bemesting) en verdere verzorging van de grasmat vereisen enige deskundigheid die niet in alle opzichten gelijk is aan de deskundigheid die nodig is voor een goed beheer van normaal grasland. Daarom zal in de volgende hoofdstukken een beschouwing worden gegeven over de diverse aspecten van aanleg en onderhoud, terwijl ook aandacht zal worden besteed aan de aard van de bekledingsklei, de voorkomende dijkprofielen, de beschikbare maaiwerktuigen en de botanische samenstelling van de grasmat. Alvorens hierop nader wordt ingegaan wordt vooraf nog een paragraaf gewijd aan de weerstand van een goede gevestigde grasmat tegen overspoelend water met daarna enkele beschouwingen over de oorzaken van dijkdoorbraken. 2. STERKTE VAN DE GRASMAT EN HAAR WEERSTAND TEGEN OVERSPOELEND WATER De sterkte van de grasmat op de dijken vormt een wezenlijk onderdeel van het waterkerend vermogen. Het is daarom van groot belang een beter inzicht te krijgen in de factoren die deze sterkte bepalen en in de wijze waarop de grasmat bezwijkt. De sterkte van de grasmat wordt in hoge mate bepaald door de zwaarte van de grond en de geslotenheid van het grasdek terwijl de beworteling, en de lengte van het gras van niet te onderschatten betekenis zijn. Over de weerstand van een grasmat tegen golfaanvallen waren slechts enkele visuele waarnemingen bekend. Zo bleek bij de stormvloed in Zeeland in 1953, dat een goed gesloten grasmat vele uren de golfaanval kon doorstaan. In 1954 werd op de Friese dijk langs de Waddenzee geconstateerd, dat een nog vrij jonge grasmat hevige golfaanvallen zonder noemenswaardige schade had doorstaan. Teneinde meer inzicht te hebben in de weerstand van de grasmat werd in samenwerking met het Centrum Onderzoek Waterkeringen en de Dienst der Zuiderzeewerken op de dijk van Oostelijk Flevoland een proef genomen. Door middel van een pomp werd Usselmeerwater opge-
- 3-
voerd dat door een goot van 50 cm breedte langs het binnenprofiel naar beneden stroomde. Hierbij werden waterhoeveelheden aangevoerd van 80 tot 250 1 per seconde, met stroomsnelheden van 2 m tot 5,80 m per seconde.
Opstelling van de goot voor de spoelproef op het dijktalud. Op de voorgrond bedekking met plastic en zandzakjes om erosie te voorkomen.
Na een tijdsduur van ca. 125 minuten was er geen noemenswaardige schade. Nadat opzettelijk de grasmat was beschadigd door een zode van 3 cm dikte te verwijderen, was na 35 minuten wateraanvoer van 220 1 per seconde nog nauwelijks schade te zien. De afgestoken plek werd door de wortelstructuur beschermd. Vervolgens werd de proef op een andere plaats herhaald, waarbij van tevoren een gedeelte van de zode was afgestoken. Na 120 minuten wateraanvoer van 215 1 tot 320 1 per seconde met stroomsnelheden van 5 a 6 m per seconde en een dikte van de stromende waterlaag van 12 tot 20 cm was de grond al tamelijk diep uitgesleten. Toen vervolgens de zode langs de afvoergoot werd doorgesneden, was na 10 minuten wateraanvoer de grasmat losgerukt en door het water opgerold. De proef werd hierna beeindigd.
- 4 -
Het toeval wilde dat bijna onderaan de dijk het talud licht was beschadigd door een cyclomaaier. Over deze beschadigde plek stroomde het breed uitwaaierende water zeer langzaam naar de sloot. Deze plek bleek hierdoor licht te zijn aangetast. Verder bleek, dat langs de afvoergoot door lekwater, maar mede door herhaalde betreding van de grond, een sterke verweking optrad. Dit kan dus betekenen dat het niet raadzaam is om de dijk bij overslaand water intensief te belopen, omdat hierdoor de buitenlaag van de dijk zeer zwak wordt. Het belopen zou noodgedwongen kunnen zijn in verband met het aanbrengen van versterking en beveiliging. Uit een eerder gedaan onderzoek (Dr. Jonker, 1954) bleek dat een grasmat met een wortelgewicht van 4 gram per dm3 grond in de bovenste 5 cm niet voldoende stevig was, terwijl dit wel het geval was bij een wortelgewicht van 12 gram per dm3 grond. Om voor de Usselmeerdijken een vergelijking te hebben met deze proef, werden eveneens wortelmonsters genomen. De wortelhoeveelheid in de laag van 0-5 cm bedroeg op de Usselmeerdijk bijna 11 gram per dm3 grond. Vervolgens zij nog vermeld dat de grondsoort bestond uit zavel met een lutumgehalte van ca. 15%. De grasmat was ongeveer 12 jaar oud en was in de eerste week van juni gemaaid voor hooiwinning en direct na het hooiruimen vond de proef plaats op 16 juni. De grasmat had zich nog maar nauwelijks van de maaibehandeling hersteld. De grasmat bestond uit de volgende grassoorten: 84% roodzwenkgras, 8% Engels raaigras en 8% Veldbeemdgras. Onkruiden kwamen hoegenaamd niet voor. Slechts enkele paardebloemen waren aanwezig. De grondbedekking was 85 a 90%, zodat het een vrij dichte zode was. De helling van de dijk was 1 : 2,5 a 1 :2,8. De conclusie is dat een dergelijke grasmat, mede door zijn goede beworteling en verankering in de niet te schrale klei, een stroomsnelheid van 6 m per seconde geruime tijd kan doorstaan, mits de grasmat onbeschadigd en gaaf is. Bij de waarnemingen gedurende en na de stormramp van februari 1953 en de zware storm van december 1954 bleek dat een gave grasmat zeer veel weerstand had geboden en dat er enkele dagen later aan de grasmat nauwelijks kon worden geconstateerd, dat er een storm had gewoed. Men kreeg de indruk dat zelfs een slechte holle grasmat een nog niet te onderschatten weerstand bezit. Deze analyses van het gebeurde aan de dijken geven geen enkele steun aan de wel eens te beluisteren opvatting dat de grasmat maar beter kan worden vervangen door een asfaltbekleding. Aan de hand van een globale beschouwing zal nu nog nader worden ingegaan op de oorzaak of oorzaken van een dijkdoorbraak. 3. ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE OORZAKEN VAN DIJKDOORBRAKEN In het voorgaande werd aangegeven hoe een gesloten, onbeschadigde grasmat zeer veel weerstand bood tegen overstromend water, terwijl deze mat bij opzettelijke beschadiging vrij spoedig bezweek. Het ontbreken van een gesloten grasmat of een beschadiging ervan was veelal de inleiding tot verdere aantasting van het dijklichaam. Bij de analyse van de dijkdoorbraken tijdens de overstromingsramp in 1953, die tijdens, maar vaker nog na de ramp plaatsvond, bleek dat verreweg de meeste dijken waren beschadigd of vernield door het bezwijken van het binnenbeloop van het dijklichaam (Ir. T. Edelraan, 1954). Vrijwel steeds kon worden vastgesteld dat de beschadiging van de dijk een gevolg was geweest van het stromen van water over de kruin en langs het binnenbeloop van de betrokken dijk.
- 5 -
Men mag dus stellen dat de aard van het binnenbeloop met betrekking tot het risico van dijkdoorbraken minstens van even groot belang is als de aard van het buitenbeloop. Omdat eigenlijk nergens kon worden vastgesteld dat het bezwijken van dijken werd ingeleid door erosie van de grasmat, is de vraag van belang wat zich dan jji een dergelijk dijklichaam afspeelt. Langs theoretische weg is het gelukt een verklaring te vinden voor het ontstaan van afschuiving van het binnenbeloop. Deze situatie komt meestal als volgt tot stand. Een verhoging van de buitenwaterstand voor de dijk doet extra-water door het buitenbeloop naar binnen dringen waardoor het phreatisch vlak zal stijgen. Indien tevens water over de dijk langs de binnenzijde stroomt zal door de kruin en het binnenbeloop eveneens water het dijklichaam binnendringen. Na verloop van tijd zullen beide waterbewegingen elkaar ontmoeten, zodat dan het gehele dijklichaam met stromend water is gevuld. Het stroombeeld dat bij deze volledige doorstroming van het profiel ontstaat, vertoont in de nabijheid van het binnenbeloop stroomlijnen, die over grote gedeelten evenwijdig of ongeveer evenwijdig aan het binnenbeloop kunnen zijn. Hierdoor kunnen zodanige waterdrukken in de dijk worden opgewekt dat afschuiving moet optreden wegens sterke vermindering van de wrijvingsweerstand. De verticale stroomrichting van het ingedrongen water is het minst gevaarlijk. Zeer gevaarlijk daarentegen is de stroom nagenoeg evenwijdig aan het dijktalud, in dit geval van het binnenbeloop. Hieruit volgt dus dat deze stroming van water niet of in zeer geringe mate plaatsvindt, indien de grond ondoorlatend of bijna ondoorlatend is. Na deze zienswijze is het gemakkelijk in te zien dat aan de bekledingsklei hoge eisen moeten worden gesteld wat betreft het krimpen en scheuren. Omdat zware klei uiteraard nogal sterk kan scheuren kan de doorlatendheid ervan zeer groot zijn. Het blijkt dus dat de doorlatendheid van de bekledingslagen van de dijk en in engere zin ook de doorlatendheid van de grasmat van de allergrootste betekenis zijn voor de betrouwbaarheid van een dijk. In verband hiermee kan de vraag worden gesteld of bij het aanbrengen van de afdekkende laag waarin nog min of meer ongerijpte brokken klei (bak van een dragline) aanwezig zijn, voorkomen moet worden. Er is nl. wel eens waargenomen dat in een dergelijk kleidek, nadat de kluiten zich zetten, er verzakkingen in het dijklichaam optraden, waardoor inwatering door overstromend water of door slagregens plaatsvond. Dit werd op een dijk waargenomen ongeveer een half jaar na de aanleg. Een dergelijke nog niet geheel bezakte dijk is in zo'n fase gevoelig voor overstromend water. Het is misschien te overwegen om dergelijke klei laag voor laag aan te brengen en telkens de laag enigszins te verkruimelen, met behulp van bijv. een messenfrees. Het behoeft na deze globale beschouwingen geen verder betoog dat men bij de keuze van de bekledingsklei voor de dijk de zwaarte van de grond van veel belang is. In het algemeen mag men stellen dat een ideale grond voor bekledingsklei een zwaarte heeft van ca. 15% lutum (= ca. 22% slib), omdat deze grond hoegenaamd niet scheurt en toch erosiebestendig is, terwijl deze grond bovendien een zeer geschikte groeiplaats kan vormen voor een met betrekking tot de veiligheid hoogwaardige grasmat. Het ligt natuurlijk voor de hand dat dergelijke kleisoorten niet overal in grote hoeveelheden aanwezig zijn. Men zal dan genoegen moeten nemen met minder geschikt materiaal. Materiaal dat zwaarder is dan ca. 25% lutum
- 6 -
(ca. 37% slib) zou men eigenlijk niet meer moeten gebruiken, maar ook dat is soms al geen haalbare zaak. In het volgende wordt nagegaan hoe de verschillende soorten bekledingsklei worden gewonnen, waarbij ook de p"laats van herkomst en de behandeling alvorens de klei op de dijk wordt aangebracht, aandacht krijgen. 4. BEKLEDINGSKLEI Vrijwel alle nieuwe dijken bestaan uit een zandkern afgedekt door een kleilaag van 40 a 100 cm. In sommige gevallen wordt ook asfalt of beton als afdekking gebruikt. In het Usselmeergebied wordt het zandlichaam bovendien eerst nog beschermd door dammen van keileem. Dat de zwaarte van een klei een rol speelt bij de vestiging en de bestendigheid van een goede grasmat is wel duidelijk. Een zware grond heeft meer vochtreserve en is van nature ook vruchtbaarder. De waterhuishouding van de bewortelingszone wordt niet beinvloed door grondwater, maar is geheel afhankelijk van de neerslag die het profiel binnendringt en daar wordt vastgehouden. Aan de andere kant worden aan de zwaarte van de grond toch weer beperkingen opgelegd uit veiligheidsoverwegingen. Te zware gronden vertonen tijdens droogte krimpscheuren, die vrij diep in de grond kunnen doordringen. De doorlatendheid wordt dan aanmerkelijk vergroot en deze grote doorlatendheid kan onder bepaalde omstandigheden een dijkdoorbraak in de hand werken. Hierover is in de voorgaande paragraaf een en ander verduidelijkt. Volgens onze opvattingen wordt het meest gewenste compromis voor een goede grasmat en een niet te grote doorlatendheid gevonden bij een lutumgehalte van ongeveer 15% (22% afslibbaar) van de bekledingslaag. Grond met meer dan 25% lutum zou in verband met de neiging tot onverantwoorde scheurvorming niet in aanmerking moeten komen voor bekledingsklei. Afhankelijk van de plaats van dijkbouw is goede bekledingsklei dikwijls schaars. Aanvoer van elders kan dikwijls aanzienlijke kosten met zich brengen. Zo werd voor de verbetering van bepaalde dijkvakken op Texel rivierklei gebruikt die werd gebaggerd in de omgeving van Empel in Noord-Brabant. De hoeveelheid klei die per strekkende meter dijk voor bekleding nodig is, is afhankelijk van de hoogte en de breedte van de dijk en kan uiteenlopen van 25 tot 40 m.3. De mogelijkheden van kleiwinning zijn de volgende: a - opbaggeren uit het Usselmeer, b - opbaggeren uit rivieren en kanalen, c - slikken of schorren, d - ontgraven van kleigronden in de omgeving van het dijkbouwproject en e - het gebruiken van klei van bestaande dijken bij herprofilering van een bestaaande dijk. In veel gevallen vindt de eigenlijke winning al plaats voordat de klei moet worden gebruikt. De klei wordt dan in de omgeving van het dijk' bouwproject in depot opgeslagen. Een van de bedoelingen hierbij is om deze vaak natte, blauwe, structuurloze klei gelegenheid te geven vol-
- 7 -
doende te rijpen, waardoor de sterke neiging tot scheurvorming aanzienlijk wordt gereduceerd. Daarnaast zullen als de dijk aan de afwerking toe is geen stagnaties bij de uitvoering van de werkzaamheden optreden. Hierna zullen verschillende soorten kleigronden, hun karaktereigenschappen en de winningsmethoden worden besproken. 4.1. IJsselmeerklei Deze klei wordt op een geschikte plaats ergens in het Usselmeer opgebaggerd. Het lutumgehalte loopt uiteen van 12 tot 18%. De klei heeft een hoog kalkgehalte en laat zich na rijping goed bewerken. Bij deze betrekkelijk lage lutumgehalten komen krimpscheuren niet voor. 4.2. Klei van slikken of schorren Dit is opgebaggerde klei uit de Zeeuwse wateren of uit de Waddenzee, die evenals de IJsselmeerklei goed kalkhoudend is en zich ook na rijping zeer goed tot goed laat bewerken. In tegenstelling tot de IJsselmeerklei is deze klei zout en als zodanig eigenlijk ongeschikt voor inzaai van gras. Hier moet de grond dus nadat zij op de dijk is aangebracht eerst het overtollige zout kwijtraken, voor kan worden ingezaaid. Dit is meestal wel het geval wanneer de nieuwe dijk gedurende een herfst en een winter heeft blootgestaan aan de neerslag, althans wat betreft de bewortelingszone van het gras. Zie verder ontzilting en inzaaigrens in par. 5. 4.3. Klei van een niet meer voor landbouw bestemd perceel Voor deze klei gelden dezelfde beoordelingscriteria wat betreft de zwaarte (lutumgehalte), de rijpingstoestand (vochtgehalte) en het kalkgehalte. Het kalkhoudend zijn van de klei is.betrekkelijk eenvoudig in het veld te beoordelen door 1 deel zoutzuur te mengen met 9 delen water kan de klei worden beproefd op kalk. Hier en daar worden op de klei enige druppels verdund zoutzuur (eventueel zelf te maken door mengen van 1 deel zoutzuur en 9 delen water) gegoten. Indien de grond hevig gaat bruisen is de kalkvoorraad zeer hoog. Naargelang de klei minder hevig bruist is de klei minder kalkhoudend. Wanneer vrij diep wordt gegraven heeft de klei nog een zeer hoog vochtgehalte, is ongerijpt (blauwe kleur) en structuurloos en als zodanig ongeschikt voor directe verwerking op de dijk. In het depot krijgt de klei de gelegenheid om een deel van de overmaat vocht af te staan, hetgeen gepaard gaat met volumevermindering of inkrimping. Tijdens deze rijping vindt bovendien een kleurverandering van blauwachtig naar grijs of bruin plaats, tengevolge van oxydatie van zwavel- of ijzerverbindingen. Er ontstaat een kruimelstructuur met een zekere stabiliteit, zonder welke geen gunstige groeiomstandigheden voor een beschermende grasmat kan worden verkregen. De buitenste laag is meestal in een goede toestand, maar de kern is nog blauw en te nat. Onder zoutzuut wordt in dit geval verstaan zoutzuur met een concentratie van 36%.
- 8 -
In vele gevallen wordt de klei dan door een bulldozer omgezet. De mate waarin de gunstige invloed van wisselende weersomstandigheden (nat - droog, doorvriezen - dooien) tot hun recht komen, is sterk afhankelijk van de storthoogte, van de ligging.t.o.v. het grondwaterpeil en van de ontwateringsmogelijkheden. Onder ongunstige omstandigheden treedt soms slechts oppervlakkige rijping op, terwijl de grote massa nauwelijks verbetert. In die gevallen kan omzetten met bulldozers of draglines goed werken. 4.4. Klei uit rivieren of kanalen Deze grondsoort is meestal minder goed te bewerken dan zeeklei. Onder droge omstandigheden kan de rivierklei hard en stug zijn en onder natte omstandigheden taai. Het is niet denkbeeldig dat de structuur van deze kleisoort zich later uit als een pakking van goed in elkaar sluitende hard ingedroogde kluiten of kluitjes. In extreme gevallen kunnen zelfs zuilenpakking en/of pilaarstructuren voorkomen met een zo grote doorlatendheid dat het zandlichaam in korte tijd volledig kan worden verzadigd met water. De vruchtbaarheidstoestand laat nog al eens te wensen over in tegenstelling tot die van de zeeklei, zodat meestal voor of tijdens de inzaai een volledige bemesting moet worden uitgevoerd (N, P, K ) . Men doet er goed aan om de vruchtbaarheidstoestand van de in depot liggende klei door het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek te laten onderzoeken. Behalve analyse op fosfaat en kali (voedingselementen) is ook bepaling van de zuurgraad, de kalktoestand, het humusgehalte en het lutumgehalte nuttig. Analyse op het voedingselement stikstof is niet noodzakelijk, omdat tijdens de groei aan de kleur van het gras kan worden beoordeeld hoe groot de stikstofbehoefte is. Dit geldt trouwens voor alle grondsoorten. 4.5. Klei van bestaande dijken Deze klei komt vrij van de dijken die of worden verhoogd ingevolge de Deltawet of om andere redenen worden "gerestaureerd". De bestaande klei wordt dan tijdelijk elders opgeslagen om later op de nieuwe dijk als dunne teellaag te worden gebruikt op de reeds aangebrachte kleilaag die in vele gevallen nog niet voldoende is gerijpt. Hierdoor verkrijgt men een uitstekend zaaibed. 5. INZAAI 5.1. Ontzilting en inzaaigrens van zoute klei Zoals we onder 4.2. hebben gezien, bevat bekledingsklei uit de Zeeuwse wateren of slikken en uit de Waddenzee een grote hoeveelheid zout. Deze grond is niet zonder meer geschikt voor inzaai. Niet alleen moet rijping plaatsvinden, maar bovendien nog ontzilting, omdat anders moet worden gerekend op een slechte opkomst of helemaal geen opkomst wegens het te hoge zoutgehalte. Het zoutgehalte van de grond wordt bepaald op het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek.
- 9 -
Het zoutgehalte wordt uitgedrukt in het zogenaamde C-cijfer, dat het aantal grammen keukenzout (NaCl) aangeeft dat opgelost is in een liter bodemvocht. De hoeveelheid grond die men hiervoor neemt is +1 kg die men verzamelt van 10 a 20 willekeurige plekken van de bovenste 10 a 20 cm. Ontzilting, d.w.z. afvoer van het overtollige zout naar de ondergrond met het regenwater, kan zowel in het depot plaatsvinden, als ook nadat de nog zoute en onvoldoende gerijpte klei op de dijk is aangebracht. De laatstgenoemde mogelijkheid is alleen aanwezig indien het risico van een tijdelijk niet door een grasmat beschermde dijk aanvaardbaar is. De ontzilting zal dan veelal sneller verlopen dan in depot, terwijl gelijktijdig rijping optreedt. De ontzilting is meestal voldoende gevorderd, wanneer de vers opgebrachte zoute klei gedurende een herfst en een winter aan de neerslag blootgesteld is geweest. De praktijk heeft geleerd dat bij een C-cijfer van 8 a 10 in de bovenste 10 a 20 cm van het bodemprofiel kan worden overgegaan tot de inzaai van gras. Deze inzaaigrens is geldig voor grassoorten met enige zoutresistentie. In de ondergrond kan de zoutconcentratie dan nog aanzienlijk hoger zijn. Gedurende droogteperioden kan dan nog wel stijging van het C-cijfer optreden. Niet alleen tengevolge van verdamping en concentratie van het bodemvocht, maar ook omdat de verdamping een naar boven gericht transport van water met een hoog zoutgehalte tot gevolg heeft. Indien de inzaai van het gras plaatsvindt in het voorjaar bij een zeer bevredigend C-cijfer van de grond (bijv. 5), kan het toch gebeuren dat het gras in de loop van de zomer gaat kwijnen en geel wordt. In de praktijk wordt dit ten onrechte vaak aangezien als stikstofgebrek, terwijl het in wezen meestal zoutschade is. Na een paar flinke regenbuien ziet men dan ook het gras vrij spoedig weer groener worden, omdat de concentratie van het zout is afgenomen. Het weer, dat vaak al van beslissende betekenis is voor het slagen van de inzaai op normale gronden, is voor een zoute grond nog belangrijker. Het C-cijfer moet dus met betrekking tot de inzaai van gras niet als een absolute waarde worden beschouwd. Bij inzaai in augustus-september mag de inzaaigrens wel wat hoger worden gesteld dan een C-cijfer van 8 a 10, omdat de te verwachten herfstregens dit cijfer spoedig zullen doen dalen. Het kan jaren na de inzaai nog voorkomen dat sommige plekken ter grootte van enkele tientallen m2 nagenoeg onbegroeid blijven. De begroeiing bestaat hier meestal uit polletjes zeevlotgras, varkensgras en melde, met roodaangelopen bladeren. Dit is een duidelijke aanwijzing van een te hoog zoutgehalte. De kleur van de grond is hier vaak lichtgrijs en de grond zelf is hard en lijkt geheel of bijna ondoorlatend. Het ligt eigenlijk voor de hand dat de oorzaak van de slechte ontzilting is gelegen in de zeer geringe doorlatendheid van de grond. Een mogelijke oplossing is om de grond dikwijls te perforeren, om te voorkomen dat het regenwater snel over de helling afloopt. 5.2. Zaaibed Nadat de bekledingslaag onder profiel is aangebracht, is de grond in de meeste gevallen nog ongeschikt om direct een zaaibed te maken.
- 10 -
Het is aan te bevelen om een pas afgewerkte dijk enige tijd, liefst de winter over, te laten liggen om zodoende de grond te laten profiteren van de heilzame werking van vorst, regen en droogte. Er zal dan niet aan te ontkomen zijn dat bij regenval erosieverschijnselen zullen optreden en er beneden aan de dijk wat afgespoelde grond ligt. Er is wel eens overwogen om op dergelijke kale dijken per hectare enkele kilo's Engels raaigras te zaaien om hierdoor de erosieverschijnselen te beperken. Bij de latere definitieve inzaai doet deze begroeiing geen noemenswaardige schade. Indien op de bekledingslaag nog teelaarde is aangebracht, kan al vrij spoedig daarna met het klaarmaken van het zaaibed worden begonnen, omdat deze grond zich heel gemakkelijk laat bewerken. Er is alles aan gelegen om de grond op de dijken voor de inzaai in een zo gunstig mogelijke toestand te brengen en hierop mag niet worden bezuinigd. Onder een goede zaaiconditie van de grond wordt verstaan een fijn verkruimeld bovenlaagje van 2 a 3 cm op een niet te losse ondergrond. Echter: alvorens dit is bereikt zijn er nog tal van voorbereidende werkzaamheden te doen die hier vervolgens zullen worden besproken. Allereerst zal het nodig zijn dat stenen, olieblikken, staaldraad en houtresten (piketten) worden verwijderd. Soms blijkt na een grondbewerking dat zelfs zwaarder materiaal, bijv. steunbattingen van de dragline of andere soms moeilijk met een naam aan te duiden ijzeren voorwerpen in de bekledingslaag zijn terechtgekomen. Dit laatste lijkt misschien vreemd, maar het komt voor. Indien deze voorwerpen worden aangetroffen, maar verder nog geen hindernis vormen, wordt toch aangeraden deze er uit te graven. Later bij verdere zetting van de grond komen dergelijke obstakels steeds meer naar boven en ze kunnen dan zeer hinderlijk zijn bij het maaien en machineschade tot gevolg hebben. Ze kunnen zelfs gevaar opleveren voor de trekkerbestuurder, als bijv. de maaibalk aan een obstakel blijft hangen. Bij het verder klaarmaken van het zaaibed is het niet gemakkelijk aan te geven op welke wijze en met welk materiaal de grond moet worden bewerkt, omdat dit sterk afhankelijk is van de toestand en de zwaarte van de grond en van de helling van de dijk. Soms is de grond dermate goed doorgevroren, dat met een zware zig-zag-eg, eventueel gecombineerd met een weidesleep, direct een goed zaaibed wordt verkregen. In andere gevallen is de grond zo hard en stug dat de eg niet in staat is om het bovenlaagje ook maar enigszins te verkruimelen en dat er alleen maar strepen worden getrokken. Een dergelijke grond zal men eerst moeten losmaken met de cultivator, om dan na enige tijd deze losse vaak kluiterige grond te eggen. Het ligt voor de hand dat het effect van eggen groter is als de met de cultivator bewerkte grond eerst opgedroogd is geweest en daarna door de regen murw is geworden. Met het in goede toestand brengen van een grond van slechte kwaliteit is dikwijls vrij veel tijd gemoeid. Te overhaast afwerken is vaak nog gedurende lange tijd aan de kwaliteit van de grasmat merkbaar. Men zou eigenlijk al vroeg in het voorjaar, bijv. begin maart onder droge omstandigheden een cultivatorbewerking kunnen uitvoeren,
- 11 -
om eind maart kort voor de inzaai het zaaibed met eggen af te werken. In plaats van een cultivator zou een frees goed werk kunnen maken, mits niet te diep (5 a 10 cm) wordt gewerkt en de helling van de dijk het gebruik toelaat. Men zou ook kunnen overwegen om een tuinbouwfrees in te schakelen. Dit is op een normaal talud van 1 : 2J zeer goed mogelijk en zeker als de machnine op breder spoor wordt gezet. Hiermede neemt men vaak de moeilijkheden weg die zwaarder materiaal als trekker + frees op hellend terrein met zich meebrengen en het diepe insporen wordt ook nog voorkomen. Dat de tuinbouwfrees een geringe capaciteit heeft behoeft geen bezwaar te zijn; de oppervlakten van in te zaaien dijken belopen geen tientallen hectares. Tijd en moeite besteed aan een zo goed mogelijke afwerking van het zaaibed wordt ruimschoots beloond door een dichtere en gelijkmatiger opkomst en stand van het gras. Men voorkomt er zo goed mogelijk holle plekken mee, die meestal sterk veronkruiden. Graszaad is een fijn zaad en verlangt een fijn zaaibed, waarvan de onderlaag vrij stevig moet zijn. Graszaad ontkiemt op een ietwat stevige ondergrond sneller dan in te losse grond die spoedig kan uitdrogen. De voorkeur moet verder uitgaan naar het zaaien in een vers geegd zaaibed. Zaait men in een door regen dicht geslagen grond, dan is dit een ongunstig milieu voor de kieming van het zaad. Met de opsomming van de verschillende werkwijzen en te gebruiken werktuigen is aangegeven hoe een goed zaaibed kan worden verkregen. Er zullen zeker nog andere methoden en werktuigen in aanmerking komen. Omdat het zaaibed klaarmaken in vele gevallen door een loonwerker wordt uitgevoerd, is het een eerste vereiste dat een goede vakbekwaamheid en geschikte werktuigen aanwezig zijn. Verder zal het van de bodemgesteldheid, de helling van de dijk enz. afhangen hoe moet worden gewerkt. Vaak zal naar bevind van zaken moeten worden gehandeld. Dit vraagt inzicht en kennis van de betrokken loonwerker en van zijn personeel. Van de opdrachtgevers wordt verwacht dat zij goede afspraken maken en in het bestek alle essentiele details vermelden, bijv. dat een fijn verkruimeld en vlak zaaibed in de bovenlaag op een stevige ondergrond wordt vereist en dat het zaaibed verder vrij moet zijn van stenen, hout, staaldraad en dergelijke. Een zaaibed van een dijk mag gerust worden klaargemaakt, als ware het voor een sportveld. Er is bij het klaarmaken van het zaaibed nogal uitvoerig ingegaan op de verschillende details hiervan. Soms lijkt het erop dat de meest vanzelfsprekende dingen bij de bewerking e.d. hier ten overvloede zijn behandeld. De praktijk heeft echter bewezen dat soms deze vanzelfsprekendheden nog over het hoofd worden gezien. Het zij nogmaals vermeld dat de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ook met betrekking tot ogenschijnlijk onbetekenende bijzonderheden, altijd verantwoord zijn. 5.3. Zaaitijd In wezen kan men vanaf begin april tot en met half September inzaaien, als de weersomstandigheden en de grond hiervoor maar gunstig zijn. Echter uit het oogpunt van de kansen op bepaald weer is de periode van half mei tot eind juli niet de beste tijd om in te zaaien, zodat dus eigenlijk overblijven de maand april, de maand augustus en de eerste helft van September. Een erg goede zaaitijd is wel de eerste drie weken van augustus.
- 12 -
Zaait men nl. in het voorjaar, dan kan het jonge gras in de hierop volgende vaak droge perioden, soms vergezeld van hoge temperaturen, het zwaar te verduren krijgen. Dit geldt wel in het bijzonder voor taluds die op het zuiden gericht zijn, omdat hier de bodemtemperatuur vrij hoog kan oplopen. Dit is ook de reden dat de periode mei tot en met juli minder gunstig is voor de inzaai; in dit tijdvak gaan droogte en vaak hoge temperatuur hand in hand. De maand augustus is bij uitstek geschikt om gras te zaaien. De kans op scherp drogend weer is veel kleiner. De gemiddelde luchtvochtigheid vooral in de nacht, maakt dat het als regel groeizaam weer is. Ook is de gemiddelde temperatuur hoger dan in het voorjaar. In de maand augustus wil zware regenval nog wel eens gepaard gaan met hoge temperaturen en dit behoeft beslist niet nadelig te zijn voor de kieming. Voor enkele grassoorten, zoals veldbeemdgras, is een hoge gemiddelde temperatuur zelfs belangrijk voor de ontkieming. Veldbeemdgras is zeer traag in opkomst en beginontwikkeling en zou in koudere perioden worden overvleugeld door minder trage grassoorten. Veel regen bij lage temperaturen is bijna even schadelijk als droogte. Vandaar dat inzaai voor april en na augustus minder gunstig kan zijn. In de praktijk is het natuurlijk niet altijd zo te regelen dat inzaai op het gunstigste tijdstip kan gebeuren en men zal noodgedwongen wel eens van deze richtlijnen moeten afwijken. Dit behoeft niet te betekenen, dat vroeg in april of na augustus ingezaaid gras gedoemd is om geheel of gedeeltelijk te mislukken maar de kansen daarop zijn wel groter. De bovengenoemde voorkeur voor inzaai in bepaalde perioden berust op ervaring gedurende vele jaren, terwijl zij bovendien kan worden verklaard met behulp van de meest gewenste groeiomstandigheden voor kiemend graszaad. De zaaitijd is van zoveel belang dat in elk bestek zou kunnen worden opgenomen dat inzaai na eind September niet meer mag plaatsvinden. Laat zaaien leidt heel vaak tot gehele of gedeeltelijke mislukking. Bovendien geeft te laat ingezaaid gras geen enkele bescherming tijdens de wintermaanden. Indien men de dijk niet onbeschermd de winter wil laten ingaan, kan men een mengsel inzaaien van 5 kg Engels raaigras en 5 kg Westerwolds raaigras per ha, om dan in het voorjaar na een goede grondbewerking (frezen) het definitieve mengsel in te zaaien. De inzaai van gras moet worden beschouwd als de "finishing touch" bij de dijkbouw. Omdat dit een bezigheid is die veel meer verwant is met de landbouw dan met de waterbouw, is de kans aanwezig dat er niet de aandacht aan wordt besteed die eigenlijk vereist is. Een juiste keuze van het tijdstip van inzaai biedt de beste slagingskansen. 5.4. Zaaimachines en wijze van zaaien Een veel gebruikte machine om gras in te zaaien is de Brillionzaaimachine. Deze machine met een werkbreedte van 2 of 3 m heeft twee aparte zaadbakken - een voor het graszaad en een voor het klaverzaad om ontmenging tijdens het zaaien te voorkomen. In de zaadbakken bevinden zich tussenschotjes, om te voorkomen dat het zaad tijdens het op een helling rijden naar een kant schuift. De zaadbakken zijn opgehangen
- 13 tussen twee zware ringrollen. De voorste ringrol maakt ondiepe geultjes op een onderlinge afstand van ca. 5 cm. Het grootste gedeelte van het zaad valt in de geultjes en het wordt enigszins bedekt en aangedrukt door de werking van de achterste ringrol. De getande ringen kunnen na enige tijd te hebben gestaan tijdens regen aan elkaar roesten, waardoor de flexibiliteit van de rollen achteruitgaat. De volledige bewegingsvrijheid van de ringen onderling wordt hersteld door even over een verharde weg te rijden. Een klein bezwaar van de Brillion-machine kan onder bepaalde omstandigheden zijn dat het roleffect van de achterste ringrol te klein is, omdat het effect van de voorste ringrol relatief te sterk is geweest. Toch kan de voorste ringrol niet worden gemist, omdat deze het zaaibed voor de zaai nog even aandrukt en iets vlakker maakt. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen zou tussen de rollen nog een egje moeten worden aangebracht om een betere verdeling en menging van het zaad met wat losse grond te bewerkstelligen, om daarna te worden aangedrukt door de achterste ringrol. Een volgend bezwaar is nog wel eens dat de rol door zijn grote werkbreedte te weinig flexibel is en zich niet geheel aanpast aan de oneffenheden van het terrein. Het kan daarom aan te bevelen zijn om de grond na het zaaien nogmaals te rollen met de Cambridgerol. Deze rollen met een werkbreedte elk van 75 a 80 cm passen zich beter aan de ligging van de grond aan. Er wordt tegenwoordig ook nogal eens geklaagd, dat de Brillionzaaimachine te ondiep zou zaaien, waardoor een gedeelte van het zaad nog te open op het land zou liggen. Het aanbrengen van de zojuist genoemde eg zou wel verbetering betekenen, maar het is technisch moeilijk te verwezenlijken. Het zaaien met machines met zaaipijpen zou nog wel eens net zo goed kunnen zijn en vaak beter vanwege het dieper zaaien. Men is de laatste jaren ervan teruggekomen, om gras ondiep te wilIen zaaien. De nadelen van eventueel te diep zaaien, bijv. 3 cm of meer, zijn minder groot dan van te ondiep zaaien, bij.v. van 0 tot 1 cm. Als de zaaidiepte tussen lj en 3 cm wordt aangehouden, zit men gemiddeld wel goed.
Inzaai met de Brillion zaaimachine.
- 14 Beschikt men niet over een Brillion-zaaimachine, dan kan een normale zaaimachine ook goed voldoen. Het gewenste ondiepe zaaien van 1J tot hoogstens 3 cm vraagt aandacht en vakmanschap, evenals het regelen van de zaaizaadhoeveelheid. In andere gevallen is de gewone zaaimachine wel eens te verkiezen boven de Brillion-zaaimachine. Dit is het geval als nog laat op slempgevoelige grond moet worden gezaaid, bijv. na begin September. De Brillion-machine kan onder die omstandigheden de grond te fijn maken, waarvan verslemping na regenval het gevolg kan zijn. Bovendien kunnen de rollen vol met grond lopen (plakkerig-kleven). Met een gewone zaaimachine, ook al gebruikt men daarna een Cambridge-rol, kan men de zaaitechniek dan beter afstemmen op de terreinomstandigheden. Ook kan men nog gebruik maken van een centrifugaal kunstmeststrooier of een schotelstrooier. Op vlak terrein zijn hiermee gunstige resultaten behaald, maar op de hellende vlakken zijn ze voor dit doel ongeschikt. Tenslotte wordt ook nog wel eens gebruik gemaakt van een vlaszaaimachine die in principe gelijk is aan de gewone zaaimachine. Zoals al even genoemd is, is de diepteregeling van de gewone zaaimachine een moeilijk punt. Op dijkhellingen die te steil zijn om machinaal te zaaien kan men met de hand zaaien. Hierbij wordt het graszaad dan vermengd met kunstmest of met iets bevochtigd zand. Onder met de hand zaaien wordt ook verstaan zaaien met de zaaiviool. Het met de hand zaaien is echter wel specialistenwerk en de groep mensen die dat nog kan wordt steeds kleiner. Na het zaaien is goed ineggen en rollen wel aan te bevelen. 6. GRASMENGSELS Het hoofddoel van de grasmat op de dijk is om de bovenlaag van de dijk te beschermen tegen de eroderende werking van regen, maar ook als bescherming tegen overslaand water tijdens stormweer. Daarnaast vervult de grasmat veelal ook in zekere mate een functie van landbouwgebruik. Verder moet waarde worden toegekend aan de landschappelijke en op sommige plaatsen aan de recreatieve betekenis van de grasmat. Altijd zal binnen deze meervoudige functie het veiligheidsaspect domineren. Geslotenheid van de zode, wintervastheid, droogteresistentie en zoutresistentie zijn daarom zeer belangrijke factoren. Er worden nog steeds dijken gebruikt voor landbouwdoeleinden, bijv. voor beweiding met schapen, jongvee, paarden en pony's en voor hooiwinning. De animo voor hooiwinning op veraf gelegen dijken blijkt de laatste jaren steeds kleiner te worden, waardoor de dijkbeheerder kan worden genoodzaakt om een andere manier van graslandverzorging toe te passen. Het onderhoud op dijkspercelen die niet meer in aanmerking komen voor landbouwkundig gebruik moet door middel van maaien geschieden. Door de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders is hiervoor een systeem ontwikkeld dat al op ruime schaal wordt toegepast en dat onder 8.5. zal worden toegelicht. Het is van belang om bij de samenstelling van het grasmengsel rekening te houden met de te verwachten gebruiks- resp. onderhoudswijze. Thans worden twee verschillende mengsels toegepast.
- 13 tussen twee zware ringrollen. De voorste ringrol maakt ondiepe geultjes op een onderlinge afstand van ca. 5 cm. Het grootste gedeelte van het zaad valt in de geultjes en het wordt enigszins bedekt en aangedrukt door de werking van de achterste ringrol. De getande ringen kunnen na enige tijd te hebben gestaan tijdens regen aan elkaar roesten, waardoor de flexibiliteit van de rollen achteruitgaat. De volledige bewegingsvrijheid van de ringen onderling wordt hersteld door even over een verharde weg te rijden. Een klein bezwaar van de Brillion-machine kan onder bepaalde omstandigheden zijn dat het roleffect van de achterste ringrol te klein is, omdat het effect van de voorste ringrol relatief te sterk is geweest. Toch kan de voorste ringrol niet worden gemist, omdat deze het zaaibed voor de zaai nog even aandrukt en iets vlakker maakt. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen zou tussen de rollen nog een egje moeten worden aangebracht om een betere verdeling en menging van het zaad met wat losse grond te bewerkstelligen, om daarna te worden aangedrukt door de achterste ringrol. Een volgend bezwaar is nog wel eens dat de rol door zijn grote werkbreedte te weinig flexibel is en zich niet geheel aanpast aan de oneffenheden van het terrein. Het kan daarom aan te bevelen zijn om de grond na het zaaien nogmaals te rollen met de Cambridgerol. Deze rollen met een werkbreedte elk van 75 a 80 cm passen zich beter aan de ligging van de grond aan. Er wordt tegenwoordig ook nogal eens geklaagd, dat de Brillionzaaimachine te ondiep zou zaaien, waardoor een gedeelte van het zaad nog te open op het land zou liggen. Het aanbrengen van de zojuist genoemde eg zou wel verbetering betekenen, maar het is technisch moeilijk te verwezenlijken. Het zaaien met machines met zaaipijpen zou nog wel eens net zo goed kunnen zijn en vaak beter vanwege het dieper zaaien. Men is de laatste jaren ervan teruggekomen, om gras ondiep te willen zaaien. De nadelen van eventueel te diep zaaien, bijv. 3 cm of meer, zijn minder groot dan van te ondiep zaaien, bijv. van 0 tot 1 cm. Als de zaaidiepte tussen lj en 3 cm wordt aangehouden, zit men gemiddeld wel goed.
Inzaai met de Brillion zaaimachine.
- 14 Beschikt men niet over een Brillion-zaaimachine, dan kan een normale zaaimachine ook goed voldoen. Het gewenste ondiepe zaaien van 1 J tot hoogstens 3 cm vraagt aandacht en vakmanschap, evenals het regelen van de zaaizaadhoeveelheid. In andere gevallen is de gewone zaaimachine wel eens te verkiezen boven de Brillion-zaaimachine. Dit is het geval als nog laat op slerapgevoelige grond moet worden gezaaid, bijv. na begin September. De Brillion-machine kan onder die omstandigheden de grond te fijn maken, waarvan verslemping na regenval het gevolg kan zijn. Bovendien kunnen de rollen vol met grond lopen (plakkerig-kleven). Met een gewone zaaimachine, ook al gebruikt men daarna een Cambridge-rol, kan men de zaaitechniek dan beter afstemmen op de terreinomstandigheden. Ook kan men nog gebruik maken van een centrifugaal kunstmeststrooier of een schotelstrooier. Op vlak terrein zijn hiermee gunstige resultaten behaald, maar op de hellende vlakken zijn ze voor dit doel ongeschikt. Tenslotte wordt ook nog wel eens gebruik gemaakt van een vlaszaairaachine die in principe gelijk is aan de gewone zaaimachine. Zoals al even genoemd is, is de diepteregeling van de gewone zaaimachine een moeilijk punt. Op dijkhellingen die te steil zijn om machinaal te zaaien kan men met de hand zaaien. Hierbij wordt het graszaad dan vermengd met kunstmest of met iets bevochtigd zand. Onder met de hand zaaien wordt ook verstaan zaaien met de zaaiviool. Het met de hand zaaien is echter wel specialistenwerk en de groep mensen die dat nog kan wordt steeds kleiner. Na het zaaien is goed ineggen en rollen wel aan te bevelen. 6. GRASMENGSELS Het hoofddoel van de grasmat op de dijk is om de bovenlaag van de dijk te beschermen tegen de eroderende werking van regen, maar ook als bescherming tegen overslaand water tijdens stormweer. Daarnaast vervult de grasmat veelal ook in zekere mate een functie van landbouwgebruik. Verder moet waarde worden toegekend aan de landschappelijke en op sommige plaatsen aan de recreatieve betekenis van de grasmat. Altijd zal binnen deze meervoudige functie het veiligheidsaspect doraineren. Geslotenheid van de zode, wintervastheid, droogteresistentie en zoutresistentie zijn daarom zeer belangrijke factoren. Er worden nog steeds dijken gebruikt voor landbouwdoeleinden, bijv. voor beweiding met schapen, jongvee, paarden en pony's en voor hooiwinning. De animo voor hooiwinning op veraf gelegen dijken blijkt de laatste jaren steeds kleiner te worden, waardoor de dijkbeheerder kan worden genoodzaakt om een andere manier van graslandverzorging toe te passen. Het onderhoud op dijkspercelen die niet meer in aanmerking komen voor landbouwkundig gebruik moet door middel van maaien geschieden. Door de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders is hiervoor een systeem ontwikkeld dat al op ruime schaal wordt toegepast en dat onder 8.5. zal worden toegelicht. Het is van belang om bij de samenstelling van het grasmengsel rekening te houden met de te verwachten gebruiks- resp. onderhoudswijze. Thans worden twee verschillende mengsels toegepast.
- 15 -
6.1. Grasmengsel gericht op landbouwkundig gebruik Het grasmengsel dat hiervoor in aanmerking komt bestaat uit de vol gende soorten en hoeveelheden: 20 kg Engels raaigras weidetype 20 " veldbeemdgras 10 " gewoon roodzwenkgras 5 " roodzwenkgras met forse uitlopers 5 " witte cultuurklaver 60 kg/ha In het algemeen zijn voor de grassoorten Engels raaigras en roodzwenkgras de in de rassenlijst vermelde rassen goede selecties. Voor het veldbeemdgras zijn alleen de selecties aan te bevelen die weinig vatbaar zijn voor bladvlekkenziekte. Voor de witte cultuurklaver worden de Nederlandse selecties de beste geacht. Buitenlandse witte cultuurklaver kan een hoger blauwzuurgehalte hebben, dat bij paarden wel eens schadelijke gevolgen heeft gehad. Hoewel dit bij ander vee nog niet is aangetoond, is het toch maar veiliger om hier cultuurklaversoorten te nemen met een laag blauwzuurgehalte. Bij de aankoop van het graszaad dient men er op te letten, dat men de selecties neemt die zo goed mogelijk tegemoetkomen aan de gewenste eigenschappen. Het is echter niet doenlijk om hier aan te geven welke selecties dit zijn, omdat er steeds nieuwe selecties bij komen. 6.2. Grasmengsels bestemd voor uitsluitend kort maaien Het grasmengsel dat wordt gebruikt voor dijken die niet worden beweid of gehooid, maar uitsluitend worden gemaaid, ziet er als volgt uit: 5 kg Engels raaigras weidetype 30 " veldbeemdgras 20 " gewoon roodzwenkgras 15 " roodzwenkgras met forse uitlopers 70 kg/ha In dit grasmengsel is het percentage Engels raaigras zeer laag. Deze grassoort, die vlug opkomt en snel groeit, is opgenomen om zo snel mogelijk een begroeiing te hebben om de erosie (het verslempen) van de grond enigszins te beperken. Het beschermt bovendien de andere min of meer traag groeiende grassen en het kan daarom als dekvrucht worden beschouwd. Het zwaartepunt van dit mengsel is gelegd bij betrekkelijk kortgroeiende, goed zodevormende grassen. Ze verdragen geregeld maaien zeer goed en ze zijn voldoende droogteresistent, en voorzover het roodzwenkgras betreft bovendien nog zoutresistent. Klaver is bewust niet in het mengsel opgenomen, omdat zij de groei van de grassen stimuleert en de stevigheid en de samenhang van de graszode vermindert. Deze minder gewenste eigenschappen van witte klaver komen vooral tot uiting bij het gewenste lage bemestingsniveau, ook al omdat klaver zich onder die omstandigheden sterk pleegt uit te breiden. Een ander belangrijke reden om klaver niet in dit mengsel op te nemen is, dat de trekkers en de maaiapparatuur op klaverrijke percelen gemakkelijk langs het talud afglijden.
- 16 -
6.3. Andere grasmengsels Thanner grasmengsel Er is destijds veel reclame gemaakt door het Harry Thanner-concern uit Denemarken voor een grasmengsel dat een grasmat zou geven die vrijwel geen onderhoud zou vragen, steeds kort zou blijven en een zeer grote dichtheid van de zode zou hebben. Herhaalde malen zijn hiermee proefvakken aangelegd met een zaaizaadhoeveelheid van + 200 kg/ha, maar de resultaten hiervan waren steeds onbevredigend, omdat proeven hiermee of mislukten doordat zogenaamd een verkeerd grasmengsel was ingezaaid, of bij andere proeven na de voorbereidende werkzaamheden hiervoor de proef niet doorging wegens liquidatie van het Thanner-concern. Cebeco-Hande1s raad Ongeveer gelijktijdig met dat van Thanner kwam Cebeco-Handelsraad met een grasmengsel op de markt voor wegbermen en dijken met de eigenschappen: kort groeiend, weinig onderhoud en dichte zode. Dit Cebeco-Handelsraad grasmengsel voldoet als grasmat goed en is inderdaad minder produktief en vormt een dichte zode. Het bestaat voor een groot gedeelte uit kleine timothee, met daarnaast roodzwenkgras en veldbeemdgras. In hoeverre het erosiebestendig is, is nog niet nagegaan, terwijl dat wel het geval is geweest met een grasmat die overwegend uit roodzwenkgras bestaat. Bij de stroomproeven bleek een dergelijke grasmat goed erosiebestendig, zodat ook van het Cebeco-Handelsraad-mengsel goede verwachtingen mogen worden gekoesterd. Gras-kruidenmengsels Er wordt tegenwoordig veel over de zorg voor het milieu gesproken en vandaar dat er af en toe wel wordt gevraagd waarom men tegenwoordig veel gladgeschoren dijken ziet, met een grasmat als een biljartlaken. Zou het niet veel aantrekkelijker zijn om op de dijken ook bloemen (kruiden) uit te zaaien waardoor de dijken een fleurig aanzien zouden krijgen? Hoewel de dijken die rijk zijn aan kruiden - en ze zijn er nog wel - inderdaad aantrekkelijke kanten hebben moeten er voor dijken toch andere maatstaven worden gebruikt dan voor wegbermen. De dijken zijn er in de eerste plaats voor de bescherming tegen zee- en rivierwater en pas in laatste instantie hebben zij een functie voor de recreatie. Daarom wordt aan de grasmat, die op zichzelf al een milieuverrijking is - men zou met een grotere "bedrijfszekerheid" de gehele dijk met asfalt kunnen bekleden - geheel andere eisen gesteld dan aan de grasmat van bijv. een wegberm. Juist zo'n gladgeschoren en bovendien dichte grasmat geeft vrijwel een optimale bescherming tegen de eroderende werking van het water in welke vorm dit water dan ook op de dijk komt. Zou de dijkgrasmat mede bestaan uit kruiden, dan komt de geslotenheid en de stevigheid van die gras-kruidenmat in gevaar. In een artikeltje van P. Zonderwijk ("Oorzaak en gevolgen van gewijzigd bermonderhoud.") wordt opgemerkt dat de grasmat bestaande uit puur gras niet steviger behoeft te zijn dan een grasmat van gras en kruiden. Wanneer men van de overblijvende, dicotyle soorten - en overblijvend zijn veruit de meeste kruiden in de bermen - het wortelstelsel beziet, blijken vele zelfs dieper te wortelen dan grassen, zodat zeker van geen geringere vastlegging van de grond sprake is, aldus Zonderwijk.
- 17 -
Een diepere beworteling alleen is niet voldoende voor een betere vastlegging, maar de combinatie moet aanwezig zijn van een gesloten grasmat of gras-kruidenmat en een bepaalde zwa'arte (slibgehalte) van de grond. Voor bermen mag een gras-kruidenmat dan voldoende stevig zijn, maar aan dijken worden toch strengere eisen gesteld. Indien kruiden, vooral wortelkruiden zoals hoefblad, akkerdistel, paardebloem, brandnetels en bereklauw om maar eens enkele te noemen optreden, verhinderen zij de vorming van een gesloten zode hetzij door beschaduwing, hetzij door een tijdelijke bedekking met rozetten. Indien zij veelvuldig voorkomen, wordt goed en kort afweiden, belemmerd. De dan ontstane ruige begroeiing (vooral bij beweiding) is gevaarlijk, want zij kan een aangrijpingspunt zijn van overkomend water, dat zowel op-, als neerwaarts over het talud stroomt bij het uitlopen van de golven. Onkruiden bieden beschutting voor muizen. Bekend is verder dat onder brandnetels de grond rul blijft. Misschien zijn er kruiden (bijv. madeliefje of duizendblad) die minder nadelig op de grasmat werken, maar de moeilijkheid blijft om deze bij chemische bestrijding van onkruiden te sparen. Vaak is het ook nog zo dat sommige kruiden in de winter hun blad verliezen, resp. gaan vergelen, zodat zij betrekkelijk weinig weerstand tegen water geven. Een goed gesloten grasmat blijft bij open winters min of meer frisgroen en vertoont zelfs nog enige groei. Het is daarom beslist af te raden om terwille van de landschappelijke aanblik en verdere milieuaspecten kruiden in het dijkgrasmengsel op te nemen en indien van nature aanwezig, ze te tolereren. 7. BEMESTING Evenals de mengselkeuze is ook de bemesting afhankelijk van de wijze van gebruik van het gras op dijken. Er zijn weinig bezwaren tegen om op beweide dijken de bemesting af te stemmen op een maximale grasproduktie. Op dijken die een of meer malen worden gehooid is enige beperking gewenst, omdat anders de beste zodevormers te veel door de produktieve grassen kunnen worden onderdrukt. Niet alleen tijdens de groei maar ook na het maaien van een zwaar zwad gras dat door omstandigheden te lang blijft liggen, kunnen de zodevormende grassen het zwaar te verduren krijgen, vooral als daarna een hete, zonnige periode op volgt. Op uitsluitend gemaaide dijken moet in verband met de kosten worden gestreefd naar een zodanige beperking van de bemesting dat nog een voldoende gesloten en stevige zode behouden blijft. Voordat nader wordt ingegaan op de onderhoudsbemesting wordt eerst de bemesting bij de inzaai toegelicht. Deze moet minder op de gebruikswijze, maar veel meer op de plaatselijke groeiomstandigheden worden afgestemd tijdens de eerste ontwikkeling van het gras. 7.1. Bemesting bij de inzaai van het gras De bemesting kan plaatsvinden even v56r, tijdens of direct na het zaaien. De bemesting bestaat uit: 200 kg kalkammonsalpeter en 200 kg superfosfaat 19% per ha. In plaats van beide meststoffen apart kan men ook in een gift 200 kg mengmeststof per ha toepassen en wel van de samenstelling 23 + 23 + 0. Deze mengmeststof is per kg wel duurder, maar de te verwerken hoeveelheid is tot de helft verminderd, terwijl boven-
- 18 -
dien een werkgang wordt bespaard. Dit is vooral van belang, omdat op de hellingen nog dikwijls met de hand wordt gestrooid. Machinale toediening wordt wel toegepast, maar het vereist bijzondere vakkennis voor de afstelling om op taluds met vaak nog wisselende Jiellingshoeken een gelijkmatig strooibeeld te krijgen. Hierop zal nog nader worden teruggekomen. Zoals reeds is vermeld bij de bespreking van de bekledingsklei (zie 4) zal een kalibemesting meestal niet nodig zijn. Alleen in gevallen dat rivier- of kanaalbagger als bekledingsklei wordt gebruikt zal veelal een kalibemesting van 100 kg kalizout 40% op zijn plaats zijn. Wanneer kalibemesting gewenst is, kan men zonder bezwaar een complete mengmeststof gebruiken die de hoofdvoedingselementen in een gunstige verhouding bevat, de z.g. N-P-K-mengmeststoffen. Hiervan zijn verschillende merknamen in de handel. Bij de keuze zal men in de eerste plaats moeten letten op de samenstelling. In het algemeen zal de meststof met de samenstelling 15 + 15 + 15 of daaromtrent goed te gebruiken zijn. De te strooien hoeveelheid is dan ca. 300 kg per ha. Het chloorhoudend zijn van sommige mengmeststoffen is geen overwegend bezwaar op de z.g. "zoete" kleigronden. Op de pas of nauwelijks ontzilte gronden zijn echter de chloorarme meststoffen wel aan te bevelen, omdat de chloorhoudende meststoffen de nog enigszins zoute grond nog eens extra van zout voorzien. Heeft de inzaai in het voorjaar plaatsgevonden, dan kan in augustus nogmaals een bemesting van ca. 150 kg kalkammonsalpeter per ha worden gegeven. Bij deze tweede bemesting kan men echter met een enkelvoudige meststof volstaan. Hoe de bemesting in de volgende jaren zal moeten zijn, hangt af van het gebruik van de grasmat. Hierover handelen de volgende paragrafen. 7.2. Bemesting voor hooien of beweiden of een combinatie van beide Voor de te hooien percelen is de bemesting bijv. als volgt: eind maart 200 kg kalkammonsalpeter en 250 kg superfosfaat 19%. Afhankelijk van de soort klei kan bovendien een bemesting met 150 a 200 kg kalizout 40% nodig zijn. Bij het gebruik van een mengmeststof komt een hoeveelheid van 250 kg met de samenstelling 23 + 23 + 0 in de plaats van de kalkammonsalpeter en het superfosfaat. In geval kalibemesting wenselijk is wordt de bemesting 350 kg mengmeststof van 15 + 15 + 15. Bij deze bemesting wordt ervan uitgegaan dat de eerste snede gras wordt gehooid en daarna wordt beweid. Indien het dijkperceel direct in het voorjaar wordt beweid, dan is de volgende bemesting op zijn plaats: eind maart 200 kg kalkammonsalpeter 200 " superfosfaat 19% 150 " kalizout 40% (indien kaligift wenselijk is) of 200 " mengmeststof 2 3 + 2 3 + 0 of 300 " mengmeststof 1 5 + 1 5 + 1 5 (indien kaligift wenselijk is). Na het hooien is een bemesting van 200 kg kalkammonsalpeter op zijn plaats. Ook nu behoeft niet te worden bemest met mengmeststoffen. Telkens na het afweiden kan een bemesting worden gegeven van 100 a 150 kg kalkammonsalpeter. Het heeft vaak weinig zin deze bemesting gedurende de periode van half juni tot eind juli toe te passen. De dijktaluds zijn in deze periode vaak erg droog, waardoor de groeiomstandigheden ongunstig zijn. Beter is het om tot augustus te wachten en om vervolgens door te gaan tot ongeveer half September. De aangegeven hoeveelheden zijn per ha gras.
- 19 -
7.3. Bemesting voor uitsluitend kort maaien Op dit soort dijken, waarvan een overvloedige grasproduktie niet °P Prijs wordt gesteld, maar waarop aan de andere kant wel de instandhouding van een goede grasmat wordt beoogd, kan de bemesting uit de aard der zaak geringer zijn. Het gemaaide produkt wordt niet afgevoerd. Dit betekent dus dat in wezen slechts weinig voedingsstoffen aan de kringloop worden ontrokken. Bij het ouder worden van de grasmat kan een bemesting grotendeels achterwege worden gelaten. Uit een zesjarige proef waarin gedurende die tijd geen stikstof werd gegeven, bleek dat de grasmat zich uitstekend had gedragen. Hier is dus sprake van een bemesting die gedeeltelijk (alleen de stikstof) achterwege werd gelaten, terwijl toch een lichte fosfaat- en eventueel een kalibemesting werd gegeven. Dit gold voor een oude grasmat. Zolang men echter nog te maken heeft met de eerste aanloopjaren globaal op 5 jaar gesteld is een jaarlijkse bemesting wel op zijn plaats. Deze bemesting kan dan bestaan uit: 150 kg kalkammonsalpeter per ha 150 kg superfosfaat 19% per ha 50 kg kalizout 40% per ha (indien kaligift wenselijk is) of 150 kg mengmeststof 2 3 + 2 3 + 0 per ha of 200 kg mengmeststof 15 + 15+ 15 per ha (indien kaligift wenselijk is). Na vijf jaar kan met een lagere bemesting worden volstaan nl. het ene jaar alleen 150 kg kalkammonsalpeter per ha en het andere jaar 150 kg mengmeststof 2 3 + 2 3 + 0 per ha en 40 kg kalizout 40% per ha (indien kaligift wenselijk) of 200 kg mengmeststof 15 + 1 5 + 1 5 per ha. De gewenste tijd van strooien is gedurende de maand april. 7.4. Wijze van bemesting Het toedienen van de bemesting kan als vanouds met de hand gebeuren, maar aan het strooien met de hand, vooral op de taluds, zijn bezwaren verbonden vanwege de ongunstige loopomstandigheden.
Kunstmeststrooien met ae nana.
- 20 -
Bovendien is het vaak veel duurder dan machinaal strooien. Omdat het in vele gevallen goed mogelijk is om de bemesting machinaal uit te voeren - uitgezonderd de moeilijk bereikbare plaatsen - zullen hier enkele aanwijzingen volgen waarop men dient te letten bij de uitvoering van de machinale bemesting. In de eerste plaats zij men erop bedacht dat aan het rijden op dijktaluds met een achterop bevestigde vrij zware kunstmeststrooier dikwijls onaanvaardbare risico1s zijn verbonden. Er is daarom gezocht naar een andere manier van rijden, waarbij de trekker niet of nauwelijks op de helling komt. Na enkele experimenten is het gelukt om op redelijke wijze de bemesting uit te voeren met de centrifugaalkunstmeststrooier (geen pendelstrooier), welke machine voor dit doel wel het meest geschikt bleek. Bij deze werkwijze, die bruikbaar is voor taluds tot ongeveer 18 m breedte, wordt een talud in twee werkgangen gestrooid. De ene werkgang is rijdend over de kruin en de tweede werkgang is onder langs het talud. Bij taluds niet breder dan 18 m is het dan mogelijk om de voile taludbreedte te bestrooien. Als het talud breder is dan + 18 m, is de strooibreedte ontoereikend, het is dan noodzakelijk om een gedeelte met de hand te strooien. Bij de werkgang onder langs het talud is het noodzakelijk dat de werpschijf van de kunstmeststrooier een stand heeft die zo goed mogelijk evenwijdig is met het dijktalud. Bij minder steile taluds kan dit worden bereikt door de kunstmeststrooier in een schuine stand te plaatsen. Op steilere taluds is het dan bovendien nodig om met een wiel op het talud te rijden. De kunstmesttoevoer kan dusdanig worden afgesteld dat slechts naar een zijde wordt gestrooid. De werkgang over de kruin kan meestal in horizontale stand, eenzijdig dan wel tweezijdig worden uitgevoerd. De strooibreedte is regelbaar door variatie van het toerental van de werpschijf en de hoogte van de werpschijf boven de grond.
Bemesting met de centrifugaalstrooier bevestigd aan de trekker; de kunstmeststrooier is in een schuine stand t.o.v. de trekker gezet.
- 21 Het zal duidelijk zijn dat machinaal kunstmeststrooien slechts dan goed uitvoerbaar is, wanneer over personeel kan worden beschikt dat de afstelmogelijkheden van de kunstmeststrooier volledig kent. Wanneer de stand van de werpschijf niet voldoende evenwij'dig staat aan de helling van de dijk, komt een groot gedeelte van de kunstmest op een smalle strook terecht met als gevolg een ongelijke ontwikkeling van het gras. Geregeld controleren van het bereikte strooibeeld is noodzakelijk. 8. VERZORGING EN ONDERHOUD VAN DE GRASMAT De verzorging is ook van wezenlijk belang voor de instandhouding van een goede, dichte grasmat op dijken en zal dan ook uitvoerig worden behandeld. 8.1. Verzorging van de grasmat gedurende de eerste maanden na inzaai Nadat de inzaai heeft plaatsgevonden, zullen na ongeveer 2 a 3 weken, afhankelijk van de weersomstandigheden, vrijwel alle plantjes opgekomen zijn. Ook weer afhankelijk van de groeiomstandigheden zal 3 a 5 weken na de opkomst kunnen worden getopt bij een graslengte van 8 a 10 cm. Het is aan te bevelen om de lengte van het gras als maatstaf te hanteren voor het bepalen van het gewenste tijdstip van toppen. Door het toppen wordt vooral het Engels raaigras, dat een snelle groeier is en dus al veel blad heeft gevormd, enigszins afgeremd in ontwikkeling om daardoor de trage groeiers als veldbeemdgras en roodzwenkgras betere kansen te geven. Bij de eerste keer toppen in dit nog jonge kwetsbare gras is voorzichtigheid wel geboden en zijn zware machines met sterk geprofileerde banden onaanvaardbaar. Daarom is een lichte trekker, maar nog beter een tuinbouwtrekker waaraan een vingermaaibalk kan worden bevestigd, zeer aan te bevelen. Het is belangrijk om de nog jonge grasmat in de eerste fase van ontwikkeling niet te ruw te behandelen. Bij toppen op het juiste tijdstip is er nog zo weinig massaontwikkeling dat het gemaaide kan blijven liggen zonder schade aan te richten aan de jonge grasplantjes. Wanneer te laat wordt getopt, is afruimen van het gemaaide noodzakelijk om een nadelige beinvloeding van het gras te voorkomen. Toppen moet enige malen worden herhaald, telkens bij een graslengte van 8 a 10 cm. Het toppen is vooral bedoeld om het Engels raaigras enigszins te "kortwieken", om daardoor de andere grassen betere ontwikkelingsmogelijkheden te geven en ook om de uitstoeling en de dichtheid van de grasmat te bevorderen. Als men ervoor in de gelegenheid is, kan men na een of tweemaal toppen ook een koppel schapen laten weiden, maar dit beweiden moet dan plaatsvinden in kort gras van 6 a 8 cm lengte. De beweiding mag niet te lang duren. Naar gelang de grasmat ouder wordt en de grond voldoende stevig kan men geleidelijk overgaan op definitieve beweiding. De jonge grasmat is nog te zwak om onder herfstomstandigheden (vaak nat) beweiding te verdragen. Daarom moet de beweiding voor oktober beeindigd zijn. Was men door bijzondere omstandigheden genoodzaakt om de dijk in te zaaien na half augustus of nog later, dan is eenmaal toppen voldoende of kan men toppen geheel achterwege laten. Een en ander is afhankelijk van de groeiomstandigheden in September.
- 22 -
Onafhankelijk van de toekomstige gebruiks- of verzorgingswijze - hooien, hooien en beweiden, kort maaien - kan de verzorging van de grasmat gedurende enkele maanden na de inzaai zijn zoals boven is omschreven. 8.2. Beweiding door schapen en/of jongvee Wanneer hier over beweiding van dijken wordt gesproken, dan wordt bedoeld weiden met schapen, pinken, pony's en jonge paarden, maar ook met melkvee. Langs de Noordzee, de Waddenzee, de Zeeuwse wateren en in het Usselmeergebied wordt beweiding nog veel toegepast. Het beweiden van dijkpercelen is eigenlijk een van de beste grasmatverzorgingsmethoden, omdat door het weiden de goede, zodevormende weidegrassen in stand blijven en zich zelfs uitbreiden. De oppervlakte wordt steeds aangedrukt (de bekende gouden tred van de schapen) en de onkruidvestiging wordt sterk geremd. De kans op muizenschade is door de vaste grond en het kort houden van de vegetatie veel kleiner, omdat muizen zich graag ophouden op losse grond en zich veilig voelen in een ruige grasmat. Een dergelijke beweiding vraagt echter ook een goede begeleiding en verzorging van de graspercelen.. Helaas ziet men echter dat deze goede begeleiding en verzorging vaak grotendeels ontbreken. Voor een goed grasmatonderhoud zijn de bemesting, de beweidingstechniek en de verdere nazorg de voornaamste factoren. Over de bemesting is reeds een en ander gezegd onder 7.2., terwijl nu de verdere verzorging nader zal worden behandeld. Een minder goede beweidingstechniek begint al met het te vroeg in het voorjaar gaan beweiden, d.w.z. voor 1 april. Voor 1 april is van grasgroei weinig sprake. De grasmat begint net op te leven; hier en daar verschijnen al sommige jonge spruiten en deze worden dan steeds weer afgegraasd. Dit betekent in zekere zin al een aanslag op de grasmat, omdat het herstellingsvermogen in die tijd nog gering is.
Dijk, ingericht voor gescheiden beweiding van schapen en jongvee, Rechts van de afrastering voor jongvee.
- 23 -
Zouden bijv. de schapen vlug de percelen afgrazen met daarnaast voldoende bijvoedering, dan is dat niet zo erg. De beste tijd om de schapen op de dijken te laten grazen, is ongeveer begin april, hoewel bijvoedering dan noodzakelijk blijft. Het is nu de taak om zoveel mogelijk percelen een korte beweidingsbeurt te geven, dus vlug afweiden om hierdoor het te lang verblijven op dezelfde grasmat te voorkomen. Later in het seizoen, bijv. eind april, wanneer de grasproduktie sterk toeneemt, zal het moeilijk worden om met de beweiding rond te komen, zodat op den duur een perceel of enkele percelen voor een goede beweiding te lang gras zullen hebben. Op enkele van deze percelen kunnen nu pinken, pony's of jonge paarden worden ingeschaard bij een graslengte van bijv. 10 a 15 cm. Deze graslengte is voor schapen veel te lang, want grof en in de aar schietend gras wordt nauwelijks door schapen opgenomen. Zij zoeken het in het korte gras en ze blijven doorgrazen op de gedeelten met kort gras, zodat op de duur het bekende schapenbeweidingspatroon ontstaat, nl. grote oppervlakten met ruig en hoog gras met daartussen kale, heel dikwijls te kale afgeweide plekken. Het gras wordt dus plaatselijk vrij kaal afgegraasd en daar komt het gras er nauwelijks aan toe om opnieuw uit te lopen. Dergelijke graasplekken zijn eigenlijk de uitputting nabij. Deze toestand noemt men bij voortduring hiervan overbeweiding. In een dergelijke overbeweide grasmat willen madeliefje, schapezuring en mos zich graag vestigen en zo degenereert de grasmat als het ware. Op de ruige stukken verandert de grasmat op den duur in grofbladige in pollen groeiende grassoorten, waar niet zelden ook de grovere onkruiden tot ontwikkeling komen, zodat hier ook de degeneratie begint. De beste graslengte als de schapen worden ingeschaard is 5 a 7 cm. Wanneer er voldoende schapen zijn, moet zo'n perceel in 8 a 10 dagen zijn afgeweid om de mat normaal kaal te grazen; anders verloopt de beweiding ook weer volgens het genoemde patroon. Het is een steeds terugkerende kwaal dat schapen en ander vee lange tijd achtereen in hetzelfde perceel in te kort gras, maar meestal in te lang gras weiden. Ook pinken en vooral pony's en paarden grazen graag op plekken met niet te lang gras. Grof lang gras wordt nauwelijks aangeraakt. Gemengde beweiding door pinken en schapen en of pony's geeft niet dat extreme kale en ruige plekkenpatroon. Het is echter ook niet raadzaam om pinken, pony's en paarden in te lang gras in te scharen; 10 a 15 cm lengte is toch wel een uiterste grens. Het is ieder jaar weer verbazingwekkend hoe erbarmelijk slecht de beweidingstechniek op dijken wordt uitgevoerd. Men ziet vee lopen in 30 a 40 cm lang gras. Op voor beweiding te steile dijken ziet men dikwijls totaal afgetrapte taluds. Er moet meer aandacht worden besteed aan het graslandonderhoud en men moet zien los te komen van het oude gebruikspatroon door een beter beheer en uniforme beheersvoorschriften. Nu moet meteen worden gezegd dat het op papier gemakkelijk is om een goede verzorgingsmethode aan te geven, maar het blijft de vraag of deze in de praktijk ook een haalbare zaak is. De vraag zou bevestigend kunnen worden beantwoord, indien er een goede samenwerking zou ontstaan tussen de eigenaar van de dijken en de gebruiker, neergelegd in goede afspraken. In veruit de meeste gevallen wordt het onderhoud en de verdere verzorging in handen gelegd van de gebruiker, wiens belangen min of meer in strijd zijn met die van de eigenaar. Deze laatste heeft belang bij een goed en goedkoop onderhoud van de dijkgrasmat. Dit lukt door verhuur ook wel voor zover het de kosten betreft, maar het mislukt meestal met be-
- 24 -
Verbazingwekkend graslandbeheer. Vee grazend in gras van + 40 cm lengte.
trekking tot de kwaliteit van de grasmat. Het is voor de gebruiker financieel niet aantrekkelijk om veel zorg aan de dijkpercelen (slecht verkaveld en hellend) te besteden. Zijn inspanningen worden veel beter beloond op de meestal ook tot het bedrijf behorende goed verkavelde, vlakke percelen met een veel betere vochthuishouding. Voor die gebruikers, die alleen maar beschikken over dijkgrasland - en voorzover bekend is dit aantal zeer gering - kan dit in nog sterkere mate gelden. In veel gevallen is het houden van schapen op dijken daarom een nevenbedrijf. Het ligt dus voor de hand dat alleen die zorg aan dijken wordt besteed die binnen het veel ruimere kader van economische bedrijvigheid door de gebruiker verantwoord wordt gevonden. Een logisch gevolg van deze stelling is dat de "produktie" van veiligheid voor de gemeenschap niet uit de winsten van een particuliere activiteit (landbouw), maar op een meer directe wijze behoort te worden gefinancierd. De verantwoordelijkheid daarvoor berust bij de dijkbeheerder. Extreem gesteld draagt het huidige systeem van grasmatverzorging nog in zekere zin kenmerken van herendiensten, waarmee vroeger soortgelijke problemen werden opgelost. In vele gevallen is er met betrekking tot het onderhoud van de grasmat op dijken eigenlijk sprake van wantoestanden. De huurder komt bepaalde, vaak contractueel vastgelegde verplichtingen om privaateconomische redenen niet na. De beheerder of diens vertegenwoordiger is huiverig om de gewenste sancties toe te passen, omdat hij wel inziet dat deze - hoewel gewenst met betrekking tot het dijkbeheer - onverantwoord zijn
- 25 binnen het ruimere kader van de economische activiteiten van de pachter. Een slechte grasmat en afgetrapte taluds leiden in het algemeen niet direct tot dijkdoorbraken en als zodanig kunnen ongewenste toestanden op dijken tientallen jaren voortduren zonder schadelijke gevolgen. Het belang van een goed onderhoud kan'daarom gemakkelijk als minder urgent worden beschouwd. Alleen een ramp als van februari 1953 is dan in staat om de belangstelling voor een goed beheer sterk te doen opleven om later weer even sterk af te nemen, zoals blijkt uit de huidige toestand waarin sommige dijken weer verkeren. De samenwerking tussen eigenaar en gebruiker, die beiden, maar dan vanuit een verschillende doelstelling, belang hebben bij een goed dijkbeheer, zou beter moeten worden gecoordineerd. Het eigenlijke beheer van de grasmat wordt al te vaak geheel overgelaten aan de huurder. De taak van de gebruiker zou bijv. alleen moeten bestaan uit het leveren van weidend vee en uit het toezicht en de normale dagelijkse verzorging hiervan en mogelijk uit nog enkele lichte onderhoudswerken, zoals bijv. het herstellen van afrasteringen. Daarnaast zou bijv. de bemesting, het maaien en het toppen op fifty-fifty basis moeten worden uitgevoerd. Er zou verder geen pacht moeten worden geheven. Het toppen van afgeweide percelen behoeft niet na iedere weidegang te geschieden, maar na verloop van een bepaalde periode, bijv. half juni en half augustus. Anders zou het te onnodig kostbaar worden. De aanwezigheid van schapen of ander vee in het perceel op het moment van toppen is geen bezwaar. Misschien zou zelfs met eenmaal toppen per jaar. bijv. half augustus, al veel worden bereikt. Voor bepaalde werkzaamheden zou ook een loonwerker kunnen worden ingeschakeld op kosten van de eigenaar. Wanneer op een dergelijke wijze van de zijde van de eigenaar een bereidheid tot samenwerking blijkt, is de pachter eerder geneigd om niet zichtbaar beloonde inspanningen te verrichten met betrekking tot de kwaliteit van de grasmat. Bij dijkbeheer gericht op beweiding kunnen bepaalde beheersvoorschriften niet worden gemist, zoals: a) ieder dijkperceel dient in verhouding tot de veebezetting een zodanige oppervlakte te hebben dat redelijkerwijs mag worden verwacht dat het in 8 tot hoogstens 12 dagen redelijk kaal is afgeweid, waarna een rustperiode van 4 a 6 weken noodzakelijk is; b) de dijkpercelen moeten tussen 1 april en 1 november worden beweid met schapen; voorts mogen tussen 1 november en 1 januari de dijken eveneens door schapen worden beweid, mits er voldoende wordt bijgevoerd; c) tussen 1 januari en 1 april mogen de dijken niet worden beweid; d) de dijkpercelen mogen tussen 1 mei en 1 oktober worden beweid door pinken, pony's en jonge paarden; e) dijken met een helling van minder dan 1 : 3 mogen niet worden beweid met pinken, pony's, jonge paarden en runderen; f) dijken met een helling van minder dan 1 : 2 zouden in het algemeen niet meer mogen worden beweid, tenzij er voldoende vlak of nagenoeg vlak terrein aanwezig is als ligplaats. Nu terloops is aangegeven, hoe op de verschillende onderdelen samenwerking tot stand moet komen voor een goed grasmatbeheer op dijken, zal in het volgende min of meer op theoretische basis worden aangegeven hoe een en ander in de praktijk kan verlopen. Stel dat een dijk met een oppervlakte van bijv. 25 ha wordt verhuurd. De dijk wordt dan ingedeeld in percelen van bijv. elk 2,50 ha. De afrastering hiervoor wordt aangelegd voor rekening van de eigenaar volgens bepaalde voorschriften. Deze voorschriften hebben vooral betrekking op de veiligheid langs openbare wegen, maar ook voor dwarsafrastering op de dijken, waarbij vooral op de kruin en de belopen van de
- 26 dijk extra-voorzieningen worden aangebracht om veel vertrapping langs die dwarsafrastering te voorkomen. Mocht er tijdelijk behoefte bestaan aan kleinere percelen, dan mogen deze worden gemaakt door en voor rekening van de gebruiker. In die gevallen is afrasteringsmateriaal van het type" Flexinet zeer goed bruikbaar. Tijdens de herfst en de wintermaanden dienen deze afrasteringen weer te worden opgeruimd om te voorkomen dat vooral op de kruinen tijdens de natte herfstperiode langs deze afrastering te veel wordt vertrapt. Begin april gaan de schapen en lammeren in de percelen en tengevolge van de dan geringe grasgroei kan betrekkelijk vlug worden geweid, zodat na 3 a 5 dagen naar een ander perceel kan worden verweid. Bijvoeding is noodzakelijk. Hierdoor blijven schapen en lammeren in goede conditie, maar ook wordt geen te grote aanslag gepleegd op de grasmat die zich net begint te herstellen van de winter. Later in het groeiseizoen zal er meer gras zijn en dit betekent een langer verblijf op de percelen. Eind april zal men al kunnen en moeten overzien welke percelen nog door schapen kunnen worden beweid en welke niet meer. Te lang gras voor schapen is nog niet te lang voor pinken, pony's en paarden, zodat dit soort vee indien men er over kan beschikken, ook weer enkele percelen voor hun rekening kan nemen. Desondanks blijven er misschien toch nog enkele percelen over die en voor schapen en voor ander vee te lang worden. Dan moet worden overgegaan tot maaien voor hooiwinning. Eind mei is daarvoor de meest geschikte tijd. Nu zijn maaien, hooischudden en afruimen op dijken vaak lastige en kostbare bezigheden. Als er eigenlijk geen behoefte bestaat aan dijkhooi, of wanneer men hooien op dijken om welke reden dan ook niet wenst, kan men beter het hooien laten vervallen. Te lang gras kan men dan voorkomen door al tijdig dit perceel te maaien, hetzij met de klepelmaaier aan de hefarm voor steile dijken of met de gewone messenkooimaaier op normale dijken bij een graslengte van 10 a 12 cm. De beslissing hiervoor dient men tegen eind april al te nemen. Dit lijkt grasverspilling, maar men bedenke dat een dergelijk gemaaid perceel na 14 dagen weer beweidbaar is met een frisgroene kleur. Dit kan van een gehooid perceel niet worden gezegd. Zo'n perceel heeft na het hooien een lange aanlooptijd nodig om te worden beweid. Na eind mei loopt de grasgroei op de dijk geleidelijk terug als gevolg van een tekort aan vocht, zodat men in de loop van de zomer gebrek kan krijgen aan goed beweidbare percelen. Het maaien is dus alleen bedoeld om een tijdelijk teveel aan gras (voorjaarsgroei) op een aanvaardbare manier kwijt te raken, om daarna weer vlug over het perceel te kunnen beschikken in tijden van geringe groei. Het bovenstaande moet worden gezien als voorbeeld voor een flexibeler beleid om los te komen van de traditionele beheersvorm. Uiteraard is dat ook op andere en mogelijk betere wijze denkbaar. Samenspel tussen beheerder en gebruiker is ook in dit verband een voorwaarde. Verder in het seizoen, bijv. midden juli, zal mogelijk met een verminderde veebezetting moeten worden geweid wegens een tekort aan gras. Aanvankelijk kan men het nog even aanzien, maar als de droogte blijft aanhouden en de percelen overal "grond-kaal" zijn, is verder beweiden zeer slecht voor de grasmat. Toch ziet men nog vaak, dat onder deze omstandigheden wordt doorgeweid. Dit ligt misschien wel een beetje voor de hand, omdat de oudere schapen in deze periode weinig onderhoudsvoer vragen. Maar het neemt niet weg dat onder deze omstandigheden veel van de grasmat wordt gevergd. Deze wordt als het ware uitgemergeld. Als de groeiomstandigheden (regen) weer gunstiger worden, heeft een dergelijke
- 27 grasmat veel tijd nodig voor herstel en de produktie komt erg langzaam op gang. Als de betere groeiomstandigheden erg laat komen, dan is zo'n grasmat vaak pas in de late herfst weer enigszins op peil en blijft de produktie beslist beneden de maat. Een en ander betekent dus dat men bij het* bepalen van het aantal schapen en ander vee rekening moet houden met de toch al niet rooskleurige groeiomstandigheden op de dijken, maar ook met de vaak voorkomende groeidepressies in de zomermaanden. Men zal dit door de praktijk moeten leren en het zal niet altijd gelukken om onder alle omstandigheden een vrij redelijke grasmat te behouden en alles op de juiste manier uit te voeren. De weersomstandigheden kunnen van jaar tot jaar sterk wisselen en ook zal niet altijd de maaimachine op het juiste tijdstip klaar staan. Maar wanneer de eigenaar en de gebruiker de wil hebben om samen te streven naar een verantwoord grasmatbeheer, is er al veel gewonnen. 8.3. Hooien en daarna geregeld maaien Hieronder wordt verstaan dat de eerste snede wordt gehooid en daarna de grasmat steeds wordt kort gehouden door geregeld maaien. Er worden in ons land nog veel dijken tweemaal per jaar gehooid en dat was tot voor kort ook het geval op de niet als schapenbedrijven verpachte dijkgedeelten van de zuidelijke Usselmeerpolders. De eerste snede werd dan eind mei - begin juni gemaaid en de tweede snede begin augustus. De methode had op den duur een verslechtering van de grasmat tot gevolg. De geslotenheid van de zode liep terug en de onkruidenontwikkeling nam sterk toe. Vooral de toename van paardebloemen was plaatselijk zeer sterk. Op zeer oude zeedijken elders in Nederland die uitsluitend worden gehooid, ziet men dat de grofbladige, sterk pollenvormende grassoorten een belangrijk aandeel van het grasbestand uitmaken. De animo om de dijken telkens voor een jaar te huren is sedert een aantal jaren sterk aan het afnemen, omdat de oogst van de tweede snede vaak tegenvalt. Soms is de opbrengst ervan niet meer dan 500 a 1000 kg hooi per ha, met name als de zomer vrij droog is. De animo om in de toekomst nog dijken voor een vol groeiseizoen te huren, zal vooral voor de veraf gelegen dijken nog sterker teruglopen en waarschijnlijk in de toekomst helemaal niet meer aanwezig zijn. Het verpachten van dijkgras voor een snede hooi biedt voor de huurders daarentegen voorlopig nog wel perspectief, omdat daarvan wel een goede opbrengst kan worden verwacht. Gedurende enkele jaren beproeving in de praktijk is gebleken dat de combinatie van hooien van een snede en vervolgens kort maaien goed voldoet. De kwaliteit van de zode op goede percelen blijft goed en er is een duidelijke verbetering merkbaar op de slechte percelen. De methode is aan te bevelen voor de dijkpercelen die niet in aanmerking komen voor verpachting als schapenbedrijf. Het stelt de beheerder vrij van het onderhoud gedurende de voorjaarsmaanden, terwijl de huurder onder voor hem redelijke voorwaarden een goede hooioogst in het vooruitzicht wordt gesteld. De methode komt ook in aanmerking voor een nog jonge grasmat, mits deze in het voorjaar in een goede toestand verkeert. Nadat de dijk gehooid en afgeruimd is, kan na enige tijd worden begonnen met geregeld maaien. Wanneer de eerste maaibeurt moet plaatsvinden is een kwestie van graslengte, maar ook van planning. In beginsel kan bij een graslengte tot ten hoogste 12 cm nog goed met een kooimaaier worden gemaaid. Bij deze lengte kan nog een hoge machineprestatie worden bereikt, terwijl het gemaaide zonder nadelig effect kan blijven liggen. Onder normale groeiomstandigheden zal met tussenpozen van onge-
- 28 veer 3 a 4 weken opnieuw moeten worden gemaaid. Wanneer met een andere maaiapparatuur wordt gewerkt, is een graslengte van ca. 12 m eveneens een maximum, omdat bij een grotere graslengte te veel massa blijft liggen. Wanneer grote oppervlakten moeten worden bewerkt, is een goede planning vereist, zowel voor de benodigde maai-capaciteit, als voor de uitvoering van de werkzaamheden. Belangrijke punten daarbij zijn: de grasproduktie, de oppervlakte, de maaicapaciteit en de weersomstandigheden. Tengevolge van de zeer grote variatie in grasproduktie door wisselende weersomstandigheden is planning op basis van een continu werkaanbod al bij voorbaat gedoemd te mislukken. Er dient over een zodanige capaciteit te worden beschikt dat ook in perioden met een maximale groei kan worden gemaaid zonder dat het gras langer dan 12 cm wordt. Bij overschrijding van deze kritische grens is een drastische verlaging van de machineprestaties door vastlopen en onvoldoende kwaliteit van het werk, met als gevolg meer dan een keer achtereen maaien op dezelfde plaats, onvermijdelijk. Een achterstand in de uitvoering kan op deze wijze gemakkelijk aanleiding zijn tot een capaciteitsverlaging tot 30% van normaal. Dit heeft dan weer tot gevolg dat de achterstand steeds groter wordt, waardoor inzet van maaibalk of cirkelmaaier niet meer kan worden voorkomen. Beschadiging van de grasmat op de taluds bij gebruik van de cirkelmaaier of het tijdrovende en dure afruimen bij inschakeling van de maaibalk zijn de gevolgen. Het eerste gras na hooien is niet gauw te zwaar om te maaien, al lijkt het gras soms te lang. Over het algemeen is het niet bepaald noodzakelijk om de plaatselijk voorkomende ongelijkmatige hooistoppel al direct na het afruimen door middel van maaien te fatsoeneren. Achtergebleven hooiresten worden meestal bij de eerste maaibeurt na het hooien voldoende kapotgeslagen. Te grote resten die het gras eronder doen verstikken, moeten bij voorkeur worden opgeruimd en niet ter plaatse worden verbrand, omdat daardoor kale plekken ontstaan. Afhankelijk van de groeiomstandigheden zal na het winnen van de eerste snede hooi 3 a 4 maal worden gemaaid en in veel gevallen is de laatste maaibeurt ongeveer in de laatste week van September of de eerste week van oktober. Men lette er wel op dat bij het uitvoeren van de laatste maaibeurt er niet al te kort wordt gemaaid, ca. 5 cm is dan een goede lengte. Het gras heeft daarna nog gelegenheid om wat uit te lopen, waardoor de grasmat niet te kaal de winter in gaat. Een grasmat met een lengte van ca. 8 cm is een goede begintoestand voor de winterperiode. Deze lengte geeft aan het dijkoppervlak een beschermend effect, omdat de grasblaadjes voldoende lang zijn om onmiddellijk een stand aan te nemen overeenkomstig de stroomrichting bij eventueel overspoelend water waardoor een strodakeffeet wordt bereikt. 8.4. Uitsluitend kort maaien Deze maaibehandeling wordt toegepast op die dijken die om welke reden dan ook voor hooien en weiden niet in aanmerking komen. Geregeld maaien, dat bij voorkeur moet worden uitgevoerd door een messenkooimaaier, is dan de enige oplossing voor het behoud van een goed gesloten grasmat. Uit proeven is gebleken dat de aldus behandelde dijken in beginsel gelijk zijn aan die van goed behandelde beweide dijken. Afhankelijk van de voorjaarsgroei is de eerste maaibeurt vanaf 20 april. De volgende maaibeurt volgt na 2 a 3 weken. Later in het seizoen worden de perioden tussen de maaibeurten langer, mede afhankelijk van de weersomstandigheden soms wel 4 5 5 weken.
- 29 -
Ook hier geldt dat het maaien zonder moeilijkheden verloopt bij ten hoogste 12 cm graslengte. Komt men in te lang gras, zodat soms 2 a 3 maal achtereen moet worden gemaaid voor een fraai gazoneffect (dat overigens niet beslist noodzakelijk is), dan gaan'de kosten aanzienlijk stijgen tengevolge van rendementsverlies en uit de hand lopen van de planning. Daarom is het beter om het te lang worden van het gras te voorkomen. Is het gras toch te lang geworden, bijv. 15 a 25 cm, dan kan beter de vingermaaibalk worden ingezet en zal afruimen wel noodzakelijk zijn. Op de vlakke stukken kan ook de cyclo- of cirkelmaaier worden ingeschakeld. Op de taluds zijn beide laatste werktuigen niet gewenst in verband met beschadiging van de grasmat (zie ook par. 9.1.2.). Bij het opmaken van het maaiplan moet men ervan uitgaan, dat de maaicapaciteit zo groot is dat men gedurende de periode met de sterkste groei (eind april - half juni) in 16 a 20 dagen de eerste maaibeurt kan afwerken. Na half juni neemt de groei iets af, zodat de tijd tussen de maaibeurten wat ruimer wordt. Indien men van tevoren al weet dat de oppervlakte met moeite in 18 a 21 dagen kan worden gemaaid, kan men hiertegen maairegelen nemen door vroeger dan normaal met de eerste maaibeurt te beginnen. Tenslotte kan men de grasgroei min of meer regelen door de tijdstippen van bemesting te varieren, bijv. vak A bemesten begin april, vak B half april en vak C begin mei. Vak C krijgt dan ook de laatste maaibeurt. De bemesting kan men zonder bezwaar voor de kwaliteit van de grasmat naar keuze uitvoeren tussen half april en half mei. Deze wijze van grasmatbehandeling vraagt afhankelijk van weersomstandigheden 4 a 6 maaibeurten per seizoen. 8.5. De verzorging van de grasmat aangepast aan de waterkerende functie Voor het meest economische beheer van de grasmat zou men de dijken kunnen indelen in groepen van belangrijkheid met betrekking tot de veiligheid. Er zijn dijken met een directe waterkerende functie en ook die dat niet meer of in veel mindere mate hebben. Hoewel het niet onder het bestek van deze nota valt om aan te geven welke dijken wel of niet belangrijk zijn - het oordeel hierover is aan bevoegde instanties - kan de indeling toch van belang zijn voor de geldeli jke gevolgen van het onderhoud van de grasmat. Hoewel het ogenschijnlijk betrekkelijk weinig nut heeft om een dijk die in de loop der jaren zijn waterkerende functie grotendeels heeft verloren, nog een optimale verzorging te geven, zijn sommige dijkbeheerders van mening dat iedere dijk die in noodgevallen nog dienst moet doen, een optimale verzorging moet hebben. Als dit standpunt juist is, wordt in Nederland door sommige dijkbeherende instanties het beheer slecht gevoerd. De praktijk is namelijk dat dergelijke dijken worden verwaarloosd. Het kan de overweging waard zijn om de Nederlandse dijken in te delen in de volgende klassen met daarbij behorende onderhoudsvoorschriften. Deze indeling zou dan kunnen zijn: klasse a. Dijken langs Waddenzee, Noordzee en Zeeuwse wateren; zeer strenge onderhouds- en beheersvoorschriften. klasse b. Dijken langs het Usselmeer rondom de Usselmeerpolders en de rivierdijken; gedegen onderhoud dus strenge beheersvoorschriften. klasse c. Dijken van oude polders in de provincies Groningen, Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland: onderhoud met soepele beheersvoorschriften, weinig bezwaar om het huidige gebruikspatroon te continueren.
- 30 8.6. Onkruidbestrijding Het is niet ondenkbaar dat er tijdens de opkomst van het gras eveneens een weelderige onkruidgroei kan plaatsvinden, waardoor de jonge grasmat dreigt te verstikken. De onkruiden kunnen afhankelijk van zowel de herkomst van de afdekkende kleilaag als ook van de omgeving waarin de dijk is gelegen, uit vele verschillende soorten bestaan. Zo kunnen de volgende soorten voorkomen: melde, akkerdistel, paardebloem, melkdistel, muur, reukloze kamille, hoornbloem, hertshoornweegbree, madeliefje en varkensgras. Zolang deze onkruiden nog klein zijn, zijn de resultaten van een chemische bestrijding bijna altijd goed. Het grootste effect kan worden verwacht als de bespuiting wordt uitgevoerd bij een hoge relatieve luchtvochtigheid. Is het gras nog erg jong, bijv. nog maar twee blaadjes, dan is een bespuiting met een ioxynil-bevattend middel op zijn plaats, bijv. het handelsmerk Actril of Certrol 20, elk van twee liter middel per ha. Deze middelen moeten bij zonnig weer worden gespoten. Is het gras in een ouder stadium, vier of meer blaadjes, dan mag ook een 2,4 D/dicamba-middel worden gebruikt met een dosering van 2 liter per ha. Het handelsmerk van dit middel is Jepolinex. De dicamba bevattende middelen worden heel vaak gebruikt voor onkruidbestrijding in gras. Deze middelen hebben nl. invloed op veel soorten onkruid en geven een vrij snelle doding. Kamille en hoornbloem zijn moeilijker te bestrijden dan andere onkruiden. Het nieuwe middel biomophenoxim onder de naam Faneron blijkt een goede bestrijder te zijn van kamille en varkensgras, terwijl Jepolinex een vrij goede bestrijder is van hoornbloem. In overjarig gras geeft het middel 2.4.5. T.P. uitstekende resultaten tegen hoornbloem (2 a 3 liter middel per ha). Kamille wordt in een jong stadium wel tamelijk goed bestreden, maar in een ouder stadium zijn de resultaten veel minder. Als in de nazomer nog veel kamille voorkomt, kan worden gespoten met MCPA/TBA met een dosering van 6 liter per ha. Is het gras overjarig dan kan eveneens gebruik worden gemaakt van een mengsel van 2,4-D en dicamba, b.v. Jepolinex met een dosering van 4 3 5 liter per ha. Dit middel moet men niet meer na eind September gebruiken, omdat anders schade aan het gras kan worden toegebracht. Zoals reeds gezegd, hebben de dicamba-bevattende middelen een brede werking, d.w.z. veel onkruidsoorten worden hierdoor bestreden. In het algemeen moeten de middelen worden gespoten in 500 a 600 liter water per ha en het moet groeizaam weer zijn. Het spuiten in kort, pas gemaaid gras heeft weinig zin, omdat dan de onkruidsoorten te weinig blad hebben om het middel op te nemen. Het is verder aan te bevelen om na het spuiten ongeveer 10 dagen te wachten met maaien, om de onkruiden de gelegenheid te geven het middel op te nemen. Ook is het raadzaam om 10 a 15 dagen na de bespuiting te wachten met een eventuele beweiding. Bij het spuiten moet men er op toezien dat geen spuitvloeistof (nevel) overwaait naar belendende percelen of naar struiken en bomen in de omgeving. De meeste middelen kunnen schade aan andere gewassen dan gras toebrengen. De windrichting is erg belangrijk, maar men bedenke bovendien dat de luchtstroming op en langs de dijken anders verloopt dan op vlak terrein. Een goede methode om de luchtstroming zorgvuldig te controleren is het aansteken op verharde plaatsen van resten hooi (smeulend vuur). De rook geeft dan de richting van de luchtwervelingen weer.
- 31 8.7. Ganzevraat In sommige streken van het land kan op pas gezaaid gras door ganzevraat in de winter veel schade ontstaan. Wanneer dit zich voordoet moet extra aandacht aan de grasmat worden besteed om een goed en snel herstel te bereiken. Een goed herstel is mogelijk, wanneer er nog ongeveer 3 a 8 plantjes/dm met enkele groene puntjes en met een goed wortelstelsel aanwezig zijn. De gebruikelijke stikstofbemesting moet dan direct na het vertrek van de ganzen (meestal begin maart) worden toegediend. 9. MAAIEN Bij de bespreking van de verzorging van de grasmat zijn terloops al enige maaiwerktuigen die bij de grasmatverzorging worden ingeschakeld genoemd. In de volgende paragrafen zullen hun eigenschappen en gebruiksmogelijkheden nader worden beschouwd. 9.1. Soorten maaiwerktuigen De laatste jaren zijn verschillende nieuwe typen maaiwerktuigen op de markt verschenen, waarvan de meeste worden gebruikt voor het maaien op vlak terrein, maar ook enkele voor het maaien van sloot- en kanaaltaluds en bermen. De beschikbare werktuigen kunnen als volgt naar type worden ingedeeld: - dubbele vingermaaibalk en de normale vingermaaibalk, - cirkelmaaier, - cyclomaaier, - klepelmaaier en - messenkooimaaier. Alle werktuigen kunnen meestal aan de driepuntsophanging van een trekker worden bevestigd en sommige ook nog aan een hefarm. In het laatste geval zijn ze bedoeld als taludmaaier. Met behulp van een hefarm is geen dijk te steil en in die zin betekent dit type een grote vooruitgang. De kwaliteit van het geleverde werk en de invloed op de dichtheid van de grasmat is echter ook van groot belang. 9.1.1. Normale vingermaaibalk en dubbele vingermaaibalk Hoewel de vingerbalk en de dubbele vingerbalk de laatste jaren steeds meer in onbruik zijn geraakt en zijn vervangen door de cyclomaaier, wordt volledigheidshalve dit soort maaiwerktuig toch nog genoemd. Bij het maaien voor hooiwinning of bij het toppen van een dijkperceel kan door deze maaiwerktuigen uitstekend werk worden geleverd. In een te dichte grasmassa wil de gewone vingermaaibalk nog wel eens verstopt raken. Bij de dubbele messenbalk komt dat vrijwel niet voor. Men heeft in het algemeen geen zware trekker nodig, zodat voor maaien voor hooiwinnning een vingermaaibalk aantrekkelijk is. Om de grasmat geregeld kort te houden is de maaibalk niet het aangewezen werktuig, omdat de capaciteit te gering is en omdat het gras in dunne zwaden blijft liggen. Dit is niet bevorderlijk voor de verdere ontwikkeling van de grasmat.
- 32 -
9.1.2. Cirkelmaaier en cyclomaaier Beide werktuigen worden tegelijk beoordeeld, omdat hun werkwijze ongeveer gelijk is, nl. met ronddraaiende messen. Bij de cirkelmaaier wordt het gras min of meer gehakseld en gespreid. Dit is bij een niet te grote massa een zeker voordeel ten opzichte van de cyclomaaier, die het afgemaaide gras in zwaden achterlaat. Voor het maaien voor hooiwinning is de cyclomaaier bruikbaar, hoewel minder dan de maaibalk, omdat de kans op beschadiging van het talud groter is. De cirkelmaaier komt niet in aanmerking voor hooiwinning. Beide werktuigen hebben tevens als nadeel dat ze niet flexibel zijn. Oneffenheden van de bodem worden radikaal geegaliseerd en er ontstaan "schaafwonden" op de grasmat.
Cirkelmaaier met drie elementen, bestaande uit sneldraaiende afgeschermde messen.
grote
Cyclomaaier met vier snel ronddraaiende cilinders waaraan kleine mesjes zijn bevestigd. Let op de zwadenvorming.
- 33 -
Een groot bezwaar van de cyclomaaier is niet alleen het hogere eigen gewicht, maar ook het gewicht van de meestal benodigde vrij zware trekker. De combinatie is op taluds weinig stabiel. Het gevolg is, dat de trekker vaak gaat wringen en van achteren afglijdt. Tijdens het glijden en slippen wordt de zode als het ware geploegd, terwijl de messen in de grond slaan. Deze beschadiging doet zich hoofdzakelijk voor als de grond zacht is, dus onder natte omstandigheden. Hetzelfde doet zich in iets mindere mate ook voor bij de cirkelmaaier. De cyclomaaier is onder droge omstandigheden nog wel toelaatbaar voor het maaien voor hooiwinning op taluds, maar een voorzichtige niet te haastige chauffeur is dan wel onontbeerlijk. Voor dijken die niet worden gehooid en steeds worden gemaaid zijn beide werktuigen slechts dan te gebruiken als het gras door omstandigheden te lang is geworden voor de (later te bespreken) messenkooimaaier, maar de reeds genoemde bezwaren blijven ook dan bestaan. Het wordt nog wel eens als een voordeel beschouwd dat het gemaaide produkt van de cirkelmaaier niet behoeft te worden geruimd. Dit is alleen dan het geval als er niet te veel massa aanwezig is; dit betekent maaien bij 12 a 15 cm graslengte. Bij te veel massa is het gras wel gemulcht en droogt wel beter in, maar het soms samengebalde gras dat als dichte klonten op het veld achterblijft, geeft later toch wel enige moeilijkheden als weer met de messenkooimaaier moet worden gemaaid. Bovendien worden deze klonten bij regenachtig weer plakkerig en slijmerig, hetgeen ook niet ten goede komt aan de onderliggende grasmat. Verder is de capaciteit van beide werktuigen geringer dan van een messenkooimaaier. Om te vermijden dat ongewenste werktuigen moeten worden gebruikt is het dus belangrijk dat men het gras niet te lang laat worden. 9.1.3. Klepelmaaier Deze maaimachine wordt soms ook wel klepelmesmaaier genoemd naar het systeem van bevestiging van de mesjes, die als het ware aan de rotor "bengelen". De mesjes kunnen op eenvoudige wijze worden vervangen en vrijwel alle machines bezitten een veiligheidssysteem, wanneer over stenen e.d. wordt gereden. De capaciteit bedraagt, afhankelijk van de werkbreedte, 0,60 tot 1 ha per uur. Het maaiapparaat wordt in de goedkopere uitvoering achter de trekker bevestigd aan de driepuntsophanging en wordt dan aangedreven door de aftakas. Het maaimechanisme kan ook opzij van de trekker aan een hydraulische hefarm worden bevestigd en wordt dan hydraulisch aangedreven. Dit is een duurdere uitvoering. Bij het laatste systeem is het echter mogelijk om steile en zeer steile taluds te maaien zonder dat op het talud behoeft te worden gereden. Eigenlijk is het tot nog toe de enige goede machine voor steile taluds. Het maaibereik vanuit het midden van de trekker gemeten kan tot ca. 7 meter bedragen. Indien in niet te lang gras wordt gemaaid met kleine mesjes, zijn iets betere resultaten te behalen dan met cirkel- of cyclomaaier. Het gras wordt verpulverd en behoeft niet te worden afgeruimd. Ook hier moet men oppassen dat de verpulverde massa voor het behoud van de grasmat niet te groot is. Een redelijke graslengte waarbij na maaien de massa nog geen of nauwelijks schade doet is 12 a 15 cm. De keuze van de werkbreedte van de machine hangt af van het type dijk.
- 34 -
Een ongelijkmatig dijkprofiel vraagt een niet te grote werkbreedte, omdat aanpassing aan het profiel van de dijk bij grote werkbreedten onmogelijk is. In het algemeen zal een werkbreedte van ongeveer 1,25 m goed voldoen. Een combinatie van een grote werkbreedte, bijv. 2.00 a 2.50 m en een kleine werkbreedte varierend van 0.80 tot 1.00 m zou een grote verbetering zijn. Met de laatste zou men de moeilijk bereikbare plaatsen kunnen maaien. 9.1.4. Messenkooimaaier Dit werktuig is voor het verkrijgen en behouden van een goed gesloten grasmat wel het meest ideaal. Men zou dit werktuig het mechanische schaap kunnen noemen. Het heeft een goed maaieffect en grote capaciteit. Als men het effect van de messenkooimaaier op de grasmat mag beschouwen als die van het grazen van een schaap, dan is het effect van alle andere maaiwerktuigen op de grasmat ongeveer vergelijkbaar met het grazen van een koe. Het maaimechanisme van de eenvoudige uitvoeringen wordt aangedreven door de wielen van de elementen zelf. Er zijn ook duurdere uitvoeringen waarbij elk element hydraulisch wordt aangedreven en ook afzonderlijk hydraulisch kan worden geheven. Onder bepaalde omstandigheden bieden hydraulisch aangedreven messen de voorkeur boven aandrijving via de wielen, maar een bezwaar is het hoge eigen gewicht bij de hydraulische aandrijving. Bij de wielaandrijving kan in nat en te lang gras slip optreden. Op een grote oppervlakte is echter een streng maairegime gebaseerd op wielaandrijving aanzienlijk goedkoper en beter dan een minder streng regime gebaseerd op de in aanschaf en onderhoud veel duurdere hydraulische aandrijving. Vervolgens heeft de messenkooimaaier een grote capaciteit. Een ervaren chauffeur kan onder goede weersomstandigheden en niet te lang gras op dijkpercelen van voldoende lengte (1000 m of meer) op de vlakke gedeelten ca. 1,75 ha en op de taluds ca. 1,30 ha per uur maaien bij een werkbreedte van 3,50 m. Bij deze werkbreedte heeft men dan 5 maaielementen nodig, die ieder 3 a 4 pk motorvermogen vragen.
•*"* ^Mm De v i j f d e l i g e
kooimaaier in werking.
- 35 -
Op de taluds willen de elementen onderling nog wel eens iets afglijden waardoor de overlapping van de elementen soms net niet voldoende is. Het gevolg ervan is dat een strookje gras van 10 a 15 cm breedte blijft staan of onvoldoende wordt afgemaaid. Men behoeft niet zo zwaar te tillen aan deze schoonheidsfouten, omdat zij bij een volgende maaibeurt weer worden hersteld. Direct herstel gaat gepaard met aanzienlijk capaciteitsverlies. Te sterk afglijden van de maai-elementen kan op eenvoudige wijze worden voorkomen door de buitenste elementen met een touw of ketting aan de trekker te bevestigen. In bepaalde gevallen kan het voordeel geven om met drie elementen te maaien, bijv. wanneer op korte stukken vaak moet worden gekeerd. De drie elementen kunnen gemakkelijker dan vijf door de hefinrichting worden opgetild. Bij de aanschaf van een messenkooimaaier dient men in de eerste plaats te letten op de bedrijfszekerheid. Kooimaaiers met meer dan 5 messen kunnen lang gras minder goed verwerken. Het afstellen van het ondermes t.o.v. de draaiende messen moet op eenvoudige wijze kunnen geschieden. Bij kleine gazonmaaiers geschiedt dit vaak met behulp van vleugelmoeren en bij de grotere kooimaaiers met behulp van moer en contramoer. Er treedt nogal eens breuk op van de instelbouten, die vaak niet voldoende worden gesmeerd. 10. RISICO VERBONDEN AAN WERKEN MET TREKKERS EN WERKTUIGEN OP TALUDS Aan de trekkers dienen bij het werken op de dijktaluds eisen te worden gesteld in verband met de stabiliteit en met de beschadiging van de grasmat. Wat de stabiliteit betreft moet men bedacht zijn op het gevaar van kantelen en afglijden. Er is echter vastgesteld dat bij trekkers met een laag zwaartepunt (40 a 50 cm) en vergrote spoorbreedte (2 meter of meer) op een helling van 1 : 2| theoretisch geen gevaar voor kantelen aanwezig is. Het gevaar voor afglijden blijft onder bepaalde omstandigheden wel aanwezig. Meestal blijft het afglijden beperkt tot slechts enkele decimeters. Tijdens het rijden op het talud heeft de trekker altijd enigszins de neiging iets naar beneden te glijden, zodat steeds moet worden bijgestuurd. Meer dan normaal afglijden kan optreden op nat gras, maar ook op droog gras wanneer daarin veel klaver voorkomt. In het algemeen mag men stellen dat taluds met een helling van 1 : 2,3 nog redelijk te maaien zijn met de beschreven trekkers en dat men voor steilere hellingen moet beschikken over speciale apparatuur. Een helling van 1 : 2,3 moet als uiterste grens worden beschouwd. Wanneer het talud steiler is dan 1 : 2,3, dan is het rijden er op met aangepaste trekkers bijna onmogelijk, nog niet zozeer vanwege het gevaar van kantelen, maar vanwege de kans op afglijden, die dan heel sterk toeneemt. Onder natte omstandigheden treedt dit zonder meer op. Behalve dat te steile dijken voor het berijden met trekkers onmogelijk wordt, zijn bovendien te steile dijken uit het oogpunt van waterkering niet veilig. In Duitsland, maar ook in ons land, waar nog enkele oude dijken aan de landzijde een taludverhouding hebben van 1 : 1 J is men tot het inzicht gekomen, dat deze bij verweking van de grond gemakkelijk afschuiven. In geval van steile dijken zal voor de verzorging van de grasmat naar een andere oplossing moeten worden gezocht. Dit zal in de volgende paragraaf nog nader worden besproken. Afglijden over grotere afstanden vindt plaats volgens een versnelde beweging. Op zichzelf neemt het risico van kantelen daarbij niet toe. Wel is dat het geval wanneer de beweging plotseling wordt gestuit, bijv. tegen een obstakel of op een stroeve plek.
- 36 -
Een konijnenhol in het talud van de dijk.
Aanzienlijke toename van het risico treedt op wanneer konijneholen aanwezig zijn. Het is volstrekt noodzakelijk trekkers op hellingen uit te rusten met doelmatige veiligheidscabines. In beginsel is het ook noodzakelijk dat het wenden van de trekker plaatsvindt op vlak terrein. Het rijden op vrij steile, maar veilige taluds (1 : 2,5 a 1 : 2,3) is een bijzondere gewaarwording voor trekkerbestuurders die gewend zijn om op vlak terrein te rijden. Onervaren chauffeurs kunnen in ongewone, maar op zichzelf niet gevaarlijke situaties gemakkelijk in paniek geraken en dan handelingen verrichten - bijv. het intrappen van de koppeling inplaats van remmen - die het gevaar aanzienlijk vergroten. Daarentegen balanceren sommige ervaren chauffeurs op de grens van het mogelijke en dan kunnen gevaarlijke toestanden ontstaan, wanneer bijv. een konijnehol niet wordt opgemerkt. Ook kan het voorkomen dat door gewenning de oplettendheid en de noodzakelijke voorzichtigheid afneemt.
- 37 -
Als in geval van slip van een naar boven rijdende trekker de bestuurder in paniek de koppeling intrapt, kunnen ernstige situaties ontstaan. In verband met beschadiging van de grasmat moeten bij de bandenkeuze concessies aan de veiligheid worden gedaan. Een open centerprofiel beschadigt de zode en bij slippen wordt de grasmat zelfs totaal vernield.
fe^HM^^j
A-o^to
^
&
^mm^^S^
fei^i5
^ ^ P * 9-"' •
^
^ ^ "
"^mm^mm\amam\^m\m'm* ^mmmWaW"
;;,,»*»-"^;-
Een ernstig geval van zodebeschadiging t.g.v. slippen met een open center bandenprofiel.
- 38 -
De beste oplossing wordt geboden door banden met een zogenaamd sportveldenprofiel. Dit type banden heeft wel de neiging om sneller te slippen, maar de beschadiging bij slip is zeer gering.
Voor de dijken aanbevolen zgn. sportveldenprofiel. Vervolgens zijn er aanwijzingen dat de gebruikelijke bandenspanning voor trekkers voor dijkmaaien meestal aan de hoge kant is. Een verlaagde spanning geeft aan de banden een iets groter oppervlak en het afglijden wordt hierdoor enigszins tegengegaan. Dat is vooral van belang als het dijktalud door droogte hard is geworden en dus van insporing geen sprake is. Op een vochtige grond is er altijd een geringe insporing. De voorwielen van de trekker moeten worden uitgerust met brede banden. In plaats van een landbouwtrekker kan ook met goed resultaat een tuinbouwtrekker van het merk Holder worden gebruikt. Het is een vrij zware trekker, met een zeer laag zwaartepunt en uitgerust met brede banden en vierwielaandrijving. Sommige trekkerchauffeurs geven de voorkeur aan dit type trekker. De trekker die op onze proeven werd gebruikt had een spoorbreedte van ca. 1,25 m. Hoewel dit vrij smal is, was de stabiliteit bijzonder goed. De voorkeur gaat echter uit naar een grotere spoorbreedte. Dit is goed mogelijk, omdat spoorverbreders op de as kunnen worden aangebracht. 10.1. Grasmatverzorging op zeer steile dijken Zoals we onder 9.2 hebben gezien zijn dijken met een helling steiler dan I : 2,3 voor trekkers te steil. Beweiding door schapen kan de problemen oplossen voor dijken die daarvoor nog in te richten zijn. Hoewel schapen van nature liever op vlak of nagenoeg vlak terrein grazen is beweiding op hellingen van 1 : 2 a 1 : 2,2 nog goed mogelijk.
- 39 -
Bij nog steilere dijken moet men rekening houden met minder gelijkmatige beweiding. Ook zullen veel schapepaadjes ontstaan waardoor de dijkhelling een terrassenprofiel krijgt, te vergelijken met voetpaadjes en wegen evenwijdig aan berghellingen. Is beweiding niet mogelijk vanwege de te steile helling of anderszins, dan kan men overgaan op het gebruik van maaiwerktuigen die met een hefarm aan de trekker zijn bevestigd. Er zijn tegenwoordig maaigarnituren in de handel voor driepuntsophanging die passen aan iedere trekkker met een hydraulische hefinrichting. De maaiarm en het maaiwerktuig (meestal een vingermaaibalk of klepelmaaier) kan een maaibereik van 6 a 8 m hebben. De trekker kan daarbij steeds op vlak terrein of met een wiel op de helling rijden. Het zou een uitkomst zijn als aan de hefarm een of meer messenkooimaaiers zouden kunnen worden bevestigd, waardoor het afgeleverde werk beter zou zijn dan dat van de vingerbalk- of klepelmaaier. 10.2. Invloed van de vorm van het dijkprofiel op het mechanische onderhoud In het voorgaande is van het dijkprofiel alleen nog maar de hellingshoek in verband gebracht met de mogelijkheden tot beweiden en tot mechanische verzorging en met de aan het maaien verbonden (on)veiligheidsaspecten. Bij dijken van enige omvang zijn meestal verschillende stukken met uiteenlopende hellingshoeken en vaak ook nog horizontale stukken aanwezig. Gebogen vormen komen vrijwel niet voor en de overgangen van gedeelten met een verschillende hellingshoek vertonen een vrij scherpe knik. Een dergelijk dwarsprofiel is voor beweiding weinig bezwaarlijk en ook niet voor een enkele keer maaien met smalle werktuigen. Bij veelvuldig maaien met werktuigen met een grotere breedte is het vaak passen en meten en ook dan nog is capaciteitsverlies niet te vermijden. Soms kan het zelfs leiden tot toepassing van verschillende typen maaiwerktuigen op bepaalde gedeelten van het dwarsprofiel. Een voorbeeld van een dijkprofiel met veel knikken zoals nogal eens in de Usselmeerpolders wordt aangetroffen is weergegeven in fig. 1.
De elementen van een messenkooimaaier zijn niet star met elkaar verbonden, maar ze kunnen ieder afzonderlijk geringe afwijkingen van het maaiveld volgen. Met het volgende worden de moeilijkheden die ontstaan bij een te scherpe profilering van de dijk wat nader gedetailleerd aangegeven. Ter plaatse van de uitstekende knikken (zie a in fig. 2) zullen de messen vaak in de grond slaan met als gevolg een beschadigde zode met kleine open plekjes. Dit zou grotendeels kunnen worden voorkomen door gebruik te maken van machines met uiteenlopende werkbreedte.
- 40 -
Op den duur worden de scherpe kanten er wel enigszins afgeslepen, waardoor een wat afgeronde en voor beschadiging minder gevoelige profilering ontstaat, hoewel de grasmat ter plaatse altijd iets hoi blijft, omdat de grond aan meer dan een kant is blootgesteld aan lucht en zon, dit geeft een extra uitdroging, ter verduidelijking zie het gearceerde ged. in fig. 3 en de pijltjes a en b.
fig 3
I ^ U*
V&WMMyyyyywwyw»
Ter plaatse van de inspringende knikken (inspringende knik wordt kil genoemd) (zie a in fig.4 ) wordt het gras dikwijls onvoldoende gemaaid. Het gevolg is een rui'g achterblijvend strookje gras.
fig 4
^^y>^^^yx>>lX^>>>VXV>»^^V3V^yy>0
- 41 Een en ander is te voorkomen door van het huidige strak gelijnde dwarsprofiel een profiel met zwak gebogen lijnen te maken. Dit zou voor de mechanisatie grote voordelen geven. Deze zwak gebogen lijn is in figuur 1 als een stippellijn aangegeven. Het kon wel eens zijn dat de strakke profilering van dijken niet of nauwelijks in verband staat met een betere stabiliteit en veiligheid van het dijklichaam, maar meer een gevolg is van traditie en smaak. Het ware te overwegen om nieuwe dijken reeds direct zonder scherpe kanten aan te leggen, terwijl de taluds niet steiler zouden moeten zijn dan 1 : 2,5. 11. OPBRENGST EN BOTANISCHE SAMENSTELLING VAN DE GRASMAT 11.1. Opbrengst van de dijkpercelen aan hooi Sinds 1972 worden opbrengsten bepaald van enkele proefvakken op de dijk. Vooral werd ook nagegaan in hoeverre de orientatie van het dijktalud van invloed was op het opbrengend vermogen. Vervolgens werd de invloed van het maaitijdstip op de dichtheid van de grasmat nagegaan; om hierdoor een antwoord te vinden op de vraag: is laat maaien voor hooiwinning schadelijk voor het behoud van een gesloten zode? In deze proef werden vier maaitijden ingevoerd, nl. ongeveer 25 mei, 1 juni, 8 juni en 16 juni. De opbrengsten werden bepaald van de teen van de dijk, het zuidelijk talud en het noordelijk talud. De bemesting bedroeg in deze jaren 50 kg N/per ha en +_ 40 kg P„0r/ha. Nadat het hooi was gewonnen, werd de grasmat in het verdere seizoen steeds gemaaid; terwijl tevens nog een stikstofberaesting werd gegeven van 50 kg N per ha. Hoe het opbrengstverloop is geweest toont de volgende tabel waarin de jaren 1972 t/m 1975 zijn opgenomen. De gemiddelde opbrengst over deze jaren is ook weergegeven in een figuur. Droge stofopbrengsten van gras in kg/are van de maaitijdenproef. talud (zuid)
teen v.d • dijk Maaitijd mei juni juni juni
'72
'73
'74
37 39 44 47
35 37 48 48
45 47 34 41
'75 gem. *72 21 34 24 37 24 37 23 40
59 55 72 65
'73
'74
55 55 68 72
52 55 56 55
talud (noord) '75 gem. '72 55 60 72 75
55 56 67 67
23 31 36 36
'73
•74
•75 gem,
31 47 49 55
27 41 38 41
19 25 26 36 32 39 40 43
Kg di/ift
„ —— — /
/
/ iten v/d rji|h Jjuideli|ft talud noordeliil talud
,.•' a**j>'
•' G e m i d d e l d e d r o g e s t o f o p b r e n g s t van d e d i v e r s e vBkken o v e r d e j a r e n 1 9 7 2 t / m 1 9 7 5 .
' Id 6
maaidalum
dijk-
- 42 -
Uit de opbrengstgegevens valt direct op, dat en de teen v.d. dijk die min of meer onder invloed van dijkskwel staat(en daarom altijd vochtig en in het voorjaar vaak te koud is) en het noordelijk talud veel minder opbrengen dan het zuidelijk talud. Wanneer we de opbrengst van het zuidelijk talud op 100 stellen, dan zijn de opbrengsten van de teen van de dijk en van het noordelijk talud resp. 60 en 59%. Steeds zien we een stijging van de opbrengst naarmate later wordt gemaaid. Deze stijging is vrij groot op het zuidelijk talud. Als men op de opbrengst let zou een latere maaidatum de voorkeur hebben, maar de kwaliteit (voedingswaarde) van het hooi van het laatst gemaaide is lager dan die van het vroeger gemaaide. Wat betreft de invloed van laat maaien op de zodedichtheid kan tot nu toe niet worden gezegd, dat deze door laat maaien in ongunstige zin wordt beinvloed. Ook heeft de late maaidatum tot nog toe niet geleid tot opbrengstvermindering. Mocht door omstandigheden de maaidatum wat te laat uitvallen, dan betekent dit niet direct een kwaliteitsverlies van de grasmat. Tot nog toe wordt de maaidatum voor hooien gehandhaafd op omstreeks 1 juni. 11.2. Botanische samenstelling De botanische samenstelling van de grasmat op dijken wordt voor een deel bepaald door het in te zaaien grasmengsel. De factoren verzorging, bemesting en gebruik bepalen welke grassen van dit mengsel wel of niet een rol gaan spelen. Zo is bekend dat roodzwenkgras, dat de laatste 35 a 40 jaar in het dijkmengsel voorkomt, onder maai-omstandigheden gaat overheersen, terwijl Engels raaigras dan juist een ondergeschikte rol speelt. Bij Engels raaigras heeft bovendien de bemestingstoestand van de grond en beweiding een gunstige invloed op vestiging en uitbreiding. Op een proefvak dat in 1967 werd ingezaaid met het veel Engels raaigras bevattende, op beweiding afgestemde dijkmengsel, was het Engels raaigras na 4 jaar veelvuldig maaien zonder afruimen bij een aangepaste (matige) bemesting vrijwel verdwenen en roodzwenkgras was sterk toegenomen. In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van deze wijziging tussen de jaren 1968 en 1971. Wijziging van de botanische samenstelling van de grasmat op een dijk na vier jaar veelvuldig maaien in Oostelijk Flevoland
Engels raaigras Veldbeemd Roodzwenkgras Struisgras Kropaar Meelraai Ruwbeemd Tuintjesgras Zachte dravik
1968
1971
65% 8 20
5% 15 67 2 4 3 2 2
+
2 - . -
2 3
+
Indien echter dijken goed worden bemest, veel worden beweid en goed worden verzorgd, zal Engels raaigras vrij sterk naar voren komen en roodzwenkgras veel minder. Dit bleek uit een waarneming op Texel, waar een hoofdzakelijk uit roodzwenkgras bestaande grasmat met een slechte bemestingstoestand werd overgedragen aan een andere gebruiker. Na enkele jaren goede bemesting en beweiding bleek het aandeel van Engels raaigras aanmerkelijk te zijn gestegen. Dit wordt in de volgende tabel nog eens aangetoond.
- 43 -
Percentages Engels raaigras en roodzwenkgras in het bestand op een dijk van Texel Slechte bemestingstoestand Engels raaigras Roodzwenkgras
na 3 jaar goede bemesting en beweiding 23% 60%
55% 25%
Misschien wordt door het bovenstaande de indruk gewekt dat een pleidooi wordt gehouden voor Engels raaigras en tegen roodzwenkgras in het dijkgrasbestand. Dit is echter beslist niet de bedoeling. Beide grassoorten zijn uitstekend geschikt voor een dijkgrasmat, maar Engels raaigras is voor beweiding verre te verkiezen boven roodzwenkgras vanwege zijn smakelijkheid. In hoeverre door een andere verzorgingstechniek dan beweiden een goed gesloten grasmat kan worden verkregen blijkt uit een 5-jarige proef in Oostelijk Flevoland waarin de volgende verzorgingsmethoden werden toegepast: - gehele seizoen maaien zonder afruimen, - eerste snede oogsten en daarna geregeld maaien zonder afruimen. Op het proefvak was in 1958 het volgende grasmengsel gezaaid: 5 kg Engels raaigras weidetype 10 " " " hooitype 10 " veldbeemdgras 7 " gewoon struisgras 5 " roodzwenkgras 5 " witte weideklaver 42 kg/ha Op dit vak werden voor het begin van de eigenlijke proef gedurende 8 jaar na de inzaai telkens de eerste en de tweede snede geoogst en vervolgens in de late herfst nog een keer gemaaid, waarbij dan zonodig werd afgeruimd. In 1967 werd met de genoemde verzorgingsmethoden begonnen. In de volgende tabel wordt de botanische samenstelling vermeld bij het begin van de proef en na enkele jaren van de behandeling. Als vergelijking wordt ook de botanische samenstelling op een schapenbedrijf vermeld. Dit bedrijf was op hetzelfde tijdstip met eerder genoemd grasmengsel ingezaaid en het kreeg tot aan het jaar 1964, waarin de beweiding begon, dezelfde behandeling. In beide gevallen betreft het een dijktalud met een helling van 1 : 2j met expositie op het zuiden.
- 44 -
Botanische samenstelling van enkele dijkgedeelten van Oostelijk Flevoland Behandeling uitgangs- steeds kort toestand maaien
Jaar van beoordeling
eerste snede oogsten, daarna geregeld maaien
schapen bedrijf
1967
1971
1971
Bedekkingsgraad
75%
85%
80%
85 a 90%
Aandeel gras klaver " onkruid
90% + 10
94% 3 3
98% + 2
98% + 2
10% 77 8 + 3 1
10% 76 10 + 3 1
12% 80 5 + 2 +
8% 84 6 1 +
Grassoorten: Engels raaigras Roodzwenkgras Veldbeemdgras Gewoon struisgras Kropaar Zachte dravik Meelraai Ruwbeemdgras Tuintjesgras
1971
1 + + + + 1 1 ___ Uit deze gegevens blijkt dat de bedekkingsgraad na 1967 is toegenomen en het onkruid sterk is verminderd. Het blijkt tevens dat met de verzorgingsmethoden "voortdurend kort maaien", en/of "eerste snede oogsten en daarna geregeld maaien" een goede en dichte grasmat is te verkrijgen die in samenstelling nagenoeg overeenkomt met die van een schapenbedrijf. Gezien het zeer hoge percentage roodzwenkgras in het bestand op het schapenbedrijf blijkt dat hier de verzorging, waaronder vooral de bemesting, niet optimaal is geweest. Wat de dijken buiten ch- Usselmeerpolders betreft kan men zeggcn dat vooral de oude dijken (ouder dan 40 jaar) in het algemeen een zeer slechte grasmat hebben. Mcgelijk hebben de grassoorten zich spontaan gevestigd of werd er ingezaaid met een mengsel van onbekende of slechte oorsprong. Dit betreft vooral de oude zeedijken langs het Usselmeer en velt Zeeuwse dijken. De zeer slechte grasmatten kenmerken zich door grofbladige, in pollen groeier.de soorten, nl. kropf.zr, smele, rietzwenkgras, gerst- of gierstgras, beemdvossestaart en Frans raaigras, terwijl roodzwenkgras en andere goede zodenvormers betrekkelijk weinig voorkomen. Op de Zeeuwse dijken komt ook nog veel strandkweek voor. Deze grassoorten zijn in wezen ongeschikt voor dijken, omdat zij een grove, holle grasmat vormen. Op de dijken langs de Waddenzee is Engels raaigras een veel voorkomend gras. Dit wordt veroorzaakt door de goede beweidingstechniek aldaar. Ook neemt kamgras hier nog een voorname plaats in met plaatselijk kweldergras. Veldbeemdgras komt op de dijken maar weinig voor. Bij de inzaai van een veldbeemd-bevattend mengsel zijn het in de aanloopperiode de andere grassen die veldbeemdgras in zijn ontwikkeling hinderen. Later treedt veldbeemdgras wat meer op de voorgrond, maar een sterke toename van dit gras moet men niet verwachten. Behalve grassen komen ook vaak vele onkruiden in het bestand voor, zoals fluitekruid, bereklauw, wilde pastinaak en brandnetel om er maar enkele te noemen. Op vele dijken komt in de zomermaanden zachte dravik in grote mas-
- 45 -
sa's voor. Het is een eenjarig gras. Het vermeerdert zich door zaad, dat ongeveer half juni rijpt en in augustus weer ontkiemt. Deze grassoort wordt in een ouder stadium niet afgeweid en kan daardoor zaad vormen. In het li ilm- en bloeistadium belemmert-het de grcei van andere grassen en zo ontstaat een slechte grasmat. Wanneer dit gras in een jong stadium (voor de bloei, geen zaadvorming) wordt getopt, zal het na twee a drie jaar uit het bestand zijn verdwenen. Op dijken die uitsluitend kort worden gemaaid komt zachte dravik dan ook hoegenaamd niet voor. Op sommige slecht onderhouden beweide dijken maakt zachte dravik wel 30 a 40% van het bestand uit. Uit een en ander valt af te leiden dat vooral de milieufactoren, de slechte verzorging en de geringe bemesting voor een groot deel de uiteindelijke botanische samenstelling bepalen. Wanneer dijken met een goed mengsel werden ingezaaid en daarna aan hun lot worden overgelaten, degenereert op den duur de grasmat, wat zich uit door veel mosverming en toename van onkruiden, zoals schapezurirg, reigersbek, e.d. Daarnaast komen grove, pollenvormende grassoorten tot ontwikkeling. Uiteindelijk is de grasmat er vooi de bescherming van het dijklichaam. Een betere verzorging van de grasmat en in extreme gevallen herinzard zal de veiligheid ten goede komen. De thans gebruikte grasmengsels bestaan uit goede, zodevormende soorten en ze zijn bovendien minder produktief. Dit laatste werkt kostenbesparend bij het onderhoud, voor zover de dijken niet kunnen worden ingericht als schapenbedrijf. 12. ONDERhOUDSKOSTF.N Nadat de verschillende aspecten van de grEsmatverzorging zijn behandeld, zal men ook graag geinformeerd willen zijn over de kosten hiervan op de dijken. Bij voorbaat moet worden gezegd, dat deze kosten jaar voor jaar verschillen. In het ene jaar groeit er meer gras dan in het andere jaar; hierbij speelt vooral het weer een grote rol. In het ene jaar moet de dijkgrasmat drie keer, in andere jaren vier keer en soms wel vijf keer per seizoen worden gemaaid. Verder is het mcgelijk, dat de gehele dijk of een bepaald dijkvak voor de eerste snede wordt verhuurd, waardoor het aantal keren maaien minder is. Voorts zijn er gedeelten van dijken, die vat moeilijker berijdbaar en of bereikbaar zijn, zoals iets te steile dijken. Er kan caarom slechts infornatie worden gegeven over de capaciteiten van de maaiapparatuur. Bij gebruik van een vijfdelige kooimaaier met een werkbreedte van 3,50 m kan op een gced berijdbare dijk een uurcapaciteit worden gehaald van 1,20 a 1,30 ha. Is de dijk te steil, zodat gebruft moet worden gemaakt van een maaiapparaat bevestigd aan de hefarm, dan is de uurcapaciteit 0,6 a 0,8 ba. In. dit geval wordt dtn gebruik gemaakt van een klepelmaaier met een werkbreedte van 1,50 m. Dit zijn uurcapaciteiten bij een normale graslengte van 10 a 15 cm. Is het gras te lang, bijv. 15 a 25 cm, dan daalt de capaciteit; bij gebruik van een kooimaaier in dergelijk lang gras kan men nauwelijks goed werk leveren. In de Ijsselmeerpolders, waar jaarlijks ca. 370 ha dijken worden gemaaid, besteedde men in de afgelopen jaren de volgende aantallen manuren en werktuiguren per ha: in 1971, 1972, 1973 en 1974 (resp. 1,8, 1,4 1,2 en 1,3 manuur (inclusief transport) en resp. 1,4 1,1, 1,0 en 1,0 werktuiguren (trekker + maaiwerktuig)).Indien we een manuur stellen op / 25,- en een trekker + maaiwerktuiguur (kooimaaier) tesamen / 40,- dan kost het maaien per ha en per keer +_ f 65,-. Het betreft hier grotendeels goed berijdbare dijken, maar de transportafstanden zijn groot.
- 46 -
Het maaien van de dijken in de Usselmeerpolders wordt voor een zeer groot gedeelte uitgevoerd met kooimaaiers, terwijl voor een kleiner gedeelte (het vlakke gedeelte) gebruik wordt gemaakt van de cirkelmaaier met een geringere capaciteit. Genoemde bedragen hebben dan betrekking op dijken die goed en minder goed berijdbaar zijn en op beide genoemde maaiwerktuigen; het is dus een gemiddelde. Aan de hand van deze gegevens kan men zich enigszins een idee vormen van de kosten van het dijkmaaien. Het ligt wel voor de hand dat deze gegevens niet zonder meer zijn over te dragen voor de grasmatverpleging op de dijken buiten de Usselmeerpolders. Buiten de Usselmeerpolders zal men bijna altijd gebruik moeten maken van een loonwerkbedrijf; de oppervlakte zal meestal veel kleiner zijn en bovendien zijn de dijken heel vaak minder goed berijdbaar. De Rijksdienst voor de Usselmeerpolders beschikt over eigen personeel en materiaal en de oppervlakte is van dien aard dat een speciaal uitgeruste groep het maaiwerk kan verrichten, waardoor men beter ingeschoten raakt op de specifieke problemen van het dijkmaaien. Het geeft wellicht voordelen, dat men bij uitbesteding van het maaien aan een loonwerkbedrijf dit bijv. voor 5 jaren doet. Het bedrijf heeft dan meer aanleiding om speciale maaiwerktuigen aan te schaffen, zowel voor normale, als voor te steile dijken. Anderzijds kan men misschien goedkoper werken wanneer men in de gelegenheid is om de dijken te laten beweiden, mits men dan goede beheersvoorschriften opstelt en in plaats van pacht te innen een vergoeding geeft (zie ook paragraaf 8.2). Tenslotte worden er ook kosten gemaakt voor de bemesting. Onder paragraaf 7 kan men lezen welk soort en hoeveelheid op hun plaats zijn. Op de bedragen die voor de diverse meststoffen moeten worden betaald, zal hier niet nader worden ingegaan. Wel kan worden opgemerkt dat de uurcapaciteit voor een ha dijk bemesten afhankelijk is van de werkwijze: machinaal of met de hand. De capaciteit voor het strooien met de machine - mits de dijk een helling heeft van 1 : 2 a 2j of meer mag men stellen op ca. 4 ha per uur. Als met de hand wordt gestrooid moet men de uurcapaciteit zeker niet hoger stellen als 0,50 a 0,60 ha. Voor de uitvoering van de machinale bemesting wordt verwezen naar paragraaf 7.4. Ook voor de bemesting worden geen nauwkeurige kosten gegeven, maar slechts aanwijzingen om enig idee te geven van de hoogte ervan.
- 47 -
SAMENVATTING Nederland, dat voor een groot gedeelte beneden de zeespiegel ligt, wordt door honderden kilometers duinen en dijken beschermd. Het ligt voor de hand dat aan de thans bestaande duinen en dijken voortdurend aandacht wordt besteed en dat de duinen en dijken in een goede conditie moeten verkeren. Het doel van de grasmat op de dijk is de bovenlaag van deze dijk te beschermen tegen de eroderende werking van regen, maar ook tegen de werking van overslaand water. Een van de aspecten van het dijkonderhoud is de goede grasmatverzorging van die plaatsen die kunnen worden overstroomd door uitlopende golven. Uit proeven is gebleken, dat een goed gesloten grasmat vele uren achtereen een waterstroom met een snelheid van 3 a 5 ra per seconde met een breedte van ca. 50 cm en hoeveelheden van 200 a 300 1 per seconde kan doorstaan. Dezelfde grasmat werd na opzettelijk te zijn beschadigd na 10 a 15 minuten reeds opgerold en verder vernield. In veruit de meeste gevallen wordt de grasmat op dijken door inzaai verkregen. Bij het samenstellen van het grasmengsel wordt rekening gehouden met het gebruik van de dijk; daarnaast worden grassoorten gekozen die zout- en droogteresistent zijn en kort maaien kunnen verdragen. De ontwikkeling van een goede grasmat hangt tevens af van de vruchtbaarheidstoestand van de grond. Zo spelen de zwaarte van de grond en de aard van de klei hierbij eveneens een rol. Uit het oogpunt van veiligheid behoren grondsoorten voor de dijken te worden gebruikt met een lutumgehalte van 14 a 17% (= +_ 23% slibgehalte). Zwaardere gronden vertonen scheurvorming, waardoor bij hoog water het water te gemakkelijk in de dijk zal doordringen. Hierdoor ontstaat een grondwaterstroom in de buitenste lagen, waardoor dusdanige waterdrukken kunnen worden opgewekt, dat afschuiving kan optreden wegens sterke vermindering van de wrijvingsweerstand. Vandaar dat pas gewonnen klei eerst in depot wordt opgeslagen, opdat de ergste inkrimping al van te voren plaatsvindt. Het is tevens van belang voor de rijping en de betere bewerkbaarheid van de kleisoort. Er zijn verschillende soorten bekledingsklei waarvan de voornaamste wel zijn de IJsselmeerklei, de schorren- of Waddenklei, klei uit rivieren en/of kanalen en tenslotte klei die door ontgraving wordt verkregen. De klei gewonnen in de Zeeuwse wateren of langs de Waddenzee heeft een vrij hoog zoutgehalte. Deze klei moet voor de inzaai voldoende ontzilt zijn. Bij een bepaald zoutgehalte (C-cijfer van 8 a 10) kan de inzaai van gras plaatsvinden. Dergelijke zoute gronden kan men laten onderzoeken op zoutgehalte bij het Laboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek. Rivier- of kanaalklei bevat soms niet alle voedingsstoffen in voldoende mate. Zo is kali vaak in het minimum. Ook in dit verband is grondonderzoek van belang voor wat betreft de gehalten aan fosfaat en kali. Bij het klaarmaken van het zaaibed kunnen slechts algemene regels worden gegeven voor wat betreft de te gebruiken landbouwwerktuigen. In vele gevallen kan worden volstaan met een zware zig-zag-eg gecombineerd met een weidesleep. In andere gevallen zal de grond licht moeten worden gefreesd. Men moet bij het klaarmaken van het zaaibed niet te haastig te werk gaan, maar veel aan de natuur overlaten. Vorst, regen en droogte kunnen de bovenlaag in een goede conditie brengen. Vereist wordt een fijn zaaibed op een stevige ondergrond. Van te voren moeten hout, ijzer, staaldraad, piketten, olieblikken, stenen enz. worden verwijderd om hiervan geen last te hebben bij het zaaien en het latere onderhoud.
- 48 -
Graszaad kan worden gezaaid met de Brillion-zaaimachine, met de gewone zaaimachine met vlaspijpen of met de hand. Graszaad dient niet te diep te worden gezaaid, li a 3 cm, en na het zaaien dient te worden gerold. De zaaitijd is van ongeveer half april tot half mei en vervolgens gedurende de maand augustus. De maand augustus is wel de gunstigste periode van inzaai. Er zijn twee grasmengsels die tegenwoordig voor dijken worden gebruikt, nl. een voor dijken met landbouwgebruik en een voor uitsluitend maaien, de zg. grove gazonbehandeling. De bemesting voor het pas ingezaaide gras kan bestaan uit 200 kg kalkammonsalpeter en 200 kg/ha superfosfaat of uit een gift van ca. 200 kg mengmeststof 2 3 + 2 3 + 0 per ha. Indien een kalibemesting wenselijk is, kan daar 100 kg kalizout 40% aan worden toegevoegd. In een later stadium zal de bemesting afhankelijk zijn van het gebruik van de dijk, nl. beweiding en/of hooien of uitsluitend maaien. In het eerste geval zal de bemesting meestal per ha bestaan uit 200 kg kalkammonsalpeter + 250 kg superfosfaat 19% en 150 a 200 kg kalizout 40%. De kalibemesting is echter afhankelijk van de soort klei. Deze bemesting kan ook in een gift worden gegeven als 350 kg mengmeststof in de verhouding van 15 + 15 + 15 of daaromtrent. Na het hooien of afweiden volgt telkens een bemesting van 200 kg kalkammonsalpeter per ha. Tijdens de periode tussen midden juni en eind juli heeft een bemesting meestal weinig zin vanwege de te droge omstandigheden op de hellingen. Het is dan beter om met de bemesting te wachten tot augustus. Bij het uitsluitend kort maaien kan met een geringere bemesting worden volstaan. De eerste bemesting kan dan 150 kg kalkammonsalpeter + 150 kg superfosfaat 19% + 50 kg kalizout 40% per ha zijn of alles in een gift van 150 kg mengmeststof 23 + 23 + 0 en indien een kaligift wenselijk is 200 kg mengmeststof van 15 + 15 + 15. Nadat de grasmat ongeveer vijf jaar oud is, kan de bemesting nog verder worden verminderd: in het ene jaar alleen 150 kg kalkammonsalpeter en in het andere jaar 150 kg mengmeststof 23 + 23 en 40 kg kalizout 40% indien een kaligift wenselijk is of 200 kg mengmeststof 1 5 + 1 5 + 1 5 per ha. De verzorging van de grasmat vraagt echter ook de nodige aandacht. Bij beweiding is het van groot belang dat het gras voldoende kort wordt afgeweid en vervolgens 4 a 6 weken rust krijgt. Van tijd tot tijd moet de grasmat worden getopt. Het te lang laten lopen van schapen in de percelen heeft overbeweiding tot gevolg, waarvan de grasmat zich moeilijk herstelt. De perceelsgrootte dient zo aan de veebezetting te worden aangepast dat een dijkperceel in 8 a 10 dagen is afgeweid. Daarna volgt een rustperiode. Het laten grazen in te lang gras is slecht voor de grasmat, tenzij op tijd wordt getopt. Een ideale lengte om te beweiden door schapen is 5 a 7 cm; voor ander vee mag het gras iets langer zijn. Te steile dijken met een talud van 1 : 2 a 1 : 2,2 zijn minder geschikt voor beweiding. Het aftrappen van de zode treedt dan dikwijls op, vooral als door jongvee, jonge paarden of pony's wordt beweid. De beste beweiding vindt plaats bij taludverhoudingen van 1 : 2j en hoger. Bij maaidijken, waarvan soms de eerste snede wordt gehooid, wordt daarna geregeld gemaaid bij een lengte van ca. 12 cm, een ideale graslengte voor de messenkooimaaier. In geval de eerste snede wordt gehooid, zal het aantal maaibeurten per seizoen 3 a 4 zijn, bij uitsluitend maaien 4 a 6. Het aantal maaibeurten is uiteraard afhankelijk van de groeiomstandigheden. De laatste maaibeurt zal gedurende de maand September plaatsvinden; nadien is er nog gelegenheid voor enige hergroei, zodat de grasmat met een lengte van 6 a 8 cm de winter ingaat. Het gras is dan voldoende lang voor bescherming tegen mogelijke golfaanvallen.
- 49 -
Onkruid kan chemisch worden bestreden, kort na de opkomst met Actril en Certrol 20, in een ouder stadium met 2.4 D/dicamba. Bij het maaien kunnen verschillende soorten maaiwerktuigen worden ingeschakeld: vingermaaibalk, cirkelmaaier, cyclomaaier, klepelmaaier en messenkooimaaier. Het is gebleken dat de messenkooimaaier de beste resultaten geeft, de mooiste grasmat achterlaat en de grootste capaciteit heeft. De andere maaiwerktuigen leveren alle minder goed werk af wat de fijnheid, de dichtheid en de gelijkmatigheid van de grasmat betreft. Trekkers voor werkzaamheden op dijken moeten worden uitgerust met een veiligheidscabine en op breed spoor worden gezet. Op hellingen van minder dan 1 : 2,3 dient niet meer met de trekker te worden gereden. Het risico van afglijden van de trekker en het maaiwerktuig is dan zeer groot. De profilering van de dijken zou moeten worden aangepast aan de machinale grasmatverzorging. De botanische samenstelling van de grasmat is voor een groot gedeelte afhankelijk van het in te zaaien mengsel, de verzorging, de bemesting en het gebruik van de grasmat. Bij een goed aangepast dijkmengsel met een aangepaste bemesting en een goede verzorging is het mogelijk om met toepassing van verschillende methoden een goede en dichte grasmat te verkrijgen en te behouden. Wat de kosten van de grasmatverzorging betreft kan het volgende als leidraad dienen. Bij gebruik van een vijfdelige kooimaaier, werkbreedte 3,50 m, kan op goed berijdbare dijken een uurcapaciteit worden gehaald van 1,20 a 1,30 ha. Bij steile dijken, waarop men moet maaien met een maaiwerktuig aan de hefarm, is de uurcapaciteit 0,6 a 0,8 ha bij een werkbreedte van 1,50 m. Dit zijn uurcapaciteiten bij een goed maaibare graslengte van 10 a 15 cm. In de Usselmeerpolders met grotendeels goed berijdbare dijken, maar lange transportafstanden, werden de volgende aantallen uren per ha besteed (inclusief transport): in de jaren 1971, '72, '73 en '74 resp. 1,8, 1,4, 1,2 en 1,3 manuren en resp. 1,4, 1,1, 1,0 en 1,0 werktuiguren. Wat de kosten voor het bemesten betreft moet men de uurcapaciteit rekenen voor machinale bemesting op ca. 4 ha. Indien met de hand wordt gestrooid, zal men deze moeten stellen op 0,6 a 0,8 ha.
Lelystad, november 1976
In de r e e k s F l e v o b e r i c h t e n z i j n na 1963 v e r s c h e n e n : 4 0 . HEIDE, G.D. VAN DER. Het o o r s p r o n k e l i j k e
l a n d s c h a p a l s woongebied. Z w o l l e ,
1963.
4 1 . ENTE, P . J . , J . KONING en II. SMITS. De b o d e m g e s t e l d h e i d en de b o d em g esch i k t h ei d van hoc E n k h u i z e r z a n d . Z w o l l e , 1963. 4 2 . KLASL
r e p a s s i n g van nieuwe m a t e r i a l e n en nieuwe werknethoden in de dijkbouw. Z w o l l e ,
4 3 . V o o r d r a c h t e n - o n t w i k k e l i n g s d a g 1963 O o s t e l i j k F l e v o l a n d . Z w o l l e , 4 4 . ZUUR, A . J . ( t ) e . a .
Rapporten o v e r de i n k l i n k i n g
4 5 . SMID, J . E . Het r i o l e r i n g s s t e l s e l
1963.
in de N o o r d o o s t p o l d e r .
in onze woonkernen. Z w o l l e ,
1963.
Zwolle,
1964.
1964.
4 6 . DUYM, J . De o p l e i d i n g van p e r s o n e e l voor de o n t g i n n i n g en t i j d e l i j k e den in de U s s e l m e e r p o l d e r s . Z w o l l e , 1964.
e x p l o i t a t i e van de d r o o g g e v a l l e n g r o n -
4 7 . LINDENBERG1I, D . J . Enkele a s p e c t e n van de s t i k s t o f b e p a l ing v o l g e n s K j e l d a h l . Z w o l l e , 4 8 . FEITSMA, K.S. en H. SMITS. Over de v e r h a r d i n g van k a v e l p a d e n . Z w o l l e ,
1964.
1964.
4 9 . KALISVAART, C. De bestemming van de gronden in O o s t e l i j k F l e v o l a n d . Z w o l l e ,
1964.
50. VEER, J . DE. T e r u g b l i k op de e x p l o i t a t i e van de b e d r i j v e n in e i g e n b e h e e r in de N o o r d o o s t p o l d e r . Z w o l l e , 5 1 . ZUIDEMA, F . C . De m o g e l i j k h e d e n van s a m e n g e s t e l d e d r a i n a g e in de U s s e l m e e r p o l d e r s . Z w o l l e ,
1964.
1966.
52. ConsumenCengedrag in Ens en B i d d i n g h u i z e n . Een o n d e r z o e k van de S o c i o g r a f i s r h e A f d e l i n g n a a r de koopgewoon op nieuw l a n d . Z w o l l e , 1967. 53. l.OOS. P, W.A. SECEREN en B.R. VOORTMAN. I n r i c h t i n g , a a n l e g en onderhoud van s p o r t v e l d e n in de U s s e l m e e r p o l d e r s . Z w o l l e , 1967. 54. BEKGEK, C. He s e d i m e n t a t i e vnn zand en s l i b l a n g s de F r i e s e en C r o n i n g s e k u s t . Z w o l l e ,
1967.
MOUTERS, L . J . A . Het onderzoek n.i.ir de b e s t r i j d i n g van s l a k k e n in O o s t e l i j k F l e v o l a n d . Z w o l l e ,
1967.
56. VISSER, .1. lie invloed v.in het liodemmi 1 ieu op het voorkomen van C o x ' s z i e k t e in de U s s e l m e e r p o l d e r s , 1968.
Zwolle,
57. IIKAAMS, l r . II.W. en I r . K.S. FEITSMA. De v o o r d e l i g s t e l e n g t e n en b r e e d t e n van f r u i t t e e l t b e d r i j v e n u i t h e t oogpunl van l a n d i n r i c l i t i n g en l . m d g e h r u i k . Z w o l l e , 1968. 58. HAAR, I1RS. i:. TER. Dagrei r e a t i e langs h e t Veluwemeer. V e r s l a g van een o n d e r z o e k . Z w o l l e , 1968. 59. GKI.UK, mej . H . E . J . Afstand van b o e r d e r i j rot d o r p (een a n a l y s e van sol 1 it- i t n t i egegevens t . a . v . vin in de b f l e v i n g van
landbouwbedri j -
( C i r s i u m Arvense L . ) en de b e t e k e -
6 1 . SCHKEVEN, l l r . I r . D.A. VAN. Onderzoek naar v e r o n t r e i n i g i n g van p o l d e r w a t e r door w e i d e b e d r i j v e n in O o s t e l i j k F l e v o l a n d . Z w o l l e , 1968. 6 2 . K1ESTRA, Drs. H. De w i n k e l v e r k o o p van d a g e l i j k s benodigde g o e d e r e n in Emmeloord (de r e i k w i j d t e van de wink. en de loopafsl.inden van h u i s n a a r winkel g e a n a l y s e e r d ) . Z w o l l e , 1968. 6 3 . VEENSTRA, K. De h o d e m k a r t e r i n g en het grundonderzoek in de k u s t s t r o o k van de o o s t e l i j k e wadden gedurende de !l 1955 t/m 1965. Z w o l l e , 1969. 6 4 . BONTJE, D r s . C . J . B . en I r . A.G. VAN OMMEREN. Rendement van b e d r i j f s g e b o u w e n in 1967 op a k k e r b o u w b e d r i j v e n O o s t e l i j k F l e v o l a n d . Z w o l l e , 1969. 6 5 . ENTE, D r . I r . I'..l. en I r . W.A. SEGRREN e.m. T o e l i c h t i n g b i j de bodemkundige c o d e - en p r o f i e l k a a r t w a t e r s t a n d s k a a r t e n van O o s t e l i j k F l e v o l a n d . Z w o l l e , 1969. 6 6 . ENTE, D r . I r . P . J . 1969.
in
en de g r o n d -
e.m. De b o d e m g e s t e l d h e i d en de b o d e m g e s c h i k t h e i d van het Balgzand en de B r e e h o r n . Z w o l l e ,
6 7 . ZELHORST, L. R e s u l t a t e n van v e l d p r o e v e n met CCC op w i n t e r t a r w e
in O o s t e l i i k F l e v o l a n d ,
6 8 . BRUNING, I r . H.A. F a c e t p l a n voor de r e c r e a t i e van het L a u w e r s z e e g e b i e d .
Zwolle,
1964-1968. Z w o l l e ,
1969.
1969.
6 9 . VAN DER KANT, N . F . , P. DUUT en S. SPANJER. V o o r b e r e i d i n g en u i t v o e r i n g van een d r a i n a g e p r o j e c t b i j de R i j k s d i e n s t voor de U s s e l m e e r p o l d e r s . Z w o l l e , 1969. 70. VERHOEVEN, D r . I r .
B. S y l v i i d a e in een w e g b e p l a n t i n g . Z w o l l e ,
1969.
7 1 . ZELHORST, L. V e r a n d e r i n g van het m a a i v e l d door h e t p l o e g e n met v a r i a b e l e d i e p t e n ( h e t r o n d p l o e g e n van a k k e r s ) . Z w o l l e , 1969. 7 2 . MAKLF.D, M.A. Compaction of sandy s o i l s and i t s i n f l u e n c e s on t h e growth and d i s t r i b u t i o n of bean r o o t s . Z w o l l e , 1969.
73. HFMMINGA, M.A. en J . VAN DER TOORN, Toepassing van r i e t in de U s s e l m e e r p o l d e r s . Zwolle, 1970. 7 4 . J a a r v e r s l a g over h e t j a a r 1969 van de Wetenschappelijke A f d e l i n g . Zwolle, 1970. 7 5 . BERGHH, C. Over de hoedanigheid van het water in de meren rondom Flevoland van 1966 t o t 1970. Zwolle, 1970. 7 6 . HAGTING, A. en G. VELTHUIS. V e r s l a g over het b e d r i j f s j a a r Zwolle, 1970.
1969 van b e d r i j f s e e n h e i d A 93 in O o s t e l i j k
Flevoland.
7 7 . VAN DER HEIDE, G.D. J a a r v e r s l a g 1969 van de musea voor de U s s e l m e e r p o l d e r s g e v e s t i g d t e Schokland en t e K e t e l h a v e n . Zwolle, 1970. 7 8 . Verkenningen omtrent de o n t w i k k e l i n g van de nieuwe s t a d "Almere" i n F l e v o l a n d . L e l y s t a d , 1970. 7 9 . Enkele a s p e c t e n van de randmeren van F l e v o l a n d . L e l y s t a d , 1971. 8 0 . VIS, J . Roggebotzand. Revebos. De A b b e r t . Beheersplan voor de p e r i o d e 1 augustus 1970 - 1 augustus 1980. L e l y s t a d , 1971. 8 1 . BARGERBOS, G. en A. HAGTING. I n l e i d e n d e s t u d i e s over b e d r i j f s v o e r i n g in de landbouw i n g r o t e eenheden. Zwolle, 1971. 8 2 . J a a r v e r s l a g over het j a a r 1970 van de Wetenschappelijke A f d e l i n g van de R i j k s d i e n s t voor de U s s e l m e e r p o l d e r s . Z w o l l e , 1971. 8 3 . LINDENBERGH, D . J . en W. EENKHOORN. A f s t e r v i n g van d a r m b a c t e r i e n i n een water-monster van de Eem en van het Eemmeer. Zwolle, 1972. 8 4 . HAGTING, A. en G. VELTHUIS. G r a s l a n d v e r p l i o h t i n g en R e n t a b i l i t e i t van een gemengd b e d r i j f van 36 ha in O o s t e l i j k F l e v o l a n d . L e l y s t a d , 1972. 8 5 . HAGTING, A. en G. VELTHUIS. V e r s l a g over h e t B e d r i j f s j a a r F l e v o l a n d . Kampen, 1972.
1970 on B e d r i j f s e e n h e i d A 93 van c a . 300 ha in O o s t e l i j k
8 6 . KIESTRA, D r s . H. Koopgewoonten in de Noordoostpolder. Het kooppatroon van duurzame goederen van een a l l o c h t o n e b e v o l k i n g . Z w o l l e , 1972. 8 7 . J a a r v e r s l a g over het j a a r 1971 van de Wetenschappelijke Afdeling van de R i j k s d i e n s t voor de L e l y s t a d , 1973.
Usselmeerpolders.
8 8 . J a a r v e r s l a g over het j a a r 1972 van de Wetenschappelijke Afdeling van de R i j k s d i e n s t voor de I j s s e l m e e r p o l d e r s . L e l y s t a d , 1973. 8 9 . De tweede woonwijk van L e l y s t a d . (Rapporteur C J . de Goede), L e l y s t a d , 1974. 9 0 . Almere 1985. Aanzet t o t een o n t w i k k e l i n g s s t r a t e g i e 1970-1985-2000. L e l y s t a d , 1974. 9 1 . CONSTANDSE, A.K. en J . NICOLAl. Het centrumgebied van L e l y s t a d . L a l y u t a d , 1974. 9 2 . Almere-haven; ontwerp. L e l y s t a d , 1974. 9 3 . VEENSTRA, K. en P . J . HUISMAN. De o n t z i l t i n g en de r i j p i n g van de bekledingsklei en de o n t w i k k e l i n g van de grasmat op de a f s l u i t d i j k van de Lauwerszee. L e l y s t a d , 1974. 9 4 . GOEDE, C . J . d e . i \ l t o r n a t i e v e n voor een s p o o r l i j n t r a c e ' door L e l y s t a d . L e l y s t a d ,
1974.
9 5 . J a a r v e r s l a g over h e t j a a r 1973 van de Wetenschappelijke Afdeling van de R i j k s d i e n s t voor de U s s e l m e e r p o l d e r s . L e l y s t a d , 1974. 9 6 . SCHOLTEN, J . Tien j a a r onderzoek van d r a i n a g e m a t e r i a l e n i n O o s t e l i j k F l e v o l a n d . L e l y s t a d , 97
- De v o o r t / . e t t i n g van de o n t w i k k e l i n g van L e l y s t a d op l a n g e r e t e r m i j n . L e l y s t a d ,
98. GREINER. R.W. en J . de JONG. De v e r w i j d e r i n g van vaste a f v a l s t o f f e n L e l y s t a d , 1975.
1974.
in de Z u i d e l i j k e
99. ATLAS Markerwaard b e t r e f f e n d e bodemgesteldheid en bodemgeschiktheid. L e l y s t a d ,
1974.
Usselmeerpolder•
1976.
100. HArERBi, H.J. van. Inpakken on wegwezen. L e l y s t a d , 1975. 101. SCHEER, A. van d e r . Over de t e verwachten I n k l i n k i n g van de gronden in het Markerwaardgebied na d r o o g l e g g i n g . L e l y s t a d , 1975. 102. VERKENNINGEN Markerwaard. L e l y s t a d , 1975. 103. FOKKFNS, B. Verslag over het b e d r i j f s j a a r 1973 van het grootlandbouwbedrijf van de R i j k s d i e n s t voor de U s s e l m e e r p o l d e r s in F l e v o l a n d . L e l y s t a d , 1975. 104. JONG, J d e . Bulrush and reed ponds. L e l y s t a d . 1975. SMOOK, A.A.H. De invloed van u i t s t i L e l y s t a d , 1975.
oogst op opbrengst en k w a l i t e i t van granen en koolzaad.
106. VEN, G.A. Over de b e p a l i n g van de g e o h y d r o l o g i s c h e bodenconstanten u i t een t w e e t a l pompproeven in de z u i d l o b van Zuiiii-hjk FLevolund . L e l y s t a d , 1975 107. AKKERMAN. J . en A. VAN DER SNEE. J a a r v e r s l a g van de f r u i t t e e l t b e d r i j v e n boekjaar 1973/1974. L e l y s t a d , 1975. 108. VELDHUIS, r.. V e r s l a g over h e t b e d r i j f s j a a r L e l y s t a d . L e l y s t a d , I ft
In eigen beheer in O o s t e l i j k
Flevoland;
1974 van de b e d r i j f s e e n h e d e n A 93 en C 49 in h e t s t a d s g e b i e d van
109. NAWIJN, K.E. en F.H. VAN DER VEEN. Almere 250.000 mensen in 25 jaar ? Lelystad, 1976. 110. BOELES, JAN E. De bestuurlijke organisatie van de Parijse vllles nouvelles. Lelystad, 1976. 111. PUTTEN, L. VAN en L.A. TADEMA. Verslag over het bedrijfsjaar 1974 van de landbouwkundige exploitatie door de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1976. 112. BRUNING, Ir. H.A.
Herziening prognoses voor de recreatie in het Lauwerszeegebied. Lelystad, 1976.
113. HAPEREN, H.J. VAN en J.J.P. Scheek. De belangstellenden voor Almere. Wie zijn ze, wat willen ze. Lelystad, 1976. 114. FOKKENS, B. Bedrijfsplanning voor de tijdelijke landbouwkundige exploitatie in het Lauwersmeergebied. Lelystad, 1976. U S . LIEROP, M.J.M. VAN. Voorstel basisplan voor de openbare verlichting in Almere-Haven. Lelystad, 1976. 116. VIS, J. Beheersplan voor de Boswachterij Spijk-Bremerbergbos voor de periode 1975-1985. Lelystad, 1976. 117. FOKKENS, ing. B. en ing. A.A.H. SMOOK Lelystad, 1976.
De opbrengst van winterkoolzaad in relatie tot de zwadmaaicapaciteit.
||8. STRUKTUURNOTA wijk 4 Lelystad. lelystad, 1976. 119, ABCOUWER, N.F. De stuwende werkgelegenheid in het Gooi e.o. 1960-1973. (Nog niet verschenen).