UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
NIET-NUTRITIONELE INVLOEDSFACTOREN OP DE MELKPRODUCTIE TIJDENS DE LACTATIE BIJ MELKVEE Door
Jacqueline NELIS
Promotoren:
Dr. J. De Koster Prof. Dr. G. Opsomer
Literatuurstudie in het kader van de masterproef
© 2015 Jacqueline Nelis
.
Vrijwaringsclausule Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
NIET-NUTRITIONELE INVLOEDSFACTOREN OP DE MELKPRODUCTIE TIJDENS DE LACTATIE BIJ MELKVEE Door
Jacqueline NELIS
Promotoren:
Dr. J. De Koster Prof. Dr. G. Opsomer
Literatuurstudie in het kader van de masterproef
© 2015 Jacqueline Nelis
VOORWOORD Met veer plezier heb ik deze masterproef afgerond. Mijn motivatie hiervoor is onder andere mijn achtergrond in de agrarische sector. Met deze masterproef wil ik graag duidelijkheid scheppen over niet-nutritionele invloedsfactoren die de melkproductie bij melkvee beïnvloeden. Ik hoop dit later te gebruiken in mijn adviserende rol als rundveedierenarts. Hierbij zou ik graag de personen bedanken die mij hebben bijgestaan tijdens het schrijven van de masterproef. Allereerst wil ik mijn promotor Dr. J. De Koster bedanken. Met veel enthousiasme heeft hij een gepaste titel voor me bedacht. Bovendien heeft mij me begeleid in het maken van de thesis. Er was altijd een zeer vlotte communicatie, wat ik erg waardeer. Daarnaast gaat mijn dank uit naar Prof. Dr. G. Opsomer. Hij heeft ervoor gezorgd dat ik een eigen onderwerp mocht uitwerken. Bovendien heeft hij de finale versie van mijn masterproef verbeterd.
Plaats: Merelbeke (België) Datum afronding: 28 april 2015 Handtekening:
INHOUDSPAGINA VOORBLAD TITELBLAD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING……………………………………………………...………………………………...………p. 1 INLEIDING……………………………………………………………………………………………...………..p. 2 LITERATUURSTUDIE…………………………………………………………………………………………..p. 3 1. Huisvesting…………………………….…………………………………………………………………...…p. 3 1.1. Type stal…………………………………………………………………………….……………………….p. 3 1.1.1. Ligboxenstal………………………………………………………………………………………………p. 3 1.1.1.1. Indeling en loopgangen………………………………………………………………………….…….p. 3 1.1.1.2. Ligboxen…………………………………………………………………………………………….…..p. 4 1.1.2. Bindstal…………………………………………………………………………………………..………..p. 6 1.1.3. Potstal………………………………………………………………………………………………..……p. 6 1.2. Type voerhek…………………………………………………………………………………………..……p. 7 1.3. Drinkwatervoorziening………………………………………………………………………………….….p. 8 1.4. Productiegroepen…………………………………………………………………………….…………….p. 9 1.5. Bezettingsgraad………………………………………………………………………………….………..p. 10 1.5.1. Overbezetting ter hoogte van het voerhek……………………………………………………………p. 10 1.5.2. Overbezetting ter hoogte van de ligboxen…………………………………………………………….p. 11 2. Voermanagement…………………………………………………………………………………….…...…p. 11 2.1. Inleiding…………………………………………………………………………………………………….p. 11 2.2. Totaal gemengd rantsoen……………………………………………………………………….....…….p. 12 2.2.1. Voordelen van een totaal gemengd rantsoen………………………………….…….…………...…p. 12 2.2.2. Nadelen van een totaal gemengd rantsoen……………………………………………….…....…...p. 13 2.2.3. Rantsoen op papier versus rantsoen aan voerhek……………………………………………….....p. 14 2.2.3.1. Kuilmanagement……………………………………………………………………………………...p. 14 2.2.3.2. Manier van laden………………………………………………………………………………….......p. 15 2.3. Partieel gemengd rantsoen…………………………………………………………..………….……….p. 16 2.3.1. Voordelen van een partieel gemengd rantsoen……………………………………….….……….…p. 16 2.3.2. Nadelen van een partieel gemengd rantsoen………….…………………………….……….….…..p. 16 2.4. TMR versus PMR…………………………………………………………………………………….....…p. 17 2.5. Aantal voederbeurten per dag…………………………………………………………………………....p. 17 2.6. Voer aanduwen op de voergang…………………………………………………………….………......p. 18 2.7. Restvoer op de voergang………………………………………………………………….……..…..…..p. 19 2.8. Weidekoeien versus opgestalde koeien…………………………………………………………..……p. 19 3. Melkproces……………………………………………………………………………………….…………..p. 21 3.1. Melktechniek……………………………………………………………………...………………….……p. 21 3.2. Melkfrequentie…………………………………………………………………...……………………..…p. 21 Bespreking……………………………………………………………………………………………………...p. 22 Referentielijst……………………………………………………………………………………….……….….p. 24
SAMENVATTING In deze literatuurstudie wordt nagegaan welke niet-nutritionele invloedsfactoren een belangrijk effect hebben op de melkproductie bij melkvee. Deze factoren kunnen grofweg onderverdeeld worden in drie categorieën: de huisvesting, het voermanagement en het melkproces. Allereerst zal de huisvesting aan bod komen. In de literatuur blijkt dat ligboxenstallen en vastzetvoerhekken de beste optie zijn om een hoge melkproductie te bereiken. Bovendien zal belicht worden dat de meest geschikte manier van drinkwatervoorziening een roestvrijstalen drinkbak met een zo groot mogelijk oppervlak en capaciteit is. Ook de bezettingsgraad en het huisvesten in verschillende groepen hebben een belangrijke invloed op de melkproductie. Overbezetting moet ten zeerste vermeden worden en vaarzen dienen bij voorkeur na het afkalven apart gehuisvest te worden. Vervolgens zal het voermanagement worden bekeken. Het doel is een zo groot mogelijke droge stof opname (DSO) te bereiken, zodat er veel melk geproduceerd kan worden. Er zijn verschillende manieren om koeien te voeren. Alle voedingsstoffen kunnen door elkaar gemengd worden of het rantsoen kan partieel worden gemengd, waarbij er ook krachtvoer apart wordt aangeboden. Tevens zijn er melkveebedrijven met weidebeloop, wat een relatief lagere melkproductie oplevert. De dagelijkse variatie van het rantsoen heeft negatieve gevolgen voor de melkproductie. Oorzaken van deze variatie zijn: het sorteergedrag van koeien aan het voerhek, verschillen in het droge stof gehalte van een kuil, kuilbederf en het verkeerd laden van de mengwagen. Andere onderdelen in het voermanagement die een positieve invloed hebben op de melkproductie zijn: meer dan twee keer per dag de koeien voeren, het voer tussen de voerbeurten bijduwen in de richting van de koeien en de aanwezigheid van restvoer tussen de voerbeurten in. Tenslotte wordt kort ingegaan op het melkproces. Een melkfrequentie van drie keer daags melken in vergelijking met twee keer per dag melken heeft eveneens een positieve invloed op de melkproductie.
Key words: Huisvesting – Melkkoeien – Melkproces – Melkproductie – Voermanagement
1
INLEIDING Sedert 1 april 2015 is in Europa het melkquotum afgeschaft. Dit gaat waarschijnlijk een grote impact hebben op de melkveehouderij. Een groot deel van de melkveehouders zal namelijk gemotiveerd zijn om meer liters melk te produceren. De hoeveelheid grond, die nodig is voor mestafzet en productie van eigen diervoeders, en nutriëntenemissierechten zullen waarschijnlijk de beperkende factoren worden in plaats van het melkquotum. Uiteindelijk zal de veehouder ernaar streven om met zo weinig mogelijk koeien zoveel mogelijk liters melk te produceren. Dit impliceert dat de veehouder de koeien optimaal zal moeten managen en huisvesten. Bach et al. (2008) heeft aangetoond dat 56% van de variatie op de gemiddelde melkproductie tussen bedrijven te wijten is aan niet-nutritionele invloedsfactoren. Wanneer melkveebedrijven eenzelfde rantsoen voeren en een gelijkaardige genetica op koe niveau hebben, kan de melkproductie per koe verschillen van 20 tot 34 liter per dag. Vooral de leeftijd bij eerste kalving, de aan- of afwezigheid van restvoer op de voergang, het aantal ligboxen per koe en of het voer al of niet wordt bij geduwd in de richting van de koeien tussen de voerbeurten in zijn van groot belang. In deze masterproef zal verder in gegaan worden op een aantal belangrijke niet-nutritionele factoren die de prestatie van de melkkoeien op een positieve of negatieve manier beïnvloeden. Deze factoren hebben betrekking op de huisvesting, het voermanagement en het melkproces.
2
1. HUISVESTING 1.1 TYPE STAL De huisvesting moet zowel een ideale omgeving kunnen bieden aan de veehouder op het gebied van werkgemak, als aan de melkkoe zelf. De omgeving van de melkkoeien moet een positieve invloed uitoefenen op de gezondheid, het welzijn en de productiviteit van de dieren. Het is van groot belang om zeer goed na te denken vooraleer er veranderingen worden aangebracht in de huisvesting, omdat dit grote investeringen zijn voor een veehouder (Radostits en Blood, 1985; Declerck et al., 2012). Er zijn verschillende manieren waarop melkkoeien kunnen worden gehuisvest. De keuze hangt af van het klimaat in de desbetreffende regio, het aantal koeien dat wordt gehouden en het ras van de koeien (Radostits en Blood, 1985). 1.1.1 Ligboxenstal 1.1.1.1 Indeling en loopgangen In 1959 is in Washington de eerste ligboxenstal gebouwd (Radostits en Blood, 1985). Ligboxenstallen zijn destijds ontwikkeld om met zo min mogelijk arbeid en strooisel de koeien op een zo hygiënisch mogelijke manier te kunnen huisvesten, waardoor ook de kans op mastitis beperkt wordt (figuur 1) (Radostits en Blood, 1985; Abade et al., 2015). Ligboxenstallen variëren sterk in zowel het uitzicht als de ruimte beschikbaar per koe (Naess et al., 2011). Enkel
Fig. 1: Ligboxenstal. Bron: http://www.agrostalinrichting.nl/nl/page/spinderstalinrichting/
primipare melkkoeien blijken sterk te profiteren van een grotere leefruimte per koe als zij gehouden worden in vrijloopstallen. Er wordt 360 kilogram minder melk geproduceerd in een 305 dagen lactatie wanneer stallen over twee of meer doodlopende gangen beschikken in vergelijking met stallen zonder doodlopende gangen (Naess et al., 2011). De loopafstand van een koe naar het voer mag in feite niet langer zijn dan de breedte van 20 ligboxen, wat impliceert dat er om de 40 ligboxen een doorgang moet zijn naar de voerplaats (Radostits en Blood, 1985). De loopgangen moeten minimaal drie meter breed zijn, zodat er vlot koe verkeer mogelijk is en de dieren met een lagere rang ontsnappingsmogelijkheden hebben als zij in aanvaring komen met dieren van een hogere rang. De vloer moet voldoende ruw zijn om uitglijden te voorkomen en de koeien goed hun tochtigheid zullen laten zien. Te ruwe vloeren moeten daarentegen ook vermeden worden in verband met te sterke slijtage van de klauwen, waardoor koeien te dunne en gevoelige zolen krijgen. Dit kan een nadelig effect hebben op de melkproductie (Radostits en Blood, 1985; Wemmenhove et al., 2009; Declerck et al., 2012).
3
In de loopgangen kan gekozen worden voor dichte of roostervloeren. De roostervloeren kunnen de geproduceerde mest en urine adequaat afvoeren, maar zorgen wel voor een verhoogde ammoniakemissie vanuit de onderliggende mestkelder. Om deze reden is het in Nederland niet meer toegelaten om een nieuwe stal te bouwen met een standaard roostervloer. Bij een dichte vloer is er minder ammoniakemissie, maar de vloeren kunnen wel een stuk gladder zijn door het gebruik van een mestschuif, wat een impact kan hebben op het welzijn van de koeien (Wemmenhove et al., 2009). Er wordt geen hogere melkproductie gezien wanneer dichte of roostervloeren bedekt worden met rubber in vergelijking met betonnen vloeren. Het comfort in stallen
met
een
rubberen
vloer
is
echter
wel
groter
(Kremer
et
al.,
2007).
1.1.1.2 Ligboxen Koe comfort is van zeer groot belang voor zowel de gezondheid van de koe als haar winstgevendheid en dus voor het algehele succes van een melkveebedrijf (Wagner-Storch et al., 2003; Fulwider en Palmer, 2004). Onder andere het type ligbed beïnvloedt het koecomfort (Fulwider en Palmer, 2004). Het is van cruciaal belang dat de koe op een zo natuurlijke mogelijke manier kan gaan liggen en rechtstaan vanuit een ligbox. Hierbij moet de minimale lengte van de ligplaats en de kopruimte, namelijk 2,15 meter, gerespecteerd worden (Radostits en Blood, 1985). Er is geen verband aangetoond tussen de breedte van de ligplaats en de melkproductie (Tucker et al., 2004). De ligplaats mag echter niet te breed zijn, want dit kan ervoor zorgen dat de koeien omgekeerd of diagonaal in de ligbox gaan liggen (Radostits en Blood, 1985). Tevens geven te lange of te brede ligboxen aanleiding tot een slechte box hygiëne, wat de uiergezondheid niet ten goede komt (Tucker et al.,
Fig. 2: Relatie tussen de ligtijd en melkproductie bij melkkoeien. Bron: Grant, 2004
2004; Van Loo et al., 2007). Koeien liggen tussen de 8 en 16 uur per dag (Dechamps et al., 1989; Tucker en Weary, 2004). Een koe produceert 1,7 liter meer melk per uur dat zij extra ligt (figuur 2). Er stroomt tijdens het liggen namelijk meer bloed doorheen de arteria pudenda externa en de grootte van de bloedstroom naar de uier kan in verband worden gebracht met de grootte van de melkproductie (Metcalf et al., 1992; Rulquin en Caudal, 1992; Grant, 2004; Bach en Guasch, 2010).
4
De volgende factoren zijn positief gecorreleerd met de ligtijd van een koe: -
Grootte van de ligbox (Tucker et al., 2004)
-
Hoeveelheid zaagsel in de ligbox (Tucker en Weary., 2004)
-
Afstand tussen de schoftboom en het einde van de ligbox (Bach en Guasch, 2010)
-
Het aantal ligboxen per koe (Bach en Guasch, 2010)
-
De ruimte aan het voerhek per koe (Bach en Guasch, 2010)
De volgende factoren zijn daarentegen negatief gecorreleerd met de ligtijd van een koe: -
Hoogte van de ligbox ten opzichte van de loopgang (Bach en Guasch, 2010)
-
Bezettingsgraad in de stal ter hoogte van de voer- en ligplaatsen (Fregonesi et al., 2007)
Er zijn twee grote klassen van ligbedden: de diep ingestrooide boxen (figuur 3) en de boxen die bedekt zijn met matten, matrassen of waterbedden. De diepstrooiselboxen worden meestal gevuld met stro, zand of zaagsel. Koeien ondervinden meer comfort van diepstrooiselboxen, want deze bedding vervormt zich beter naar het lichaam van de koe in vergelijking met matten, matrassen of waterbedden. De extra arbeid en kosten vanwege het continue vervangen van de relatief grote boxinhoud van diepstrooiselboxen zijn echter belangrijke minpunten (Wemmenhove et al., 2009; Declerck et al., 2012). Er is geen verschil in ligtijd tussen boxen gevuld met stro en boxen met rubberen matten. Bij boxen met daarin matten is er wel een hogere incidentie aan verwondingen ter hoogte van de tarsaalgewrichten aangetoond (Wechsler et al., 2000). Er zijn geen verschillen in melkproductie, melkkwaliteit, voedselopname, verwondingen ter hoogte van de knieën en sprongen en kreupelheid tussen koeien die gehouden worden in boxen met matrassen in vergelijking met koeien die gehouden worden
in
boxen
met
matten
(Chaplin
et
al.,
2000).
Fig. 3: Diepstrooiselbox met zand. Bron: Declerck et al., 2012
5
1.1.2 Bindstal Bindstallen, ook wel grupstallen genoemd (figuur 4), zijn eigenlijk enkel geschikt voor bedrijven die maximaal 50-60 koeien melken.
Zowel het melk- als voederproces zijn
namelijk erg arbeidsintensief in deze setting (Radostits en Blood, 1985; Wemmenhove et al., 2009). Melkveehouders kiezen onder andere voor dit systeem omwille van economische redenen en plaatsgebrek (Popescu et al., 2013).
Koeien
die
worden
gehuisvest
in
bindstallen
produceren ongeveer 1900 liter per lactatie minder dan koeien
Fig. 4: Bindstal © Jacqueline Nelis
die worden gehuisvest in vrijloopstallen (Broucek et al., 2006).
1.1.3 Potstal In een potstal, ook wel strostal genoemd (figuur 5), besteden koeien meer tijd aan zowel het liggen als het liggend herkauwen in vergelijking met koeien die in ligboxenstallen worden gehouden (Singh et al., 1993). Er wordt echter wel een hogere incidentie aan klinische mastitis waargenomen wanneer men gebruik maakt van strostallen, omwille van het feit dat het moeilijker is om deze stallen continue proper te houden (Barnouin et al., 2005; O’Reilly et al., 2006). Er wordt geen verschil in de melkproductie waargenomen tussen het huisvesten van koeien in potstallen en ligboxenstallen (Phillips en Schofield, 1994). Indien koeien in potstallen worden gehuisvest, zijn de kreupelheidsscores wel lager in vergelijking met huisvesten in ligboxenstallen (Haskell et al., 2006). Kreupelheid heeft een negatieve invloed op de melkproductie. In een 305 dagen lactatie wordt er namelijk een reductie van 360 kilogram melk vastgesteld bij kreupele koeien, wat uiteraard grote economische verliezen teweeg brengt op melkveebedrijven (Green et al., 2002).
Fig. 5: Potstal © Jacqueline Nelis
6
1.2 TYPE VOERHEK Op de huidige melkveebedrijven, die over een ligboxenstal of potstal beschikken, wordt gebruik gemaakt van een gemeenschappelijke voergang met een bijbehorend voerhek. Met dit systeem kan voorkomen worden dat de dieren door het voeder lopen of erin defeceren en urineren (Endres et al., 2005; O'Connell et al., 2010). De constructie van het voerhek moet ervoor zorgen dat de voederopname van de koeien zo groot mogelijk is. De agressie tussen de koeien tijdens het eten, moet daarentegen juist zo beperkt mogelijk blijven (O'Connell et al., 2010). Tegenwoordig wordt er in loopstallen frequent gebruik gemaakt van vastzetvoerhekken, waardoor onderlinge interacties tijdens het eten worden verminderd (figuur 6). Tevens kan het voerhek manueel gesloten worden, zodat
Fig. 6: Vastzetvoerhek. Bron: http://www.handelsondernemingvanspijker.nl/ voerhekken.php
de dieren vastgezet kunnen worden aan het voerhek en eventueel behandeld kunnen worden (Endres et al., 2005; Arachchige et al., 2014). Een tweede type voerhek is de zogenaamde voerbuis (figuur 7). Waarschijnlijk kiezen melkveehouders vaak voor dit type systeem omwille van economische redenen (Endres en Espejo, 2010). De bewegingsvrijheid van de koe verschilt sterk tussen een vastzethek en een voerbuis (Endres et al., 2005). Er is namelijk een groot verschil tussen beide voersystemen in de hoek die kan worden gevormd tussen koe
en
voerhek,
wat
impliceert
dat
er
bij
het
Fig. 7: Voerbuis. Bron: http://www.ballyrashanecreamery.com/ news_article_name/increasing-silageintake.aspx
voerbuissysteem veel minder koeien tegelijk kunnen eten dan bij het vastzethek (figuur 8) (Cook, 2011).
Fig. 8: Vergelijking van voerhekgebruik tussen vastzethekken (links) en de voerbuis (rechts). Bron: Cook, 2011
7
Endres et al. (2005) heeft aangetoond dat de gemiddelde dagelijkse eettijd en de DSO vergelijkbaar zijn op bedrijven met een vastzethek ten opzichte van bedrijven met een voerbuis. Bij gebruik van voerbuizen ligt de eettijd van ondergeschikte koeien beneden het gemiddelde van hun groepsgenoten. Bij stallen met een vastzethek, blijken ondergeschikte koeien een meer vergelijkbare eettijd te hebben ten opzichte van hun groepsgenoten. Tevens heeft men aangetoond dat er 21% meer verplaatsingen van runderen tijdens het eten zijn indien er in de stal gebruik wordt gemaakt van voerbuizen. Een vastzethek zal dus waarschijnlijk de agressie tijdens het eten reduceren (Endres et al., 2005; Huzzey et al 2006; Arachchige et al., 2014). 1.3. DRINKWATERVOORZIENING De melkproductie wordt beïnvloed door het waterverbruik van de koe (Teixeira et al., 2006). Koeien drinken gemiddeld 84 liter per dag, verdeeld over zeven drinkbeurten (Cardot et al., 2008). De geproduceerde melk bestaat voor ongeveer 86% uit water (Radostits en Blood, 1985). Het water moet fris, schoon, drinkbaar en ten alle tijden beschikbaar zijn om de gewenste wateropname te bereiken (Church, 1984; Radostits en Blood, 1985). Vlakbij de voergang moet een correct aantal drinkbakken aanwezig zijn. Vanwege mogelijke lekkage van water, is het van groot belang dat de ruimte rond de drinkbak goed gedraineerd wordt (Radostits en Blood, 1985). De wateropname kan enerzijds beïnvloed worden door dier gebonden factoren, waartoe de fysiologische conditie, de leeftijd en de grootte van de DSO behoren. Anderzijds speelt de omgeving een belangrijke rol, waartoe omgevingstemperatuur, relatieve vochtigheid, windsnelheid, regenval en de samenstelling van zowel het dieet als het mineralengehalte in het water behoren (Radostits en Blood, 1985). Bovendien is de grootte van de drinkbak van belang. Melkkoeien drinken namelijk grotere hoeveelheden water wanneer zij grotere drinkbakken tot hun beschikking hebben (Pinheiro Machado Filho et al., 2004). Er kan een hogere melkproductie worden bereikt bij multipare koeien als de drinkbakken een grotere capaciteit hebben (Naess et al., 2011). De diepte van de drinkbak heeft geen invloed op het drinkgedrag, het drinkoppervlak is daarentegen wel van belang. Koeien prefereren een groot drinkoppervlak boven een klein drinkoppervlak en een drinkbak van roestvrijstaal boven een drinkbak van beton (Teixeira et al., 2006; Coimbra et al., 2010). Ook de lokalisatie van de drinkbak in de stal is van groot belang. Er wordt namelijk een verhoogde melkgift bij vaarzen gezien indien de drinkbakken op een goede toegankelijke plaats staan gepositioneerd. Het is aangewezen om een drinkbak te plaatsen vlak na de uitgang van de melkstal, omdat melkkoeien de behoefte hebben om meteen na het melken te gaan drinken (Wemmenhove et al., 2009; Naess et al., 2011).
8
Jongvee en koeien drinken een grotere hoeveelheid water indien het water warmer is. De melkproductie, de voederopname, het lichaamsgewicht en de gezondheidsparameters worden echter niet beïnvloed door het grotere volume water dat wordt gedronken bij warm water. Er is een uitzondering bij melkkoeien waarbij er in de zomer een verhoogde voederopname van 4,5% is bij het drinken van warm water in vergelijking met de voederopname waarbij kouder water wordt gedronken (Osborne et al., 2002; Huuskonen et al., 2011). Indien koeien maar de helft van hun waterbehoefte kunnen consumeren, zullen zowel de melkproductie als het lichaamsgewicht reeds afnemen na een zeer korte periode. Tevens zal er een gedragsverandering plaatsvinden, waarbij de koeien zich agressief gedragen ter hoogte van de waterbak en de ligtijden zullen verkorten ten opzichte van koeien die wel continue toegang hebben tot water (Little et al., 1980).
1.4 PRODUCTIEGROEPEN Het groeperen van melkkoeien heeft een grote invloed op zowel het eetgedrag, als de voederopname, als de melkproductie (Krohn en Konggaard, 1979; Saint-Pierre en Thraen,1999; Grant en Albright, 2001; Østergaard et al., 2010). Wanneer de correcte groeperingsstrategie wordt toegepast, kan de impact van overmatige concurrentie op de voedselopname gereduceerd worden tot een minimum (Grant en Albright, 2001). Koeien kunnen gegroepeerd worden op basis van de hoeveelheid geproduceerde melk per dag, het aantal dagen in lactatie, de vruchtbaarheidsstatus, de leeftijd, de nood aan bepaalde voedingsstoffen en de gezondheid (Lammers et al., 2003). Het is van zeer groot belang dat de variatie tussen de koeien binnen de groep zo beperkt mogelijk blijft, zodat het rantsoen goed aangepast kan worden aan de noden van de groep. Bijgevolg zal de nutriëntexcretie van de koeien dalen, waardoor de stikstofexcretie zal afnemen en de impact op het milieu ook zal worden verkleind (Saint-Pierre en Thraen, 1999). Indien pas gekalfde vaarzen gedurende de eerste maand na het afkalven worden gesepareerd in een aparte vaarzengroep, stijgt de melkproductie met 230 kilogram melk in een 305 dagen lange lactatie (Østergaard et al., 2010). De pas gekalfde vaarzen zullen in zo'n geïsoleerde groep gemiddeld 10 tot 15% meer tijd aan eten besteden en het aantal consumpties per dag zal met 0,5 tot 2,0 consumpties toenemen. Deze resultaten zorgen voor een 20% hogere DSO met bijgevolg een 5 tot 10% hogere melkproductie (Krohn en Konggaard, 1979). Dit in tegenstelling tot multipare koeien en in het bijzonder derdekalfs koeien waarbij de melkproductie juist daalt met 394 kilogram melk in een 305 dagen lange lactatie als zij de eerste maand na het kalven in een aparte groep worden gehuisvest (Østergaard et al., 2010). Vaarzen hebben meestal een lage sociale status in de melkveestapel, waardoor ze meer kunnen profiteren als de lig- en eetplaatsen beter toegankelijk zijn in vergelijking met multipare koeien (Phillips en Rind, 2001). De lagere melkproductie bij de multipare koeien is waarschijnlijk te wijten aan het hergroeperen. Het wisselen van koeien tussen productiegroepen heeft namelijk
9
negatieve effecten op de melkproductie, de eettijd, het rustgedrag en de sociale activiteiten in de dagen na de verplaatsing. De melkproductie zal vier kilogram minder zijn op de dag van groepswisseling (von Keyserlingk et al., 2008). 1.5 BEZETTINGSGRAAD De bezettingsgraad in de stal zorgt voor 32% van de variatie in melkproductie tussen melkveebedrijven (Bach et al., 2008). Overbezetting is een veelvoorkomend probleem bij veehouders, omdat de veestapel vaak wordt uitgebreid zonder te investeren in een grotere stal (Bewley et al., 2001). Wanneer de capaciteit van de melkstal ook niet wordt vergroot, zal het melkproces langer duren, waardoor er voor de koeien minder tijd beschikbaar is voor andere essentiële activiteiten, zoals eten en rusten (Gomez en Cook, 2010). Volgens Bach et al. (2008) zou er geen positieve impact zijn van onderbezetting in een stal op de gemiddelde melkproductie. 1.5.1 Overbezetting ter hoogte van het voerhek Er wordt van overbezetting aan het voerhek gesproken indien er minder dan 0,6 meter ruimte per koe beschikbaar is aan het voerhek (Grant en Albright, 2001). Er is een positief verband tussen de melkproductie en de ruimte aan het voerhek per koe (Deming et al., 2013b). Als de bezettingsgraad in de stal stijgt, zal bij zowel het vastzetvoerhek als bij de voerbuis de tijd die door koeien effectief wordt besteed aan eten dalen en het inactief staan ter hoogte van het voerhek zal stijgen. Het aantal consumpties per dag blijft onveranderd en vooral de ondergeschikte koeien zullen vaker van het voer worden weggeduwd (Olofsson, 1999; Huzzey et al., 2006). Volgens Grant et al. (2001) zullen zowel de herkauw- als voedingsactiviteit dalen en verandert het rustgedrag van de koe wanneer er in de stal een significante overbezetting is. De gemiddelde voederopname zal daarentegen licht toenemen, ondanks de gedaalde tijd die wordt besteed aan eten. Dit fenomeen ontstaat doordat de opnamesnelheid van het voeder zal stijgen bij een hogere bezettingsgraad (Olofsson, 1999). Bij overbezetting in de stal kan men de concurrentie zo laag mogelijk houden door het voerhek te vergroten en te kiezen voor een vastzetvoerhek, omdat de koeien bij dit type voerhek minder vaak worden weggeduwd in vergelijking met voerbuizen (Huzzey et al., 2006). Bovendien moet bij overbezetting gezorgd worden dat er continue voer op de voergang ligt, zodat bijvoorbeeld ondergeschikte koeien na drukke piekmomenten ook nog de gelegenheid hebben om te eten (Barmore, 2002).
10
1.5.2 Overbezetting ter hoogte van de ligboxen Als er meer koeien dan ligboxen aanwezig zijn in de stal, spreekt men van overbezetting ter hoogte van de ligplaatsen (Grant en Albright, 2001; Cook en Nordlund,
2004).
Er
is
een
positieve
relatie
aangetoond tussen het aantal ligplaatsen per koe en de
gemiddelde
melkproductie.
Dus
hoe
meer
ligplaatsen er beschikbaar zijn per koe, hoe groter de gemiddelde melkproductie (figuur 9). Indien er door overbezetting namelijk minder ligplaatsen per koe beschikbaar zijn, stijgt de competitie voor ligplaatsen,
Fig. 9: Relatie tussen het aantal ligplaatsen per koe en de melkproductie. Bron: Bach et al., 2008
zijn de ligtijden per koe korter en staan de koeien langer buiten de ligplaatsen (Fregonesi et al., 2007; Bach et al., 2008). De melkproductie daalt met 0,73 kilogram per koe per dag wanneer de bezettingsgraad stijgt met 10% in een stal waarbij de bezettingsgraad op dat moment 80% is (Cook en Nordlund, 2004). Bovendien is er een negatieve relatie tussen het aantal ligplaatsen per koe en het aantal koeien dat afgevoerd wordt van het het bedrijf (Bach et al., 2008). Een verkorte ligtijd per dag is namelijk een belangrijke risicofactor in de ontwikkeling van klauwletsels. Een hogere bezettingsgraad en een groter risico op kreupelheid kunnen dus met elkaar in verband worden gebracht. Dit zou mogelijks een verklaring kunnen zijn voor het verhoogde afvoerpercentage van koeien op bedrijven met een verhoogde bezettingsgraad (Leonard et al., 1996; Bach et al., 2008). 2. VOERMANAGEMENT 2.1 INLEIDING De winstgevendheid van een melkveebedrijf wordt onder andere beïnvloed door de efficiëntie waarmee voeder wordt omgezet in melkcomponenten (Sova et al., 2013). Voederkosten zijn verantwoordelijk voor 60% van de kostprijs om melk te produceren. Het verbeteren van de voederefficiëntie kan de winst op een melkveebedrijf dus enorm vergroten (Connor, 2015). Koeien die in een groep zijn gehuisvest, tonen variabiliteit in zowel voederopname als melkproductie. Dit kan gerelateerd zijn aan het voedermanagement (Sova et al., 2013). Desondanks melkveebedrijven exact hetzelfde rantsoen verschaffen aan de koeien en een soortgelijke genetica op koeniveau hebben, kan de melkproductie variëren van 20.6 tot 33.8 kilogram per dag. Dit illustreert het belang van de invloed van niet-nutritionele invloedsfactoren op de melkprestatie (Bach et al., 2008). De kwantiteit en kwaliteit van het voeder, het aantal keren dat de dieren gevoederd worden en het leveren van een gebalanceerd rantsoen dat alle voedingsstoffen bevat die nodig zijn, zijn allemaal van zeer groot belang om de melkproductie op melkveebedrijven te waarborgen (Church, 1984).
11
2.2 TOTAAL GEMENGD RANTSOEN Een totaal gemengd rantsoen (TMR) is een ad libitum gevoerd rantsoen dat bestaat uit een mengsel van allerlei voedingsstoffen die grondig door elkaar zijn vermengd tot een rantsoen met een specifieke voedingswaarde. Door het mengen wordt voorkomen dat de koeien selectief bepaalde voedingsstoffen eruit op kunnen nemen. Tevens is er een constante aanvoer van nutriënten in dezelfde verhouding naar de bacteriën in de pens, waardoor er een optimale pensfunctie zal zijn en de nutriënten beter worden benut (Coppock et al., 1981; Oelberg en Stone, 2014). 2.2.1 Voordelen van een TMR De volgende voordelen zijn aangetoond: -
Er treedt vaak een betere voerefficiëntie op omwille van verschillende redenen: ten eerste zal iedere hap van voeder de juiste hoeveelheiden ingrediënten bevatten, waardoor er in de pens veel microbieel eiwit kan worden aangemaakt; ten tweede zal de incidentie aan gastro-intestinale en metabole problemen dalen wanneer een TMR wordt toegepast; ten derde zal de melkproductie 5% hoger zijn bij gebruik van TMR in vergelijking met andere conventionele voedersystemen (Lammers et al., 2003; Oelberg en Stone, 2014).
-
Een TMR biedt een grotere nauwkeurigheid in formulering en voedingswaarde mits het wordt uitgevoerd met behulp van professioneel management waarbij gebruik gemaakt wordt van weegsystemen (Lammers et al., 2003).
-
De mengsystemen kunnen lang gras en hooi verwerken tot een rantsoen met een zeer fijne partikelgrootte. Toch wordt aangeraden het voeder, voordat het wordt ingekuild, zoveel mogelijk te verkleinen (Lammers et al., 2003).
-
Men heeft veel meer flexibiliteit in het formuleren van een rantsoen voor verschillende productiegroepen, omdat er zowel met verschillende ingrediënten als hoeveelheden kan worden gevarieerd (Lammers et al., 2003; Church, 1984).
-
De smakelijkheid van minder smakelijke ingrediënten kan worden gemaskeerd door het mengen van alle ingrediënten samen (Lammers et al., 2003).
12
2.2.2 Nadelen van een TMR -
De benodigde meng- en weegsystemen zijn kostelijk in zowel aanschaf als onderhoud, waardoor het economisch onhaalbaar is voor kleine melkveebedrijven of bedrijven die de koeien gedurende lange tijd op de weide zetten. Ook zullen bestaande faciliteiten, zoals voergangen of -bakken niet altijd geschikt zijn voor deze manier van voederen (Lammers et al., 2003; Nelson, 2011).
-
Het voeder moet zeer nauwkeurig en op een correcte manier gebalanceerd en gemengd worden, anders zal de koe op den duur slechte prestaties leveren (Lammers et al 2003; Stone, 2008; Oelberg en Stone, 2014).
-
Theoretisch gezien moet deze manier van voederen zorgen voor een uitgebalanceerd rantsoen. Het is echter gebleken dat koeien het rantsoen toch kunnen sorteren, zodat de nutriëntenopname verschilt van dag tot dag en van koe tot koe (Leonardi en Armentano, 2003; DeVries et al., 2008). Overmatig sorteren waardoor meer zetmeel en minder vezel wordt opgenomen, kan een verlaging van de pH in de pens veroorzaken. Hierdoor is er een verhoogd risico op pensverzuring (DeVries et al., 2008; Endres en Espejo, 2010). Leonardi et al. (2005) heeft aangetoond dat er een tendens is in zowel een stijging in de vezelopname uit het voeder als het vetgehalte in de melk indien er water wordt toegevoegd aan een droog rantsoen. Er kan dan minder voeder worden gesorteerd door de koeien. Als een rantsoen droger is, zullen de partikels waarschijnlijk minder aan elkaar vastplakken en kunnen de koeien het rantsoen gemakkelijker uitsorteren door de beweging van de tong en neus in vergelijking met een rantsoen waaraan water is toegevoegd. Khan et al. (2014) heeft nochtans aangetoond dat bijmengen van water aan een TMR de sorteeractiviteit van vaarzen niet zal beïnvloeden, hierbij werd zelfs eerder een verlaagde droge stof opname waargenomen. DeVries en Gill (2012) tonen aan dat koeien minder voer sorteren wanneer er aan het voer een op melasse-gebaseerd vloeistofsupplement wordt toegevoegd. Dit vloeistofsupplement zou ook de melkproductie en de DSO van de melkkoeien verhogen. Tenslotte kan het sorteergedrag van de koeien beperkt worden door het voeder frequent bij te duwen (Endres en Espejo, 2010).
13
2.2.3 Rantsoen op papier versus rantsoen aan voerhek Hoe minder variatie in het netto energiegehalte van het rantsoen, hoe hoger de DSO, de melkproductie en het rendement van het melkveebedrijf (figuur 10). Nochtans is variatie in het rantsoen onvermijdelijk. Er blijkt een lage accuraatheid en hoge precisie te zijn (figuur 11). Met andere woorden: er is een grotere variatie tussen het uiteindelijke rantsoen aan het voerhek en het vooraf opgesteld rantsoen dan de variatie tussen opeenvolgende rantsoenen aan het voerhek (Sova et al., 2014).
Fig. 10: Verband tussen de variatie in het netto energiegehalte van het rantsoen aan het voerhek en de melkproductie. Bron: Sova et al., 2014
Fig. 11: Lage acuuraatheid en hoge preciesie betreffende het rantsoen. © Jacqueline Nelis
2.2.3.1 Kuilmanagement Tijdelijke veranderingen in het rantsoen kunnen onder andere ontstaan door variaties in het droge stof gehalte van een voederkuil (McBeth et al., 2013). Ter hoogte van het snijvlak van een voordroogkuil is er variatie in het droge stof gehalte wat voor variatie in het rantsoen kan zorgen indien er maar op één plaats voeder van de kuil wordt gehaald tijdens het laden van de voerwagen (figuur 12) (Oelberg, 2011a; Oelberg en Stone, 2014). Daarom kan het van groot belang
zijn
maandelijks
om
of
zelfs
wekelijks het droge stof gehalte in het ruwvoeder te bepalen, want dit zorgt voor minder variatie in het rantsoen
met
bijgevolg
een hogere melkproductie (Jonker et al., 2002; Stone,
Fig. 12:
Het gehalte aan ruw eiwit uitgedrukt op basis van droge stof op 10
2008; Oelberg en Stone, verschillende plaatsen ter hoogte van het snijvlak van een voordroogkuil. 2014).
Bron: Oelberg en Stone, 2014
14
Tevens moet het bederf van de kuil tot een minimum beperkt worden, want ook dit heeft gevolgen voor de variatie en kwaliteit van het rantsoen. Het is van groot belang dat het fermentatieproces in de kuil goed verloopt, zodat de kuil goed bewaard blijft, smakelijk is en rijk is aan voedingsstoffen. De volgende maatregelen zijn onder andere van belang om kuilbederf tegen te gaan (Stone, 2008; Oelberg, 2011a; Oelberg en Stone, 2014; Seglar en Shaver, 2014): -
Zo snel als mogelijk de silo vullen en de kuil goed aanrijden en luchtdicht afsluiten met meerdere lagen plastic, zodat de aerobe fase in de kuil zo kort mogelijk is.
-
Zorg voor een mooi glad vlak ter hoogte van het snijvlak van de kuil, waarbij iedere dag een laag voer wordt verwijderd. De snelheid van vervoederen van de kuil moet voldoende hoog zijn om opwarming en bederf te voorkomen. Tijdens zomermaanden moet er 30 centimeter per dag worden opgeschoven en tijdens de wintermaanden 15 centimeter per dag.
-
Bedorven kuilvoeder verwijderen vooraleer wordt gestart met het laden van de voerwagen.
-
Er moet zo min mogelijk los kuilvoeder achterblijven nadat men klaar is met het laden van de voerwagen.
2.2.3.2 Manier van laden De volgende factoren kunnen variatie tijdens het laden van de mengwagen veroorzaken (Church, 1984; Oelberg en Stone, 2014): -
Een mengwagen met versleten mengonderdelen. Versleten onderdelen kunnen het gras en stro niet goed verwerken, wat resulteert in grote brokken gras of stro tussen het voer (figuur 13).
-
Te korte mengtijd na het laatst toegevoegde ingrediënt.
-
Ongelijke mengvijzels.
-
De laadpositie ten opzichte van de mengvijzels in de mengwagen.
-
Een overladen mengwagen.
-
De laadvolgorde.
-
De vloeistofverdeling.
-
Snelheid waarmee de vijzels in de mengwagen draaien.
Fig. 13: Grote brokken gras tussen het voer. Bron: Oelberg en Stone, 2014
Er wordt sterk aangeraden individuele voeronderdelen, waarvan maar een beperkte hoeveelheid moet worden gegeven, vooraf te mengen alvorens het in de mengwagen terecht komt. Daarnaast is het ook aan te raden kuilvoer afkomstig van het gehele snijvlak van de kuil op voorhand te mengen, zodat er minder variatie in samenstelling is (Oelberg en Stone, 2014). De partikelgrootte van het voer mag tevens niet kleiner zijn dan 7-10 mm (Church, 1984; Stone, 2008). Tenslotte moeten de laadvolgorde en mengtijd altijd constant zijn (Oelberg en Stone, 2014).
15
2.3 PARTIEEL GEMENGD RANTSOEN (PMR) Bij deze manier van voeren wordt naast het rantsoen aan het voerhek ook nog krachtvoer afzonderlijk aangeboden aan de koeien. De veestapel heeft toegang tot het krachtvoer middels krachtvoerautomaten, die ofwel in de stal (figuur 14) ofwel in de melkstal staan gepositioneerd (Grant en Bodman, 1995; Ferris et al., 2006). De koeien dragen bij dit systeem een halsband waarmee ze geïdentificeerd kunnen worden als ze de krachtvoerbox of melkstal betreden. Bij gebruik van de krachtvoerbox wordt de op de koe afgestemde hoeveelheid krachtvoer verdeeld over vier of meer voederbeurten per 24 uur, waarbij de koe zelf het tijdstip van eten mag bepalen (Yan
Fig. 14: Krachtvoerautomaat. Bron: http://www.delaval.nl//Kennisbank/Melkveemanagement/Man agement-van-de-melkkoe/
et al., 1998; Grand en Bodman, 1995). Hoe vaker, hoe beter, want de pensfunctie en het gebruik van nutriënten worden efficiënter naarmate een herkauwer frequenter eet. Dit impliceert dat een krachtvoerbox in de stal beter is in vergelijking met enkel twee keer per dag een afgestemde hoeveelheid krachtvoer in de melkstal te krijgen (Sinclair et al., 1993). Sommige systemen passen automatisch de dagelijkse hoeveelheid krachtvoer per koe aan op basis van het aantal dagen na kalving of op basis van de geproduceerde hoeveelheid melk. Er kunnen 25 koeien met één krachtvoerautomaat worden gevoerd. De automaten mogen niet op drukke plaatsen staan en de koeien moeten de automaten goed kunnen zien, want dit heeft een positieve invloed op het gebruik ervan (Grant en Bodman, 1995). 2.3.1 Voordelen van een PMR Krachtvoerautomaten zorgen ervoor dat iedere koe naar haar individuele behoeften voorzien kan worden van krachtvoeder (Nocek et al., 1986; Grant en Bodman, 1995). Bovendien zijn sommige krachtvoerautomaten in staat om vroegtijdiger dan de veehouder zieke koeien op te sporen gebaseerd op veranderingen in het eetpatroon van de koe (Gonzalez et al., 2008). De productieresultaten zijn natuurlijk sterk afhankelijk van de kwaliteit en kwantiteit van het gevoerde krachtvoer, het productieniveau van de koeien en het management (Grant en Bodman, 1995). 2.3.2 Nadelen van een PMR -
Dit systeem is niet rendabel wanneer het niet goed gemanaged wordt door de veehouder. De veehouder moet de koeien die ervan gebruik maken namelijk goed blijven controleren (Church, 1984).
-
Het is een grote investering die pas is terugverdiend na 27 maanden. (Grant en Bodman, 1995).
-
Een krachtvoerautomaat kan competitie en agressie veroorzaken. Om deze negatieve
16
effecten te reduceren, wordt een automaat met een beschermhek aanbevolen (figuur 15). Er kan echter geen verschil in melkproductie worden aangetoond tussen
krachtvoerautomaten
met
en
zonder
beschermhek (Herlin en Frank, 2007). 2.4 TMR VERSUS PMR Er kunnen geen verschillen worden waargenomen in gemiddelde
melkproductie,
lichaamsgewicht
en
melksamenstelling,
conditiescore
tussen
DSO, beide
Fig. 15: Krachtvoerautomaat met beschermhek. Bron: http://www.lely.com/nl/voeren/krachtvoerstat ion/cosmix-p/hoxe-werkt-het_10
voedersystemen (Nocek et al., 1986; Yrjänen et al., 2003). Er kunnen echter wel verschillen in de lactatiecurven worden aangetoond: er wordt namelijk meer melk geproduceerd in de vroege lactatie wanneer een PMR wordt gebruikt in tegenstelling tot TMR waarbij meer melk later in de lactatie wordt geproduceerd (Yrjänen et al., 2003). Maltz et al. (1991) heeft echter aangetoond dat vaarzen dezelfde hoeveelheid melk zouden produceren, tweedekalfs koeien meer en vanaf de derde keer na kalven zou er minder melk worden geproduceerd in vergelijking met TMR. Beide systemen hebben zowel voor- als nadelen. Bij het maken van een keuze tussen beide systemen, moeten de volgende factoren in acht worden genomen: omvang van de veestapel, mogelijkheid tot het groeperen van koeien, huidige manier van krachtvoeder verstrekken, soorten voeders die worden gevoerd en op welke wijze de soorten voeders op dit moment worden gevoerd. Op grotere bedrijven zijn TMR systemen meer geschikt, omdat daar gemakkelijker de mogelijkheid is om de koeien in twee of meer groepen te verdelen (Grant en Bodman, 1995; Nelson, 2011). Indien het niet mogelijk is om de veestapel in verschillende groepen te huisvesten is een PMR een goede oplossing, aangezien er dan één kilogram krachtvoer per dag per koe minder wordt verbruikt in vergelijking met de hele veestapel voorzien van hetzelfde TMR (Maltz et al., 1992).
2.5 AANTAL VOEDERBEURTEN PER DAG Het aantal voederbeurten per dag heeft wel degelijk een invloed op de melkgift. Dit in tegenstelling tot het voertijdstip dat zowel de melkproductie als de DSO niet beïnvloedt. Wanneer men twee maal per dag de koeien van vers voeder voorziet, bekomt men een gemiddelde DSO die 1,42 kilogram per dag groter is, een gemiddelde stijging van 2 kilogram melk per dag en sorteren de koeien minder frequent lange partikels (>19mm) uit het rantsoen in vergelijking met eenmaal per dag voederen (DeVries et al., 2005; Sova et al., 2013; Niu et al., 2014). De grootste DSO wordt gezien bij koeien die drie keer daags worden gevoerd, in vergelijking met één of twee keer daags voeren (Hart et al., 2014).
17
Hoe langer het voer op de voergang ligt, hoe hoger het NDF-gehalte. Dit komt doordat koeien in staat zijn het voer te sorteren. Bijgevolg wordt er een grotere verandering in het NDF-gehalte in het rantsoen gezien bij bedrijven die de koeien maar één keer per dag voeren ten opzichte van bedrijven die de koeien twee of drie keer per dag van voeder voorzien (Endres en Espejo, 2010). De dagelijkse ligtijden van koeien en de incidentie aan agressieve interacties tussen de koeien onderling veranderen niet indien tweemaal per dag wordt gevoederd in vergelijking met één keer per dag voederen. Ondergeschikte koeien zouden daarentegen minder frequent weggeduwd worden van het voerhek wanneer er meerdere keren per dag wordt gevoederd (DeVries et al., 2005). Bij koeien die door een robot worden gemolken lijkt het aantal keer voeren per dag wel een invloed te hebben op het lig- en het sta-gedrag, waarbij er meer tijd wordt besteed aan liggen en minder tijd aan staan indien er twee keer per dag wordt gevoerd in vergelijking met één keer per dag voeren (Deming et al., 2013a). Wanneer koeien vijf keer per dag worden gevoerd, treedt er meer rusteloosheid op en is de dagelijkse ligduur veel korter dan wanneer één keer per dag wordt gevoerd. Er is geen verschil in de melkproductie en de -samenstelling tussen één en vijf keer voeren, wat impliceert dat een voerrobot geen toegevoegde waarde heeft betreffende de melkproductie (Mäntysaari et al., 2006). Één keer per dag voeren is daarentegen wel een predisponerende factor voor subacute pensverzuring, omdat er bij deze manier van voeren een significante piek is in de voederopname die grote pH veranderingen in de pens veroorzaakt (Shabi et al., 1999; Shaver, 2002; DeVries et al., 2005). 2.6 VOER AANDUWEN OP DE VOERGANG Om te waarborgen dat koeien bij het voer kunnen, kan het voer tussen de voerbeurten in de richting van het voerhek worden geduwd (figuur 16). Deze handeling heeft een positieve impact op de melkproductie, want op deze bedrijven wordt gemiddeld 3,9 kilogram melk per koe per dag meer gemolken. Het aantal keer voer bij duwen per dag en de melkgift kunnen echter niet met elkaar in relatie worden gebracht (Bach et al., 2008). De incidentie
aan
pensverzuring
zal
verhogen,
wanneer een TMR amper wordt bij geduwd (Shaver, 2002).
Fig. 16: Machinaal het voeder in de richting van het voederhek duwen. Bron: http://www.hoards.com/IB_DeLaval_previews_automa tic_feed_pusher
18
Er is op melkveebedrijven geen associatie aangetoond tussen de frequentie van voeren en de frequentie van voer bij duwen op de voergang. Logischerwijs zou men verwachten dat wanneer koeien eenmaal per dag zouden worden gevoerd, de veehouder het voer frequenter zou bij duwen dan wanneer koeien meermaals per dag van nieuw voer zouden worden voorzien (Endres en Espejo, 2010). DeVries et al. (2003) heeft waargenomen dat twee keer extra het voer bijduwen op de voergang van een vrijloopstal, die tweemaal daags wordt gevoerd, geen wijzigingen in de voederactiviteit geeft. Het grootste percentage koeien aan het voerhek werd gezien na het leveren van vers voeder en na terugkeer van het melken. Vers voeder verstrekken en het melkproces zijn dus veel belangrijker voor de stimulatie van de voederactiviteit dan het voer bij duwen. 2.7 RESTVOER OP DE VOERGANG Er moet voor de koeien voldoende tijd beschikbaar zijn om toegang te krijgen tot voer, zodat de concurrentie ter hoogte van het voerhek zo laag mogelijk blijft (Collings et al., 2011). Bedrijven die zorgen dat er nog een zekere hoeveelheid restvoer op de voergang aanwezig is, bereiken een hogere melkproductie dan bedrijven waarbij de voergang leeg raakt tussen twee voederbeurten (Bach et al., 2008). Wanneer er gedurende een periode van de dag geen voer beschikbaar is, zal de DSO van de koeien lager zijn. De koeien besteden dan minder tijd aan eten, maar zij eten wel iets sneller (Munksgaard et al., 2005). Er wordt aangeraden om ongeveer 5% meer voer te voeren, dan wat verwacht wordt dat de koeien zouden kunnen opnemen. Dit is vooral belangrijk in stallen waarbij het aantal koeien vaak verandert of indien er veel pas gekalfde koeien staan. Om het overgebleven voer niet verloren te laten gaan, kan het in het rantsoen van de laagproductieve koeien worden gemengd. Het resterende voer moet dan wel van goede kwaliteit zijn en niet broeien of stinken (Barmore, 2002). 2.8 WEIDEKOEIEN VERSUS OPGESTALDE KOEIEN Bargo et al. (2002) heeft drie verschillende voedersystemen vergeleken bij melkkoeien in de vroege tot midden lactatie, waarbij de resultaten zijn weergegeven in tabel 1 en figuur 17: -
Op graan gebaseerd krachtvoer direct na het melken en de rest van de tijd op de weide (groep 1)
-
Overdag tussen de twee melkbeurten op de weide en 's nachts tussen de twee melkbeurten in de stal met een TMR (groep 2)
-
Enkel TMR in de stal (groep 3)
19
Tabel 1: Gemiddelde droge stof opname en melkproductie in kg per dag bij de verschillende voersystemen. Bron: Bargo et al., 2002
Gemiddelde DSO
Gemiddelde
in kg / dag
melkproductie in kg melk / dag
Groep 1
21.6
28.5
Groep 2
25.2
32.0
Groep 3
26.7
38.1
Groep 1 Groep 2 Groep 3
Fig. 17: Vergelijking van de gemiddelde melkproductie tussen de verschillende voersystemen gedurende een bepaalde periode, met op de x-as het weeknummer en op y-as kg melk per dag. Bron: Bargo et al., 2002
De grootste DSO en melkproductie worden verkregen wanneer er een TMR wordt gevoerd aan hoogproductief melkvee in vergelijking met de andere voedertechnieken. Uit het onderzoek kan echter niet worden opgemaakt of de groepen koeien dezelfde energieopname hadden (Kolver en Muller, 1998; Bargo et al., 2002). Bij bedrijven die de koeien op de weide houden, wordt een gedaalde melkproductie, daling in eiwit- en lactosegehalte en stijging in vetgehalte gezien in vergelijking met bedrijven die de koeien niet op de weide houden (Křížová et al., 2014). De verschillen in de melkproductie komen tot stand door enerzijds de verschillen in de DSO tussen de drie groepen (tabel 1) en anderzijds door de hogere energievereisten voor onderhoud gerelateerd aan de loop- en graasactiviteit bij zowel groep 1 als 2. De verhoogde onderhoudsenergie van groep 1 is verantwoordelijk voor 88% van het verschil in melkproductie tussen groep 1 en 3 (Agnew en Yan, 2000; Bargo et al., 2002). Bedrijven waarbij de koeien enkel op de weide worden gehouden, hebben daarentegen wel lagere voederkosten en minder uitval in vergelijking met bedrijven die koeien continue opstallen. Tevens zijn het mestmanagement, de arbeid en sommige investeringen gunstig voor de veehouder, indien koeien weidebeloop hebben. Daarentegen is er meer grond nodig voor voer bij deze uitbatingswijze (White et al., 2002).
20
3. MELKPROCES 3.1 MELKTECHNIEK De meest gebruikte melkstal is de visgraatmelkstal. Vijftig procent van de veehouders die een nieuwe stal gaan bouwen kiezen tegenwoordig voor een automatisch melksysteem. De andere helft van de veehouders installeert meestal een zij-aan-zij- of draaimelkstal. Het aantal koeien en de voorkeur van de veehouder bepalen onder andere het type melkstal (Wemmenhove et al., 2009). In 1992 werd de eerste melkrobot in gebruik genomen op melkveebedrijven. Deze automatisering kan grote voordelen bieden aan melkveebedrijven. De melkproductie kan namelijk stijgen met 12% en de arbeid van de melkveehouder kan verminderen met 18% in vergelijking met conventionele melkstallen. De melkproductie bij gebruik van een automatisch melksysteem zal gemiddeld 360 kg hoger zijn in een 305 dagen lactatie. Bij primipare koeien is de melkproductie echter niet verschillend tussen beide melksystemen (Naess et al., 2011; Jacobs en Siegford, 2012). Bovendien zal het welzijn van de koeien verbeteren, omdat de koeien zelf mogen kiezen op welk tijdstip zij gemolken worden en er minder stress is onder de koeien. De stress in conventionele melksystemen is vooral aanwezig wanneer de dieren in de wachtruimte moeten wachten voordat ze gemolken worden en gedurende het voorbehandelen van het uier (Jacobs en Siegford, 2012; Kovacs et al., 2014). 3.2 MELKFREQUENTIE Indien koeien frequenter worden gemolken, zullen zowel de melkproductie als de productie efficiëntie verbeteren, mits er voldoende voeder beschikbaar is om deze prestatie te leveren (Phillips et al., 1980; Erdman en Varner, 1995; Smith et al., 2002). Indien koeien meer dan twee keer per dag worden gemolken en er te weinig voer beschikbaar zou zijn, zouden ze meer lichaamsgewicht kunnen gaan verliezen, wat een negatieve weerslag zou kunnen hebben op de melkproductie (Phillips et al., 1980). Wanneer koeien drie keer per dag worden gemolken, wordt er gemiddeld 2,9 kilogram meer melk geproduceerd in vergelijking met koeien die tweemaal per dag worden gemolken (Hart et al., 2013). Erdman en Varner (1995) beweren dat er 3,5 kilogram per dag meer wordt gemolken in deze situatie. Er worden echter wel gedaalde vet- en eiwitpercentages in de melk waargenomen indien de koeien driemaal per dag worden gemolken (Smith et al., 2002). Koeien die tweemaal per dag worden gemolken hebben de neiging om minder tijd aan eten te besteden en bijgevolg eten zij sneller in vergelijking met koeien die drie keer per dag worden gemolken. De tijd die wordt besteed aan liggen en herkauwen blijft ongewijzigd indien de koeien meer dan twee keer per dag worden gemolken. Tevens lijkt het erop dat vaarzen die driemaal per dag worden gemolken een hogere DSO hebben in vergelijking met vaarzen die tweemaal per dag worden gemolken (Hart et al., 2013).
21
BESPREKING Om een zo groot mogelijke melkproductie te bereiken, moet er zeker rekening worden gehouden met onderstaande factoren (ook weergegeven in tabel 2): De huisvesting moet werkgemak bieden aan de melkveehouder en een positieve invloed hebben op de gezondheid, het welzijn en de productiviteit van de koeien. Ligboxenstallen zijn arbeidstechnisch gezien de beste keuze, zeker voor grotere melkveebedrijven. De loopgangen mogen niet doodlopen, moeten minimaal drie meter breed zijn, maar ook voldoende ruw zijn om uitglijden te voorkomen. Tevens moet de loopafstand naar het voer zo kort mogelijk zijn. De ligtijd is positief gecorreleerd aan de melkproductie. Bijgevolg is het van belang dat er geen overbezetting in de stal is en de ligboxen een goede afmeting hebben. Koeien die gehouden worden in bindstallen produceren significant minder melk dan koeien in ligboxenstallen. Er is daarentegen geen verschil in melkproductie tussen het huisvesten in potstallen versus ligboxenstallen. Potstallen hebben wel een positieve invloed op de klauwgezondheid, maar zijn voor de veehouder arbeidsintensiever. Er wordt geen verschil in gemiddelde DSO gezien tussen vastzetvoerhekken en voerbuizen. Bijgevolg zal de melkproductie waarschijnlijk niet beïnvloed worden door het type voerhek. Vastzetvoerhekkens krijgen toch de voorkeur, aangezien zij minder agressie tussen de koeien toelaten in vergelijking met de voerbuis. Ook kunnen de koeien op een gemakkelijke manier worden gefixeerd voor eventuele behandelingen, wat het aangenamer maakt om te werken. Er is een positief verband tussen de melkproductie en de ruimte aan het voerhek per koe. Dus ook om deze reden dient overbezetting vermeden te worden. De melkproductie wordt beïnvloed door het waterverbruik van de koe. Daarom is het van belang dat een koe altijd toegang heeft tot water. Er kan het best gebruik gemaakt worden van roestvrijstalen drinkbakken met een groot drinkoppervlak en hoge capaciteit, gepositioneerd op goed toegankelijke plaatsen. Het is verstandig een drinkwaterbak vlakbij de uitgang van de melkstal te positioneren, aangezien koeien behoefte hebben om te drinken direct nadat ze gemolken zijn. Er moet echter wel voldoende ruimte rond deze drinkbak zijn, zodat er geen problemen zullen optreden met het koe verkeer. Het is zeker de moeite waard om vaarzen na het afkalven in een aparte vaarzengroep te huisvesten, want dit heeft een positieve invloed op de melkproductie. Dit in tegenstelling tot het apart huisvesten van multipare koeien, wat een negatieve invloed heeft op de melkproductie. De voerefficiëntie heeft een grote invloed op de winstgevendheid van melkveebedrijven. Bij een TMR treedt een betere voerefficiëntie op in vergelijking met koeien die weidebeloop hebben, waardoor deze voermethode de voorkeur krijgt. Voor kleine melkveebedrijven of bedrijven waar koeien weidebeloop hebben, is dit een te kostelijk systeem. Variatie in het rantsoen moet
22
zoveel mogelijk beperkt gehouden worden, omdat dit een negatieve weerslag heeft op de melkproductie. De volgende factoren kunnen deze variatie veroorzaken: sorteergedrag aan het voerhek, verschillen in het droge stof gehalte van een kuil, kuilbederf en het verkeerd laden en mengen van de mengwagen door verkeerd management of versleten mengonderdelen. Er worden geen verschillen waargenomen in DSO en melkproductie tussen TMR en PMR. Indien het niet mogelijk is om de koeien in verschillende groepen te verdelen en verschillende TMR te voeren, krijgt PMR de voorkeur. De grootste DSO wordt gezien indien koeien drie keer per dag worden gevoerd in vergelijking met één of twee keer per dagvoeren. Er wordt bijna vier kilogram melk per dag per koe meer geproduceerd indien het voer tussen de voerbeurten wordt bijgeduwd in vergelijking met het niet bijduwen van het voer, alhoewel vers voer verstrekken en het melkproces belangrijker zijn om de voeropname te stimuleren. De melkproductie wordt ook positief beïnvloed door de aanwezigheid van restvoer vooraleer er nieuw voer op de voergang ligt. Een lege voergang moet dus altijd vermeden worden. Een automatisch melksysteem heeft een positieve invloed op de melkproductie, omdat de meeste koeien meer dan twee keer per dag worden gemolken. Ook biedt het arbeidstechnisch gezien voordelen aan de melkveehouder. Tenslotte moet ter sprake worden gebracht dat de melkproductie, zoals reeds bovenstaand vermeld, van zeer veel factoren afhankelijk is. De samenstelling van het rantsoen en de genetische invloeden van de koe of veestapel zijn bijvoorbeeld twee andere grote invloedfactoren. Aldus kunnen we concluderen dat alle onderdelen van het management, de genetica en het rantsoen moeten geoptimaliseerd worden om de maximale productiecapaciteit van de melkkoeien te bereiken.
23
Tabel 2: Overzicht van belangrijke invloedsfactoren op de melkproductie.
Invloedsfactoren
+ of – kg melk
+ of - kg melk
/dag tenzij anders
in een 305
vermeld
dagen lactatie
Referentie
tenzij anders vermeld Twee doodlopende gangen in de stal t.o.v.
- 360 kg
Naess et al., 2011
geen doodlopende gangen Ieder uur dat een koe per dag extra ligt
+ 1,7 kg melk per
Grant, 2004
ieder extra uur dat ze ligt Ligboxenstal t.o.v. bindstal Drinkbakken met een capaciteit < 80% tov
+ 1900 kg per
Broucek et al.,
lactatie
2006
- 230 kg
Naess et al., 2011
+ 230 kg
Østergaard et al.,
drinkbakken met een capaciteit > 80% Vaarzen één maand na afkalven in een aparte vaarzengroep huisvesten
2010
Multipare koeien één maand na afkalven in
- 394 kg
een aparte groep huisvesten Bezettingsgraad in de stal veranderen van 80
2010 - 0,73 kg
Cook en Nordlund,
naar 90% TMR t.o.v. andere conventionele
2004 Lammers et al.,
+ 5%
voersystemen Iedere 0,5% meer variatie in het netto
Østergaard et al.,
2003 - 3.2 kg
Sova et al., 2014
+ 2 kg
Sova et al., 2013
Voer bijduwen op de voergang
+ 3.9 kg
Bach et al., 2008
Koeien op de weide tov TMR
- 9.6 kg
Bargo et al., 2002
Koeien overdag op de weide en ‘s nachts
- 6.1 kg
Bargo et al., 2002
energiegehalte van het voer Twee keer per dag t.o.v. één keer per dag voeren
TMR t.o.v. enkel TMR Melkrobot t.o.v. gewone melkstal Drie keer per dag t.o.v. twee keer per dag melken
+ 360 kg + 3.5 kg
Naess et al., 2011 Erdman en Varner, 1995
24
REFERENTIES Abade C.C., Fregonesi J.A., von Keyserlingk M.A.G., Weary D.M. (2015). Preference and usage of an alternative freestall design. Journal of Dairy Science 98, p. 960-96 Agnew R.E., Yan T. (2000). Impact of recent research on energy feeding systems for dairy cattle. Livestock Production Science 66, p. 197-215 Arachchige A.D., Fisher A.D., Wales W.J., Auldist M.J., Hannah M.C., Jongman E.C. (2014). Space allowance and barriers influence cow competition for mixed rations fed on a feed-pad between bouts of grazing. Journal of Dairy Science 97, p. 3578-3588 Bach A., Guasch I. (2010). Resting patterns of dairy cows and housing characteristics. Journal of Dairy Science 93, p. 15-15 Bach A., Valls N., Solans A., Torrent T. (2008). Associations between nondietary factors and dairy herd performance. Journal of Dairy Science 91, p. 3259-3267 Bargo F., Muller L.D., Delahoy L.E., Cassidy T.W. (2002). Performance of high producing dairy cows with three different feeding systems combining pasture and total mixed rations. Journal of Dairy Science 85, p. 2948-2963 Barmore J.A. (2002). Fine-tuning the ration mixing and feeding of high producing herds. TriState Dairy Nutrition Conference. Fort Wayne (Indiana), p. 103-126 Barnouin J., Bord S., Bazin S., Chassagne M. (2005). Dairy management practices associated with incidence rate of clinical mastitis in low somatic cell score herds in France. Journal of Dairy Science 88, p. 3700-3709 Bewley J., Palmer R.W., Jackson-Smith D.B. (2001). An overview of experiences of Wisconsin dairy farmers who modernized their operations. Journal of Dairy Science 84, p. 717-729 Broucek J., Mihina S., Ryba S., Tongel P., Kisac P., Uhrincat M., Hanus A. (2006). Effects of high air temperatures on milk efficiency in dairy cows. Czech Journal of Animal Science 51, p. 93-101 Cardot V., Le Roux Y., Jurjanz S. (2008). Drinking behavior of lactating dairy cows and prediction of their water intake. Journal of Dairy Science 91, p. 2257-2264 Chaplin S.J., Tierney G., Stockwell C., Logue D.N., Kelly M. (2000). An evaluation of mattresses and mats in two dairy units. Applied Animal Behaviour Science 66, p. 263-272 Church D.C. (1984). Livestock feeds and feeding. 2nd edition. O & B Books Inc, Corvalis, Oregon, p. 295-301 Coimbra P.A.D., Machado Filho L.C.P., Nunes P.A., Hötzel M.J., de Oliveira A.G.L., Cecato U. (2010). Effect of water trough type on the drinking behaviour of pasture-based beef heifers. Animal 4, p. 116-121 Collings L.K.M., Weary D.M., Chapinal N., von Keyserlingk M.A.G. (2011). Temporal feed restriction and overstocking increase competition for feed by dairy cattle. Journal of Dairy Science 94, p. 5480-5486 Connor E.E. (2015). Invited review: improving feed efficiency in dairy production: challenges and possibilities. Animal 9, p. 395-408
25
Cook N.B. (2011). Makin' Me Dizzy - Pen moves and facility designs to maximize transition cow health and productivity. Internetreferentie: http://www.extension.org/pages/11101/makin-me-dizzy-pen-moves-and-facilitydesigns-to-maximize-transition-cow-healthandproductivity#.VRMQ_pVFDIU (geconsulteerd op 25 maart 2015) Cook N.B., Nordlund K.V. (2004). Behavioral needs of the transition cow and considerations for special needs facility design. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practise 20, p. 495-520 Coppock C.E., Bath D.L., Harris B. (1981). From feeding to feeding systems. Journal of Dairy Science 64, p. 1230-1249 Dechamps P., Nicks B., Canart B., Gielen M., Istasse L. (1989). A note on resting behaviour of cows before and after calving in two different systems. Applied Animal Behaviour Science 23, p
99-105
Declerck I., Van Gansebeke S., Opsomer G., De Vliegher S., de Kruif A., Maes D. (2012). Enkele kritische punten bij de huisvesting van melkvee. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 81, p. 149-156 Deming J.A., Bergeron R., Leslie K.E., DeVries T.J. (2013a). Associations of cow-level factors, frequency of feed delivery, and standing and lying behaviour of dairy cows milked in an automatic system. Canadian Journal of Animal Science, 93, p. 427-433 Deming J.A., Bergeron R., Leslie K.E., DeVries T.J. (2013b). Associations of housing, management, milking activity, and standing and lying behavior of dairy cows milked in automatic systems. Journal of Dairy Science 96, p. 344-351 DeVries T.J., Dohme F., Beauchemin K.A. (2008). Repeated ruminal acidosis challenges in lactating dairy cows at high and low risk for developing acidosis: feed sorting. Journal of dairy science 91, p. 3958-3967 DeVries T.J., Gill R.M. (2012). Adding liquid feed to a total mixed ration reduces feed sorting behavior and improves productivity of lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 95, p. 2648-2655 DeVries T.J., von Keyserlingk M.A.G., Beachemin K.A. (2003). Short communication: diurnal feeding pattern of lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 86, p. 4079-4082 DeVries T.J., von Keyserlingk M.A.G., Beauchemin K.A. (2005). Frequency of feed delivery affects the behavior of lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 88, p. 3553-3562 Endres M.I., DeVries T.J., von Keyserlingk M.A.G., Weary D.M. (2005). Short communication: Effect of feed barrier design on the behavior of loose-housed lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 88, p. 2377-2380 Endres M.I., Espejo L.A. (2010). Feeding management and characteristics of rations for highproducing dairy cows in freestall herds. Journal of Dairy Science 93, p. 822-829 Erdman R.A., Varner M. (1995). Fixed yield responses to increased milking frequency. Journal of Dairy Science 78, p. 1199-1203 Ferris C.P., Frost J.P., Binnie R.C., Patterson D.C. (2006). Dairy cow perfomance and labour
26
inputs associated with two silage feeding systems. Grass and Forage Science 61, p. 304-314 Fregonesi J.A., Tucker C.B., Weary D.M. (2007). Overstocking reduces lying time in dairy cows. Journal of Dairy Science 90, p. 3349-3354 Fulwider W.K., Palmer R.W. (2004). Use of impact testing to predict softness, cow preference, and hardening over time of stall bases. Journal of Dairy Science 87, p. 3080-3088 Gomez A., Cook N.B. (2010). Time budgets of lactating dairy cattle in commercial freestall herds. Journal of Dairy Science 93, p 5772-5781 Gonzalez L.A., Tolkamp B.J., Coffey M.P., Ferret A., Kyriazakis I. (2008). Changes in feeding behavior as possible indicator for the automatic monitoring of health disorders in dairy cows. Journal of Dairy Science 91, p. 1017-1028 Grant R.J. (2004). Taking advantage of natural behavior improves dairy cow performance. Proceedings Western Dairy Management Conference, 2007. Reno (Nevada), p. 225236 Grant R.J., Albright J.L. (2001). Effect of animal grouping on feeding behavior and intake of dairy cattle. Journal of Dairy Science 84, p 156-163 Grant R.J., Bodman G.R. (1995) Guidelines for using computerized concentrate feeders for dairy herds. Internetreferentie: http://digitalcommons.unl.edu/cgi/viewcontent.cgi?article=1490&context=extensionhist (geconsulteerd op 28 februari 2015) Green L.E., Hedges V.J., Schukken Y.H., Blowey R.W., Packington A.J. (2002). The impact of clinical lameness on the milk yield of dairy cows. Journal of Dairy Science 85, p. 2250-2256 Hart K.D., McBride B.W., Duffield T.F., DeVries T.J. (2013). Effect of milking frequency on the behavior and productivity of lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 96, p. 6973-6985 Hart K.D., McBride B.W., Duffield T.F., DeVries T.J. (2014). Effect of frequency of feed delivery on the behavior and productivity of lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 97, p. 1713-1724 Haskell M.J., Rennie L.J., Bowell V.A., Bell M.J., Lawrence A.B. (2006). Housing system, milk production, and zero-grazing effects on lameness and leg injury in dairy cows. Journal of Dairy Science 89, p. 4259-4266 Herlin A.H., Frank B. (2007). Effects of protective gates at concentrate feed stations on behaviour and production in dairy cows: A brief note. Applied Animal Behaviour Science 103, p. 167-173 Huuskonen A., Tuomisto L., Kauppinen R. (2011). Effect of drinking water temperature on water intake and performance of dairy calves. Journal of Dairy Science 94, p 24752480 Huzzey J.M., DeVries T.J., Valois P., von Keyserlingk M.A.G. (2006). Stocking density and feed
27
barrier design affect the feeding and social behavior of dairy cattle. Journal of Dairy Science 89, p. 126-133 Jacobs J.A., Siegford J.M. (2012). Invited review: the impact of automatic milking systems on dairy cow management, behavior, health, and welfare. Journal of Dairy Science 95, p. 2227-2247 Jonker J.S., Kohn R.A., High J. (2002). Dairy herd managment practices that impact nitrogen utilization efficiency. Journal of Dairy Science 85, p. 1218-1226 Khan M.A., Bach A., Castells L.I., Weary D.M., von Keyserlingk M.A.G. (2014). Effects of particle size and moisture levels in mixed rations on the feeding behavior of dairy heifers. Animal 8, p. 1722-1727 Kolver E.S., Muller L.D. (1998). Performance and nutrient intake of high producing Holstein cows consuming pasture or a total mixed ration. Journal of Dairy Science 81, p. 14031411 Kovacs L., Kezer F.L., Jurkovich V., Szenci O., Tozser J. (2014). Heart rate and heart rate variability of dairy cows milked in conventional and automatic milking systems. Magyar Allatorvosok Lapja 136, p. 133-140 Kremer P.V., Nueske S., Scholz A.M., Foerster M. (2007). Comparison of claw health and milk yield in dairy cows on elastic or concrete flooring. Journal of Dairy Science 90, p. 46034611 Křížová L., Hanus O., Hadrová S., Kučera J., Samková E., Roubal P., Veselý A. (2014). Composition, physical and technological properties of raw milk as affected by cattle breed, season and type of diet. Annals Animal Science 14, p. 721-736 Krohn C.C., Konggaard S.P. (1979). Effects of isolating first-lactation cows from older cows. Livestock Production Science 6, p. 137-146 Lammers B.P., Heinrichs A.J., Ishler V.A. (2003). Use of total mixed rations (TMR) for dairy cows. Internetreferentie: http://extension.psu.edu/animals/dairy/nutrition/nutrition-and-feeding/diet-formulationand-evaluation/use-of-total-mixed-rations-tmr-for-dairy-cows (geconsulteerd op 1 maart 2015) Leonard F.C., O'Connell J.M., O'Farell K.J. (1996). Effect of overcrowding on claw health in first-calved Friesian heifers. Journal of Dairy Science 152, p. 459-472 Leonardi C., Armentano L.E. (2003). Effect of quantity, quality, and length of alfalfa hay on selective consumption by dairy cows. Journal of Dairy Science 86, p. 557-564 Leonardi C., Giannico F., Armentano L.E. (2005). Effect of water addition on selective consumption (sorting) of dry diets by dairy cattle. Journal of Dairy Science 88, p. 10431049 Little W., Collis K.A., Gleed P.T., Sansom B.F., Allen W.M., Quick A.J. (1980). Effect of reduced water intake by lactating dairy cows on behavior, milk yield and blood composition. Veterinary Record 106, p 547-551 Maltz E., Devir S., Kroll O., Zur B., Spahr S.L., Shanks R.D. (1992). Comparative responses of
28
lactating cows to total mixed rations or computerized individual concentrates feeding. Journal of Dairy Science 75, p. 1588-1603 Mäntysaari P., Khalili H., Sariola J. (2006). Effect of feeding frequency of a total mixed ration on the perfomance of high-yielding dairy cows. Journal of Dairy Science 89, p. 4312-4320 McBeth L.R., Saint-Pierre N.R., Shoemaker D.E., Weiss W.P. (2013). Effects of transient changes in silage dry matter concentration on lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 96, p. 3924-3935 Metcalf J.A., Roberts S.J., Sutton J.D. (1992). Variations in blood flow to and from the bovine mammary gland measured using transit time ultrasound and dye dilution. Research in Veterinary Science 53, p. 59-63 Munksgaard L., Jensen M.B., Pedersen L.J., Hansen S.W., Matthews L. (2005). Quantifying behavioural priorities – effects of time constraints on behaviour of dairy cows, Bos Taurus. Applied Animal Behaviour Science 92, p. 3-14 Naess G., Boe K.E., Osteras O. (2011). Layouts for small freestall dairy barns: effect on milk yield for cows in different parities. Journal of Dairy Science 94, p 1256-1264 Nelson M.G. (2011). The complete guide to small-scale farming: everything you need to know about
raising, beef and dairy cattle, rabbits, ducks, and other small animals. First
edition. Atlantic Publishing Group, Ocala, Flordia p. 235 Niu M., Ying Y., Bartell P.A., Harvatine K.J. (2014). The effects of feeding time on milk production, total-tract digestibility, and daily rhythms of feeding behavior and plasma metabolites and hormones in dairy cows. Journal of Dairy Science 97, p. 7764-7776 Nocek J.E., Steele R.L., Braund D.G. (1986). Performance of dairy cows fed forage and grain separately versus a total mixed ration. Journal of Dairy Science 69, p. 21402147 O’Connell N.E., Ferris C.P., Patterson D.C., Mayne C.S. (2010). Effect of feed barrier design and feed space allowance on performance and behavioural parameters in dairy cows. Applied Animal Behaviour Science 127, p. 20-27 Oelberg T.J. (2011a). TMR audits
TM
improve TMR consistency. Internetreferentie:
http://extension.psu.edu/animals/dairy/courses/dairy-cattle-nutritionworkshop/previous-workshops/2011/overview/2011-conference-proceedings (geconsulteerd op 4 maart 2015) Oelberg T.J., Stone W. (2014). Monitoring total mixed rations and feed delivery systems. Dairy Nutrition 30, p. 721-744 Olofsson J. (1999). Competition for total mixed diets fed for ad libitum intake using one or four cows per feeding station. Journal of Dairy Science 82, p. 69-79 O’Reilly K.M., Green M.J., Peeler E.J., Fitzpatrick J.L., Green L.E. (2006). Investigation of risk factors for clinical mastitis in British dairy herds with bulk milk somatic cell counts less than 150,000 cells/ml. Veterinary Record 158, p. 649-653 Osborne V.R., Hacker R.R., McBride B.W. (2002). Effects of heated drinking water on the production responses of lactating Holstein and Jersey cows. Canadian Journal of
29
Animal Science 82, p 267-273 Østergaard S., Thomsen P.T., Burow E. (2010). Separate housing for one month after calving improves production and health in primiparous cows but not in multiparous cows. Journal of Dairy Science 93, p. 3533-3541 Phillips C.J.C., Rind M.I. (2001). The efffect on production and behaviour of mixing uniparous and multiparous cows. Journal of Dairy Science 84, p. 2424-2429 Phillips C.J.C., Schofield S.A. (1994). The effect of cubicle and straw yard housing on the behaviour, production and hoof health of dairy-cows. Animal Welfare 3, p. 37-44 Phillips D.S.M., Woolford M.W., Copeman P.J.A. (1980). The implications of milking management
strategies involving variations of milking frequency in the immediate
post-partum period. Proceedings of the New Zealand Society of Animal Production 40, p.166-174 Pinheiro Machado Filho L.C., Teixeira D.L., Weary D.M., von Keyserlingk M.A.G., Hötzel M.J. (2004). Designing better water troughs: dairy cows prefer and drink more from larger troughs. Applied Animal Behaviour Science 89, p. 185-193 Popescu S., Borda C., Diugan E.A., Spinu M., Groza I.S., Sandru C.D. (2013). Dairy cows welfare quality in tie-stall housing system with or without access to exercise. Acta Veterinaria Scandinavica 55, p. 43 Radostits O.M., Blood D.C. (1985). Herd Health. 3th edition. W.B. Saunders Company, Philadelphia, London, p. 156, 181, 475-489 Rulquin H., Caudal J.P. (1992) Effects of lying or standing on mammary blood flow and heart rate of dairy cows. Annales de Zootechnie 41, p 101-101 Saint-Pierre N.R., Thraen C.S. (1999). Animal grouping strategies, sources of variation, and economic factors affecting nutrient balance on dairy farms. Journal of Animal Science 77, p. 72-83 Seglar W.J., Shaver R.D. (2014). Management and assessment of ensiled forages and highmoisture grain. Dairy Nutrition 30, p. 507-538 Shabi Z., Bruckental I., Zamwell S., Tagari H., Arieli A. (1999). Effects of extrusion of grain and feeding frequency on rumen fermentation, nutrient digestibility, and milk yield and composition in dairy cows. Journal of Dairy Science 82, p. 1252-1260 Shaver R.D. (2002). Rumen acidosis in dairy cattle: Bunk management considerations. Advanced Dairy Technology 14, p. 241-249 Sinclair L.A., Garnsworth P.C., Newbold J.R., Buttery P.J. (1993). Effect of synchronizing the rate of dietary energy and nitrogen release on rumen fermentation and microbial protein synthesis in sheep. The Journal of Agricultural Science 120, p. 251-263 Singh S.S., Ward W.R., Lautenbach K., Murray R.D. (1993). Behavior of lame and normal dairycows in cubicles and in a straw yard. Veterinary Record 133, p. 204-208 Smith J.W., Ely L.O., Graves W.M., Gilson W.D. (2002). Effect of milking frequency on DHI performance measures. Journal of Dairy Science 85, p. 3526-3533 Sova A.D., LeBlanc S.J., McBride B.W., DeVries T.J. (2013). Associations between herd-level
30
feeding management practices, feed sorting, and milkproduction in freestall dairy farms. Journal of Dairy Science 96, p. 4759-4770 Sova A.D., LeBlanc S.J., McBride B.W., DeVries T.J. (2014). Accuracy and precision of total mixed rations fed on commercial dairy farms. Journal of Dairy Science 97, p. 562-571 Stone (2008). Reducing the variation between formulated and consumed rations. Advanced Dairy Technology 20, p. 145-162 Teixeira D.L., Hötzel M.J., Filho L.C.P.M. (2006). Designing better water troughs: 2. Surface area and height, but not depth, influence dairy cows' preference. Applied Animal Behaviour Science 96, p. 169-175 Tucker C.B., Weary D.M. (2004). Bedding on geotextile mattresses: how much is needed to improve cow comfort? Journal of Dairy Science 87, p. 2889-2895 Tucker C.B., Weary D.M., Fraser D. (2004). Free-stall dimensions: effects on preference and stall usage. Journal of Dairy Science 87, p. 1208-1216 Van Loo H., De Vliegher S., Piepers S., Passchyn P., de Kruif A., Opsomer G. (2007). Mastitis bij melkvee veroozaakt door coliformen, met nadruk op Klebsiella spp. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 76, p. 272-282 Von Keyserlingk M.A.G., Olenick D., Weary D.M. (2008). Acute behavioral effects of regrouping dairy cows. Journal of Dairy Science 91, p. 1011-1016 Wagner-Storch A.M., Palmer R.W., Kammel D.W. (2003). Factors affecting stall use for different freestall bases. Journal of Dairy Science 86, p 2253-2266 Wechsler B., Schaub J., Friedli K., Hauser R. (2000). Behaviour and leg injuries in dairy cows kept in cubicle systems with straw bedding or soft lying mats. Applied Animal Behaviour Science 69, p. 189-197 Wemmenhove H., Biewenga G., Ouweltjes W., Verstappen J. (2009). Brochure Moderne Huisvesting Melkvee 7, p. 24-44 White S.L., Benson G.A., Washburn S.P., Green J.T. (2002). Milk production and economic measures in confinement or pasture systems using seasonally calved holstein and jersey cows. Journal of Dairy Science 85, p. 95-104 Yan T., Patterson D.C., Gordon F.J. (1998). The effect of two methods of feeding the concentrate supplement to dairy cows of high genetic merit. Animal Science 67, p. 395-403 Yrjänen S., Kaustell K., Kangasniemi R., Sariola J., Khalili H. (2003). Effects of concentrate feeding strategy on the performance of dairy cows housed in a free stall barn. Livestock Production Science 81, p. 173-181
31