Nieuwe Industriebedrijven Waar komen ze vandaan en hoe krijgen we er meer van? Essay van Ben Dankbaar Em. Hoogleraar bedrijfskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen en lid van de Strategische Adviescommissie van SIC Juni 2013
Dit essay verschijnt in een reeks van essays die in 2011, 2012 en 2013 zijn geschreven door leden van de Strategische Adviescommissie van Stichting voor Industriebeleid en Communicatie(SIC). In de essays worden diverse elementen van industriebeleid behandeld waardoor de concurrentiepositie van de Nederlandse Maakindustrie kan verbeteren. Eerder verschenen in deze reeks o.m.: - “Ondernemersbestuur en overleg onder een nieuw gesternte” door Rienk Goodijk - “Voldoende gekwalificeerd technisch personeel voor de industrie in de toekomst” door Jaap de Koning. - “Slimmer werken in het MKB van de maakindustrie” door Gu van Rhijn en Frank Pot Ga voor meer informatie naar de website van SIC www.Industriebeleid.nl 1
Nieuwe industriebedrijven Waar komen ze vandaan? Hoe krijgen we er meer van?
Ben Dankbaar Inleiding Dat de industrie van belang is voor de Nederlandse economie is tegenwoordig weer vrijwel onomstreden. Het tijdperk van de ‘de-industrialisatie’ ligt achter ons. Dat betekent niet dat de werkgelegenheid in de industrie nu weer zal stijgen. De kans is eerder dat die werkgelegenheid nog steeds zal dalen onder invloed van stijgende productiviteit door innovaties in producten en processen. Ook zal er sprake zijn van groei van technische diensverleners (ingenieursbureaus, commerciële researchbedrijven, installatiebedrijven). Niet alle industriebedrijven zullen krimpen. Sommige zullen zelfs groeien. En er zullen ook nieuwe bedrijven ontstaan. Juist met het oog op innovatie is het van belang aandacht te geven aan het ontstaan van nieuwe industriebedrijven. Nieuwe bedrijven zijn een belangrijke bron van dynamiek in iedere bedrijfstak. Bestaande bedrijven zijn vaak zo geconcentreerd bezig met het verbeteren van hun bestaande producten voor hun bestaande klanten, dat er weinig tijd, geld en managementaandacht over blijft voor radicale innovatie. Radicaal nieuwe technieken en producten worden vaak door nieuwe bedrijven gelanceerd. Het kan zijn dat die later weer door de gevestigde bedrijven worden overgenomen als ze succesvol zijn, maar het initiatief voor vernieuwing komt vaak van nieuwe bedrijven. Nieuwe bedrijven worden niet zoals bestaande bedrijven geremd door investeringen in producten en in klanten De geschiedenis laat zien dat de samenstelling van de top-50 of -100 van de industriebedrijven in de loop der tijd overal in de wereld sterk verandert. Er zijn dus goede redenen om er van uit te gaan dat bestaande bedrijven niet altijd in staat zullen zijn om voorop te lopen, vooral niet in het benutten en commercialiseren van nieuwe technieken. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld, dat slechts weinig nieuwe bedrijven succesvol zijn (zowel in de betekenis van groter worden als in de betekenis van overgenomen worden). Grote bedrijven beschikken daarentegen over de middelen om nieuwe technieken op een schaal te ontwikkelen en te commercialiseren, waar kleine bedrijven niet aan toekomen. Grote, gevestigde bedrijven hebben ook laten zien, dat het niet onmogelijk is dat ze zich geheel vernieuwen en nieuwe technieken implementeren. Philips bijvoorbeeld heeft de consumentenelektronica, waarmee het bedrijf wereldberoemd is geworden, ingeruild voor medische technologie. DSM heeft zich van producent van bulk chemicaliën omgevormd tot een ‘life sciences’ bedrijf dat opereert in de markten voor voeding, gezondheid en materialen. Veel revolutionaire nieuwe technieken zijn ook in bestaande bedrijven ontwikkeld. Conclusie: het is belangrijk om aandacht te geven aan de dynamiek die uitgaat van nieuwe bedrijven, maar het zou onverstandig zijn om bestaande ondernemingen en hun vermogen tot vernieuwing te te onderschatten. Zonder het innovatievermogen van grote bedrijven zou de impuls van nieuwe bedrijven niet zo ver kunnen reiken; zonder de onrust die nieuwe bedrijven veroorzaken, zouden bestaande bedrijven geneigd zijn om minder aandacht aan innovatie te besteden. Waar komen industriebedrijven vandaan? Het is niet zo eenvoudig een nieuw maakbedrijf op te richten; de noodzakelijke investeringen in machines zijn over het algemeen vele malen hoger dan bij een dienstverlenend bedrijf. Er bestaan 2
natuurlijk grote verschillen in investeringsvereisten in samenhang met de onderliggende technologie en de beschikbaarheid van een infrastructuur voor het uitbesteden van verschillende functies (research, development, fabricage, distributie). Hoe meer je, al was het maar in eerste instantie, kunt uitbesteden, des te gemakkelijker is het om te starten. Op grond van hun ontstaansgeschiedenis kunnen de volgende soorten nieuwe industriebedrijven onderscheiden worden: Starters vanuit de wereld van universiteiten en andere kennisinstellingen zoals TNO, die beginnen met een idee dat in deze instellingen is ontwikkeld; Starters die aan de gang gaan met een idee dat binnen een bestaande onderneming tot ontwikkeling is gekomen; Starters die beginnen zonder dat hun nieuwe idee onmiddellijk met een vorige werkgever in verband gebracht kan worden. Zowel bij de ‘university spin-offs’ als bij de ‘corporate spin-offs’ kan sprake zijn van actieve ondersteuning door de organisatie van oorsprong of niet (soms is er ook sprake van conflict en beschuldigingen van diefstal, maar die situatie laat ik buiten beschouwing). Soms wordt daarbij een verschil gemaakt tussen ‘spin-offs’ en ‘spin-outs’. Spin-outs zijn bedrijven die door een onderneming opgericht worden met het idee, dat ze over enige tijd weer binnen de onderneming zullen worden opgenomen. Bij de starters ‘zonder voorgeschiedenis’ (de derde categorie) zal het slechts uiterst zelden gaan om ondernemers die net hun (technische) opleiding hebben afgerond (starters, die net van TU of HBO komen, maar daar niet bij voor de startup relevant onderzoek betrokken waren). In de meeste gevallen zullen deze starters in het verleden als werknemer ervaring in het bedrijfsleven hebben opgedaan, dikwijls ook in managementposities. Dit soort starters begint soms ook niet helemaal bij nul, maar met een bestaand bedrijf. Het gaat dan bijvoorbeeld om bedrijven die in moeilijkheden verkeren of op zoek zijn naar een opvolger van de directeur-eigenaar. Hoewel hier strikt genomen geen sprake is van starters, maakt het bedrijf vaak wel een nieuwe (door)start. De startende ondernemer heeft in dit geval soms bij dit bedrijf gewerkt – en is ook in die zin niet helemaal ‘zonder voorgeschiedenis’. Er zijn ook ‘starters’, die meteen groot beginnen: door de afsplitsing van complete afdelingen of een hele business unit van bestaande bedrijven, die om verschillende redenen verzelfstandigd worden. Het gaat hier niet om individueel ondernemerschap en soms is het ondernemerschap ook niet vrijwillig, maar de al niet gedwongen verzelfstandiging kan bij betrokkenen wel ondernemerschap losmaken. Er is een niet onbelangrijk verschil of deze afsplitsing de vorm aanneemt van een verkoop (zoals in het geval van NXP) of een management buyout. De motieven van starters In de literatuur over startende ondernemers wordt vaak onderscheiden tussen de volgende drie motieven De ondernemer wil onafhankelijk zijn; De ondernemer wil (snel) rijk worden; De ondernemer ziet zich genoodzaakt een eigen bedrijf te beginnen bij gebrek aan alternatieve manieren om in zijn onderhoud te voorzien (bijvoorbeeld door discriminatie; door gebrekkige taalkennis; door het ontbreken van diploma’s). Het laatste motief zullen we bij industriebedrijven zelden tegenkomen. Wat wel voorkomt en daarmee enigszins vergelijkbaar is, is dat een uitvinder niemand vindt die zijn idee wil uitvoeren en dan in arren moede maar zelf een bedrijf opricht.
3
De motieven van starters zijn niet onbelangrijk. Onderzoek laat zien, dat bedrijven die opgericht worden door ondernemers die rijk willen worden, sneller groeien dan bedrijven die worden opgericht door ondernemers die onafhankelijk willen zijn. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat ondernemers die vooral onafhankelijk willen zijn, zich minder snel en minder graag laten adviseren en minder snel sterke managers in huis halen. Onderzoek laat ook zien dat er een negatieve relatie bestaat tussen de sociale zekerheid die een samenleving biedt (bijv. de zekerheid van een vaste baan) en de bereidheid om nieuwe bedrijven te beginnen. Daar staat tegenover dat werkzekerheid de bereidheid vergroot van mensen om te investeren in zichzelf en in het bedrijf waarvoor ze werken. Grote bedrijven in landen met sociale zekerheid zullen daarom innovatiever zijn dan grote bedrijven in landen waar de sociale zekerheid minder sterk is. Nederland wordt gekenmerkt door een relatief hoog niveau van sociale zekerheid en onderzoek laat zien dat het belangrijkste motief van Nederlandse ondernemers de wens naar onafhankelijkheid is. Eigen baas zijn is belangrijker dan rijk worden. De kans dat er in Nederland grote aantallen bedrijven zullen worden opgericht door ondernemers die het vooral om het geld doen, is klein. Daardoor is de kans op snel groeiende starters in Nederland kleiner dan bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Daar staat tegenover dat creativiteit en ondernemerschap binnen onze grote ondernemingen waarschijnlijk meer ruimte krijgen dan in de VS. Ondernemerschap binnen een (grote) onderneming wordt wel ‘intrapreneurship’ genoemd. Niet iedere starter, die graag wil groeien, zal daadwerkelijk groeien. Dan zouden de grenzen van zowel de afzetmogelijkheden als de beschikbaarheid van arbeidskrachten snel bereikt worden. En een starter die om wat voor reden dan ook snel groeit, zal daar vaak de smaak van te pakken krijgen en niet opzettelijk klein blijven. Motieven kunnen ook in de tijd veranderen. De motieven van starters zijn dus belangrijk, maar de verschillen met landen als de VS moeten niet overdreven worden. De situatie in Nederland maakt het wel extra belangrijk dat aandacht besteed wordt aan de voorwaarden en omstandigheden waaronder bedrijven die dat willen, ook kúnnen groeien. Een dynamische industrie kent veel starters, maar slechts een paar starters die doorgroeien. Belangrijk is, dat er voldoende starters zijn om de dynamiek gaande te houden, grote bedrijven scherp te houden, ondernemerstalenten te ontwikkelen en meer algemeen een cultuur van ondernemerschap in stand te houden. Stimuleren van starters bij kennisinstellingen Er is al veel beleid van de kant van de kennisinstellingen ter bevordering van universitaire spin-offs. Veel meer dan vroeger besteden universiteiten aandacht aan het verwerven van octrooien op basis van universitair onderzoek in de hoop dat bedrijfsmatige benutting van die octrooien de universiteit geld (voor meer onderzoek) zal opleveren. De kansen op succes van universitaire spin-offs zijn echter klein, omdat de gepatenteerde ideeën vaak nog onrijp zijn en nog veel tijd en geld verslindende ontwikkeling behoeven en omdat de onderzoekers die starter worden, vaak zelf te zeer geïnteresseerd zijn in research. De commerciële activiteiten van zo’n spin-off krijgen dan vaak de vorm van researchactiviteiten voor derden, waardoor de omvang van het bedrijf meestal bescheiden blijft. Een grote uitdaging voor startende onderzoekers is de noodzaak om juist in commerciële zin beslissingen te nemen en functies en producteigenschappen vast te leggen. Anders is het niet mogelijk om concrete voorstellen aan potentiële klanten te doen. In de meeste gevallen zal het voor kennisinstellingen interessanter zijn om de octrooien te verkopen of in licentie te geven aan bestaande bedrijven. Het probleem is echter, dat het moeilijk is om de waarde van de octrooien te bepalen, zeker als er nog veel ontwikkelingswerk gedaan moet worden. Bovendien is de kennis van de onderzoekers die de geoctrooieerde vinding hebben gedaan, vaak onmisbaar voor de verdere 4
ontwikkeling. Als de onderzoekers niet meekomen, is een octrooi vaak veel minder waard. De kans dat universiteiten veel geld gaan verdienen aan octrooien is dan ook niet bijster groot. Ook in de Verenigde Staten, vaak als voorbeeld genoemd, zijn er maar een paar universiteiten die echt geld verdienen met intellectueel eigendom. Tegenover de opbrengsten staan niet alleen de aanzienlijke kosten van het aanvragen van een octrooi, maar ook de kosten van het apparaat dat deze activiteiten ondersteunt, de zg. technology-transfer-offices. Het is niet onwaarschijnlijk dat universitaire spin-offs die radicaal breken met de universiteit uiteindelijk meer succes hebben dan de spin-offs die verbonden blijven met de universiteit, omdat de laatste categorie bewust of onbewust kiest voor research in plaats van commercie. In plaats van spin-offs die getrokken worden door een of twee gepromoveerden, hebben complete onerzoeksafdelingen die verzelfstandigd worden waarschijnlijk meer kans op succes – maar de betrokkenen zijn daar meestal niet in geïnteresseerd, omdat het harder werken met hoger risico betekent (maar wel met een kans op een veel hoger inkomen). De financiering van een starter vanuit kennisinstellingen is vaak een probleem, juist omdat er nog zo veel kosten gemaakt moeten worden voordat er een commercieel product ligt. Een grove schatting op basis van ervaring zegt dat een investering van ong. 100 mensjaren of € 10 miljoen noodzakelijk is voordat een nieuw hightech maakbedrijf echt startklaar is voor de markt. Venture capital fondsen stellen voor zulke activiteiten meestal geen middelen ter beschikking. Hoewel hun naam misschien anders doet vermoeden, zijn venture capital fondsen pas geïnteresseerd in nieuwe bedrijven, als die al een duidelijke markt voor ogen hebben. Zeker de eerste 1 of 2 miljoen investeringen zullen daarom van zgn. business angels moeten komen, maar die zullen er alleen in stappen als ze mogen meebesturen (wat soms botst met het onafhankelijkheidsstreven van starters). Het verschijnsel business angels s in Nederland nog in ontwikkeling, maar er zijn al verschillende organisaties die zich toeleggen op het bij elkaar brengen van uitvinders en ‘informal investors’. Uiteindelijk is het gebrek aan bereidheid om te ondernemen bij degenen die werkzaam zijn aan kennisinstellingen, misschien een nog groter probleem. De cultuur moedigt ondernemerschap niet aan en juist veelbelovende onderzoekers worden aangemoedigd te blijven. Misschien kan de bereidheid om een bedrijf te starten inderdaad alleen maar toenemen, wanneer de zekerheid van een zorgeloos bestaan binnen de kennisinstellingen afneemt – zodat de optie van ondernemerschap relatief gezien minder onaantrekkelijk wordt. Stimuleren van starters ‘zonder oorsprong’ Starters ‘zonder oorsprong’ en zonder steun van de organisatie waarvoor ze vroeger gewerkt hebben, zijn onderwerp van algemeen beleid ter ondersteuning van starters. Aangenomen dat de meeste van deze starters (management) ervaring hebben, zullen knelpunten vooral liggen in de sfeer van financiering, belastingen en regelgeving. Er zijn niet zo veel startende maakbedrijven van deze soort en het lijkt niet zinvol om het algemene startersbeleid speciaal op deze categorie verder toe te spitsen, maar het is wellicht mogelijk om de markt waarop bestaande bedrijven verkocht en gekocht kunnen worden transparanter te maken, zodat voor stagnerende bedrijven een doorstart mogelijk wordt. De mogelijkheden voor het overleven van low- en medium tech bedrijven, c.q. bedrijven die ‘simpele’ producten maken, worden vaak onderschat, omdat men a) de voordelen van het produceren in zgn. lage lonen landen overschat en b) de mogelijkheden voor het verlagen van de kosten en verhogen van de productiviteit in Nederland onderschat. Recentelijk is er veel aandacht voor het fenomeen ‘reshoring’, d.w.z. het terugbrengen van industrieel werk vanuit lagelonenlanden naar West Europa en Noord Amerika. De werkgelegenheidseffecten van ‘reshoring’ zullen beperkt zijn, omdat er vaak sprake is van een hoge mate van automatisering en robotisering. Technologische 5
ontwikkelingen zoals 3D printen zorgen echter ook voor nieuwe mogelijkheden voor het produceren van kleine series hoogwaardige producten – en dat is juist datgene waar veel Nederlandse producenten van complexe apparaten op zitten te wachten. Stimuleren van starters vanuit bedrijven Er is relatief weinig aandacht voor ‘corporate spin-offs’, die met instemming en soms met steun van het moederbedrijf van start gaan. Toch is het waarschijnlijk dat van alle soorten startende maakbedrijven deze soort het meeste kans op succes heeft. We hoeven daarbij niet alleen te denken aan grote bedrijven met R&D afdelingen, die nieuwe bedrijven genereren. Zulke starters zijn vergelijkbaar met de spin-offs van kennisinstellingen, maar wel met het belangrijke verschil dat ze in een commerciële omgeving zijn ontstaan en vaak ook binnen de onderneming verder kunnen ontwikkelen tot het punt waarop ook externe investeerders interesse krijgen. Sommige bedrijven hebben een speciale ‘incubator’ met een eigen budget ingericht, waarbinnen nieuwe activiteiten tot ontwikkeling kunnen worden gebracht. De bestaande business units van zo’n bedrijf hebben normaal gesproken de eerste keus. Zij mogen aangeven of ze iets in de nieuwe ontwikkeling zien voor het uitbreiden van hun eigen business. Als dat het geval is zijn er twee mogelijkheden: de nieuwe activiteit blijft gewoon binnen de onderneming of hij wordt toch tijdelijk verzelfstandigd met het idee het bedrijf te zijner tijd weer op te nemen in de bestaande business (een spin-out). Als de bestaande business geen interesse heeft, richt de incubator zich op het genereren van een spin-off. Het moederbedrijf heeft dan eigenlijk nog maar één belang en dat is het geld dat in de activiteit geïnvesteerd is terug te krijgen – liefst met winst. Inkomsten kunnen gegenereerd worden door het in licentie geven of verkopen van octrooien; het moederbedrijf kan in ruil voor de ondersteuning ook aandelen nemen in het bedrijf, die te zijner tijd te gelde gemaakt kunnen worden. Het moederbedrijf zal normaal gesproken alleen minderheidsaandeelhouder willen zijn – al was het maar om het nieuwe bedrijf ook aantrekkelijk te maken voor andere investeerders. De financiering van de incubator en aansluitende investeringen kan uit eigen middelen plaats vinden, maar het is ook mogelijk dat eventueel samen met anderen investeringsfondsen worden gecreëerd, die op enige afstand van het moederbedrijf staan. Voordeel daarvan is niet alleen dat de financiering uit meerdere bronnen komt, maar ook (vanuit het perspectief van de spin-off) dat het moederbedrijf in slechte tijden niet opeens eenzijdig in de activiteiten kan gaan schrappen (wat verleidelijk is, omdat men er verder immers geen belangstelling voor heeft). Ook kleinere ondernemingen zonder eigen R&D hebben regelmatig te maken met kansen voor nieuwe activiteiten, die men binnen het eigen bedrijf niet of niet onmiddellijk kan ontwikkelen: bijzondere vragen van klanten; toepassingen in een heel andere markt van een techniek waarover men beschikt; revisie en op de markt brengen van oude producten; vormen van dienstverlening aan de klanten, die meer opbrengen wanneer ze gecombineerd kunnen worden met andere diensten, enz. De bottleneck zit niet bij de beschikbaarheid van ideeën, maar bij de beschikbaarheid van mensen die aan de kar willen en kunnen trekken en in de tijd die het management aan dit soort activiteiten kan besteden die niet tot de kern van het bedrijf behoren. Zeker wanneer het nieuwe bedrijf producten of diensten gaat leveren die complementair of potentieel zelfs concurrerend zijn met die van het moederbedrijf, moet er absoluut vertrouwen zijn in de personen die het nieuwe bedrijf gaan leiden. Een interessante optie. Niet alleen, maar wel juist ook voor kleinere bedrijven, is het betrekken van toeleveranciers en/of klanten in de start van een spin-off. Wanneer die mee investeren in een nieuw bedrijf, al dan niet in de vorm van een joint venture, wordt een ecosysteem geschapen, waarbinnen het nieuwe bedrijf samen met klanten en toeleveranciers verder kan groeien. Zo kan in de loop der tijd een familie van bedrijven ontstaan, die elkaar op grond van de familiebanden gemakkelijk weten te vinden en kunnen steunen. Tussenvormen zijn de clusterbedrijven van het 6
type VDL Groep, die bestaan uit min of meer verwante bedrijven. Er zijn in Nederland een aantal van dit soort clusterbedrijven, juist in de maakindustrie. De wijze van opereren van deze clusterbedrijven geeft wellicht inzicht in de voorwaarden waaronder kleine maakbedrijven in Nederland levensvatbaar zijn. Het is wellicht aantrekkelijker voor werknemers om te gaan werken (en voor starters om te ondernemen) in een familie van bedrijven dan alleen voor een enkel klein bedrijf – als een vorm van werkzekerheid en ook loopbaan binnen het cluster kan worden geboden. Conclusies Er zijn goede redenen om bij het zoeken naar mogelijke bronnen van nieuwe maakbedrijven in Nederland in de eerste plaats te kijken naar de bestaande maakbedrijven. De bestaande maakbedrijven zouden het genereren van nieuwe bedrijven al dan niet in de vorm van dochterondernemingen als belangrijke mogelijkheid in hun strategische besluitvorming moeten meenemen. Wie veel belang hecht aan de komst van nieuwe zelfstandige bedrijven, zou dus moeten aanmoedigen dat bestaande bedrijven een sterke focus houden en snel overgaan tot het afstoten van activiteiten, die niet de kern van het bedrijf horen. Echter: het vermogen tot overleven en innoveren van een bedrijf hangt ook af van de variëteit aan activiteiten die binnen het bedrijf aanwezig is en de aanwezigheid van kennis die voor de kernactiviteiten niet strikt noodzakelijk is. Meer inzicht is nodig in de mogelijke voor- en nadelen en de condities waaronder het genereren van spin-offs voor alle partijen (het moederbedrijf, de spin-off, de samenleving) een interessante zaak is. Corporate spin-offs moeten dan niet alleen voor grote ondernemingen, maar ook voor middelgrote ondernemingen als serieuze optie bekeken worden. Denken in termen van ‘ecosystemen’ is een manier om meer belanghebbenden te identificeren die nieuwe bedrijven kunnen ondersteunen. Denken in termen van ecosystemen is ook van belang om de mogelijkheden te onderkennen die er zijn voor nieuwe maakbedrijven, die niet ‘hightech’ zijn, maar niettemin een belangrijke rol blijven spelen in het voortbestaan van de industrie in Nederland. Tenslotte Zonder aanbod van geschoolde medewerkers zullen nieuwe industriebedrijven niet van de grond komen. De grootste zorgen van het moederbedrijf bij het creëren van spin-offs zijn gelegen in het verlies van vakbekwame medewerkers, vaklieden, ontwikkelaars, managers en onderzoekers. Wanneer nieuwe bedrijven op de arbeidsmarkt met bestaande bedrijven om de gunst van schaarse geschoolde werknemers, zullen ze het moeilijk hebben. Onderdeel van een beleid gericht op het ontstaan van nieuwe maakbedrijven moet dan ook zijn dat het aanbod van geschoolde werknemers te vergroten –via de opleiding van Nederlanders, maar ook door het aantrekken van geschoolde krachten uit het buitenland. Een belangrijke bron van ‘nieuwe’ werknemers mag daarbij niet vergeten worden: de mensen die al werken bij bestaande maakbedrijven en zich daar nog verder zouden kunnen ontwikkelen. De ‘human capital’ agenda binnen bedrijven kan nog scherper gericht worden op het kweken van ‘ondernemende werknemers’.
7