NIEUWSBRIEF Jaargang 3, nr. 1 Juni, 2008
Arbeidsrecht
Een burn out van een werknemer kan leiden tot werkgeversaansprakelijkheid. Pagina 1
Personen- en Familierecht
Uitsluitingsclausule bij erfenis of schenking: risico’s voor de andere echtgenoot. Pagina 3
Procesrecht
Kan een huurder jegens de verhuurder aansprakelijk zijn als schade door een derde wordt toegebracht? Pagina 4
Ondernemingsrecht Docentschap beroepsopleiding Advocatuur
ABN Amro: bestuursautonomie geldt ook in overnamesituatie. Pagina 6 Pagina 6-7
Arbeidsrecht
Een burn out van een werknemer kan leiden tot werkgeversaansprakelijkheid In hoeverre kan een werkgever aansprakelijk worden gesteld voor de gevolgen van een burn out waar zijn werknemer zich mee geconfronteerd ziet ? Van burn out wordt gesproken indien sprake is van een langdurig proces van psychische en/of emotionele (over)belasting. Vaak zien de betrokkenen een burn out niet aankomen. De predispositie (persoonlijke eigenschappen, zoals grote betrokkenheid, perfectionisme, doorzettingsvermogen) van de werknemer, de werksituatie en maatschappelijke factoren dragen ertoe bij dat iemand overspannen kan raken. De persoon die een burn out aan het ontwikkelen is, raakt langzaam in onbalans, zal uiteindelijk moeten toegeven aan de overbelasting en zal zich daarna moeten herstellen. Een werknemer kan zijn vordering tegen de werkgever baseren op twee verschillende gronden, te weten (1) goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek en/of (2) de (zorg)plicht die de werkgever heeft om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek). Goed werkgeverschap; artikel 7:611 BW De werkgever is pas aansprakelijk wanneer de werknemer aannemelijk maakt dat niet is gehandeld zoals van een goed werkgever mocht worden verwacht. De werknemer moet bewijzen dat zijn burn out is veroorzaakt door de tekortkoming van zijn werkgever. 1/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl
Schending zorgplicht; artikel 7:658 BW Wanneer de werknemer zich beroept op 7:658 BW behoeft hij alleen maar aan te tonen dat de burn out is ontstaan tijdens en als gevolg van de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werkgever dient in dit geval te bewijzen, dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Er is dus omkering van de bewijslast: niet de werknemer moet bewijzen dat de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden, maar de werk1 gever moet bewijzen dat hij deze heeft nagekomen. Daartoe zal de werkgever zoveel mogelijk feiten dienen aan te dragen, waaruit blijkt dat hij al hetgeen gedaan heeft dat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de schade van de werknemer te voorkomen. Dit bewijs valt niet gemakkelijk te leveren. Men spreekt daarom wel van schuldaansprakelijkheid die neigt naar risicoaansprakelijkheid. Indien de werkgever het hem opgedragen bewijs niet kan leveren en – daardoor - de tekortkoming in de nakoming van zijn zorgplicht vast komt te staan, dient de werknemer nog wel aan te tonen dat de burn out daadwerkelijk een gevolg is van de uitoefening van zijn werkzaamheden. Wanneer niet de werkzaamheden maar waarschijnlijk ook andere oorzaken (bijvoorbeeld predispositie van de werknemer) de burn out hebben veroorzaakt, kan de rechter er voor kiezen om slechts een deel van de schade voor rekening van de werkgever te brengen, of de werknemer tegemoet komen door er vooralsnog – behoudens tegenbewijs van de werkgever – van uit te gaan dat de burn out is veroorzaakt door het werk. Voorkomen aansprakelijkheid Zoals reeds in de nieuwsbrief van december 2006 (jaargang 1, no. 2) is medegedeeld, is de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) per 1 januari 2007 gewijzigd. Op grond van deze wetswijziging dient een werkgever een beleid op maat te voeren, onder meer gericht op voorkoming en/of op beperking van een werkdruk in de arbeidssituatie die stress teweegbrengt. Onder stress wordt verstaan een toestand die als negatief ervaren lichamelijke, psychische of sociale gevolgen heeft. Met het voeren van een actief arbeidsomstandighedenbeleid op maat, conform het daarover in deze wet bepaalde, heeft de werkgever een middel om aan te tonen dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Overigens kan de werkgever bij het voeren van een dergelijk beleid niet volstaan met het geven van aanwijzingen. Hij zal ook moeten controleren of de gegeven aanwijzingen worden nageleefd en moeten ingrijpen wanneer dit niet het geval blijkt te zijn. Het periodiek voeren van functioneringsgesprekken waar het onderwerp “stress” besproken en geëvalueerd wordt, past eveneens in een beleid gericht op invulling van de zorgplicht. Daarbij geldt dat hoe hoger het functieniveau van de werknemer is, des te meer eigen initiatief van hem wordt verwacht om melding te maken van eventuele misstanden (en omgekeerd !). Hij zal de werkgever moeten melden dat hij zich geconfronteerd ziet met een te grote werkdruk, hetgeen bij hem stress teweegbrengt. Contactpersoon voor het aandachtsgebied Arbeidsrecht is Mr P.P.H. Verheijden, telefoon : 010 - 209 27 76, of e-mail:
[email protected].
1
De werkgever kan ook “ontkomen” aan aansprakelijkheid wanneer hij bewijst dat de schade in belangrijke mate is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Uit de rechtspraak volgt echter dat zware eisen worden gesteld aan het aannemen van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Zeker in geval van burn out zal dit bewijs niet of nauwelijks te leveren zijn.
2/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl
Personen–en familierecht voor ondernemers Uitsluitingsclausule bij erfenis of schenking: risico’s voor de andere echtgenoot De uitsluitingsclausule Als een erflater of schenker ervan verzekerd wil zijn dat zijn nalatenschap of schenking in het privé vermogen van de verkrijger valt en dat de echtgenoot van de verkrijger daarop – met name bij echtscheiding – geen aanspraak kan maken, kan in het testament of in de schenkingsakte een zogenaamde uitsluitingsclausule worden opgenomen. Zo’n clausule luidt bijvoorbeeld als volgt: ‘Ik bepaal dat al hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen niet valt in enige gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of ooit gehuwd zal zijn.’ Veel testamenten en schenkingsakten bevatten een dergelijke clausule. Weinig mensen realiseren zich echter de omvang van de inbreuk die een dergelijke clausule heeft op het financiële regime van de gehuwde verkrijger. De gevolgen daarvan worden met name duidelijk in het geval dat het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. Gevolg van de uitsluitingsclausule Hierna wordt ter wille van de eenvoud uitgegaan van de situatie dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Vergelijkbare situaties kunnen zich echter voordoen indien er sprake is van huwelijkse voorwaarden waarin een verrekenbeding is opgenomen. Bij echtscheiding dient de gemeenschap van goederen bij helfte te worden verdeeld. Het privé vermogen dat nog als zodanig aanwijsbaar is, staat daar buiten. Dat is en blijft eigendom van de verkrijgende echtgenoot. Voor zover het privé vermogen met het gemeenschappelijke vermogen is vermengd, geldt dat de verkrijger bij echtscheiding allereerst recht heeft op het bedrag van zijn verkrijging en pas daarna verdeling bij helfte plaatsvindt. Risico’s voor de andere echtgenoot Als de echtgenoten zich beiden realiseren dat er vanaf het moment van de verkrijging onder uitsluitingsclausule onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het gemeenschappelijke vermogen en anderzijds het privé vermogen van de verkrijger, is er weinig aan de hand. De echtgenoten zullen dan bij echtscheiding (op dit punt) niet voor nare verrassingen komen te staan. De ervaring leert echter dat de meeste echtparen zich daarvan niet bewust zijn en handelen alsof ook het privé vermogen gemeenschappelijk is. In die situatie kan de niet verkrijgende echtgenoot bij echtscheiding onverwacht met lege handen of zelfs met schulden achterblijven. Herstel gelijkgerechtigdheid door verkrijgende echtgenoot? De erflater of schenker maakt met een uitsluitingsclausule inbreuk op de keuze van de verkrijgende echtgenoot te trouwen in gemeenschap van goederen dan wel onder het sluiten van huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding. De echtgenoot die ook het geërfde of geschonken bedrag gemeenschappelijk wil laten zijn, kan dat niet bewerkstelligen door simpelweg gemeenschappelijke uitgaven uit zijn privé vermogen te voldoen. Daardoor ontstaat immers een vordering van hem op de gemeenschap. Zijn privé vermogen verandert daardoor niet. Ook is het niet mogelijk bij huwelijkse voorwaarden te bepalen dat hetgeen onder uitsluitingsclausule is verkregen toch in enige gemeenschap zal vallen of zal worden verrekend (tenzij de erflater of schenker bij testament of bij de schenking die bevoegdheid heeft gegeven). De wil van de erflater of schenker gaat in zo’n situatie vóór de keuze van de verkrijgende echtgenoot.
3/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl
De enige mogelijkheid die resteert om de gewenste gelijkgerechtigdheid van de echtgenoten te herstellen is een schenking (al dan niet onder uitsluitingsclausule) van de verkrijger aan de andere echtgenoot. Daarmee kunnen echter, zeker als het om grote bedragen gaat, niet onaanzienlijke bedragen aan schenkingsrecht gemoeid zijn. Conclusie Ten eerste is het van groot belang dat echtgenoten (en met name de niet-verkrijgende echtgenoot) zich realiseren dat door een verkrijging onder uitsluitingsclausule een privé vermogen van één van hen ontstaat en daarmee in hun uitgaven rekening (blijven) houden. Ten tweede dienen erflaters en/of schenkers niet uit gewoonte een uitsluitingsclausule op te nemen, maar op dat punt een weloverwogen keuze te maken, in het besef dat een dergelijke clausule inbreuk maakt op de door de verkrijgende echtgenoot gekozen gemeenschap van goederen of huwelijkse voorwaarden met verrekenbeding. Contactpersoon voor vragen over dit onderwerp is Mr J.C.A.M. Huntjens, telefoonnummer 010 – 2092755 of email:
[email protected]
Procesrecht Kan een huurder jegens de verhuurder aansprakelijk zijn als schade door een derde wordt toegebracht? In een recent arrest heeft het Hof Arnhem zich uitgelaten over de vraag of een huurder aansprakelijk kan zijn voor schade aan het gehuurde die door derden is toegebracht. Het ging in die zaak om de huur van kantoorruimte. De huurder had een plastic afvalcontainer tegen de achtergevel van het kantoor geplaatst. Door onbekenden werd in de afvalcontainer brand gesticht, waardoor het kantoor aanzienlijke schade opliep. De huurder stelde zich op het standpunt dat hij niet aansprakelijk was voor de schade nu derden brand hebben gesticht. De verhuurder echter stelde zich op het standpunt dat de huurder aansprakelijk was en daarom tot reparatie diende over te gaan. Immers, door plaatsing van de container tegen de gevel is ernstige schade ontstaan, terwijl de huurder eenvoudige maatregelen had kunnen nemen om schade te voorkomen, bijvoorbeeld door aanschaf van een afsluitbare stalen container. Omdat de verhuurder dit standpunt innam en mededeelde dat zij de schade niet zelf zou herstellen, heeft de huurder de huurovereenkomst ontbonden en de betaling van huurpenningen gestaakt. De verhuurder heeft vervolgens de huurder gedagvaard om de schade vergoed te krijgen. De kantonrechter overwoog dat de huurder aansprakelijk was voor de schade, omdat deze de schade op eenvoudige wijze had kunnen voorkomen, te meer omdat in het verleden in andere containers in het zelfde winkelcentrum al eens brand was gesticht. Daarom diende de huurder tot reparatie over te gaan. De huurder ging vervolgens in hoger beroep tegen de uitspraak van de kantonrechter. Het Hof oordeelde dat de container niet tot de in de overeenkomst genoemde categorie “milieugevaarlijke zaken” behoort. Er bleek ook niet van een (brand)gevaarlijke inhoud van de container. Verder heeft het enkele feit dat sprake was van plastic afvalcontainer de kans op brandstichting niet doen ontstaan of verhoogd. Het Hof oordeelde dan ook dat de bepalingen van de huurovereenkomst niet waren overtreden. De huurder is dan ook niet aansprakelijk voor de schade, die door de door onbekenden gestichte brand is ontstaan. Omdat de huurder niet aansprakelijk is, hoeft hij niet voor het herstel te zorgen. Omdat door de brandschade geen huurgenot meer mogelijk was, kan de huurder de overeenkomst ontbinden. In deze huurrelatie was gebruikt gemaakt van de model-huurovereenkomst. Daarin is de bepaling opgenomen dat de huurder geen “milieugevaarlijke” zaken in het kantoor of in de directe omgeving daar4/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl
van mocht hebben, zoals “stankverspreidende, brandgevaarlijke of ontplofbare” zaken. Ook bij het gebruik van zo’n model blijft het motto dat kritisch en attent lezen steeds aan de orde is. Te algemeen verwoorde verbodsbepalingen kunnen in het nadeel van de verhuurder en (dus) in het voordeel van de huurder worden uitgelegd. Contactpersoon voor het aandachtsgebied Procesrecht is Mr J.A.J. Leeman, telefoon : 010 - 209 27 57, of e-mail:
[email protected].
Ondernemingsrecht ABN Amro: bestuursautonomie geldt ook in overnamesituatie Achtergronden De juridische strijd rond ABN Amro is de laatste tijd veelvuldig in het nieuws geweest. Het betrof de verkoop van haar Amerikaanse dochteronderneming LaSalle. De situatie was als volgt: Barclays stond op het punt een vriendelijk bod te doen op de aandelen ABN Amro. Zij had aangegeven niet geïnteresseerd te zijn in LaSalle. Ondertussen bereidde een consortium van drie andere banken (Royal Bank of Scotland, Fortis en Banco Santander) een vijandig tegenbod voor op de aandelen ABN Amro. Het consortium had wel interesse in LaSalle. ABN Amro stond echter al op het punt LaSalle te verkopen aan de Bank of America. De verkoop van LaSalle zou worden geëffectueerd voordat één van de bieders in staat was om een meerderheid van de aandelen ABN Amro te verwerven. Daarom startte de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) een procedure bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam. Volgens de VEB leek het erop dat de verkoop van LaSalle (mede) tot doel had het bod van het consortium te frustreren. Inzet was daarom ABN Amro te verbieden LaSalle te verkopen totdat de aandeelhouders van ABN Amro hun oordeel over de voorgenomen verkoop hadden gegeven. De Ondernemingskamer (OK) De OK oordeelde dat het besluit tot verkoop inderdaad ter goedkeuring aan de aandeelhouders moest worden voorgelegd. De OK verbood ABN Amro dan ook om LaSalle te verkopen totdat de aandeelhouders hun goedkeuring hadden uitgesproken. Door de ontstane overnamesituatie hadden het bestuur en de Raad van Commissarissen (RvC) van ABN Amro de verplichting gekregen om omstandigheden te creëren die zo gunstig mogelijk waren voor de aandeelhouders. Tevens mochten bestuur en RvC dat proces niet negatief beïnvloeden door de besluitvorming aan de macht van de aandeelhouders te onttrekken. Onder de gegeven omstandigheden had het besluit tot verkoop van LaSalle dus aan de aandeelhouders moeten worden voorgelegd, aldus de OK. Dit leidde de OK af uit een wetsartikel dat was ingevoerd mede naar aanleiding van de uitspraak inzake de overname van de Hollandsche Beton Groep (HBG): de aandeelhouders dienen besluiten waardoor de identiteit of het karakter van de vennootschap een belangrijke verandering ondergaat, goed te keuren. De beslissing van de OK lijkt tevens ontleend aan de in het Amerikaanse recht bekende “Revlondoctrine”. Die bepaalt dat bestuur en RvC zich in een situatie als die van ABN Amro uitsluitend moeten richten op het belang van de aandeelhouders. Deze uitspraak was opmerkelijk te noemen, nu de OK het goedkeuringsrecht voor deze situatie niet rechtstreeks aan de wet ontleent. Er werd aanknoping gezocht bij het ongeschreven recht en de eisen van behoorlijk ondernemingsbestuur. De OK leek hiermee vooruit te lopen op een nieuw wetsartikel: het wordt mogelijk in de statuten te bepalen dat het bestuur bij een openbaar bod slechts handelingen mag verrichten die het slagen van het bod kunnen frustreren, als de aandeelhouders daarvoor toestemming hebben gegeven. Dit artikel treedt naar verwachting nog dit jaar in werking.
5/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl
ABN Amro, Bank of America en Barclays gingen tegen de uitspraak in cassatie. De Hoge Raad De Hoge Raad kwam tot een ander oordeel. De verkoop van LaSalle is een zaak van het bestuur. ABN Amro mocht LaSalle dan ook verkopen zonder toestemming van de aandeelhouders. De Hoge Raad stelde voorop dat het bestuur de strategie bepaalt. Een eventueel ingestelde RvC houdt vervolgens toezicht op het bestuur. De Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) kan zich ten slotte bedienen van haar wettelijke en eventuele statutaire rechten om het bestuur zo nodig op het matje te roepen. Er ontstaat geen goedkeuringsrecht "enkel" op basis van de ontstane overnamesituatie, de voorgenomen verkoop van LaSalle die van invloed zou kunnen zijn op het biedingsproces, en het belang dat de aandeelhouders hebben om een zo hoog mogelijke verkoopprijs te ontvangen voor hun aandelen. In het kader van de rechtszekerheid is het niet wenselijk dat er naast de wet en de statuten ongeschreven regels zijn, op basis waarvan het bestuur goedkeuring dient te vragen aan bijvoorbeeld de aandeelhouders. Het "HBG" wetsartikel, dat de aandeelhouders gehoord dienen te worden over besluiten die “een belangrijke verandering van de identiteit of het karakter van de vennootschap of onderneming” met zich meebrengen, is in dit geval niet van toepassing. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat daarvan pas sprake is als een vennootschap feitelijk een andere onderneming wordt. Bij ABN Amro is dat niet zo. In verhouding tot de totale onderneming is de verkoop van La Salle een relatief kleinere transactie. De aandeelhouders hebben wel het recht om geïnformeerd te worden over dit soort transacties, maar die informatie kan ook achteraf worden verstrekt. Ook met de belangen van anderen dient door de vennootschap rekening te worden gehouden, zoals potentiële bieders en de aandeelhouders die op de biedingen moeten reageren. Ten slotte overweegt de Hoge Raad nog dat een eventueel gebrek in de besluitvorming ten aanzien van de verkoop van LaSalle geen externe werking heeft. Zowel tegenover Bank of America als tegenover Barclays is het dan ook niet gerechtvaardigd om een verbod op te leggen om LaSalle te verkopen. Commentaar De uitspraak inzake ABN Amro is in lijn met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin het bestuur traditioneel als autonoom instituut wordt gezien. Die lijn is in 1955 ingezet met een arrest waarin het vennootschapsbelang dat het bestuur vertegenwoordigt los werd gezien van het eigen belang dat de aandeelhouders nastreven. Een recentere uitspraak die in de publiciteit is geweest is die inzake HBG (2003). De Hoge Raad oordeelde toen dat het bestuur van een vennootschap niet verplicht is de AvA te consulteren in het geval het bestuur geen medewerking wenst te verlenen aan een op (een gedeelte van) de vennootschap gedaan openbaar bod. Door de ABN Amro beschikking is duidelijk geworden dat in de scheiding der machten binnen de vennootschap geen verandering komt in geval van een overnamesituatie als die van ABN Amro; te meer nu niet is komen vast te staan dat LaSalle verkocht werd met het oogmerk om de vijandige bieders te dwarsbomen. Het Nederlandse systeem is dus fundamenteel anders dan het Angelsaksische, waar aandeelhouder veel meer handvatten hebben om het bestuur te dwingen bepaalde besluiten te nemen. In Nederland redeneert men dat het bestuur het belang van de vennootschap dient, terwijl de aandeelhouders hun eigen belang dienen, dat niet noodzakelijk overeen hoeft te komen met dat van de vennootschap. Contactpersoon voor het aandachtsgebied Ondernemingsrecht is Mr J.Ph. van der Veen, telefoon : 010 - 209 27 63, of e-mail:
[email protected].
6/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl
Docentschap beroepsopleiding advocaten Er wordt wel eens gezegd, dat taal het gereedschap van de advocaat is. Daarom is het aardig te vermelden dat Jochem van der Veen, een van onze specialisten ondernemingsrecht, sinds september jl. les geeft in "schriftelijke vaardigheden". Cursisten zijn beginnende advocaten, die deelnemen aan de beroepsopleiding voor de advocatuur. Aan bod komen onderwerpen als helder en effectief formuleren, het schrijfproces, de opbouw van processtukken en de opbouw van adviezen. Jochem treedt op als codocent naast een taalbeheerser (Neerlandica). Ook Hans Rijntjes, een van onze specialisten procesrecht, deelt zijn ervaring van het burgerlijk procesrecht. Hij doceert in het kader van de beroepsopleiding voor de advocatuur aan zo’n 20 à 30 stagiaires uit Rotterdam en Dordrecht. Het procesrecht is een wapen waarmee de advocaat de strijd voor de client tracht te winnen. Delen van kennis en ervaring: verrijkend voor beiden. Voor de stagiaires maar ook voor “litigator” Hans Rijntjes.
Hoewel aan de inhoud van deze nieuwsbrief grote zorg is besteed, aanvaardt Leeman Verheijden Huntjens Advocaten geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van onvolledigheid of onjuistheden.
7/7 Leeman Verheijden Huntjens Advocaten, Postbus 1522, 3000 BM ROTTERDAM www.lvh-advocaten.nl