NOOD AAN GELOOFSVERANTWOORDING MET HET OOG OP HET DERDE MILLENNIUM Is een eeuwwende echt een groter evenement dan het wisselen van een jaar? En een millenniumverandering dan? Je zou die indruk alleszins hebben: iedereen begint ernaar te verwijzen; het mag je niet koud laten; je moet je erop voorbereiden… Het getal 2000 is mythisch geworden, onafwendbaar nabij en het wekt dus hier en daar prerationele angst en vrees op. En dan is het alsof sommigen het zich nog herinneren: net zoals in het jaar 1000! Het boek van Franco Cardini1 opent ermee: de nacht van het millennium! Tijdens de Middeleeuwen werd immers algemeen gedacht dat de wereld in het jaar duizend aan haar eind zou komen. Maar de auteur weet ons gerust te stellen door de millenniumwissel te relativeren, want de overgang van het eerste naar het tweede millennium – het jaar 1000 dus – vond niet overal op hetzelfde ogenblik plaats, omdat men niet overal in Europa – laat staan er buiten - het anno Domini2 volgde. Natuurlijk, het gaat slechts om een symbool, zoals mijn verjaardag: ik word geen jaartje ouder op die dag; stelselmatig, dagelijks verouder ik. Maar toch hoor ik van sommigen dat hun jaardag hun iets doet; zij ervaren het alsof er toch iets met hen gebeurt; zij kijken er naar uit, maar schrikken er tevens een beetje voor terug… Is het om met die ambiguïteit om te gaan, dat een mens zijn verjaardag viert of beter: dat anderen hem vieren? Hoe dan ook, bij een millenniumwissel wordt deze individuele verjaardagservaring uitvergroot tot het niveau van de mensheid (juister: het geheel van alle christelijke generaties). Het is een symbool geworden met een gelijkaardige ambiguïteit van fascinatie en angst. Beiden kunnen onze blik vertroebelen en ons verhinderen te zien wat dagdagelijks, stelselmatig aan het gebeuren is: de verkennende voetstappen van individuen uit vorige generaties, uit het vorig millennium, die gaandeweg paden zijn geworden en zich verliezen in een mistige toekomst. Ik breng die paden niet in kaart; dat kan ik niet. Eén enkel – het geloofspad - wil ik wel eventjes met u verder opgaan, vijf stapjes maar, het derde millennium tegemoet. De stap naar zelfstandigheid Op het einde van het tweede millennium wordt wereldwijd gesproken over de rechten van de mens. Helaas, dikwijls in de context van de schending ervan; maar toch: de wereld is tot de officiële erkenning gekomen van die individuele rechten. Niet in alle regio’s van de wereld is men daar even blij om; men vindt dit nogal een westerse bedoening. Helemaal ongelijk heeft men dan niet want ongetwijfeld zijn ze te danken aan de cultuurhistorische evolutie van de westerse mens. Een proces waarvan het begin traditioneel gesitueerd wordt in de renaissance; natuurlijk met individuele wor1 2
Franco CARDINI, Het jaar 1000. De wortels van onze beschaving. Davidsfonds, Leuven, 1997. Jaartelling vanaf de geboorte van Jezus (Dionysus Exiguus, 6de eeuw).
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
1
tels in een vroeger verleden. De individuele mens kwam op het voorplan. De anonieme kunstenaar uit de middeleeuwen die werkte – over diverse generaties heen – aan een gemeenschapsgebouw ter ere Gods, een kerk, een kathedraal, trok zich los uit die onbekendheid, kreeg naam (letterlijk) en stelde zich ten dienste van een individuele burger die voor zichzelf pracht en praal zocht. En ook de wetenschappen veranderden van aanschijn: wat ‘men’ dacht, de traditie, werd principieel in vraag gesteld en het fundament van de nieuwe tijden werd ‘ik’ (Descartes’ cogito: ik denk). Het ik was officieel geboren, de individualiteit. Het spreekt vanzelf dat ondertussen gelijkaardige stromingen (Reformatie) de kerk doorkruisten. Wat ‘men’ dacht, de traditie, Rome, werd door individuen in vraag gesteld: het Credo werd minder ‘wat de kerk ons voorhoudt te geloven’; ook in geloofszaken werd credo meer en meer verstaan als: ik geloof. Ook daar was het ik geboren. Met vallen en opstaan is de strijd van individuen voor individualiteit cultuurerfgoed geworden. De 20ste eeuw heeft die verworvenheid gedemocratiseerd. Met alle groeipijnen van dien (individualisme, eenzaamheid, overvraagde verantwoordelijkheid…), is dit proces wellicht onomkeerbaar en zal het derde millennium – ook in geloofszaken – er wellicht zijn voordeel bij hebben. Daarom zal geloofsverantwoording meer en meer noodzakelijk worden. Onze westerse cultuur heeft dus een gelijkaardig psychische evolutie doorgemaakt als elke individuele mens. Als kind geboren en getogen, geborgen in een gezin, afhankelijk in alles van ouders, van anderen. Het kan niet anders: noodzakelijk afhankelijk. Ouders schrijven voor, regelen alles, nemen de beslissingen in naam van de onmondige. Heeft de Kerk niet zorgend, regelend, ordenend - de middeleeuwen lang – de mens ten goede opgevoed? Zij was ‘onze moeder de heilige Kerk’; door haar bekommernissen groeide de westerse men langzaamaan uit tot een cultuurwezen. En zoals pubers op een bepaalde leeftijd hun zorgende, regelende, ordenende ouders als betuttelend gaan ervaren en hun afhankelijkheid als de ergste kwaal gaan bestrijden met als enige droom: onafhankelijkheid, zo maakte ook onze westerse cultuur haar puberteit door: eeuwen van verlichting, positivisme, atheïsme. Het individu vocht voor zijn identiteit met als grote drijfveer: vrijheid; bij sommigen fanatiek extreem, bij anderen ogenschijnlijk rustig evenwichtig. Hoe dan ook, die cultuurfase is de experimentele ruimte waarbinnen de mens een genuanceerder beeld op de volwassenheid kreeg: van gezwollen onafhankelijkheidsstreven (“ik wil vrij zijn van alles”), uitgroeien tot engagement (“ik wil vrij zijn voor…”). De mens is niet echt een onafhankelijk wezen; in tegendeel: hij is een knooppunt van relaties. Maar de onafhankelijkheidsweg heeft hem wel de vrijheid doen verkennen. Misschien is onze cultuur nu – met het oog op het derde millennium – rijp voor haar volwassenheid, waarin de mens zijn zelfstandigheid vindt en daardoor in staat is vrijwillig afhankelijk te worden van de hem ontmoetende werkelijkheid.
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
2
Er is gelukkig geen weg terug, denk ik. Het Credo begint bij ik (credo = ik geloof). In de puberteitstijd (en misschien zelfs adolescentietijd) van onze cultuur bestaat natuurlijk het gevaar dat het Credo daar ook mee eindigt. Ik weet het, het latijn gebruikt hier geen persoonlijk voornaamwoord; is dat de reden waarom de Kerk met dat ik van het Credo het blijkbaar soms moeilijk heeft? Met velen hoop ik dat zij in de toekomst publiekelijk de mens in zijn zelfstandigheid méér bevestigt3. Maar evenmin ben ik blind voor het feit dat dit Credo verder gaat met: ‘in unum Deum’ (‘in één God’). Ook in dit opzicht hoop ik met velen dat onze cultuur in het derde millennium haar volwassenheid bereikt en opnieuw de openheid voor die geloofsbelijdenis duldt. De stap naar exploratie Het lijkt erop dat de informatie- en communicatietechnologie (ICT) een heel nieuwe dynamiek teweegbrengt waarvan we de impact nauwelijks kunnen inschatten4. Het lijkt alsof de jongeren van vandaag met deze technologie reeds spelen; zij hoort reeds tot de hun vertrouwde wereld. Met enthousiasme verkennen zij via internet alle mogelijke werelden en het lijkt soms alsof geen inspanning hen teveel is om exploratief een onderwerp uit te diepen. Natuurlijk is het nieuwe een aantrekkingspool op zichzelf. Maar terwijl ik ze bezig zie, vraag ik mij af of er toch niet meer achterzit, of het attractieve ook niet zit in de wijze van verkennen, die bijzonder goed past bij het onomkeerbare cultuurproces. In deze werkelijkheidsverkenning blijft het individu immers steeds meester van het proces. Op elk moment kan het de verkenningstocht afbreken, nieuwe paden inslaan. De individuele mens blijft steeds de initiatiefnemer; niemand kan dwang op hem uitoefenen: hij alleen bepaalt het ritme van zijn verkenningstocht; hij en zijn PC zijn alleen; geen al toeziend oog, geen leraar, geen pedagogische of andere dwang; hij is de explorator. Maar wat hij verkent, heeft hij niet zelf gecreëerd; anderen – specialisten, geleerden, professoren (maar eerlijk: ook kwaadwilligen, misdadigers) – hebben dat voor hem gedaan; zij hebben hun werkelijkheidservaring geordend en in het beste geval didactisch verwerkt; zij trekken lijnen in diens verkenningstocht. In die zin maakt hij zich van hen afhankelijk, maar vrijwillig dan. Hij aanvaardt hun voorgeschreven logische lijnen, omdat hij vermoedt dat zij meer onderlegd zijn. Op elk moment kan hij dit geschonken vertrouwen evenwel terugtrekken, zonder gezichtsverlies, zonder blaam, zonder gevolgen. De wereld van de informatie- en communicatietechnologie heeft blijkbaar een middel en een methode gevonden die bijzonder goed aansluit bij het zelfgevoel van de westerse mens. Met het oog op het derde millennium is dit fenomeen wellicht belangrijk. Onze geloofsverkondiging is immers zo 3
In onze geloofsopvoeding zitten wij dikwijls nog vast in de periode van ‘Cuius regio, illius religio’ (‘Wie regeert bepaalt de religie’) uit de Reformatie: men gaat niet uit van de zelfstandige mens. 4 Het Tijdschrift voor Geestelijk Leven – Spiritualiteit wijdt een gans nummer aan die problematiek: De informatiesnelweg: een openbaring? Verkenningen rondom de informatie- en communicatietechnologie. Novemberdecember, 1998/6.
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
3
weinig exploratief. Het zal voor catechese en geloofsonderricht derhalve de grote uitdaging zijn om vanuit een grotere vertrouwdheid met de wereld van de informatie- en communicatietechnologie, de methoden van geloofsverkondiging beter te enten op die evolutie en aldus de mens in zijn zelfstandigheid te bevestigen. De stap naar de multiculturele wereld Migratiegolven liggen mede aan de grondslag van West-Europese cultuur. In de geschiedenislessen werden zij vermeld als ‘de periode van de invallen’. Hoeveel oorlog en geweld, hoeveel dood en armoede hebben ze niet teweeggebracht! Wellicht kon het niet anders. Jezelf definiëren, de eigen identiteit vinden kon slechts door een eigen huis, een eigen cultuur te bouwen. Die eigenheid werd bewaard, beschermd door ‘grenzen’ te trekken, door ‘af te lijnen’, door een andere mens, een andere stam, een ander volk tot ‘vreemd’ of ‘vijand’ te maken: de ‘eigen-volk-eerst’-gedachte. ‘Immigratie’ wordt dan ‘inval’; de ‘vreemde’ wordt dan ‘barbaar’. Pas nu groeit het vermoeden dat culturen met elkaar – in respect – in dialoog kunnen gaan. Jongeren beleven reeds – ongenuanceerd – dit vermoeden; hun vragen zullen in de 21ste eeuw de onze worden. Voorlopig hebben we geen echte bevredigende antwoorden. Zeker niet als gelovige. De interreligieuze dialoog is nog maar begonnen; het kan niet anders of in het derde millennium breekt die helemaal door. Zoals elke godsdienst is immers ook het christendom in een ‘gesloten cultuurwereld’ gegroeid, in een monocultuur die zijn identiteit opbouwde door de andere tot ‘heiden’ te maken. Ook de christelijke identiteit groeide vanuit de (aan buitenstaanders) niet te bewijzen evidentie van meerwaarde, vanuit de uitverkiezinggedachte. De ‘uniciteit’ van Christus en van het christendom is in dergelijke gesloten cultuurwereld gegroeid. Het kon niet anders. Een multiculturele wereld bestond niet, was ondenkbaar. De ganse woordenschat van theologie, van geloofsleer en catechese is er in gegroeid. De hertaling ervan is één van de uitdagingen voor de 21ste eeuw. De stap naar geloofsverantwoording We hebben dus nood aan actuele geloofsverantwoording. Jongeren (en ouderen) zijn o.a. pragmatisch en stellen de vraag wat ze aan geloof hebben. Wat baat het hun? Kunnen ze niet evengoed ‘mens’ zijn zonder dit godsgeloof, zonder dit christelijk geloof? Zijn trouwens niet alle geloofsovertuigingen / godsdiensten / zingevingsystemen / spiritualiteiten gelijkwaardig? Zijn de verschillen niet enkel cultureel bepaald? Zo ja, dan mag ik toch een christendom / godsdienst / zingevingsysteem à la carte gebruiken, gezien we meer en meer in een multiculturele wereld leven? De geloofsverantwoordingen die ter beschikking zijn, voldoen niet omdat zij nog teveel vanuit niet te houden evidenties vertrekken.
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
4
Ik lees verrast hoe de evangelist Johannes zijn naamgenoot de Doper over Jezus laat getuigen: ‘Ook ik kende Hem niet’5. Hij die Jezus ongetwijfeld als kind moet gekend hebben, getuigt heel bescheiden dat hij Jezus niet kende. Wat kan dat te betekenen hebben? Zou dit niet zoiets willen zeggen als: ‘Ook ik kende Hem eigenlijk niet’, m.a.w. ik had dit voorheen nog niet in Jezus gezien, zó had ik Hem nog niet gekend. Toen Johannes de Doper – naar aanleiding van een publiek doopceremonieel binnen zijn vernieuwingsbeweging – zag dat Jezus naar zich toekwam, en toen hij zag dat de Geest op Hem bleef rusten, pas toen kon hij getuigen: ‘Deze is de Zoon van God’. Pas toen6 kende Johannes Hem eigenlijk… Ja, zó ziet het de evangelist Johannes méér dan een halve eeuw na de feiten, na een levenlang geleefd te hebben in het spoor van, in navolging van Jezus, en nadat het leven hem zoveel aan wel en wee geleerd had. Zó stelde hij het hem voor, zó moet het met Johannes de Doper gegaan zijn, want zo is het hem zelf en met de eerste volgelingen vergaan: Jezus leren kennen als een méns, ja een buitengewone, maar toch: een méns… En gaandeweg tot het besef komen dat zo’n mens alleen maar vanuit God kan begrepen worden, dat niet zijn biologische afkomst en evenmin zijn fysische-psychische eigenschappen zijn ware persoonlijkheid, zijn identiteit, zijn wezen7 verklaren, maar dat enkel de God die hij uit de traditie heeft leren kennen, de bevrijdende, scheppende God (die doorheen het vallen en opstaan van mensen met hen een verbond sluit, zich met en voor hen engageert,) dat enkel die God die hij heeft leren kennen vanuit het joods-bijbelse verhaal, dat enkel die God het mysterie verklaart dat hij in Jezus ontmoet. Enkel na dat gezien, na dat ontdekt te hebben, kan Johannes getuigen: ‘Hij is de Zoon van God’. Enkel na de stap van het geloof, kan hij dat zeggen en dan is dat zeggen iets anders dan een biologische of natuurkundige uitspraak doen; dan is dit een geloofsbelijdenis. De eerste volgelingen van Jezus hebben getuigenis afgelegd van hun geloof in Jezus Christus. Zij deden dat in een midden dat vertrouwd was met het joods-bijbelse verhaal, vertrouwd met de bevrijdende, scheppende God. Van zodra de geloofsgemeenschap de grenzen van het jodendom verliet, van zodra het christendom (dank zij Paulus) begon te getuigen in de omliggende wereld die méér Grieks dan Joods was, van dan af was het christendom genoodzaakt zich opnieuw te verwoorden, zich opnieuw te vertalen in een niet-joods-bijbelse taal, in een vreemde taal, in een vreemde cultuur. Naar buiten toe – voor de niet-ingewijden – zochten de christenen naar een andere taal dan de belijdenis-taal, zij zochten de taal van de geloofsverantwoording. Naar binnen toe – in de liturgie en in de viering van de sacramenten – konden zij zich houden aan hun geloofsbelijdenis.
5
Johannes 1, 31. Hij had gezien en getuigde, uitdrukkingen die erop wijzen dat hij zelf leerling van Jezus werd…, een verrassende andere voorstelling dan die bij de overige drie synoptische evangeliën. 7 Wezen (‘Eén in wezen met de Vader’) = homoousion: ontologische uitdrukking (zegt niets over de biologische, fysische realiteit) 6
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
5
Toen op de duur de joods-christenen een volstrekte minderheid werden binnen het christendom en toen meer en meer niet-joden bij hen aansloten, werd men zo vertrouwd met die nieuwe taal, met die geloofsverantwoording-taal, dat deze aangewend werd om de belijdenis van hun geloof te vertolken, om hun geloofsbelijdenis8 naar binnen toe te verwoorden. Uit die tijd stamt de officiële geloofsbelijdenis die in de christelijke liturgie tot op heden wordt uitgesproken. Voor binnenkerkelijk gebruik – voor mensen die vandaag met de christelijke traditie vertrouwd zijn - gaat dit. Vanuit het christelijk godsgeloof verstaan we nog (enigszins) deze klassieke geloofsbelijdenissen. Maar – en het is alsof de geschiedenis zich herhaalt - van zodra we naar buiten toe spreken, naar mensen die met die christelijke traditie niet vertrouwd zijn9, van dan af voldoen onze geloofsbelijdenissen niet (daarvoor dienen ze trouwens niet); dan hebben we geloofsverantwoordingen nodig: antwoorden vanuit het geloof op vragen van mensen die dit geloof niet kennen. En daarvoor moeten we opnieuw – zoals in den beginne - een taal zoeken. Maar net als toen zal dit zoeken tijd vragen. Blijkbaar roept dit ook nu angst en weerstand10 op. En toch: die weg zullen we in de toekomst moeten bewandelen, omdat ons christelijk geloof geen algemene evidentie meer is en christenen geroepen worden om in het leven van elke dag hun geloof te verantwoorden. En pas met de groei van een nieuwe geloofsverantwoording-taal kan een echt nieuwe binnenkerkelijke taal groeien, de taal voor geloofsbelijdenis en liturgie. De stap naar geloofscommunicatie Waarover men zwijgt, sterft af, bestaat op den duur niet meer in een cultuur. Geloofscommunicatie is thans een van de weinige taboes. Vroeger gebeurde dat binnen maatschappij en gezin vooral door participatie aan een gemeenschappelijk ritueel; niet de taal was daarin het belangrijkste, maar de participatie (minimaal door aanwezigheid). Binnen een monocultuur was geloofsverantwoording niet nodig; men verstond elkaar met eenvoudige tekenen en elkeen wist waarnaar ze verwezen, uitleg was niet nodig, de zin was eenduidig. Zelfs de woorden hadden niet meer tot bedoeling iets te verantwoorden, iets rationeel te verduidelijken; ze werden in vele gevallen louter teken. In hoeveel gezinnen heeft aldus het avondgebed en de rozenkrans niet gefunctioneerd! De mensen waren aanwezig; hun aanwezigheid was participerend en dat was voldoende. Ik minimaliseer geenszins de waarde ervan.
8
Vergelijk de Plechtige geloofsbelijdenis van de concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) met de Apostolische geloofsbelijdenis, op basis van de doopbelijdenis van de kerk van Rome (3de-4de eeuw). In deze laatste klinkt nog duidelijk de joods-christelijke traditie door, in tegenstelling tot de Plechtige Geloofsbelijdenis waarin bijbels-vreemde woorden de boventoon vormen. 9 In niet –kerkelijke publicaties, voor een geseculariseerd publiek; of in menig gezin: ouders tegenover kinderen. 10 Cfr. Tertullianus (einde 2de-3de eeuw), maar ook de ganse commotie rond een kerstartikel in De Standaard.
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
6
Vandaag missen we precies de eenvoud van zo eenduidige rituelen. Maar je kunt ze niet zomaar opnieuw hernemen. De Cartesiaanse twijfel leeft in de zelfstandig geworden mens, de reflectie: wat zeg ik, als ik zeg dat…? Dat is niet meer voortdurend te verdringen. Als ik gedachteloos participeer aan een gezegend ritueel, dan is het omdat ik dit wil, omdat ik dat verkies, omdat ik op andere momenten wél met die reflectie bezig ben, omdat ik dan wél als rationeel mens mij vragen stel en wik en weeg. Ik maak mij vrijwillig afhankelijk van een eenvoudig ritueel; dus niet omdat ik geen respons heb op mijn vragen, maar precies omdat de schuchtere antwoorden hierop mij op andere momenten voldoening schenken. Hoe meer mijn wereld multicultureel wordt, des te meer dringen die reflectievragen zich op en des te meer zijn er woorden nodig die pogen iets te zeggen en niet louter en alleen verwijzen. Maar waar vind je die woorden; waar worden ze ons aangeleerd? Die leerschool zullen christenen zelf ter plaatse moeten stichten, met eigen middelen, met brokstukken van de eigentijdse cultuur, in eenvoudige gesprekken, los van ‘geijkte uitdrukkingen’ die te vinden zijn in kerkelijke middens en gegroeid zijn in een monoculturele wereld. In gezinnen, in vriendengroepen, in de scholen moet het beginnen. Want daar is ook het taboe van het levensbeschouwelijk spreken begonnen. Het wordt: delen van je eigen intimiteit, met bescheiden woorden, onaf, tastend, verkennend; geen referaten-taal, geen geloofsretoriek. Binnen zo een levensbeschouwelijk gesprek, hoe verscheiden ook de participanten, kan en mag een christen levensecht getuigen. En wie eraan begint mag het ervaren: dit smeedt een band van groot vertrouwen.
Stefaan Van der Kelen, 26.02.1999, in: Kerkplein.
7