Industriële en biowetenschappen Geel Master in de biowetenschappen: landbouwkunde Plantaardige en dierlijke productie
LIPOmin en melkproductie, melksamenstelling en conditie bij melkvee Na-effect van t10, c12-CLA op de melkproductie
CAMPUS Geel
Marlies Broeckx
Academiejaar 2008-2009
VOORWOORD Voor u ligt mijn Masterproef, het sluitstuk van mijn opleiding als Master in de Biowetenschappen, landbouwkunde. Deze Masterproef werd in één academiejaar geschreven. Toch ervaar ik dit werk als het resultaat van een leerproces van vier jaar. Vier jaar lang werd ons kritisch vermogen aangescherpt en werden we zeer breed gevormd in de vele facetten van de biowetenschappen, in het bijzonder de dierlijke en plantaardige productie in de landbouwsector. Het was op vele vlakken een fantastische periode en ik kan na vier jaar zonder enige twijfel tevreden terugblikken. Ik hoop dan ook dat deze Masterproef de bekroning mag zijn van een toekomstbepalende periode in mijn leven. Het is een overbrugging naar de volgende stap in mijn leven: een job in de bedrijfswereld. Ik hoop met hetzelfde enthousiasme te beginnen als ik begonnen ben met mijn loopbaan aan de KHKempen. Ik wil graag mijn studiegenoten bedanken voor deze vier leuke jaren! Ook de docenten verdienen een woord van dank. Een speciaal woord van dank gaat uit naar docent Marc Coppens en interne promoter docent ir. Fons Lommelen. Verder zou ik een dankwoord willen richten aan mijn stagebedrijf, Aveve Veevoeding. Dit bedrijf heeft mij namelijk de kans gegeven om mijn stage te kunnen uitvoeren en heeft een onderwerp voorgesteld voor mijn Masterproef. In het bijzonder een woord van dank aan Els Van Looveren en mijn externe promotor dr. ir. Sabien Vermaut voor hun kostbare tijd en energie die zij gestoken hebben in deze Masterproef. Deze Masterproef zou niet tot stand gekomen zijn zonder de opvolging van twee melkveebedrijven. Een speciaal woord van dank gaat uit naar Danny Blockx en Marijke Van Looveren en haar medewerkers. Zij waren bereid om hun bedrijfsvoering aan te passen. Door hun volgehouden inspanningen kan ik nu de resultaten van het praktijkonderzoek tonen. Tante Leen en Bart Deckx wil ik ook graag bedanken. Zij hebben de tijd gevonden om mijn Masterproef na te lezen op taalfouten. Ik wil graag besluiten met de mensen te bedanken die mij na aan het hart liggen, in de eerste plaats mijn ouders. Dankzij hen kreeg ik het landbouwbloed mee en kreeg ik de kans om verder te studeren. Ook mijn broers, die er steeds voor zorgden dat ik tussen het studeren door mij kon ontspannen. Mijn vriend Joris verdient uiteraard ook een woord van dank voor zijn toewijding en liefde waardoor het mij nooit aan motivatie en energie ontbroken heeft of zal ontbreken.
Marlies Broeckx Dessel, april 2009
3
SAMENVATTING Sedert september 2006 is de vet/eiwitverhouding voor de uitbetaling van de melk veranderd van 40/60 naar 35/65. Daarom is het voor koe en melkveehouder interessant om minder melkvet te leveren. De melkveehouder kan bij het overschrijden van zijn vetreferentie binnen het melkquotasysteem via een vetreductie meer liters melk leveren en dus meer melkeiwit, wat hoger gewaardeerd wordt dan melkvet. Voor de koe is melkvetreductie een interessant gegeven omdat de energie die normaal gesproken gaat naar de productie van vet aangewend kan worden voor ondermeer een extra melkproductie of een betere conditie en energiebalans. Een gerichte sturing van het melkvetgehalte op uierniveau is mogelijk dankzij LIPOmin. LIPOmin is een mengvoeder geproduceerd door Aveve Veevoeding dat naast glucogene componenten, ook bestaat uit Lutrell. Lutrell bevat het specifiek pensbestendig CLAisomeer trans-10, cis-12. LIPOmin is getest op twee melkveebedrijven. De proefopzet is opgebouwd uit twee grote groepen; controle- en proefgroep. De proefgroep kreeg ongeveer 100 dagen LIPOmin toegediend. Er werd reeds in de droogstand gestart met de gift. De parameters melkproductie, melksamenstelling en conditie ondergingen een statistische analyse door vergelijking met de controlegroep. Uit het onderzoek is gebleken dat LIPOmin inderdaad het melkvetgehalte doet dalen. Hierdoor zal de koe energie sparen en deze energie hoofdzakelijk aanwenden voor een extra melkproductie. Doordat de koe deze energie niet voldoende steekt in haar eigen lichaamsreserve, is er niet genoeg ruimte om een carry-over-effect te verwachten op de melkproductie. Daarom kan LIPOmin in de toekomst niet meer rendabel zijn wanneer het (vet)quotum geen remmende factor meer is.
4
PUBLICEERBAAR ARTIKEL
Effect en na-effect van LIPOmin (t10,_c12_CLA) op melkproductie, melksamenstelling en conditie bij melkvee -------------------------------------------------------------------------------------------------Het mengvoeder LIPOmin werkt begin lactatie een melkvetreductie in de hand bij melkvee. Hierdoor spaart de koe als het ware energie, die ze hoofdzakelijk aanwendt voor een extra melkproductie. Doordat de koe deze energie niet voldoende steekt in haar eigen lichaamsreserve, is er niet genoeg ruimte om een na-effect te verwachten op de melkproductie. Naar de toekomst toe is LIPOmin daarom niet meer rendabel. Dit blijkt uit een onderzoek uitgevoerd door de KHKempen in samenwerking met Aveve Veevoeding. -Marlies BroeckxSedert september 2006 is de vet- eiwitverhouding veranderd van 40/60 naar 35/65. Daarom is het voor koe en melkveehouder interessanter om minder melkvet te leveren. De melkveehouder kan bij het overschrijden van zijn vetreferentie binnen het melkquotasysteem via een vetreductie meer liters melk leveren en dus meer melkeiwit, wat hoger gewaardeerd wordt dan melkvet. Voor de koe is melkvetreductie een interessant gegeven omdat de energie die normaal gesproken gaat naar de productie van vet aangewend kan worden voor ondermeer een betere conditie en een minder negatieve energiebalans. Als het (vet)quotum in de toekomst geen remmende factor meer zal zijn, is melkvetreductie niet meer nodig om meer melk te mogen leveren. Het is dan nog maar de vraag of het mengvoeder LIPOmin naar de toekomst toe nog wel rendabel is… LIPOmin Een gerichte sturing van het melkvetgehalte op uierniveau is mogelijk dankzij LIPOmin. LIPOmin nr. 459 is een mengvoeder geproduceerd door Aveve Veevoeding dat naast glucogene componenten ook Lutrell bevat. Lutrell is een specifiek pensbestendig CLA (conjugated linoleic acid), namelijk het CLA-isomeer trans-10, cis-12. Het wordt ontwikkeld door BASF. Het voer LIPOmin, dat zijn naam ontleent aan ‘minder vet’ of ‘minder lipogeen’, remt de nieuwvorming van melkvet in de uier in sterke mate af. Doelstellingen Uit vroeger onderzoek bleek dat LIPOmin het melkvetgehalte deed dalen en de melkproductie deed stijgen bij koeien in het midden van de lactatie. Het doel van dit onderzoek was nagaan of LIPOmin ook effect heeft op het melkvetgehalte, de melkproductie en het melkeiwitgehalte bij versgekalfde koeien begin lactatie, namelijk tot 80 dagen na afkalving. In tweede instantie wilden we met dit onderzoek achterhalen of LIPOmin nog een positief effect heeft op de melkproductie, ook nadat gestopt is met het bijvoederen van LIPOmin, m.a.w. of er een na-effect of carry-over-effect bestaat. Als dit bleek uit het onderzoek is het inderdaad voor de melkveehouder economisch interessanter, ook naar de toekomst toe. Hij dient slechts 80 dagen LIPOmin te geven om er nog langer effect van te ondervinden. Tevens werd
5
onderzocht of LIPOmin een positief effect heeft op de negatieve energiebalans op basis van de conditiescore, FCM en de vruchtbaarheid. Proefopzet De proefopzet bestond uit twee grote groepen: de controle- en de proefgroep. Deze eerste groep doet dienst als referentie. De proefgroep kreeg gedurende 100 dagen het mengvoeder LIPOmin toegediend bovenop het basisrantsoen. Er werd reeds in droogstand gestart met de gift, met name 20 weken voor afkalving. Op 80 dagen in lactatie werd gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep. Resultaten De resultaten zijn samengevat in tabel 1. Tabel 1
Resultaten van de onderzochte melkproductieparameters
Tijdens de LIPOmin-gift tot 12 weken daalde het melkvetgehalte van de proefgroep met 8,20 %. De vrijgestelde energie als gevolg van die melkvetreductie heeft de koe hoofdzakelijk aangewend voor een extra melkproductie. Tot 12 weken steeg de melkproductie van de proefgroep met 4,91 % t.o.v. de controlegroep. Figuur 1 toont de grafiek van de melkproductie. De koe heeft voor deze melkproductiestijging haar eigen lichaamsreserve niet hoeven aan te spreken. Dit blijkt uit het feit dat de conditie en de FCM van de proefgroep in die periode bijna gelijk waren aan die van de controlegroep. Hieruit kan niet verondersteld worden dat de koe begin lactatie een mindere negatieve energiebalans had. Het melkeiwitgehalte bleef tot 12 weken, naast een verdunning als gevolg van de extra melkproductie, op hetzelfde niveau. Na 12 weken, nadat gestopt werd met de gift van LIPOmin aan de proefgroep, daalde de melkproductie van de proefgroep snel tot het niveau van de controlegroep. Er is dus geen sprake van een carry-over-effect op de melkproductie (figuur 1).
6
Figuur 1
Melkproductie i.f.v. de tijd
De melkproductie van de proefgroep was na één week al terug gedaald tot het niveau van de controlegroep. Dit is wellicht te verklaren doordat de koeien van de proefgroep niet voldoende vrijgestelde energie in hun conditie hebben gestoken om die verder in lactatie aan te wenden. De tijdspanne van de proef was tekort om iets te kunnen besluiten over de vruchtbaarheid. Een verbeterde energiebalans bleef uit, waardoor er geen betere vruchtbaarheid te verwachten valt. Besluit LIPOmin werkt een melkvetreductie in de hand bij versgekalfde koeien begin lactatie. Hierdoor zal de koe energie vrijstellen en deze energie, bij een evenwichtig rantsoen, hoofdzakelijk aanwenden voor een extra melkproductie. Doordat de koe deze energie niet voldoende steekt in haar eigen lichaamsreserve, is er niet genoeg ruimte om een carry-over-effect te verwachten op de melkproductie. Het gebruik van LIPOmin is in de huidige en de toekomstige quotumomstandigheden voor de melkveehouder economisch niet interessant. Buiten het quotum omwille van het niet voorvallen van het carry-over-effect op de melkproductie. Enkel in de periode waarin de koe daadwerkelijk LIPOmin krijgt, ondervinden de melkproductieparameters er invloed van. Het is niet zo dat de melkveehouder slechts 12 weken LIPOmin hoeft te geven om er nog langer effect van te ondervinden. Binnen het quotum omwille van de halvering van de vetcorrectiecoëfficiënt als gevolg van het Health Check-akkoord van het GLB van Europa. Door deze aanpassing wordt melkvet minder afgestraft. De melkveehouder kan dus meer liters melk leveren binnen zijn quotum zonder te moeten dalen in het melkvetgehalte.
7
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD ..................................................................................................... 2 SAMENVATTING ................................................................................................. 3 PUBLICEERBAAR ARTIKEL .................................................................................. 4 INHOUDSOPGAVE ............................................................................................... 7 LIJST MET GEBRUIKTE ILLUSTRATIES .............................................................. 11 LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN ............................................................. 13 INLEIDING ....................................................................................................... 14 DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK 1
CONJUGATED LINOLEIC ACID ............................................................ 16
1.1 1.2 1.2.1 1.2.2
Omschrijving ...................................................................................... 16 Productie van CLA’s ........................................................................... 17 Chemisch .............................................................................................. 17 Natuurlijk .............................................................................................. 18
2
PRAKTIJKPROEVEN EN STUDIES ........................................................ 20
2.1 2.2 2.3 2.4
Trans-10, cis-12 CLA .......................................................................... Lutrell ................................................................................................ LIPOmin ............................................................................................. Praktijkproef Duitsland ......................................................................
3
MELKVORMING .................................................................................. 26
3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3
Anatomie van de uier ......................................................................... 26 Melksynthese ..................................................................................... 26 Vorming van lactose ............................................................................... 27 Vorming van melkvet ............................................................................. 28 Vorming van melkeiwit ........................................................................... 28 Melksamenstelling ............................................................................. 29 Beïnvloedende factoren op melkproductie en melksamenstelling ...... 29 Lactatiestadium ..................................................................................... 29 Melkfrequentie ....................................................................................... 30 Ras en genetische verschillen .................................................................. 32
4
MELKVET ............................................................................................ 33
4.1 4.1.1
Sturen van melkvet ............................................................................ 33 Sturen van melkvet via de voeding .......................................................... 33
20 22 24 25
8
5
MELKVET/MELKEIWIT BINNEN HET QUOTUM .................................... 37
6
ENERGIEBALANS ................................................................................ 38
6.1 6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5
Negatieve energiebalans .................................................................... 38 Gezondheidsproblemen ........................................................................... 39 Relatie negatieve energiebalans en CLA .................................................... 41 Relatie negatieve energiebalans en melkproductie...................................... 42 Conditie.............................................................................................. 42 Vruchtbaarheid .................................................................................. 43 Vruchtbaarheidscyclus ............................................................................ 43 Kengetallen ........................................................................................... 44 Relatie vruchtbaarheid en melkproductie ................................................... 44 Relatie vruchtbaarheid, NEB en CS ........................................................... 44 Relatie vruchtbaarheid en CLA ................................................................. 45
DEEL 2: PRAKTIJKONDERZOEK 1
DOELSTELLING ................................................................................... 48
2
MATERIAAL EN METHODEN ................................................................ 49
2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.9.1 2.9.2 2.9.3
Proefopzet ......................................................................................... 49 Gift LIPOmin ...................................................................................... 49 Samenstelling LIPOmin ........................................................................... 49 Hooibeekhoeve ...................................................................................... 50 Danny Blockx – Broeckx ......................................................................... 51 Staalname .......................................................................................... 51 Melkstalen............................................................................................. 51 Conditiescore......................................................................................... 52 Ruwvoederstalen ................................................................................... 52 Basisrantsoen .................................................................................... 53 Hooibeekhoeve ...................................................................................... 53 Danny Blockx – Broeckx ......................................................................... 54 Groepsindeling ................................................................................... 55 Tijdspad ............................................................................................. 56 Mogelijke problemen bij de beschreven proefopzet ........................... 56 Generaliseerbaarheid ......................................................................... 57 Statistische verwerking ..................................................................... 57 Onderzoeksvragen ................................................................................. 57 Theoretische achtergrond ........................................................................ 58 Uitschieters ........................................................................................... 59
3
RESULTATEN HOOIBEEKHOEVE .......................................................... 60
3.1 3.1.1 3.1.2 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2
Melkvet .............................................................................................. 60 Gewogen melkvetgehalte ........................................................................ 60 Gewogen melkvetproductie ..................................................................... 62 Melkproductie .................................................................................... 63 Melkeiwit ........................................................................................... 64 Gewogen melkeiwitgehalte ...................................................................... 64 Gewogen melkeiwitproductie ................................................................... 65
9
3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9
Conditiescore ..................................................................................... Energiebalans .................................................................................... Krachtvoeropname ............................................................................. Vruchtbaarheid .................................................................................. Gezondheid ........................................................................................ Samenvatting .....................................................................................
4
RESULTATEN DANNY BLOCKX-BROECKX ............................................ 73
4.1 4.1.1 4.1.2 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8
Melkvet .............................................................................................. 73 Melkvetgehalte ...................................................................................... 73 Melkvetproductie.................................................................................... 74 Melkproductie .................................................................................... 75 Melkeiwit ........................................................................................... 76 Melkeiwitgehalte .................................................................................... 76 Melkeiwitproductie ................................................................................. 77 Conditiescore ..................................................................................... 78 Energiebalans .................................................................................... 79 Krachtvoeropname ............................................................................. 80 Vruchtbaarheid .................................................................................. 81 Samenvatting ..................................................................................... 81
5
DISCUSSIE ......................................................................................... 82
5.1 5.2 5.3 5.4 5.4.1 5.4.2 5.5 5.5.1 5.5.2 5.6 5.7 5.7.1 5.7.2
Bespreking resultaten Hooibeekhoeve ............................................... 82 Bespreking resultaten Danny Blockx – Broeckx ................................. 83 Doelstellingen .................................................................................... 84 Vergelijking met andere proeven en studies ...................................... 85 Proef te Poppel ...................................................................................... 85 Andere ................................................................................................. 85 Groepsindeling bij aanvang ................................................................ 86 Hooibeekhoeve ...................................................................................... 86 Danny Blockx – Broeckx ......................................................................... 87 Groepsindeling na de proef ................................................................ 88 Rantsoen Hooibeekhoeve ................................................................... 89 Probleemstelling .................................................................................... 89 Mogelijke verklaring ............................................................................... 90
6
ECONOMISCHE BEREKENING ............................................................. 91
6.1.1 6.1.2 6.1.3
Van 0 tot 12 weken ................................................................................ 92 Van 0 tot 29 weken ................................................................................ 92 Conclusie .............................................................................................. 94
66 67 68 69 70 72
10
ALGEMEEN BESLUIT ......................................................................................... 95 LITERATUURLIJST ............................................................................................ 96 BIJLAGEN ....................................................................................................... 103 Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
1: Resultaten melkstalen .................................................................... 2: Voorbeeld ruwvoederontleding ...................................................... 3: Ruwvoederontleding ...................................................................... 4: Voorbeeld OptiFeed Hooibeekhoeve ............................................... 5: Groepsindeling Hooibeekhoeve ...................................................... 6: Groepsindeling Danny Blockx – Broeckx ......................................... 7: Grafieken groepsindeling ............................................................... 8: Hypothesestellingen ....................................................................... 9: testen van aannames ..................................................................... 10: Uitschieters .................................................................................. 11: Groepsindeling Hooibeekhoeve NA de proef ................................. 12: Groepsindeling Danny Blockx – Broeckx NA de proef ...................
103 104 105 108 110 114 118 120 126 128 129 131
11
LIJST MET GEBRUIKTE ILLUSTRATIES DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK Figuur 1.1 Structuren van twee CLA-isomeren en linolzuur..................................... 16 Figuur 1.2 Schematische weergave van de chemische synthese van CLA uit zonnebloemolie ................................................................................. 18 Figuur 1.3 De schematische weergave van de twee pathways die werkzaam zijn bij de vetsynthese bij runderen .................................................................... 19 Figuur 1.4 Eerste pathway: omzetting van linol- en linoleenzuur naar stearinezuur in de pens ................................................................................................ 19 Figuur 2.1 Effect van CLA-isomeren (3,5g/d) op het melkvet (%) bij melkvee .......... 20 Figuur 2.2 Invloed van het toedienen van CLA in de droogstand op melkproductie .... 21 Figuur 2.3 De relatie tussen de dosis trans-10, cis-12 CLA en de melkvetreductie ..... 22 Figuur 2.4 De evolutie van de melkproductie ........................................................ 23 Figuur 2.5 De evolutie van het melkvetgehalte ..................................................... 23 Figuur 3.1 Anatomie van de uier ......................................................................... 26 Figuur 3.2 Het ontstaan van melkcomponenten .................................................... 27 Figuur 3.3 Lactatiecyclus bij melkvee .................................................................. 29 Figuur 3.4 Veranderingen in vet-, eiwit- en lactosegehalte van melk bij melkkoeien gedurende de lactatieperiode .............................................................. 30 Figuur 3.5 Evolutie van het melkvetgehalte tijdens de melkbeurt bij melkkoeien ...... 31 Figuur 4.1 Schematische voorstelling van de melkvetvorming ................................ 34 Figuur 4.2 Het verloop van het gemiddelde vetgehalte over het ganse jaar .............. 35 Figuur 5.1 Evolutie vet- en eiwitgehalte ............................................................... 37 Figuur 6.1 Melkproductie, netto-energieopname en netto-energiebalans tijdens de lactatie bij melkkoeien ....................................................................... 38 Figuur 6.2 Ontstaan van leververvetting en acetonemie......................................... 40 Figuur 6.3 Effect van de toediening van CLA’s op de energiebalans ......................... 41 Figuur 6.4 Hypothetische lactatiecurve bij gebruik van CLA .................................... 42 Figuur 6.5 Evolutie van de aanbevolen conditiescore van een Holstein koe in de loop van de lactatie .................................................................................. 43 DEEL 2: PRAKTIJKONDERZOEK Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur
2.1 2.2 2.3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 5.1
Staalname per koe tijdens de melkcontrole in een melkstal. ................... Het automatisch monstername-apparaat .............................................. De elementen van een boxplot ............................................................ Gewogen melkvetgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ....................... Gewogen melkvetproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ..................... Melkproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ....................................... Gewogen melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ..................... Gewogen melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve................... Conditiescore i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ........................................ FCM i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ..................................................... Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ................... Melkvetgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ............................. Melkvetproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ........................... Melkproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ............................... Melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ........................... Melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx......................... Conditiescore i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ................................ FCM i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ............................................. Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ........... Melkproductie i.f.v. tijd met aangepaste curve voor controlegroep ...........
51 51 59 60 62 63 64 65 66 67 69 73 74 75 76 77 78 79 80 87
12
DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
2.1 2.2 2.3 2.4 3.1 3.2 6.1 6.2
Invloed van pensbestendig CLA op de melkproductieresultaten ............... 22 Schematische voorstelling van de proefopzet te Poppel .......................... 24 Resultaten van de proef te Poppel van 2005 ......................................... 24 Vergelijking van melkproductieparameters tussen controle- en proefgroep 25 Globale samenstelling van Nederlandse koemelk ................................... 29 Melksamenstelling van drie verschillende rassen melkkoeien ................... 32 Energiekost voor het aanmaken van eiwit, vet en melk .......................... 38 Effect als gevolg van het gebruik van pensbestendig CLA gedurende 40 dagen na kalving op geselecteerde melkproductieparameters bij melkvee 41 Tabel 6.3 Vruchtbaarheidsparameters gedurende droogstand en eerste lactatie ...... 45 Tabel 6.4 Studies omtrent vruchtbaarheidsparameters ........................................ 46 DEEL 2: PRAKTIJKONDERZOEK Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.10 4.11 4.12 5.1 5.2
Tabel 5.3 Tabel 5.4 Tabel 6.1 Tabel 6.2 Tabel 6.3 Tabel 6.4
Etiketgegevens LIPOmin ..................................................................... 49 De theoretische samenstelling van het rantsoen Hooibeekhoeve .............. 53 De theoretische samenstelling van het rantsoen Hooibeekhoeve .............. 54 De theoretische samenstelling van het rantsoen Danny Blockx – Broeckx . 54 De theoretische samenstelling van het rantsoen Danny Blockx – Broeckx . 54 Gewogen melkvetgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ....................... 60 Gewogen melkvetproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ..................... 62 Melkproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ....................................... 63 Gewogen melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ..................... 64 Gewogen melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve................... 65 Conditiescore i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ........................................ 66 FCM i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ..................................................... 68 Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve ................... 69 Vruchtbaarheid vaarzen (pariteit 0) bij de Hooibeekhoeve ...................... 69 Vruchtbaarheid koeien (pariteit 1 en meer) bij de Hooibeekhoeve............ 70 Veeartsfacturen Hooibeekhoeve – totaal ............................................... 70 Veeartsfactuur Hooibeekhoeve – relatie tot NEB .................................... 71 Samenvatting van de onderzochte melkproductieparameters .................. 72 Melkvetgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ............................. 73 Melkvetproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ........................... 74 Melkproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ............................... 75 Melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ........................... 76 Melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx......................... 77 Conditiescore i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ................................ 78 FCM i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ............................................. 79 Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx ........... 80 Vruchtbaarheid vaarzen (pariteit 0) bij Danny Blockx – Broeckx .............. 81 Vruchtbaarheid koeien (pariteit 1 en meer) bij Danny Blockx – Broeckx ... 81 Samenvatting van de onderzochte melkproductieparameters .................. 81 Vergelijking van de resultaten proef te Poppel ....................................... 85 Vergelijking van de melkproductie tot 80 dagen tussen vorige en huidige lactatie bij de Hooibeekhoeve.............................................................. 86 Vergelijking van de melkproductie tot 80 dagen tussen vorige en huidige lactatie bij Danny Blockx - Broeckx ...................................................... 87 Overzicht van de geëlimineerde koeien bij Hooibeekhoeve en Danny Blockx Broeckx ............................................................................................ 89 Resultaten Danny Blockx - Broeckx...................................................... 91 Opbrengsten en kosten per eenheid ..................................................... 91 Economische berekening van 0 tot 12 weken tijdens de werkelijke gift van LIPOmin ........................................................................................... 92 Economische berekening van 0 tot 29 weken ........................................ 93
13
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN BCS BPP BZET C CCM CLA CS DIM DS DVE ECM EK ER FCM FCPM FOS GA H IAI IKA KV MCC m.e. MP MPR NEB NEFA NR56 O OEB PUFA Q RE RER RC SER Sig. SW TKT TS VDK VEM VRV
body condition score bietenperspulp bestendig zetmeel het chemisch element koolstof corn cob mix conjugated linoleic acid (geconjugeerd linolzuur) conditiescore days in milking (dagen in lactatie) droge stof darmverteerbaar eiwit energy corrected milk eiwitkern endoplasmatisch reticulum fat corrected milk fat protein corrected milk fermenteerbare organische stof golgi-apparaat het chemisch element waterstof interval kalving – eerste inseminatie interkwartielafstand krachtvoe(de)r melkcontrolecentrum microbieel eiwit melkproductie melkproductieregistratie negatieve energiebalans non-esterified fatty acids (vrije vetzuren) non-return percentage na 56 dagen het chemisch element zuurstof onbestendige eiwitbalans polyunsaturated fatty acid (meervoudig onverzadigde vetzuren) kwartiel ruw eiwit ruw endoplasmatisch reticulum ruwe celstof smooth endoplasmatisch reticulum significant structuurwaarde tussenkalftijd total solids voordroogkuil voedereenheid melk Vlaamse Rundveeverbetering
14
INLEIDING Sedert september 2006 is de vet/eiwitverhouding veranderd van 40/60 naar 35/65. Daarom is het voor koe en melkveehouder interessanter om minder melkvet te leveren. De melkveehouder kan bij het overschrijden van zijn vetreferentie binnen het melkquotasysteem via een vetreductie meer liters melk leveren en dus meer melkeiwit, wat hoger gewaardeerd wordt dan melkvet. Voor de koe is melkvetreductie een interessant gegeven omdat de energie die normaal gesproken gaat naar de productie van vet, aangewend kan worden voor ondermeer een extra melkproductie. Een bijkomend positief effect kan zijn dat hoogproducerende koeien een gunstigere energiebalans hebben en beter in conditie blijven. Dit komt de vruchtbaarheid en gezondheid van het dier ten goede. Een gerichte sturing van het melkvetgehalte op uierniveau is mogelijk dankzij LIPOmin. LIPOmin nr. 459 is een mengvoeder geproduceerd door Aveve Veevoeding dat naast glucogene componenten ook Lutrell bevat. Lutrell bestaat 10 % uit een specifiek pensbestendig CLA (conjugated linoleic acid), namelijk het CLA-isomeer trans-10, cis-12. Het wordt ontwikkeld door BASF. Het voer LIPOmin, dat zijn naam ontleent aan ‘minder vet’ of ‘minder lipogeen’, remt de nieuwvorming van melkvet in de uier in sterke mate af. Als het (vet)quotum in de toekomst geen remmende factor meer zal zijn, is melkvetreductie niet meer nodig om meer melk te mogen leveren. Het is dan nog maar de vraag of het mengvoeder LIPOmin naar de toekomst toe nog wel rendabel is. Op deze vraag wordt verder in dit werk o.a. een antwoord gegeven. Mijn Masterproef is opgedeeld in twee grote delen: het literatuuronderzoek en het praktijkonderzoek. Het literatuurgedeelte helpt om het praktijkonderzoek beter te begrijpen. In een eerste hoofdstuk wordt er aandacht besteed aan geconjugeerde vetzuren, de basis voor het effect van LIPOmin op de melksamenstelling. Daarna zullen de resultaten van enkele praktijkproeven met LIPOmin en Lutrell in een breder kader gebracht worden. Deze worden verder aangevuld met resultaten uit de literatuur die soortgelijke studies beschrijven. Na de uiteenzetting over de verschillende studies worden in volgende hoofdstukken algemene zaken aangehaald over melkvorming en in het bijzonder melkvet, om duidelijk te maken hoe de melksamenstelling beïnvloed kan worden. Het slothoofdstuk handelt over de energiebalans, waarin de relatie vruchtbaarheid, conditie en negatieve energiebalans uitgelegd wordt. Het deel praktijkonderzoek beschrijft de eigenlijke proef met het mengvoeder LIPOmin op twee praktijkbedrijven. Er wordt een antwoord geven op de vraag of LIPOmin een effect en/of na-effect heeft op de melkproductie, de melksamenstelling, de conditie en vruchtbaarheid bij melkvee. De doelstelling en de methode worden tevens uitvoerig besproken.
15
DEEL 1: Literatuuronderzoek
16
1
CONJUGATED LINOLEIC ACID
1.1
Omschrijving
CLA is de afkorting voor conjugated linoleic acid, oftewel geconjugeerd linolzuur. Geconjugeerd: een dubbele binding krijgt de naam geconjugeerd mee als in een meervoudig onverzadigde verbinding de dubbele bindingen vlak naast elkaar en in hetzelfde vlak liggen (Wikipedia, 2008a). Linolzuur: linolzuur (C17H31COOH) heeft 18 koolstofatomen en twee onverzadigde bindingen tussen het koolstofatoom 6-7 en 9-10, geteld vanaf de achterkant (methyl) van het molecule. Vandaar dat linolzuur een omega-6-vetzuur is (McDonald, Edwards, Greenhalgh & Morgan, 2002, chap. 3).
Trans-10, cis-12 CLA
Cis-9, trans-11 CLA
Linolzuur cis-9, trans-12
Figuur 1.1
Structuren van twee CLA-isomeren en linolzuur (Pond, Church, Pond & Schoknecht, 2005, p. 94)
CLA is een collectieve term die een heleboel cis- en transisomeren van linolzuur (essentieel vetzuur) omvat. Er kan van cis-trans isomeren (vorm van stereo-isomerie) gesproken worden wanneer op elk van de koolstoffen van de dubbele binding twee verschillende groepen staan. Omwille van de dubbele binding kunnen ze niet vrij roteren. Als dezelfde groep aan dezelfde kant van de dubbele binding ligt, spreken we van ‘cis’. Als ze aan weerszijde staan, spreekt men van ‘trans’ (Chouinard, Corneau, Sæbø & Bauman, 1999b; Valckx, 2006, chap. 6).
17
Net zoals linolzuur is CLA een vetzuur met 18 koolstofatomen en twee dubbele bindingen, maar de dubbele binding is geconjugeerd. Er kunnen in theorie 24 verschillende CLA-isomeren bestaan met cis-cis, cis-trans, trans-cis of trans-trans gesubstitueerde bindingen op de posities 7-9, 8-10, 9-11, 10-12, 11-13, of 12-14. De twee meest voorkomende zijn het cis-9, trans-11-isomeer en het trans-10, cis-12isomeer. De fysiologische effecten van CLA zijn voor het eerst in 1979 waargenomen door Pariza en zijn medewerkers. Ze stelden vast dat een extract van geroosterd rundergehakt een mutageneseremmende activiteit vertoonde (Rainer & Heiss, 2004). De actieve molecules werden later geïdentificeerd als geconjugeerde linolzuren (CLA). Sedertdien zijn er nog andere positieve gevolgen (naast die van een anticarcinogene werking) van het gebruik van CLA’s bekend, zoals: reductie van de melkvetsynthese, preventie van aderverkalking, verbetering van het immuniteitssysteem, preventie tegen diabetes… (Chouinard et al., 1999b). Vooral vanaf de 21ste eeuw kreeg CLA groeiende aandacht. De studies volgden elkaar op. Dit is te merken aan het aantal gevonden resultaten bij opzoekingen op databanken of zoekmachines. Voor melkveehouders biedt CLA potentieel voor het managen van diverse doeleinden. Zo is in heel wat studies bewezen dat het CLA-isomeer trans-10, cis-12 een effect heeft op de reductie van de melkvetsynthese in de uier bij melkvee. Door die melkvetreductie kan het dier energie sparen en deze nuttige energie gebruiken om bijvoorbeeld een hogere melkpiekopbrengst te bereiken. Bovendien kan een verminderde energiebehoefte de negatieve energiebalans van de koe verminderen tijdens deze kritieke periode en zo metabolische storingen verhinderen. Beter welzijn, gezondheid en reproductie van de koeien kunnen verwacht worden (Ruehle, 2004). De verdere uiteenzetting handelt specifiek over het trans-10, cis-12 CLA-isomeer. Opgemerkt moet worden dat dit los staat van het cis-9, trans-11 CLA-isomeer, en nog meer van omega-3-vetzuren. Omega-3-vetzuren hebben een onverzadigde binding op het derde koolstofatoom. Het is een product van linoleenzuur in tegenstelling tot linolzuur dat aan de basis ligt van een hele reeks omega-6-vetzuren, waaronder CLA.
1.2
Productie van CLA’s
1.2.1
Chemisch
De twee CLA-isomeren trans-10, cis-12 en cis-9, trans-11 kunnen chemisch vervaardigd worden op industriële schaal door een hittebehandeling toe te passen op zonnebloemolie in een alkalisch milieu. Zonnebloemolie is namelijk rijk aan linolzuur (64 %), wat de precursor is van CLA. De synthese gebeurt in twee stappen. Vooreerst is er een transesterificatie, dat resulteert in een methylester van linolzuur. Het principe van een transesterificatie of omestering is dat er een gebonden alcoholstuk van een ester wordt gewisseld met een ander alcohol. Als tweede stap volgt er een conjugatieproces. Bij dit proces schuift de dubbele binding één plaats op, zodanig dat de twee dubbele bindingen naast elkaar in hetzelfde vlak komen te liggen. Dit resulteert in twee isomeren: cis-9, trans-11 en trans-10, cis-12 (Ruehle, 2004; Valckx, 2006, chap. 11; Wikipedia, 2008a).
18
Figuur 1.2
1.2.2
Schematische weergave van de chemische synthese van CLA uit zonnebloemolie (Ruehle, 2004)
Natuurlijk
Naast de synthetische vervaardiging is CLA ook van nature terug te vinden in de pens van herkauwers (Shingfield & Griinari, 2007). Het is een tussenproduct in de vetafbraak (lipolyse). In de pens (een zuur milieu) wordt linolzuur omgezet in CLA (Bauman, Perfield, Harvatine & Baumgard, 2008). In figuur 1.4 is dit proces schematisch voorgesteld. Onverzadigde vetzuren remmen door hun pro-oxidatieve werking de groei van microorganismen in de pens van een rund. De pensbacteriën hebben een enzymsysteem dat de onverzadigde vetzuren uit het voer voor het grootste deel omzet in het verzadigde stearinezuur (C18:0), om zo niet te veel beschadigd te worden door onverzadigde vetzuren. Dit proces wordt biohydrogenatie (=pathway 1) genoemd. Via het bloed worden de C-18 vetzuren uit de pens opgenomen en door het enzym desaturase in de uier weer gedeeltelijk omgezet in onverzadigde vetzuren (= pathway 2) (van Hooijdonk, s.a.). In onderstaande figuur wordt dit verduidelijkt.
19
Biohydrogenatie in de pens
Desaturase in de uier
Figuur 1.3
Onverzadigd C-18
Verzadigd C-18
Verzadigd C-18
Onverzadigd C-18
De schematische weergave van de twee pathways die werkzaam zijn bij de vetsynthese bij runderen (van Hooijdonk, s.a.)
Tijdens pathway 1, de biohydrogenatie, wordt linolzuur in twee stappen omgezet tot vacceenzuur (zie figuur 1.4). In de eerste omzettingsstap wordt de dubbele binding één positie verschoven. Dit proces heet isomerisatie. Het verantwoordelijk enzym, linoleaatisomerase, wordt geproduceerd door de anaerobe bacterie Butyrivibrio fibrisolvens, die aanwezig is in het rumen. In de tweede stap wordt een dubbele binding verzadigd gemaakt. Deze stap wordt ook wel eens hydrogenatie genoemd (Shingfield & Griinari, 2007). Onder bepaalde omstandigheden wordt in de pens naast de hoofdpathway (volle pijlen in figuur 1.4) ook een deel van het linolzuur omgezet in een andere vorm van CLA, het trans-10, cis-12 CLA (onderbroken pijlen in figuur 1.4). Dit CLA wordt voor een deel omgezet in trans-10 C18:1, hetgeen uiteindelijk weer stearinezuur (C18:0) kan opleveren (Shingfield & Griinari, 2007).
Figuur 1.4
. Eerste pathway: omzetting van linol- en linoleenzuur naar stearinezuur in de pens (Shingfield & Griinari, 2007)
20
2
PRAKTIJKPROEVEN EN STUDIES
2.1
Trans-10, cis-12 CLA
(Ruehle, 2004) Zowel trans-10, cis-12 CLA als trans-10 C18:1 (vacceenzuur) blijken een belangrijke rol te spelen in de remming van de melkvetaanmaak in de uier en komen tevens in lage gehaltes voor in het melkvet (Bauman et al., 2008). Het CLA-isomeer trans-10, cis-12 heeft de eigenschap bepaalde enzymen te beïnvloeden tijdens de melkvetsynthese. Uit proeven (Baumgard, Corl, Dwyer, Sæbø & Baumann, 2000, figuur 2.1) waarin beide typen CLA’s in de lebmaag (abomasum) werden geïnfuseerd, bleek dat het cis-9, trans11 CLA geen effect had op het melkvetpercentage in de melk, terwijl het trans-10, cis12 CLA een heel duidelijke daling veroorzaakte. Deze daling trad binnen één dag na de start van het infuus op en werd na het stoppen van het infuus binnen één dag weer ongedaan gemaakt.
-■- c/t 10,12 CLA -▲- Controle -○- c/t 9,11 CLA
Figuur 2.1
Effect van CLA-isomeren (3,5g/d) op het melkvet (%) bij melkvee (Baumgard et al., 2000)
In verscheidene andere artikels (bijvoorbeeld in Sæbø, Sæbø, Griinnari & Shingfield, 2005) komt deze conclusie terug. Het is dus overduidelijk dat het CLA-isomeer trans10, cis-12 invloed heeft op de melkvetreductie als het rechtstreeks in de lebmaag wordt toegediend. Maar uit deze proeven kon men geen verhoging van de melkproductie aantonen. Uit onderzoek (Castañeda-Gutiérrez, Overton, Butler & Bauman, 2005; Perfield, BernalSantos, Overton & Bauman, 2002) bleek dat CLA’s ook toegevoegd kunnen worden als additief bij het voeder in een pensbestendige vorm. Het CLA wordt dus niet afgebroken in de pens, maar wordt in de dunne darm geabsorbeerd naar het bloed en komt later in de uier terecht. Bernal-Santos (2003) toonde samen met zijn medewerker aan wat het precieze effect was van het toedienen van pensbestendig CLA (mengsel van vier CLA’s waarvan 28,9 % trans-10, cis-12) in de droogstand, namelijk twee weken voor de kalfdatum. 20 weken lang werden de parameters opgevolgd. Binnen de periode waarbij het CLA werd toegediend, daalde het melkvet met 12,5 %. De melkproductie van de proefgroep was 3 kg per dag meer dan die van de controlegroep. Er was geen verschil merkbaar in het eiwitgehalte tussen de controle- en proefgroep.
21
Week of lactation Figuur 2.2
Invloed van het toedienen van CLA in de droogstand op melkproductie (Bernal-Santos et al., 2003)
Bij proeven (Chouinard, Corneau, Barbano, Metzger & Bauman, 1999a) waar koeien in het begin van de lactatie een pensbestendig CLA toegediend kregen, verhoogde de melkopbrengst met ongeveer 10 %, terwijl geen duidelijke verhoging van de melkproductie werd vastgesteld bij koeien waar de toediening startte in de loop van de lactatie, in de periode na de piek (Perfield et al., 2002). Het tijdstip waarop men start met de gift van CLA is dus belangrijk. Starten met het toedienen van CLA in de droogstandsperiode geeft het beste resultaat naar melkproductie toe. Toch mag niet veralgemeend worden dat bij toediening van pensbestendig CLA in droogstand en begin lactatie de melkproductie stijgt. CastañedaGutiérrez en medewerkers (2005) hebben niet kunnen aantonen dat naast een duidelijke melkvetreductie, het aantal kilogram melk steeg. Andere resultaten (van vóór 2003) worden in de tabel (tabel 2.1) hieronder samengevat. Het ging hier telkens over studies van 20 weken, waarbij het pensbestendig CLA werd toegediend via het rantsoen. Telkens ging het hier om een mengsel van CLAisomeren. De dosissen van de CLA’s waren niet in elke proef gelijk. Figuur 2.3 toont aan dat de melkvetdaling afhankelijk is van de dosis CLA. De verschillende studies kunnen daarom niet echt met elkaar vergeleken worden, maar ze geven toch een globale kijk op het effect van CLA op de melkproductieresultaten (Griinari & Bauman, 2003).
22 Tabel 2.1
Invloed van pensbestendig CLA op de melkproductieresultaten (Griinari & Bauman, 2003)
Lactatiedagen bij aanvang proef Giesy et al., 1999 Medeiros et al., 2000 Bernal-Santos et al., 2001 Mackle & Bauman, 2002 Perfield et al., 2002 Kraft et al., 2001
Effect op melkproductieresultaten (%)
13 28 0
Vetproductie -23,5 -24,5 -6,6
Melkproductie +5,8 +4,5 +7,6
Eiwitproductie +6,5 +16,0 +4,1
40
-9,9
+10,6
+6,3
-2 188
-23,0 -19,0
+1,0 0
+1,0 +1,0
Er kan algemeen beschouwd worden dat melkvetreductie een gevolg is van het toedienen van het CLA-isomeer trans-10, cis-12. Ook de melkproductiestijging toont hiermee verband. Het effect van CLA’s is hoeveelheidgebonden. Hoe hoger de dosis, hoe meer effect het product heeft. Baumgard, Sangster, en Baumann (2001) hebben dit effect ondermeer aangetoond aan de hand van een dosisresponsproef met het trans-10, cis-12 CLA op de melkvetreductie. In onderstaande figuur is duidelijk te zien dat wanneer de dosis CLA toeneemt, het melkvet verder daalt. Een dosis trans-10, cis-12 (toegediend in de lebmaag) van 14 g/d gaf een melkvetreductie van bijna 50 %. Uit deze figuur blijkt nog maar eens dat het CLA-isomeer trans-10, cis-12 een duidelijke invloed kan uitoefenen op het vetgehalte in de melk.
Figuur 2.3
2.2
De relatie tussen de dosis trans-10, cis-12 CLA en de melkvetreductie (Baumgard et al., 2001)
Lutrell
(BASF Animal Nutrition, 2008a) De proef werd uitgevoerd aan het Volcani Research Center in Israël. 42 Holsteinkoeien werden op dag 21 van de lactatie opgedeeld in twee groepen, nl. controle- en CLAgroep. Aan het voeder van de CLA-groep werd 50 g/dag/koe pure Lutrell, d.i. 5 g trans10, cis-12 CLA, toegevoegd en dit tot de 100ste dag na kalving. In totaal werden de koeien 20 weken opgevolgd. Het resultaat is te zien in onderstaande grafieken.
23
Figuur 2.4
De evolutie van de melkproductie (BASF Animal Nutrition, 2008a)
Figuur 2.5
De evolutie van het melkvetgehalte (BASF Animal Nutrition, 2008a)
Al was de melkproductie in het begin van de proef al aan de hoge kant, toch steeg tijdens de behandelingsperiode de melkproductie bij de CLA-groep nog met gemiddeld 4,5 % (figuur 2.4). Het melkvetpercentage en het melkvetgehalte daalden respectievelijk met 13 % en 9 % bij de CLA-groep ten opzichte van de controlegroep (figuur 2.5). De verhoging van de melkproductie bleef nog drie weken na behandeling in stand, bij het melkvet was dit tot vier weken na behandeling. Toch is dit niet overtuigend genoeg om te kunnen spreken van een na-effect. In de eerste week na behandeling is meteen een grote stijging van het melkvetgehalte waar te nemen. Uit langetermijnproeven van ondermeer Castañeda-Gutiérrez et al. uit 2005 en 2007 bleek dat na anderhalve week het vetgehalte van de behandelingsgroep al teruggekomen was op het niveau van het gehalte van de controlegroep.
24
2.3
LIPOmin
(S. Vermaut, e-mailbericht, 11 maart 2008) Een voorloper van het eigenlijke product LIPOmin is in 2005 voor het eerst getest op het proefbedrijf Sint-Isisdorushoeve te Poppel. Het betrof een krachtvoeder met 60 g Lutrell of 6 g trans-10, cis-12 CLA. In totaal zijn er tijdens de proef in Poppel achttien koeien opgevolgd geweest. Bij de start van de proef waren de koeien gemiddeld 94 dagen in lactatie, d.i. midden lactatie. Negen koeien vormden de eerste groep. De negen andere koeien werden in groep twee ondergebracht. Tabel 2.2
Schematische voorstelling van de proefopzet te Poppel
Latijns Vierkant
Groepen (1 groep = 9 koeien)
Periode (1 periode = 3 weken)
Groep 1
Groep 2
1 (3 weken)
Basisrantsoen + Lutrell
Basisrantsoen
2 (3 weken)
Basisrantsoen
Basisrantsoen + Lutrell
Men werkte volgens een Latijns vierkant. Twee periodes van telkens drie weken werden ingebouwd. De eerste twee weken van elke periode werden gehanteerd om de koeien te laten wennen aan het andere voeder en werden niet meegenomen in de verwerking. Na één periode (na drie weken) werd het voeder van iedere groep gewijzigd. Dit om het koe-effect uit te sluiten. Het basisrantsoen bestond uit 8,8 kg DS maïskuil, 5,3 kg DS graskuil en 2,5 kg DS perspulp. Lutrell werd gegeven aan 60 gram per koe per dag. De resultaten van de proef zijn terug te vinden in onderstaande tabel (tabel 2.3). Naast een aanzienlijke reductie van het melkvetgehalte binnen enkele dagen na toediening van Lutrell is uit de praktijkproef te Poppel ook gebleken dat LIPOmin een drastische stijging van de melkproductie in de hand werkt, met een behoud van het melkeiwitgehalte. Omwille van een lagere melkvetproductie zou de koe als het ware energie (glucose) uitsparen, waardoor meer energie beschikbaar komt voor de productie van lactose en dus melk. Na een extra gift eiwitkern (EK) was het resultaat nog meer uitgesproken, doordat de melkproductie ondersteund werd door een extra aan eiwitmelk, dat nodig was om de vrijgekomen energiemelk, als gevolg van de melkvetreductie, te compenseren. De melkproductie steeg na toediening van extra EK tot 8 %. Het melkvetgehalte daalde tot 12 % mede dankzij de extra melkproductie als gevolg van het zogenaamde verdunningseffect. Tabel 2.3
Resultaten van de proef te Poppel van 2005
% Melkvetgehalte Melkvetproductie Melkproductie
60 g Lutrell via KV (midden lactatie) - 7,7 - 4,1 + 3,9
Met extra EK (1,5 kg) - 12 -4 +8
25
Uit de dosisresponsproef van Baumgard et al. (2001), figuur 2.3, kan afgeleid worden dat bij een gift van 6 g trans-10, cis-12 CLA per dag een melkvetreductie te verwachten valt van ongeveer 30 tot 35 %. Dit effect moet duidelijk genuanceerd worden. Het gaat hier over andere grootordes, omdat er verlies is van activiteit. Ten eerste doordat Lutrell geperst is in een korrel, een mengvoeder dat trans-10, cis-12 CLA bevat. Ten tweede omdat het via de mond wordt gegeven, waardoor het de pens nog moet passeren in tegenstelling tot een directe toediening in de lebmaag. Door die penspassage kan de coating rond Lutrell gedeeltelijk afgebroken worden, zodat niet 100 % trans-10, cis-12 de dunne darm bereikt.
2.4
Praktijkproef Duitsland
(S. Vermaut, e-mailbericht, 4 april 2008) Recent (2007) is er in Duitsland een lange termijnproef van 203 dagen (29 weken) uitgevoerd. De proefgroep kreeg het CLA-isomeer trans-10, cis-12 toegediend gedurende 100 dagen, nl. 20 dagen voor en 80 dagen na de kalving. In de onderstaande tabel (tabel 2.4) is merkbaar dat vanaf het moment er gestopt wordt met het geven van het CLA aan de proefgroep, het geen na-effect (carry-over-effect) heeft op de melkvetreductie. Het tabeldeel ‘0 - 100 dagen’ (de duur van de CLA-gift aan de proefgroep) laat een reductie van het melkvetgehalte zien van 15,5 %, waar dit nog maar 7,5 % is in het tabeldeel ‘0 - 203 dagen’ (de duur van de hele proef). Ook bij de melkproductie kan er geen sprake zijn van een na-effect. Op het moment dat er gestopt wordt met de toediening van het CLA, is de productie van de proefgroep ongeveer 10 % meer dan van de controlegroep. Over heel de proef bekeken, komt hier nog slechts 1 % extra melkproductie bij. Tabel 2.4
Vergelijking van melkproductieparameters tussen controle- en proefgroep
0 – 100 dagen
Melk (kg) Vet (%) (kg) Eiwit (%) (kg) ECM (kg) Gewicht (kg)
Controlegroep (n=8) 37,5 4,03 1,51 3,28 1,22 37,3 650
Proefgroep (n=9) 41,60 (+10 %) 3,41 (-15,5 %) 1,40 3,17 1,30 37,9 661
0 – 203 dagen Controlegroep (n=8) 31,09 3,87 1,26 3,24 1,05 30,74 626
Proefgroep (n=9) 34,90 (+11 %) 3,57 (-7,5 %) 1,31 3,23 1,19 32,77 641
26
3
MELKVORMING
3.1
Anatomie van de uier
Een uier van een koe bestaat uit vier gescheiden melkkwartieren, met elk één speen en bestaande uit secretieweefsel en verbindingsweefsel. Het linker- en rechteruiergedeelte zijn van elkaar gescheiden door de mediale ophangband. Ook de klieren aan voor- en achterzijde zijn van elkaar gescheiden, zij het op een andere manier (Lommelen, 2008; DeLaval, 2008a). Melk wordt gesynthetiseerd in het secretorisch weefsel. De functionele eenheid van dat weefsel zijn de alveoli (klierblaasjes). Ze bestaan uit een enkelvoudige laag epitheelcellen die een holte of lumen omgeven en rusten op een basaalmembraan. Tussen het basaalmembraan en de epitheelcellen bevinden zich myo-epitheelcellen. Dit zijn contractiële elementen die gevoelig zijn voor oxytocine (melkafgiftehormoon) en daardoor samentrekken. De melk komt hierdoor vrij en vloeit via verschillende afvoergangen uiteindelijk naar het tepelkanaal. Onderstaande figuur (figuur 3.1) zal dit alles verduidelijken (Douglas, 2008; Lommelen, 2008).
Figuur 3.1
3.2
Anatomie van de uier (Delaval, 2008a)
Melksynthese
Om 1 liter melk te produceren moet er 500 liter bloed door de uier stromen. De uier is dan ook goed voorzien van de nodige bloedvaten, lymfevaten, aders en slagaders. Al de grondstoffen die nodig zijn voor de productie van melk worden via de bloedbaan naar de secretorische cellen gevoerd (Walter, 2008). Een secretorische cel ziet er als volgt uit:
27
Figuur 3.2
Het ontstaan van melkcomponenten (Walter, 2008)
In bovenstaande figuur zijn vijf routes voorgesteld waarbij melkprecursors opgenomen worden ter vorming van onder andere melkvet, melkeiwit en lactose (Walter, 2008). Hieronder worden de routes 2, 3 en 4 dieper uitgewerkt.
3.2.1
Vorming van lactose
Lactose is een disaccharide en is opgebouwd uit glucose en galactose. De enige precursor van lactose is glucose. De glucose is onder andere afkomstig van bestendig zetmeel (BZET) dat in de dunne darm verteerd en geabsorbeerd werd, glycogeen dat in de lever werd opgeslagen en propionzuren en glucogene aminozuren die in de lever tot glucose werden omgevormd (Walter, 2008). De glucose wordt via de bloedbaan getransporteerd tot aan de cel. Een deel van die glucose wordt omgezet naar galactose in het cytoplasma. Glucose en galactose worden overgebracht naar het golgi-apparaat (GA), waar de lactosesynthese plaatsvindt. Er zijn dus twee glucosemoleculen nodig om één lactosemolecuul te kunnen vormen. De eigenlijke synthese van lactose wordt gekatalyseerd door het enzym lactosesynthetase. Dat enzym bestaat uit twee eiwitten, een A-eiwit (galactosyltranserase) en een B-eiwit (α-lactalbumine). Het B-eiwit wordt gesynthetiseerd in de ribosomen in samenhang met het ruw endoplasmatisch reticulum (RER) en vervolgens naar het GA getransporteerd. Het A-eiwit bevindt zich al in het GA (Walter, 2008; Lommelen, 2008). Lactose is een niet-permeabel dissacharide en kan daardoor niet diffunderen door het GA (en de blaasjes). De concentratie aan lactose in het GA zal daarom stijgen. Als gevolg daarvan zal er door osmose water binnenstromen. De gevormde lactose met het water en ook het melkeiwit bewegen in blaasjes vanuit het GA naar de apicale celwand.
28
De inhoud van de blaasjes wordt vervolgens in het lumen van de alveolus uitgestort (Walter, 2008; Lommelen, 2008).
3.2.2
Vorming van melkvet
Azijnzuur en β-hydroxy-boterzuur zijn bij herkauwers belangrijke precursors voor de melkvetsynthese. Ze zijn afkomstig van de vertering van ruwe celstof. Deze worden samen met glycerol en vetzuren aangevoerd via de bloedbaan naar de secretorische cellen. De vetzuren kunnen onder andere afkomstig zijn van voedervet en lichaamsvet (Walter, 2008). De glycerol die nodig is voor de vorming van triglyceriden is afkomstig uit glucose en uit de glycerolfractie van het bloedplasma. De synthese van zowel lange als korte vetzuurketens vindt plaats in het cytoplasma van de cel volgens de malonyl-CoA reactie. De reactie ter vorming van vetzuren start met een carboxylering van acetylCoA. Acetyl-CoA is bij herkauwers afkomstig uit azijnzuur en β-hydroxy-boterzuur. Het enzym acetyl-Coa carboxylase speelt hierin een belangrijke rol. In de volgende stap zorgt het enzym vetzuursynthetase voor de verlenging van de keten (Lommelen, 2008). Als laatste stap van de vetsynthese dient de binding gemaakt te worden van vetzuren aan glycerol. Deze synthese vindt plaats op het smooth endoplasmatisch reticulum (SER). Er worden kleine vetdruppeltjes gevormd. Zo’n klein vetdruppeltje verplaatst zich in de vorm van een steeds groter wordende vetdruppel in de richting van de apicale celwand. Bij de eigenlijke secretie wordt de vetdruppel omgeven door het celwandmembraan en dan in het lumen uitgestoten (Walter, 2008; Lommelen, 2008).
3.2.3
Vorming van melkeiwit
De melkeiwitten bestaan voor 90-95 % uit caseïne, α-lactalbumine en β-lactoglobuline. Deze drie componenten worden in de melkklier gesynthetiseerd uit grondstoffen, voornamelijk aminozuren, afkomstig uit het bloedplasma. Deze aminozuren kunnen onder meer afkomstig zijn van microbieel en bestendig eiwit (Lommelen, 2008). De eiwitsynthese vindt plaats in de ribosomen van het RER. De gevormde eiwitten gaan naar het GA, waar de caseïnemicellen gevormd zullen worden. In het GA worden ze samen met de gevormde lactose verpakt in blaasjes en naar de apicale celwand gevoerd. De blaasjes smelten samen met de celwand en de inhoud komt vrij in het lumen van de alveolus (Walter, 2008; Lommelen, 2008).
29
3.3 Tabel 3.1
Melksamenstelling Globale samenstelling van Nederlandse koemelk (Lommelen, 2008)
Bestanddeel Water Lactose Vet Eiwit Minerale bestanddelen Organische zuren Diversen
Gemiddelde (%) 87,1 4,6 4,0 3,25 0,7 0,17 0,15
Bovenstaande tabel (tabel 3.1) geeft een overzicht van de belangrijkste bestanddelen (d.w.z. de chemische stoffen of groepen van chemische stoffen die in de grootste hoeveelheden voorkomen) in koemelk. Melk bevat daarnaast nog een zeer groot aantal stoffen in kleine of uiterst kleine hoeveelheden, die daarom niet minder van belang kunnen zijn, denk bijvoorbeeld aan vitaminen ten aanzien van de voedingswaarde en aan enzymen als katalysator van reacties (Lommelen, 2008). Op vet wordt in een volgend hoofdstuk verder ingezoomd.
3.4
Beïnvloedende factoren op melkproductie en melksamenstelling
Er worden enkele factoren behandeld. Voeding wordt hier buiten beschouwing gelaten.
3.4.1
Lactatiestadium
Een lactatiecurve is een curve die de melkgift (meestal in kg per dag) uitzet in functie van de tijd (meestal in weken). Zo’n curve is voor elke koe of vaars verschillend. Individuele verschillen, het ras, het voedingspatroon, enz. beïnvloeden deze curve.
Figuur 3.3
Lactatiecyclus bij melkvee (DeLaval, 2008b)
Tijdens de lactatieperiode is de melkproductie niet constant. In de eerste weken na kalving stijgt de productie snel totdat een piek bereikt wordt. Voor een melkkoe ligt deze piek vroeger dan bij een vaars (McDonald et al., 2002, chap. 16). Een hoge piek in de melkgift betekent normaal gesproken ook een hogere totale melkgift. Broster (Clark & Davis, 1980) toonde in een onderzoek aan dat elke kilogram melk meer in de piek, ongeveer 200 kilogram melk extra betekent voor de gehele lactatie.
30
Na het bereiken van de piek daalt stelselmatig de melkproductie als gevolg van de involutie van de melkklieren (Lommelen, 2008). De mate waarin de curve daalt wordt persistentie genoemd. Hoe langer de melkgift aanhoudt (hoe persistenter), hoe vlakker de curve. Persistentie is onder andere afhankelijk van het voeder en van individuele verschillen. Een vaars is meestal persistenter (ongeveer een afname van de melkproductie van 6 %) dan een koe in tweede of derde lactatie (ongeveer een afname van 9 %). Meer persistente dieren hebben een meer gelijkmatige productie, wat samengaat met een gelijkmatiger verloop van de energiebehoefte (Clark & Davis, 1980; Hurley, 2007). Figuur 3.4 toont aan dat de samenstelling van melk tijdens de lactatie verandert. Het vet- en eiwitgehalte in de melk zal net na de afkalving sterk dalen tot een bepaald minimum, waarna het terug stijgt. Het vetgehalte begin lactatie ligt hoog omdat de koe haar lichaamsreserve voor een deel aanspreekt. Hierdoor zal ze ook in een negatieve energiebalans (NEB) terechtkomen. Het lactosegehalte blijft nagenoeg constant tijdens de lactatie. Dit hangt samen met het feit dat lactose voor een belangrijk gedeelte de osmotische druk van melk bepaalt, en deze gelijk is aan die van bloed (Lommelen, 2008). Een lichte daling naar het einde toe kan worden vastgesteld.
Figuur 3.4
3.4.2
Veranderingen in vet-, eiwit- en lactosegehalte van melk bij melkkoeien gedurende de lactatieperiode (DeLaval, 2008a)
Melkfrequentie
Het melkinterval kan verschillen van land tot land, van bedrijf tot bedrijf… . In Europa heeft men lange tijd vastgehouden aan de gewoonte om twee keer per dag te melken, met een melkinterval tussen de 8 en 16 uur. De laatste tien jaar ligt bij deze hoogproductieve bedrijven de focus op vaker per dag melken, wat de nodige arbeidstechnische consequenties heeft, maar met de opkomst van de melkrobot is dit vast en zeker mogelijk. Er zijn vele voordelen aan verbonden.
3.4.2.1
Tijdens het melken
Tijdens de melkbeurt stijgt de concentratie aan melkvet met de tijd. Melk (correspondeert met cisternenmelk) die als eerste wordt gewonnen is minder rijk aan melkvet dan de melk (correspondeert met alveolenmelk) die op het einde van de melkbeurt uitgescheiden wordt. Dit komt doordat melkvetglobulines worden getransporteerd vanuit de alveolen naar de uier- en tepelcisternen door de werking van oxytocine
31
tijdens de melkbeurt. Bij staalname, om bijvoorbeeld de gehaltes te onderzoeken, is het daarom belangrijk dat men melk neemt over de hele melkbeurt verspreid (Lollivier, Guinard-Flament, Ollivier-Bousquet & Marnet, 2002).
Figuur 3.5
3.4.2.2
Evolutie van het melkvetgehalte tijdens de melkbeurt bij melkkoeien (Lollivier et al., 2002)
Lengte melkinterval
Melkproductie Het is geweten dat de melkproductie, in termen van melkproductie per uur, afhankelijk is van het melkinterval (Ouweltjes, 1998). De overgang van twee naar drie keer daags melken, verhoogt de melkproductie aanzienlijk. In een onderzoek (Hogeveen, Ouweltjes, de Koning & Stelwagen, 2001) heeft men op de volledige lactatie een stijging van de melkproductie van 6 % tot 25 % vastgesteld. Een stijging van de melkfrequentie vertaalt zich ook in een betere uiergezondheid. Bij het verhogen van de melkfrequentie zal ook de persistentie verhogen (Vetharaniam, Davis, Soboleva, Shorten & Wake, 2003). Ook het tegenovergestelde is waar. Tijdens een onderzoek van slechts één week bij Friesian- en Jerseymelkkoeien die midden lactatie waren, toonde men aan dat de melkproductie met 10 % tot 25 % kan dalen als men slechts één keer per dag melkt. De effecten zouden bij eerste lactatiekoeien meer uitgesproken zijn dan bij tweede of meerdere pariteitkoeien, maar hier is grote onenigheid over in de studies (Lollivier et al., 2002). Vet- en eiwitgehalte Avondmelk bevat meestal meer vet en eiwit dan ochtendmelk. Dit is meestal toe te schrijven aan een ongelijk melkinterval. De ochtendmelk wordt meestal verzameld na een lange tijdspanne. De vetglobulines, die in de alveolen afgesloten zitten, worden gedurende één melkbeurt niet allemaal getransporteerd naar de cisternen en worden opgespaard voor ’s avonds (Lollivier et al., 2002). In een recent onderzoek (Nielsen, Larsen, Bjerring & Ingvartsen, 2005) werd bevestigd dat het gehalte aan vet in de melk afhankelijk is van het melkinterval. Dit was beduidend hoger bij koeien met een interval van 6 uur (4,86 ± 0,35) tijdens de eerste helft van de melkbeurt, in vergelijking tot een interval van 12 uur (4,25 ± 0,35). Ook Weiss en zijn medewerkers (Weiss, Hilger, Meyer & Bruckmaier, 2002) toonden dit aan. De melkfrequentie heeft over de volledige lactatie geen invloed op het eiwitgehalte, alhoewel dit door een studie wordt tegengesproken. Hierin wordt beweerd dat het eiwitgehalte lichtjes daalt (-0,085) (Lollivier et al., 2002).
32
3.4.2.3
Melkrobot versus conventionele melkmachine
Een groot verschil tussen automatisch melken met een melkrobot en melken met een melkmachine, is dat koeien vrijwillig naar de melkrobot moeten gaan. Daarom worden deze koeien niet in vaste intervallen gemolken. Zeer lange en zeer korte intervallen tussen de melkbeurten is daarom mogelijk. In onderzoek werd vastgesteld dat een melkinterval van 12 uur het meest ideale is bij bedrijven waar de koeien twee keer daags gemolken worden. Het aantal kg melk stijgt een aantal procenten bij even intervallen in vergelijk met oneven. Hogeveen et al. (2001) deden onderzoek naar het effect van wisselende melkintervallen bij de melkrobot. Ze stelden een zeer grote variatie in de melkintervallen vast. De mediaan van het interval was 8 uur (het gemiddelde was 9,2 uur), maar zeer korte en zeer lange melkintervallen werden waargenomen. De gemiddelde melkfrequentie was 2,6 keer per dag. De melkstroomsnelheid (kg/min) was bij koeien met een kort melkinterval lager en dit had dan ook een effect op de totale melkduur, wat dan weer de uiergezondheid ongunstig beïnvloedde (Hogeveen et al., 2001).
3.4.3
Ras en genetische verschillen
De melksamenstelling verschilt sterk van diersoort tot diersoort. Maar ook binnen die diersoort zijn er verschillen op te merken. Zo laat tabel 3.2 zien dat van de melkrassen het Holsteinras de laagste percentages heeft aan vet, eiwit en lactose. Tabel 3.2
Ras Brown Swiss Holstein Jersey
Melksamenstelling van drie verschillende rassen melkkoeien (DeLaval, 2008a)
Totale vaste stof (%) 12,69
Vet (%) 3,80
Caseïne (%) 2,63
Wei-eiwit (%) 0,55
Lactose (%) 4,80
As (%) 0,72
11,91 14,15
3,56 4,97
2,49 3,02
0,53 0,63
4,61 4,70
0,73 0,77
33
4
MELKVET
Melkvet bestaat voor 95 % uit triglyceriden, een verbinding van glycerol met drie vetzuren. Voor de andere 5 % bestaat melkvet uit een brede waaier van verzadigde en onverzadigde vetzuren. Het overheersende verzadigde vetzuur is palmitinezuur en de onverzadigde zuren bestaan hoofdzakelijk uit olie met kleine bijdragen van linolzuur en linoleenzuur. Het vet komt voor in de vorm van bolletjes, die normaal fijn verdeeld in de melk voorkomen, hetgeen men emulsie noemt. De grootte van zo’n bolletje is gemiddeld 3 µm (Maynard, Loosli, Hintz & Warner, 1979, chap. 7; McDonald et al., 2002, chap. 16).
4.1
Sturen van melkvet
Er zit ongeveer 4 % vet in koeienmelk, maar het melkvetgehalte is zeer variabel (Maynard et al., 1979, chap. 7). Het gehalte aan vet in de melk is afhankelijk van een aantal factoren. Hieronder zijn er enkele opgesomd (Vermaut, 2006): •
genetische factoren;
•
leeftijd;
•
lactatiestadium;
•
voedingsfactoren.
Het vetgehalte in de melk kan dus sterk verschillen van koe tot vaars, van pasgekalfde koe tot een koe die al verder in lactatie gevorderd is. De leeftijd heeft een invloed op het melkvetgehalte, want naarmate de koe ouder wordt, gaat het vetgehalte licht dalen. Ook is het vetgehalte afhankelijk van het lactatiestadium. In begin van de lactatiecyclus zal het vetgehalte dalen, waarna het dan geleidelijk terug stijgt. Aan de eerste drie opgesomde factoren kan niet zomaar iets veranderd worden. Genetische wijzigingen zijn niet op korte termijn te realiseren en leeftijd en lactatiestadium zijn eveneens vaste zaken. Enkel met de laatste factor, voeding, kunnen we gaan spelen (McDonald et al., 2002, chap. 16).
4.1.1
Sturen van melkvet via de voeding
De vetzuren in het vet van de melk zijn ongeveer voor de helft afkomstig uit voedervet of gemobiliseerd lichaamsvet. De andere helft van de melkvetzuren wordt in de uier gemaakt uit azijnzuur en boterzuur, afkomstig van microbiële fermentatie van organische stoffen (suikers, celwanden) in de pens. Het sturen van de melkvetproductie via het voeder kan dus plaatsvinden op twee niveaus: in de pens en in de uier (van Vuuren, 2006; Vermaut, 2006).
34
Figuur 4.1
4.1.1.1
Schematische voorstelling van de melkvetvorming (Vermaut, 2006)
Op pensniveau
Er zijn vier manieren om het melkvet te sturen op pensniveau, nl. via: •
azijnzuur;
•
boterzuur;
•
fermentatiesnelheid;
•
verzadigde en onverzadigde vetten in het voeder.
Het is mogelijk om de aanmaak van vetprecursoren in de pens te beperken, met name azijnzuur (C2) en boterzuur (C4) (figuur 4.1). Dit alles is via de voeding te sturen. Voldoende mengvoeder, voldoende glucogene energie (uit zetmeelrijk mengvoeder, uit maïskuil) en een voldoende snel rantsoen (snelle fermentatie) remmen de productie van azijnzuur en boterzuur af, ten gunste van propionzuur (wat geen voorloper is van melkvetzuren). Hierdoor zijn voor het dier minder bouwstoffen voor de productie van melkvet voorhanden. Moeilijk afbreekbare celwanden, zoals stengelig ruwvoer die zorgen via azijnzuur voor vetstijging en suikerrijke producten, zoals suikerbieten die dat doen via boterzuur, kunnen we dus beter beperken (Bauman & Griinari, 2001; Shingfield & Griinari, 2007; Vermaut, 2006). De melkvetdaling door een snellere fermentatie houdt verband met de zuurtegraad. Door een te snelle koolhydraatfermentatie in de pens daalt de pH beneden 6,0 als gevolg van een toename van de concentratie aan melkzuur. Onder dergelijke omstandigheden zijn de cellulolytische bacteriën, degene die celwanden fermenteren, niet meer in staat om goed te functioneren, waardoor de afbraak van celwanden vertraagd wordt. Hierdoor daalt de azijnzuurproductie. Er zijn echter grenzen aan het sturen van melkvetgehalte door in te spelen op de penswerking, gezien pensverzuring kan optreden (Weimer, Waghorn, Odt & Mertens, 1999; Schothorst Feed Research, 2006). Vetten in het algemeen remmen de vezelafbraak af en bijgevolg ook de azijnzuurproductie. Vetten leggen een filter rond de bacteriën zodat zij hun werk (fermentatie) niet meer kunnen doen. Uit onderzoek blijkt dat het voornamelijk de cellulolytische bacteriën zijn die verhinderd worden in hun werk, waardoor de azijnzuurproductie en zo ook het aanbod van lipogene voedingsstoffen aan de uier onderdrukt wordt (Weimer et al., 1999).
35
We kunnen ook streven naar een laag melkvetgehalte door onverzadigd vet in het rantsoen te brengen. Zo is bekend dat het melkvetgehalte daalt bij koeien die grazen in een perceel met jong weidegras. Weidegras bevat namelijk meer dan 1,5 procent onverzadigde vetzuren. Tamminga en Elgersma van de Wageningen Universiteit toonden aan dat koeien op vers gras melk produceren met meer cis-9, trans-11 CLA. Omdat jong gras bovendien snel afbreekbaar is, is het aannemelijk dat hierdoor de pensfermentatie verandert en de pH daalt, waardoor er behalve deze vetzuren ook trans-10, cis-12 CLA ontstaat. Dat leidt dan weer tot een lagere melkvetproductie (van Vuuren, 2006). Onverzadigde vetten worden bovendien tijdens hun ‘verzadigings- of hydrogenatie-proces’ in de pens omgezet tot bepaalde trans-vetzuren die op hun beurt de vetsynthese in de uier afremmen (Shingfield & Griinari, 2007). MCC-Vlaanderen kon uit hun analyses onderstaande grafiek samenstellen. Het is duidelijk dat het gemiddeld melkvetgehalte daalt in de zomermaanden, wellicht als gevolg van de weidegang.
Figuur 4.2
Het verloop van het gemiddelde vetgehalte over het ganse jaar (MCC, 2008a)
Het sturen van het melkvetgehalte via de voeding door vetten heeft echter ook zijn grenzen. Een overmaat aan deze verzadigde en onverzadigde vetten (> 5 % op de totale DS-opname) remt respectievelijk de vezelafbraak en de vorming van microbieel eiwit (m.e.). Door de pro-oxidatieve werking van de onverzadigde vetten worden de micro-organismen in hun groei geremd, waardoor op zijn beurt de vorming van m.e. afgeremd wordt (van Hooijdonk, s.a.). Als men overdrijft daalt hierdoor niet alleen het melkvetgehalte, maar ook het melkeiwitgehalte. Gezien deze beperkingen (pensverzuring en verstoorde penswerking) is de sturing van het melkvet via de voeding op pensniveau eerder trendmatig te noemen.
4.1.1.2
Op uierniveau
Het melkvetgehalte drastisch en gestuurd doen dalen is mogelijk door de melkvetsynthese (uit azijnzuur en boterzuur), de novo-synthese, in de uier zelf af te remmen (figuur 4.1). Door de penswerking met rust te laten wordt vermeden dat ook het melkeiwitgehalte onderuit gaat en verlaagt het risico op pensverzuring en andere metabolische storingen zoals bijvoorbeeld ketose en lebmaagdislocatie (Vermaut, 2006). Het vetverlagend effect op uierniveau kan gerealiseerd worden met een specifiek CLA, namelijk het trans-10, cis-12 CLA. Dit is één van de trans-vetzuren die van nature
36
aangemaakt wordt in de pens en de eigenschap heeft de melkvetsynthese in de uier fel af te remmen. Een gerichte sturing van het melkvetgehalte is mogelijk. Het CLA zorgt er immers voor dat de aanmaak van enzymen die de melkvetvorming stimuleren wordt geremd. Het betreft onder andere enzymen die betrokken zijn bij de ketenopbouw van vetzuren uit azijnzuur en boterzuur. Deze eigenschap is in verscheidene studies aangetoond. Een tweede piste die in sommige onderzoeken voorzichtig wordt bewandeld, is deze op het niveau van DNA. Een aantal resultaten wijzen erop dat het CLA zorgt voor een verminderde genexpressie voor enzymen die belangrijk zijn in verschillende aspecten van de melkvetvorming, zoals de opname en het transport in de uiercellen van voorgevormde vetzuren (Baumgard, Matitashvili, Corl, Dwyer & Bauman, 2002; Verhaeren, 2007; Shingfield & Griinari, 2007). Door het gebruik van een pensbestendige vorm hiervan, wordt de penswerking niet verstoord en komt het vetzuur via het bloed rechtstreeks in de uier terecht, waar de melkvetsynthese afgeremd wordt.
37
5
MELKVET/MELKEIWIT BINNEN HET QUOTUM
Het economisch belang van een laag melkvetgehalte stijgt nog meer doordat er sinds september 2006 een gewijzigde uitbetaling van melkeiwit en melkvet van kracht is. De eiwit/vetverhouding is in het verleden al eens verschoven van 50/50 (1980) naar 60/40 (2000). Nu gaat men op het elan door en is sinds september 2006 de verhouding melkeiwit/melkvet opnieuw aangepast naar 65/35. Nochtans zijn sinds 1991 de vet- en eiwitgehaltes niet spectaculair veranderd. Uit figuur 5.1 blijkt dat het eiwitgehalte nagenoeg constant bleef rond 3,4 %, het vetgehalte had een lichte stijging in zich tot 4,2 %. Toch is de verhouding gewijzigd en dit omdat de prijs voor botervet in de toekomst sterk zal moeten dalen om af te vlakken rond de wereldmarktprijs (Verhaeren, 2007; Aveve Veevoeding, 2006).
Figuur 5.1
Evolutie vet- en eiwitgehalte (BCZ, 2006; Aveve Veevoeding, 2006)
Onder de huidige quotumomstandigheden is het daarom voor de melkveehouder interessant om het melkvetgehalte te doen dalen. Hij mag bij een daling van het melkvetgehalte meer liters melk leveren binnen het bestaande vetquotum, dus meer melkeiwit. Niet alleen heeft eiwit een hogere waardering dan vet in de melk, het kost daarenboven voor de koe ook veel minder energie om eiwit te produceren ten opzichte van vet. Daarom is het niet alleen financieel voor de melkveehouder interessant om een melkvetdepressie in de hand te werken, maar is het ook goed voor het melkvee in energiekritische situaties (Baumgard, s.a.). Uit proeven (zie hoofdstuk 6) is gebleken dat het sparen van energie ook een positief effect heeft op de vruchtbaarheid. Als de tussenkalftijd verminderd kan worden, betekent dit meer kalveren per jaar en dus meer melk. Nog een financieel voordeel is dat de voederkosten per kg melk zullen dalen, doordat onder andere de koe minder droge stof moet opnemen om haar conditie op peil te houden. Zo verbetert de rendabiliteit van de melkproductie (Ruehle, 2004).
38
6
ENERGIEBALANS
De energiebalans is het verschil tussen de opgenomen energie en de energie die gebruikt wordt voor onderhoud en productie van melk, vlees, ovulaties, enz. (Baumgard et al., 2006). In onderstaande tabel 6.1 (McDonald et al., 2002, chap. 9) is duidelijk te zien dat vetsynthese enorm veel energie vraagt van het dier. Als deze vetvorming onderdrukt kan worden, kan het dier energie besparen. Hierdoor komt het dier minder in een negatieve energiebalans, wat dan ook weer de conditie en vruchtbaarheid ten goede komt. Tabel 6.1
Energiekost voor het aanmaken van eiwit, vet en melk (McDonald et al., 2002, chap. 9)
Energiekost (kJ) Eiwitsynthese Vetsynthese Lactosesynthese
6.1
2864 38702,1 5862,2
Negatieve energiebalans
In de eerste weken van lactatie verliest de koe een deel van haar lichaamsvet. Dit wordt aangewend voor de vorming van melk. De moderne melkkoe produceert zoveel melk dat ze niet voldoende voer (energie en voedingsstoffen) kan opnemen om dezelfde conditie (vetreserve) te behouden. Ze verkeert dan in een zogenoemde negatieve energiebalans (energietekort) (Butler, 2003).
Figuur 6.1
Melkproductie, netto-energieopname en netto-energiebalans tijdens de lactatie bij melkkoeien (DeLaval, 2008b)
De kenmerken van een negatieve energiebalans (NEB) zijn de volgende (Baumgard et al., 2006). • • • •
De koeien vermageren en hun conditie gaat achteruit. Ze gebruiken hun eigen vetreserve om melk te kunnen produceren. Als gevolg van de mindere conditie daalt de weerstand van het melkvee en wordt het vee gevoeliger voor infecties. Er treedt een duidelijke wijziging op in het bloed. Het gehalte aan glucose en insuline daalt (minder energie) en het gehalte aan ketolichamen stijgt. Er is een lage eiwit/vetverhouding in de melk.
39
De negatieve energiebalans beïnvloedt de voortplanting ongunstig en maakt koeien vatbaarder voor metabolische storingen (zoals ketonemie), wat kan leiden tot een beperkte melkproductie en een lager melkeiwitgehalte over de gehele lactatie (Baumgard et al., 2006). Deze gevolgen worden in hierna verder besproken. Ter preventie kan algemeen gezegd worden: Om een grote negatieve energiebalans en sterke terugval van de conditie van het dier bij begin lactatie te vermijden, moet men voorkomen dat lichaamsvet als vetbron gebruikt zal worden ter vorming van melkvet.
6.1.1
Gezondheidsproblemen
De overgrote meerderheid van melkveegezondheidsproblemen treedt op tijdens deze periode van negatieve energiebalans, of heeft hier zijn oorsprong. Een te vette conditie bij de kalving en een te lage voederopname zijn vaak de oorzaak van problemen bij melkvee. In talrijke proeven is een negatief verband aangetoond tussen de vettoestand en het voederopnamevermogen. Dit wil zeggen dat koeien in een te ruime conditie rond de kalving een grotere kans hebben op een negatieve energiebalans na de kalving. De koe gaat hierdoor meer energie putten uit haar eigen vetreserve, waardoor er vrije vetzuren (Eng.: Non-esterified fatty acids, NEFA’s) in het bloed terechtkomen, terwijl de glucosebloedspiegel gedrukt wordt. Ook stress doet de vrije vetzuren in het bloed stijgen. Ze veroorzaken een immuundepressie, zijn toxisch voor eicellen en verhogen het risico op het ophouden van de nageboorte. Deze vetzuren gaan van het bloed naar de lever, waar ze verwerkt worden (figuur 6.2). Na de verwerking zijn er verschillende wegen. Als eerste pad kunnen ze veresterd worden tot triglyceriden, waarna ze de lever verlaten als lipoproteïnen. Lipoproteïnen zijn verbindingen tussen vetstoffen en eiwitten. Ze worden verder via het bloed getransporteerd naar de verschillende organen, zoals de uier, waar de lipoproteïnen gebruikt worden voor de melkvetsynthese (= gunstige route). Dit verklaart het hogere melkvetgehalte bij koeien in een negatieve energiebalans. Als tweede gunstige mogelijkheid kunnen de vetzuren in de lever gedeeltelijk worden geoxideerd (verbrand) met beschikbaarstelling van energie, koolstofdioxide en water. Maar uit die levervetzuren kunnen ook ketolichamen gevormd worden (= ongunstige route). Bij een onvoldoende verbranding van de vetzuren en een overmatige vorming van triglyceriden kan dan leververvetting ontstaan (De Brabander, De Campeneere & Ryckaert, 2007).
40
Figuur 6.2
Ontstaan van leververvetting en acetonemie (De Brabander et al., 2007)
Een te vette lever remt ondermeer het vermogen om ammoniak te ontgiften door het om te zetten in ureum. Doordat ammoniak niet omgezet wordt, drukt het op zijn beurt het vermogen van de lever om propionaat om te zetten in glucose. Hierdoor ontstaat een glucosegebrek. Een vette lever remt ook het vermogen om endotoxines te ontgiften, verlaagt de eiwitsynthese en de productie van antistoffen. De eerste expressie van de bronst wordt verlaagd, wat vaak het efficiëntiegetal (aantal inseminaties per dracht) verhoogt. De vetophoping verstoort de leverfunctie en verhoogt de ketogenese met subklinische (vorm zonder zichtbare symptomen) of klinische (vorm met duidelijke ziektesymptomen) ketonemie tot gevolg (De Brabander et al., 2007). Ketonemie, ketose, acetonemie, leververvetting of slepende melkziekte is bij hoogproductief melkvee één van de belangrijkste stofwisselingsziekten door het alsmaar meer voorvallen van een grotere negatieve energiebalans. De koeien verliezen veel lichaamsgewicht omdat ze hun lichaamsvet gebruiken om de melkproductie te ondersteunen, maar hun lever kan het vet niet snel genoeg omzetten in energie. Ketolichamen hopen zich op in het bloed en veroorzaken ketonemie (Ensminger, Oldfield & Heineman, 1990, chap. 20). Andere aandoeningen die tijdelijk de voederopname drukken kunnen in heel wat gevallen aanleiding geven tot slepende melkziekte. (De Brabander et al., 2007). De preventie bestaat erin om overmatige vervetting tegen de kalving te vermijden, een conditiescore van 3 à 3,5 (zie 6.2) is ideaal, en om zoveel mogelijk energie te verstrekken rond de kalving. De energie wordt bij voorkeur met glucogene voedermiddelen (zetmeelrijk) gegeven en eventueel additieven zoals propyleenglycol (voorloper van propionzuur) die de glucosevorming en de insulinesecretie stimuleren (Van Knegsel, van den Brand, Dijkstra & Kemp 2007; De Brabander et al., 2007). LIPOmin bevat naast het CLA-isomeer trans-10, cis-12 ook nog glucogene componenten, zoals zetmeel en pectines. Deze componenten zijn respectievelijk afkomstig van tarwe en bietenpulp, die een groot aandeel van LIPOmin uitmaken. De exacte samenstelling van LIPOmin is terug te vinden in tabel 2.1.
41
6.1.2
Relatie negatieve energiebalans en CLA
CLA kan een positieve invloed hebben op de energiebalans. Zoals eerder duidelijk gemaakt is, zorgt CLA voor een mindere melkvetsynthese, waardoor het dier energie zal sparen. De volgende voordelen zijn mogelijk: verhoogde melkopbrengst, verhoogde synthese van andere melkcomponenten (zoals melkeiwit, onverzadigde vetzuren), verminderde metabolische storingen en betere reproductieve efficiëntie. Een recent onderzoek (Odens, Burgos, Innocenti, VanBaale & Baumgard, 2007) van Odens toont aan dat het gebruik van pensbestendig CLA (5,6% trans-10, cis-12 CLAisomeer), startend in de periode vlak voor kalving, het energiemetabolisme van hoogproductieve melkkoeien enorm kan drukken (figuur 6.3). De proef werd opgestart met 31 meerkalfskoeien die ad random in drie groepen opgedeeld werden. De proef liep in totaal 50 dagen. Men startte reeds 10 dagen vóór kalving. Groep 1 was de controlegroep. Groep 2 (CLA-1) kreeg gedurende heel de proef 600 g CLA/koe/dag. Groep 3 (CLA-2) moest het stellen met een dosis CLA van 600 g/koe/dag tot en met dag 10 van de lactatie, daarna nog slechts 200 g CLA/koe/dag voor de rest van de proef.
Figuur 6.3
Effect van de toediening van CLA’s op de energiebalans (Odens et al., 2007)
Tabel 6.2
Effect als gevolg van het gebruik van pensbestendig CLA gedurende 40 dagen na kalving op geselecteerde melkproductieparameters bij melkvee (BASF Animal Nutrition, 2008b)
Feed absorption (kg TS/day) Net energy absorption (Mcal/day) Milk yield (kg/day) Milk fat (%) Milk protein (%) Lactose (%) Body weight (kg) Body weight loss (kg) Body Condition Score BCS loss Net energy balace (Mcal/day) NEFA (µEq/L) Glucose (mg/dL)
Behandeling Controle CLA1 17,9 19,3 28,0 29,7 35,56 38,23 4,27 3,16 3,22 3,38 4,54 4,48 621,6 676,4 51,7 50,8 3,00 2,90 0,53 0,27 -5,11 -1,29 607 502 58,7 65,6
CLA2 19,8 30,7 38,5 3,49 3,46 4,46 662,5 23,0 2,90 0,19 -2,24 474 64,9
42
Tabel 6.2 toont dat het melkvet en de energie-uitscheiding duidelijk kunnen verminderen in beide behandelingsgroepen door het gebruik van het pensbestendig CLA trans-10, cis-12. De gespaarde glucose, die niet aanwend wordt voor de vetsynthese, kan gebruikt worden voor de melkproductie. In beide behandelingsgroepen is een stijging van de melkproductie waargenomen van 2,7 of 2,9 kg per koe per dag. Tezelfdertijd werd de netto-energiebalans verbeterd met 3,82 Mcal of 2,87 Mcal per dag. Deze vrijmaking van energie wordt bovendien duidelijk getoond in de mobilisering van de energie van het lichaamsgewicht die door de vrije vetzuren (NEFA) in het bloedplasma wordt weerspiegeld. In de CLA-behandelingsgroep werd het niveau aan vrije vetzuren in het bloed sterk verminderd en het niveau aan beschikbare glucose verhoogd. Het is daarom duidelijk dat de pensbestendige CLA’s het metabolisme tijdens de periode vlak vóór de afkalving beduidend kunnen verlichten en daarmee het begin van de lactatie ondersteunen (BASF Animal Nutrition, 2008b).
6.1.3
Relatie negatieve energiebalans en melkproductie
Voorafgaand aan en tijdens het stadium van de melkpiek zijn de dieren in een negatieve energiebalans. Bijgevolg, kan de melksynthese tijdens deze piek beperkt zijn door een tekort aan energie. Door er voor te zorgen dat er een vermindering is van dit energietekort, door bijvoorbeeld de melkvetsynthese tijdens dit stadium van lactatie te laten dalen, kan dit leiden tot een melkproductiestijging. Dit kan bereikt worden door het CLA-isomeer trans-10, cis-12. Om het energievoordeel te illustreren, rekende Baumgard (s.a.) voor. Hij veronderstelde een koe die 45 kg melk per dag produceert. De koe krijgt tijdens de piekperiode (40 tot 60 dagen na kalving) CLA toegediend. Neem aan dat de vetsynthese met 50 % zou dalen, dan zou dat energie vrijmaken om 11 kg melk extra te produceren. Hij ging er van uit dat 100 % van de extra energie gebruikt zou worden voor de melkproductie. Hij rekende voor dat elke kg melk extra in de melkproductiepiek, ongeveer 127 kg extra melk betekent op de totale lactatie. Over de hele lactatie zou dit energievoordeel dan uitkomen op 1400 kg (127 x 11) melk extra. In volgende figuur (figuur 6.4) is dit ruw geschetst.
Figuur 6.4
6.2
Hypothetische lactatiecurve bij gebruik van CLA (Baumgard, s.a.)
Conditie
Wanneer de koe in een negatieve energiebalans verkeert en lichaamsreserves mobiliseert om de stijgende melkproductie te onderhouden, zal de conditiescore vanaf het afkalven tot de lactatiepiek dalen. Deze daling is, binnen zekere grenzen, ‘normaal’ te beschouwen. Als de vetmobilisatie echter een grens overschrijdt, komt de gezond-
43
heid van het dier in gevaar, door een overbelasting van de lever en de daling van de algemene weerstand (Ingvartsen, Dewhurst & Friggens, 2003). Het meten van de energiebalans is in de praktijk een moeilijke opdracht aangezien we hiervoor te weinig gegevens hebben. Vooral de hoeveelheid opgenomen energie per koe is moeilijk meetbaar. Daarom maken we gebruik van de conditiescore, of afgekort CS.
Figuur 6.5
Evolutie van de aanbevolen conditiescore van een Holstein koe in de loop van de lactatie (Sobry et al., 2005)
Om te weten in welke conditie het dier verkeert is het handig om de conditie te scoren. Men beoordeelt de conditie aan de hand van de vetreserves (opgeslagen energie in veten spierweefsel) van het dier. Dit gebeurt met behulp van een schaal van één tot vijf, van broodmager tot moddervet. We scoren op basis van de hoeveelheid vet dat zich naast de staartbasis bevindt, in de zogenaamde koekoeksgaten (Edmonson, Lean, Weaver, Farver & Webster, 1989). Vooral op het moment van afkalving en gedurende de eerste weken van lactatie is de conditiescore belangrijk. Het is geweten dat koeien die met een te vette conditie afkalven, een verminderde eetlust hebben en in een sterkere negatieve energiebalans komen dan koeien met een gemiddelde conditie. De ideale conditie rond afkalving ligt tussen de 3 en 3,5. In de droogstand wordt een aangepast rantsoen gevoederd om deze conditie te bekomen (Butler, 2003).
6.3
Vruchtbaarheid
Voortplanting is een noodzakelijk en belangrijk onderdeel van de melkproductie. Zonder regelmatige kalvingen op de lange termijn zullen er problemen komen met het produceren van de gewenste hoeveelheid melk.
6.3.1
Vruchtbaarheidscyclus
De vruchtbaarheidcyclus bij een rund telt in theorie 21 dagen, in de praktijk kan de cyclus 18 tot 24 dagen bedragen. De eerste dag van de cyclus is de dag waarop de eicel vrijkomt en wanneer er geïnsemineerd kan worden. De cyclus sluit af met het tochtig worden van het dier. De cyclus gaat door tot het dier drachtig is. Na het kalven
44
is er een periode van 20 tot 30 dagen waarin geen cyclus plaatsvindt (CR Delta & Holland Genetics, 2001).
6.3.2
Kengetallen
Enkele belangrijke parameters - volgens de brochure “Vruchtbaarheid bij melkvee” van de Vlaamse overheid (2008) - om de vruchtbaarheid te ‘meten’ zijn: • •
• • •
•
non-return percentage na 56 dagen (NR56); de tussenkalftijd (TKT); De tijd die tussen twee kalvingen zit. Aangezien de drachtduur van gemiddeld 282 dagen vaststaat, wordt de TKT voornamelijk bepaald door het vlot bronstig worden en drachtig geraken van de koeien. De melkveehouder speelt hierin ook een niet te verwaarlozen rol. Hij moet voldoende alert zijn om bronstige koeien op te merken. aantal open dagen; Open dagen zijn de dagen tussen het afkalven en de eerste dag van dracht. interval tussen afkalven en eerste inseminatie (IAI); het efficiëntiegetal; Dit getal geeft het aantal inseminaties per dracht weer. Als de koe of vaars drachtig is na de eerste inseminatie is het efficiëntiegetal 1. het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie.
6.3.3
Relatie vruchtbaarheid en melkproductie
Aangezien zowel de melkproductie als de vruchtbaarheid sterk afhankelijk zijn van het management is het aantonen van een wederzijds verband wetenschappelijk gezien zeer moeilijk. Daarom besteedt wetenschappelijk onderzoek steeds meer aandacht aan de invloed van de stofwisseling op de vruchtbaarheid bij hoogproductieve dieren. Vooral de energiestofwisseling blijkt hierbij van groot belang te zijn. Vroeger stelde men veel minder problemen met de vruchtbaarheid vast dan de laatste jaren. Dit is te verklaren door een toenemende melkproductie. Hoogproducerende koeien worden later voor de eerste maal geïnsemineerd, wachten langer om drachtig te worden en vergen meer inseminaties per bevruchting dan minder productieve koeien. Dit uit zich dan in een langere tussenkalftijd (Butler, 2003). Windig, Calus en Veerkamp (2006) toonden dit verband ook aan in hun onderzoek. Maar het feit dat de vruchtbaarheid van vaarzen de laatste 25 jaar in de VS weinig of niet is afgenomen, laat echter vermoeden dat de mindere vruchtbaarheid niet volledig kan toegeschreven worden aan de hogere melkproductie (De Brabander et al., 2007).
6.3.4
Relatie vruchtbaarheid, NEB en CS
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zowel de duur als de ernst van de negatieve energiebalans bepalend zijn voor de vruchtbaarheid van koeien. Daarenboven resulteert een grote NEB in een lage conditiescore (Butler, 2003). In een onderzoek aan de Universiteit van Wisconsin stelde men vast dat stille bronst vaker voorkwam bij dieren met een lagere conditiescore. Van de 18 koeien met een conditiescore lager dan 2,5, waren er 15 koeien zonder uiterlijke bronstsymptomen (De Brabander et al., 2007).
45
Het is bekend dat een energietekort in het begin van de lactatie een negatief effect heeft op het op gang komen van de oestruscyclus. Het probleem zit in de kwaliteit van de eicel en wellicht ook in de kwaliteit van het milieu waarin het embryo terechtkomt. Leroy en zijn collega’s van de universiteit Gent (Leroy et al., 2005) toonden aan dat een NEB meteen schadelijke gevolgen kan hebben op de eicelkwaliteit, nl. via toegenomen vrije vetzurenconcentraties (NEFA’s) in het follikelvocht. De NEFA’s uit vetmobilisatie bestaan voor een aanzienlijk deel uit palmitine- en stearinezuur en deze hebben een nefast effect op de eicelontwikkeling, bevruchting en embryo-ontwikkeling. Eicellen hebben tussen de 90 en 120 dagen nodig om in de eierstokken te rijpen. Dat betekent dat de rijping van de te bevruchte eicel in volle gang is als de koe in haar slechtste energieperiode verkeert. Hierdoor is niet alleen de eicel van mindere kwaliteit, maar ook de follikelwand en het hieruit gevormde gele lichaam. Dit leidt tot productie van minder tochtigheidshormoon (oestrogeen) tijdens de tochtigheid en een lagere productie van het drachtigheidshormoon (progesteron) door het gele lichaam. Dit geeft meer embryonale sterfte en dus een lager drachtigheidspercentage. Dat verklaart ook waarom de kwaliteit van eicellen tussen dag 30 en 40 na kalven vaak beter is. Deze eicellen zijn immers ontwikkeld vóór de NEB, aan het einde van de dracht (Booij, 2007).
6.3.5
Relatie vruchtbaarheid en CLA
Bernal-Santos en collega’s (2003) vonden niet meteen een significante aanduiding dat het toedienen van een mengsel van vier CLA’s (28,9 % trans-10, cis-12), 14 dagen voor de kalfdatum, een positief effect had op de negatieve energiebalans. De gespaarde energie, die voorhanden was dankzij het minder aanmaken van melkvet, werd aangewend voor de productie van melk, zodanig dat de NEB ongewijzigd bleef. Wel konden ze uit hun onderzoek concluderen dat CLA’s de vruchtbaarheidsparameters positief beïnvloeden (tabel 6.3). In vergelijking met de controlegroep hadden de koeien in de proefgroep gemiddeld gezien sneller een eerste ovulatie en waren er meer koeien drachtig. Het drachtigheidspercentage bedroeg 80 % bij de proefgroep, in vergelijking met 53 % bij de controle. De duur van de CLA-gift bedroeg 154 dagen. Tabel 6.3
Vruchtbaarheidsparameters gedurende droogstand en eerste lactatie (Bernal-Santos et al., 2003)
Variabele Eerste ovulatie (dagen) • Gemiddelde • Mediaan Eerste ovulatie ≤ 30 dagen (n) Drachtige koeien (n) Bevruchtend vermogen (alle koeien) (%)
Behandeling Controle CLA 39,3 32 8 8 27
29,3 20 9 12 42
Andere studies hieromtrent zijn in onderstaande tabel 6.4 samengevat.
p-waarde 0,13 0,07 0,91
46 Tabel 6.4
Studies omtrent vruchtbaarheidsparameters (de Veth, 2007)
Studie
Castañeda-Gutiérrez et al., 2005 de Veth et al., 2005
Lierman
Dosis van trans10, cis-12 CLA (g/d) 0 9 0 5 10 15 0 4
Behandelingsduur (dagen) 79 91 91 91 91
1e ovulatie (dagen, mediaan) 34 21 37 26
Drachtigheidspercentage 44 81 50 67 80 67 -
% % % % % %
Samengevat kunnen we stellen dat de eerste ovulatie ongeveer 10 dagen eerder plaatsvond bij de groep koeien die het CLA trans-10, cis-12 toegediend kregen. Het drachtigheidspercentage bleek ook in dezelfde mate afhankelijk te zijn.
47
DEEL 2: Praktijkonderzoek
48
1
DOELSTELLING
Het is gekend dat Lutrell het melkvetgehalte doet dalen en de melkproductie doet stijgen. LIPOmin is een mengvoeder op basis van Lutrell en glucogene energie. Uit vroeger onderzoek bleek dat ook LIPOmin het melkvetgehalte deed dalen en de melkproductie deed stijgen bij koeien in het midden van de lactatie. Het doel van dit onderzoek is nagaan of LIPOmin ook effect heeft op het melkvetgehalte, de melkproductie en het melkeiwitgehalte bij versgekalfde koeien begin lactatie, namelijk tot 80 dagen na afkalving. In tweede instantie willen we met dit onderzoek nagaan of LIPOmin nog een positief effect heeft op de melkproductie, ook nadat gestopt is met het voederen van LIPOmin, m.a.w. of er een na-effect of carryover-effect bestaat. Als uit het onderzoek blijkt dat er inderdaad een carry-over-effect bestaat, is het voor de melkveehouder economisch interessanter. Hij dient slechts 80 dagen LIPOmin te geven om er nog langer effect van te ondervinden. Tevens wordt er onderzocht of LIPOmin een positief effect heeft op de negatieve energiebalans op basis van de conditiescore en de vruchtbaarheid. De hypothese is dat wanneer de koe minder melkvet aanmaakt, ze als het ware energie spaart, waardoor de eigen lichaamsreserve minder moeten aangesproken worden in het begin van de lactatie. Een andere mogelijkheid is dat de vrijgekomen energie gaat naar een extra melkproductie.
49
2
MATERIAAL EN METHODEN
2.1
Proefopzet
De proefopzet is opgebouwd uit twee grote groepen: de controlegroep en de proefgroep. De proefgroep krijgt ongeveer 100 dagen het mengvoeder LIPOmin toegediend. Er wordt reeds in de droogstand gestart met de gift, zodat in het begin van de lactatie meteen een effect zou moeten te zien zijn. Vaarzen (met pariteit 0) zullen 21 dagen voor de verwachte kalfdatum LIPOmin toegediend krijgen. Koeien met pariteit 1 of meer krijgen vanaf de 14de dag voor afkalven LIPOmin. Deze opsplitsing is gemaakt omdat vaarzen vaak één week later afkalven dan de verwachte kalfdatum, d.i. 280 dagen na inseminatie. Alle koeien van de proefgroep krijgen tot 80 dagen na afkalven LIPOmin. De praktijkproef wordt opgezet op twee bedrijven: het melkveebedrijf van Danny Blockx – Broeckx en de Hooibeekhoeve, d.i. het praktijk- en voorlichtingscentrum voor de melkveehouderij in de provincie Antwerpen. Deze bedrijven zijn gekozen omdat ze twee krachtvoerlijnen en een automatische melkmeting hebben en omdat ze bereid waren om mee te werken aan deze proef. De gegevens van de twee groepen worden verzameld aan de hand van een automatische melkmeting en via een regelmatige melkcontrole op het percentage vet en eiwit. Tijdens de periode begin lactatie dienen de gehaltes aan vet en eiwit in de melk nauwgezet opgevolgd te worden, nl. om de 14 dagen. Na 80 dagen in lactatie is dit nog slechts maandelijks. De productieparameters van alle koeien in proef worden tot 200 dagen na de afkalving opgevolgd om het carry-over-effect na 80 dagen na te gaan. De conditiescore en de vruchtbaarheid dienen ook zo goed mogelijk opgevolgd te worden. De conditiescores worden om de 14 dagen genomen. De data van tochtigheid, inseminatie en dracht worden zorgvuldig genoteerd. Alle gegevens worden statistisch verwerkt, om zo tot een besluit te komen over het effect van LIPOmin op vet- en eiwitgehalte, vet- en eiwitproductie, melkproductie, conditie, energiebalans, vruchtbaarheid, gezondheid.
2.2
Gift LIPOmin
2.2.1
Samenstelling LIPOmin
De samenstelling van LIPOmin is tijdens de proef gewijzigd (zie tabel 2.1). Tabel 2.1
Etiketgegevens LIPOmin
Nummer Begindatum Ingrediënten:
459/000
Tarwe Sojaschroot getoast Bietenpulp Vetzuren (Lutrell)
1/04/2008 35 % 20 % 12 % 10 %
459/901 versie 1 1/08/2008 35 % 18 % 12 % 6%
459/901 versie 2 13/10/2008 35 % 35 % 12% 6%
50
Koolzaadschilfers Bietmelasse Tarweglutenvoer Maïskiemschilfers Palmolie LIPOmin (g/dier/dag) Lutrell (g/dier/dag) Trans-10, cis-12 CLA (g/dier/dag) Elementen:
Ruwe as Ruw eiwit Ruw vet Ruwe celstof VEM DVE
8% 8% 1,6 %
8% 5% 10 % 1,2 %
1% 5%
500 - 750
1500
0,2 % 1500
50 – 75
90
90
5 – 7,5
9
9
7,15 % 18 % 9,25 % 4,75 % 1020 112
7,05 % 18 % 7,35 % 5,95 % 1020 113
7,30 % 22,25 % 6,60 % 4,40 % 1020 135
Het productieproces van de proefcharge 459/901 verloopt zo dat én de kwaliteit van Lutrell én de korrelkwaliteit zo goed mogelijk moeten zijn. In dit nieuw proefcharge is de dosis Lutrell in LIPOmin gehalveerd (tot 6 %) en dient er van dit product ook dubbel zoveel gegeven te worden, namelijk 1,5 kg. Na analyse van de hoeveelheid Lutrell (CLA) in 459/901 door de Gentse universiteit, kon men in de meel- en korrelvorm respectievelijk 4,5 % en 4,1 % Lutrell terugvinden. In een tweede versie van de proefcharge 459/901 is DVE verhoogd met 22 g DVE/kg DS, dit om de melkproductie en het melkeiwitgehalte van de proefgroep mee te ondersteunen. Door de melkvetreductie bij de proefgroep komt er energie vrij, die beschikbaar komt voor de productie van melk, de zogenaamde energiemelk. Maar het aantal kg energiemelk mag nog stijgen, de melkproductie zal niet toenemen als het aantal kg eiwitmelk onveranderd blijft. Het is de bedoeling om de verhouding kg energiemelk / kg eiwitmelk zo dicht mogelijk bij één te houden. Deze evenwichtige verhouding is in het belang van de melkproductie. Doordat de eiwitkern bij beide bedrijven in het basisrantsoen zit en aan het hek gevoederd wordt, is een sturing, voor enkel de proefgroep, via deze weg moeilijk. Daarom dat we in het mengvoeder het aandeel DVE hebben verhoogd.
2.2.2
Hooibeekhoeve
De samenstelling en grootte van de gift LIPOmin is doorheen de proef op de Hooibeekhoeve enkele malen veranderd. In het begin van de proef (april) is gestart met een gift van 0,5 kg per dag per koe van LIPOmin nr 459/000. Na analyses van de bulk en het zakgoed konden we niet de 100 % Lutrell terugvinden, maar respectievelijk slechts 67 % en 70 %. Daarom is beslist om de dosis LIPOmin te verhogen van 0,5 kg naar 0,75 kg per koe per dag. De dosis werd bijgestuurd op 5 juni. Vanaf 25 augustus werd nieuw proefcharge LIPOmin (nr. 459/901), met minder Lutrell in de korrel, gevoederd aan 1,5 kg per koe per dag. Sedert 14 november wordt de tweede versie van nr. 459/901 met een verhoogd DVE-gehalte gevoederd.
51
2.2.3
Danny Blockx – Broeckx
De proef bij Danny Blockx - Broeckx is begin augustus van start gegaan. Er is van bij aanvang de nieuwe proefcharge LIPOmin met een lager Lutrell-gehalte (nr. 459/901) gevoederd aan de proefgroep. Sedert 13 oktober krijgen de koeien van de proefgroep de tweede versie van nr. 459/901, met meer DVE. Tijdens die omschakeling zaten er evenveel koeien in de proef van zowel controle- als van proefgroep.
2.3
Staalname
2.3.1
Melkstalen
Het nemen van de melkstalen gebeurt vrij eenvoudig. Bij een visgraatmelkstal, zoals bij Danny Blockx - Broeckx, wordt tussen de melkstellen een maatcilinder opgehangen. Er wordt tijdens de melkbeurt een kleine hoeveelheid melk afgetapt gedurende de hele melkbeurt. Dit gebeurt individueel, per koe. De staalnemer kapt de afgetapte melk over in een conische beker, zodat de melk goed gemengd wordt. Daarna vult hij een staalnamepotje, dat in het labo geanalyseerd zal worden op het percentage vet en eiwit (figuur 2.1). Bij een melkrobot, zoals op de Hooibeekhoeve, gebeurt het nemen van stalen door er een monstername-apparaat (figuur 2.2) tussen te plaatsen.
Figuur 2.1
Staalname per koe tijdens de melkcontrole in een melkstal. De staalnemer doet de afgetapte melk in een potje dat later geanalyseerd zal worden (VRV, 2007).
Figuur 2.2
Het automatisch monsternameapparaat dat gebruikt wordt bij de staalname bij een robot (De Laval, 2008c)
Bij Danny Blockx - Broeckx vindt er maandelijks een melkproductieregistratie (MPR) door VRV plaats. Dit is afwisselend ’s morgens en ’s avonds. Tussen elke MPR is er een bijkomende staalname, die op hetzelfde moment van de dag plaatsvindt als de vorige MPR. Dus: is de voorgaande MPR ’s morgens, dan zal circa 14 dagen later de staalname ook ‘s morgens plaatsvinden. De volgende MPR door VRV is dan ’s avonds enz. Eén staal per koe is hier voldoende. Alle koeien worden tenslotte elke dag twee keer gemolken op vaste tijdstippen en in twee groepen (laag- en hoogproductieve koeien), m.a.w. het melkinterval is quasi altijd hetzelfde, namelijk 12 uur. Op de Hooibeekhoeve, waar koeien vrijwillig naar de robot komen, is dit niet het geval. Sommige koeien komen twee keer, andere vier keer per dag. De melkintervallen zijn dus erg wisselend. Om deze verschillen tussen de koeien (het koe-effect) een deels te ondervangen worden twee dagen lang stalen genomen en worden telkens drie stalen per koe geanalyseerd. Bij de verwerking wordt er een gewogen gemiddelde genomen
52
van de drie vet- en eiwitgehaltes. Het gewogen gemiddelde houdt rekening met de melkproductie van het respectievelijk staal. Na 80 dagen in lactatie (voor de proefgroep is dit het einde van de LIPOmin-gift) wordt tussen twee melkcontroles of MPR’s geen extra analyses van vet en eiwit meer genomen. Het aantal stalen, dat om de 14 dagen genomen en geanalyseerd zal worden, is erg variërend. Het vet- en eiwitgehalte wordt door MCC-Vlaanderen vastgelegd. Het vet- en eiwitgehalte wordt bepaald met behulp van een MilkoScan 4000/FT6000, d.i. een volledig geautomatiseerde midden-infrarood spectrofotometer (MCC, 2008b). De bepaling van het vet en eiwit gebeurt dus volledig geautomatiseerd en gaat vrij snel. De rapportering van MCC-Vlaanderen gebeurt via e-mail. De bijlage ‘Resultaten melkstalen’ toont dergelijk beproevingsrapport. MCC-Vlaanderen (Vzw Melkcontrolecentrum-Vlaanderen) voert als kerntaak alle activiteiten uit m.b.t. de kwaliteitsbepaling van de rauwe melk in Vlaanderen. MCCVlaanderen is door de bevoegde overheid geaccrediteerd voor de controle van de kwaliteit en de samenstelling van de melk geproduceerd in Vlaanderen (MCC, 2008c).
2.3.2
Conditiescore
De conditiescores worden om de 14 dagen genomen van droge koeien en gekalfde koeien die in de proef opgenomen zijn. De conditiescore is een getal tussen 1 en 5 en duidt de vetreserve aan. Het is een redelijk subjectieve manier van beoordelen. Op advies van veearts Danny Coomans werd er gedurende de ganse proefperiode gebruik gemaakt van referentiefoto’s. Dit om de conditiescore beter te objectiveren.
2.3.3
Ruwvoederstalen
Van maïs- en grassilo worden om de 14 dagen stalen genomen, van het andere ruwvoeder zoals stro, pulp en draf gebeurt dit maandelijks. Verspreid over heel de kuil worden kleine hoeveelheden genomen en in een diepvrieszakje luchtdicht afgesloten. De stalen worden ingevroren om hier later een mengstaal van te kunnen nemen. Gedurende de hele proef wordt per bedrijf een drietal keer zo’n mengstaal genomen, dat ontleed zal worden door het laboratorium van Aveve Veevoeding (cfr. bijlage ‘Voorbeeld ruwvoederontleding’). De ruwvoederontledingen dienen als controle op de stabiliteit van het basisrantsoen, wat in een langetermijnmelkveevoederproef toch wel belangrijk is. De gehaltes aan eiwit en vooral aan vet in de melk zijn zeer variabel bij een onstabiel basisrantsoen. De ruwvoederontledingen zijn samengevat terug te vinden in bijlage ‘Ruwvoederontleding’.
53
2.4
Basisrantsoen
Het basisrantsoen voor beide groepen is hetzelfde. Er bestaat enkel een verschil tussen droge koeien en koeien of vaarzen in lactatie. Op beide bedrijven werd gewerkt met een voedermengwagen, waardoor een egale menging van het rantsoen verzekerd was. In bijlage ‘Voorbeeld OptiFeed Hooibeekhoeve’ is een voorbeeld terug te vinden van een rantsoenberekening volgens OptiFeed.
2.4.1
Hooibeekhoeve
Op de Hooibeekhoeve, waar de koeien in een robot gemolken worden, krijgen beide groepen (proef- en controlegroep) evenveel krachtvoeder toegediend in de melkrobot. Het mag voor de dieren geen motivatie zijn om meer naar de robot te gaan, om reden dat ze daar meer mengvoer krijgen. Dit zou het beeld van de melkproductie vertekenen, want als het aantal melkbeurten stijgt, is er automatisch meer melk. De DS-opname wordt bij de Hooibeekhoeve ook bijgehouden (zonder het meten van de voerrestfractie). Als het vee op de weide gaat, wordt zorgvuldig de tijdsperiode genoteerd. Men stelt dat een koe op 1 uur 1 kg DS opneemt. De koeien zijn van begin juli tot begin oktober gemiddelde 1,75 uur op de weide geweest. In de rantsoenberekening (tabel 2.2) wordt 2 uur als uitgangspunt genomen. De samenstelling van het basisrantsoen is terug te vinden in tabel 2.2 en tabel 2.3. Tabel 2.2
De theoretische samenstelling van het rantsoen Hooibeekhoeve
Mei
9,296
7,865
2,750
1,699
0,869
Juli
9,200
5,800
1,500
1,699
0,435
Aug
9,672
4,290
1,750
1,096
Okt
9,144
4,809
1,920
1,233
Jan
9,206
4,798
2,400
1,233
1,740
0,170
Totaal
0,912
Acidomix
1,699
Aminomix (EK)
Mengsel
3,175
Aminolac
Draf
7,406
Zomer
BPP
9,296
Weidegras
VDK
April
Triticale
Maïs
Tarwestro
Periode
erwten-gerst
Basisrantsoen in kg DS
24,2 2,640
25,1
2,000
2,640
0,175
23,4
2,000
2,640
0,173
21,6
3,080
0,197
20,6
2,376
0,173
20,2
54 Tabel 2.3
De theoretische samenstelling van het rantsoen Hooibeekhoeve
FOS
DVE
OEB
RE
RC
Verterings-
24,2
56,8
970
536
91
-8
143
167
119,9
Mei
25,1
56,6
955
529
87
-16
133
179
108,2
Juli
23,4
60,6
952
518
90
-6
147
176
103,4
Aug
21,6
58,7
953
521
88
-7
144
177
102,1
Okt
20,6
47,4
951
508
93
-4
148
169
100,7
Jan
20,2
52,4
972
546
96
4
160
182
93,8
2.4.2
snelheid
VEM
name (in kg)
DS-Opname
April
(in kg)
Periode
Verse stof op-
Basisrantsoen per kg DS
Danny Blockx – Broeckx
De koeien zijn van bij aanvang van de proef tot einde september dagelijks zes uur op de weide gegaan. Dit komt overeen met 6 kg DS per dag in augustus en september. De samenstelling van het basisrantsoen is terug te vinden in tabel 2.4 en tabel 2.5. Tabel 2.4
De theoretische samenstelling van het rantsoen Danny Blockx – Broeckx
4,130
0,830
2,160
1,000
1,400
0,856
2,640
0,173
20,7
Dec
7,500
4,956
0,830
2,160
1,000
1,400
0,856
2,640
0,173
21,5
Tabel 2.5
VDK
BPP
5,676
7,500
Grashooi
8,400
Okt
Maïs
Sept
Periode
Totaal
Aminomix 42 B 2,600
Acidomix
Rogge 0,430
Aminomix 38 Extra
Bietenpulp (droog) 1,256
CCM
0,856
Draf
Tarwe
Basisrantsoen in kg DS
1,338
20,2
De theoretische samenstelling van het rantsoen Danny Blockx – Broeckx Basisrantsoen per kg DS
DVE
OEB
RE
RC
Verterings-
20,2
986
553
93
7
162
190
112,4
Okt
20,7
990
550
95
6
159
171
113,6
Dec
21,5
989
552
94
7
160
175
113,0
snelheid
FOS
Sept
(in kg)
VEM
DS-Opname
Periode
55
2.5
Groepsindeling
Zoals eerder vermeld bestaat de proefopzet uit twee groepen: de controle- en de proefgroep. De steekproef of groepsindeling is naar het verloop van de proef toe zeer belangrijk. We gaan de effecten niet bekijken op het niveau van de koe, maar op groepsniveau. Daarom trachten we de proef te starten met in theorie twee dezelfde groepen. De twee groepen hebben onder andere ongeveer dezelfde melkproductie, hetzelfde vet- en eiwitgehalte. De groepen verschillen op papier enkel in het al dan niet geven van het mengvoeder LIPOmin. In de loop van de proef zullen de waarden (vet, eiwit, melkproductie) van de proefgroep gaan veranderen ten opzichte van die van de controlegroep (referentie). Is het verschil tussen beide groepen statistisch groot genoeg, kunnen we spreken van een significant verschil. Dit wijst dan op een weldegelijk effect van LIPOmin op de onderzochte parameter. Er wordt één lange periode genomen waarbij de koeien worden opgevolgd. Het is niet zo dat elke groep zowel controle- als proefgroep wordt. Het principe van een Latijns vierkant volgen we niet, omdat de koeien in dat geval twee lactaties moeten gevolgd worden en dit valt niet in het tijdsbestek van de Masterproef. Daarom is het maken van gelijke groepen des te belangrijker. De koeien worden verdeeld over de groepen en hierbij wordt rekening gehouden met een zestal parameters. In volgorde van belangrijkheid vermelden we pariteit, melkproductie, persistentie, vetgehalte, eiwitgehalte en ras. De melkproductie, persistentie, vet- en eiwitgehalte zijn gebaseerd op vorige lactatie. De vaarzen zijn opgedeeld aan de hand van fokwaardenschatting. Het omrekenen van roodbondbasis naar zwartbondbasis volgens vooropgestelde formules is niet gebeurd. Er is enkel gekeken of het aandeel roodbond en zwartbond in beide groepen ongeveer gelijk was. Bij de Hooibeekhoeve zijn er 30 koeien opgenomen in de proef of 15 koeien per groep. Bij Danny Blockx - Broeckx zijn het 48 koeien in totaal, dus 24 koeien per groep. Praktische werkwijze: Vooreerst is gekeken naar de pariteit. Zo zijn er drie groepen tot stand gekomen: koeien met een pariteit twee of meer, eerste kalfskoeien (1e pariteit) en vaarzen. In elke groep is willekeurig een opdeling gemaakt tussen proef en controle. De twee groepen moeten zo homogeen mogelijk zijn, m.a.w. de gemiddelden van de parameters van alle koeien in de controlegroep moet ongeveer gelijk zijn aan die van de proefgroep. Dit is zo gedaan voor de melkproductie, de persistentie, het vet- en eiwitgehalte en het ras. Na enig puzzelwerk kwamen er nagenoeg gelijke groepen tot stand. De bijlagen ‘Groepsindeling Hooibeekhoeve’ en ‘Groepsindeling Danny Blockx – Broeckx’ tonen respectievelijk de groepsindeling van de Hooibeekhoeve en van het bedrijf van Danny Blockx – Broeckx. Cijfermateriaal zegt niet alles, daarom is de melkproductie op grafiek gezet in functie van het aantal dagen in lactatie (DIM) met het wiskundig programma Mathcad 14 (cfr. bijlage ‘Grafieken groepsindeling’). De grafieken zijn gebaseerd op de melkproductie (in kg) van vorige lactatie, geregistreerd tijdens de maandelijkse MPR. Mathcad 14 geeft de mogelijkheid om per koe een regressiecurve te tekenen. Die curve gaat door de punten van de melkproductie in functie van DIM. Als de curve vastligt, wordt er tussen die vaste punten geïnterpoleerd. Per groep kan dan gemakkelijk een gemiddelde curve berekend en getekend worden. Er is geen grafiek van eerste pariteitskoeien van de
56
Hooibeekhoeve omdat bij het opstellen van de groepsindeling deze koeien nog niet ver genoeg in lactatie gevorderd waren om hier een goede grafiek van te maken.
2.6
Tijdspad
De moeilijkheid van deze proef is dat het tijdspad voor elke koe of vaars anders is. Pas wanneer het dier kalft, wordt het in proef gezet. Elke koe zit dus op een ander plaats op de ‘proeftijdlijn’. • • •
• • • • •
•
•
•
De groepsindeling vond voor de Hooibeekhoeve plaats in april, voor Danny Blockx Broeckx in juli. Het afkalfpatroon op de Hooibeekhoeve is sterk verspreid over het ganse jaar. Bij Danny Blockx zijn de kalvingen geconcentreerd in de nazomer en het najaar. Het geven van LIPOmin aan de proefgroep, gebeurt voor koeien ongeveer 14 dagen voor het afkalven, bij vaarzen (met pariteit 0) is dit 21 dagen voor afkalving. De verwachte kalfdatum blijft uiteraard een schatting. Het opvolgen van het gros van de verschillende parameters begint vanaf kalving. Om de 14 dagen: conditiescore, ruwvoederstalen en melkstalen nemen. Dagelijks: bijhouden van de melkproductie en de voeropname. 80 dagen na het afkalven wordt de gift van LIPOmin bij koeien van de proefgroep stopgezet. Na 80 dagen worden er maandelijks blijvend stalen genomen om vet- en eiwitgehalte te analyseren. De melkproductie wordt nog wel dagelijks opgevolgd. Dit alles tot minimum 200 dagen na de afkalving. Het effect op de vruchtbaarheid wordt bepaald door onder andere tochtigheidscontrole, bepalen van het efficiëntiegetal en het interval kalving - eerste inseminatie en drachtigheidscontrole (hiervoor zal waarschijnlijk de deadline van de Masterproef te vroeg zijn). Het nemen van de conditiescores zal in de praktijk niet worden gedaan per koe op vaste tijdstippen in de lactatie, want deze vallen voor alle koeien op een andere dag. In theorie is dit natuurlijk wel het beste. Daarom wordt de conditie om de twee weken gescoord zodat we zeker de scores hebben van begin droogstand (voor de start met LIPOmin), rond kalving, na kalving om de 4 weken. Tot einde maart kunnen de gegevens verzameld worden om nog in de Masterproef opgenomen te worden. Deze gegevens worden dan verwerkt met behulp van statistiek.
2.7
Mogelijke problemen bij de beschreven proefopzet
Het is een moeilijke proef in die zin dat •
•
•
de proef ook tijdens het eerste deel van de lactatie (voor de piek) loopt, en dit is een onstabiel verloop. (De meeste voederproeven worden uitgevoerd in het tweede deel van lactatie, na de piek.); er veel variatie bestaat tussen de koeien onderling begin lactatie. Aangezien we niet met een Latijns vierkant werken, komt niet elke koe op elke behandeling en zijn er meer koe-effecten. Het aantal koeien in proef is daarom belangrijk. We moeten met een voldoende aantal koeien werken die representatief zijn voor alle koeien; er veel kans is op mislukkingen (ziekte, sterfte…). Tijdens ziekte houden we geen rekening met de melkproductieparameters. Bij sterfte, komt het evenwicht van de
57
•
groepsindeling in het gedrang. Om dit evenwicht zo goed mogelijk te herstellen, zouden we uit de andere groep ook koeien moeten wegnemen, maar zo verkleint de steekproef en de betrouwbaarheid; het een langetermijnproef is, die loopt over bijna een jaar waar koeien individueel minstens 200 dagen gevolgd worden. Koeien die in april of mei afkalven genieten andere omstandigheden dan koeien die in september of oktober afkalven.
2.8
Generaliseerbaarheid
Om de generaliseerbaarheid te verhogen kunnen we in plaats van twee bedrijven meerdere bedrijven (met een grotere geografische spreiding) en meerdere koeien per bedrijf nemen. Dit zou allemaal haalbaar kunnen zijn als er de tijd en de middelen voor zijn. Om de proef nog optimaler te laten verlopen kunnen we de tijdsperiode van de proef verlengen over meerdere lactaties en bestaat er de mogelijkheid om met een Latijns vierkant te werken, zodanig dat elke koe zowel in de proefgroep als de controlegroep heeft gezeten. Door dit toe te passen worden individuele verschillen nog beter geëlimineerd. Deze generaliseerbaarheid leunt aan bij de ideale proefopzet, maar het blijven dieren waarmee gewerkt wordt. Het verloop van de proef blijft dus altijd onvoorspelbaar. De resultaten en besluiten kunnen daarom sterk verschillen van de ene proef ten opzichte van de andere.
2.9
Statistische verwerking
Voor de statistische verwerking wordt het statistisch programma SPSS for Windows (versie 16) gebruikt. Het significantieniveau is ingesteld op 0,05. De statistische analyse heeft hier tot doel te kunnen aantonen of iets al dan niet significant verschillend is en om te kunnen corrigeren voor de pariteit. In deze studie wordt een onderzoek uitgevoerd aan de hand van twee groepen. Het is zeer belangrijk dat deze groepen in theorie op begin van de proef zo goed mogelijk gelijk verdeeld zijn op basis van pariteit, melkproductie, persistentie, vet- en eiwitgehalte.
2.9.1 • • • • •
Onderzoeksvragen
Wat is de invloed van LIPOmin op het melkvetgehalte en de melkvetproductie? Wat is de invloed van LIPOmin op de melkproductie? Wat is de invloed van LIPOmin op het melkeiwitgehalte en de melkeiwitproductie? Wat is de invloed van LIPOmin op de conditiescore, energiebalans, vruchtbaarheid en gezondheid van het dier? Bestaat er een carry-over-effect op de melkproductie na het verschaffen van LIPOmin gedurende de eerste 80 dagen na afkalving?
Hierbij wordt de melkproductie per week bekeken. De gehalten aan vet en eiwit in de melk, en tevens ook de melkvet- en melkeiwitproductie worden vóór 80 dagen in
58
lactatie per twee weken bekeken, en na 80 dagen per vier weken. De gegevens uit de eerste twee weken laten we bij de verwerking weg omwille van een onstabiel verloop. Bij de Hooibeekhoeve spreken we over een gewogen melkvet- en melkeiwitgehalte, omdat hier tot 80 dagen in lactatie drie melkstalen per koe per staalname genomen zijn. Bij dit gewogen gemiddelde is rekening gehouden met de melkproductie van het respectievelijk melkstaal, zodanig dat een vetgehalte van een staal met een hogere (lagere) melkgift zwaarder (lichter) doorweegt dan een vetgehalte van een staal met een lagere (hogere) melkgift. Bij Danny Blockx – Broeckx zijn het gewone gemiddeldes. De melkvet- en melkeiwitproducties zijn berekend door het (gewogen) gemiddelde van het melkvet- of melkeiwitgehalte te vermenigvuldigen met een berekende melkproductie. Deze melkproductie is berekend op basis van het zevendaagsgemiddelde. Er werd een gemiddelde genomen van de zevendaagsgemiddeldes van drie dagen voor en vier dagen na de staalname. Het melkvet- en melkeiwitgehalte van de staalname moet namelijk representatief zijn voor de gehalten van een periode van twee weken. Uitgebreide hypothesestellingen per parameter zijn terug te vinden in bijlage 8.
2.9.2
Theoretische achtergrond
(Coppens, 2006; Coppens, 2007) We willen onderzoeken of de waarde van een stochastische veranderlijke afhankelijk is van de twee Factor Variables met ieder een aantal treatment levels. In dit onderzoek hebben we te maken met een Block Design. De controlegroep en proefgroep zijn in dit geval de blocks. De variabelen groep (soort behandeling) en pariteit zijn de treatment levels en de melkproductie, vet- en eiwitgehalte, CS, KV-opname zijn de stochastische veranderlijken. Per stochastische veranderlijken moet er een andere test uitgevoerd worden omdat we werken met de procedure van General Lineair Model – Univariate. Het meest algemene lineair model (full factorial) is: Xi,j = µ + αi + βj + (αβ)i,j Met: µ: algemene verwachtingswaarde αi: correctie i-de treatment level bij FA (Groep) βj: correctie j-de treatment level bij FB (Pariteit) (αβ)i,j: correctie interactie tussen FA en FB Met SPSS krijg je informatie over de volgende testen. • • • • •
Is Is Is Is Is
het model bruikbaar? er een algemeen gemiddelde (µ)? er een interactie tussen FA en FB? er invloed van FA (groep) er invloed van FB (pariteit)
De aanname voor het General Lineair Model is: De stochastische veranderlijken zijn bij iedere combinatie van mogelijke treatments levels van Groep (factor A) en Pariteit (factor B) normaal verdeeld met dezelfde standaardafwijking. Deze aanname is bij de
59
statistische verwerking getest geweest. In de meeste gevallen is voldaan aan de aanname. In geval van niet voldaanheid is toch het GLM gebruikt, omdat de mogelijkheden met SPSS beperkt zijn en omdat er geen betere onderzoeksmethode voorhanden is. In bijlage 9 is een voorbeeld uitgewerkt.
2.9.3
Uitschieters
Het gaat hier om een onderzoek dat in de praktijk is uitgevoerd bij melkvee. Bijgevolg kunnen er steeds waarden zijn die te sterk afwijken van de andere resultaten van één bepaalde onafhankelijke veranderlijke. Daarom wordt er in de eerste plaats nagegaan of er sprake is van zogenaamde uitschieters. De bepaling van deze eventuele uitschieters wordt weergegeven in een boxplot. Een boxplot is een grafische voorstelling waarop een overzicht van de verzamelde gegevens weergegeven wordt (Coppens, 2006; Coppens, 2007). De uitschieters, zowel de extreme als de zwakke, worden reeds vóór de statistische verwerking uit het databestand verwijderd. In bijlage 10 is bij wijze van voorbeeld een boxplot met uitschieters toegevoegd. Een bolletje wijst op een zwakke uitschieter, d.i een uitschieter die ligt onder Q1 (eerste kwartiel), tussen 1,5×IKA (interkwartielafstand) en 3×IKA. Een sterretje geeft een extreme uitschieter aan, d.i. een uitschieter die ligt meer dan 3×IKA onder Q1 (eerste kwartiel) (Wikipedia, 2008b).
Figuur 2.3
De elementen van een boxplot (Becker, 2008)
60
3
RESULTATEN HOOIBEEKHOEVE
3.1
Melkvet
3.1.1
Gewogen melkvetgehalte
De voorstelling van de resultaten van alle parameters is op dezelfde wijze opgebouwd. De grafiek geeft vooreerst een globaal en snel overzicht van de parameter in functie van de tijd per groep. De tabel bevat dezelfde informatie als de grafiek, maar hier geven getallen een meer fijner beeld. In de tabel is bovendien het verschil, zowel absoluut als relatief, tussen beide groepen weergeven, tevens als de p-waarde met significantie.
Figuur 3.1
Gewogen melkvetgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.1
Gewogen melkvetgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in g/l) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (g/l) (%) 3,24 7,07% 0,30 0,76% -3,22 -8,60% -0,52 -1,37% -0,38 -1,04% -0,01 -0,03%
p-waarde
Sig.
0,265 0,583 0,049 0,408 0,260 0,379
n.s. n.s. s. n.s. n.s. n.s.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
42,53 38,93 40,70 38,25 37,04 39,50
14 13 12 10 15 64
45,77 39,23 37,48 37,73 36,66 39,49
17 12 14 17 16 76
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
36,25 38,38 37,84 42,30 38,35
13 10 9 8 40
34,97 38,21 40,57 42,16 39,08
16 12 12 19 59
-1,28 -0,17 2,73 -0,14 0,73
-3,66% -0,44% 6,73% -0,33% 1,87%
0,913 0,775 0,136 0,677 0,260
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
39,14 39,06
11,56 104
39,20 39,31
15,00 135
0,06 0,25
-0,10% 0,64%
0,452 0,146
n.s. n.s.
61
Tot 12 weken kan gesteld worden dat het melkvetgehalte tussen beide groepen niet noemenswaardig (-0,01 g/l) verschilt, maar dit moet genuanceerd worden. De grafiek (figuur 3.1) laat zien dat vanaf week 6 het vetgehalte van de proefgroep lager ligt dan dat van de controlegroep en dit tot week 20. De hoge gehaltes van de proefgroep vóór die 6 weken trekken het totale plaatje tot 12 weken omhoog. Op week 20 zit het vetgehalte van beide groepen op gelijk niveau. Op week 24 kent de curve van de controlegroep een dal. Trekken we de curve van de controlegroep schijnbaar van week 20 door tot week 29, kan gezegd worden dat het vetgehalte van beide groepen nagenoeg gelijk is. De tabel is een samenvatting van verschillende tabellen die per periode, d.i. één rij in de tabel, als output wordt gegeven door het programma SPSS 16. Bij wijze van voorbeeld is hieronder de output van periode week 3 en 4 weergegeven. De omcirkelde getallen zijn opgenomen in de hoofdtabel. De kolommen absoluut en relatief verschil zijn berekende getallen. De laatste kolom geeft de significantie weer. Als de p-waarde kleiner is dan 0,05 bestaat er een significante aanduiding dat er een verschil bestaat tussen de controle- en de proefgroep.
62
3.1.2
Gewogen melkvetproductie
Figuur 3.2
Gewogen melkvetproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.2
Gewogen melkvetproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%)
p-waarde
Sig.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
1,55 1,46 1,58 1,53 1,39 1,50
15 14 14 11 15 69
1,31 1,36 1,27 1,32 1,28 1,31
15 15 14 17 16 77
-0,24 -0,10 -0,31 -0,21 -0,11 -0,19
-18,68% -7,35% -24,41% -16,14% -8,36% -14,68%
0,030 0,069 0,001 0,105 0,872 0,000
s. n.s. s. n.s. n.s. s.
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
1,37 1,41 1,32 1,16 1,34
14 11 9 6 40
1,13 1,21 1,25 1,08 1,15
18 11 11 19 59
-0,24 -0,20 -0,07 -0,08 -0,19
-20,75% -16,28% -5,60% -7,41% -16,06%
0,018 0,104 0,902 0,774 0,001
s. n.s. n.s. n.s. s.
Gemiddelde Totaal
1,42 1,44
12,11 109
1,25 1,24
15,11 136
-0,17 -0,20
-13,89% -16,13%
0,319 0,000
n.s. s.
In drie periodes: week 3-4, week 7-8 en week 13-14-15-16 zijn er significante verschillen in de melkvetproductie tussen beide groepen. In totaal, tot 29 weken, kan ook een significant verschil worden opgemerkt. De proefgroep heeft duidelijk een lagere melkvetproductie dan de controlegroep, nl. een absoluut verschil van -0,20 kg.
63
3.2
Melkproductie
Figuur 3.3
Melkproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.3
Melkproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 tot 12 weken
32,64 35,66 37,86 38,69 40,38 40,76 41,04 40,81 40,68 39,17 38,85 38,78
15 15 15 15 15 15 15 15 15 14 15 164
28,52 31,64 31,84 33,74 33,43 34,96 35,49 36,94 35,17 35,29 35,54 33,85
15 15 15 15 15 15 15 14 15 15 15 164
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 na 12 weken
38,13 36,23 37,51 37,08 36,46 34,96 36,28 36,11 35,59 32,86 30,31 31,46 31,49 31,09 31,66 31,06 28,97 34,72
15 13 15 15 14 14 12 12 11 10 9 8 8 8 7 7 6 184
33,75 35,30 35,12 35,88 34,03 33,43 32,07 31,81 31,03 31,29 30,69 29,84 29,96 28,99 28,59 27,76 26,74 31,57
15 14 14 14 14 15 15 15 14 14 14 14 14 14 14 14 14 242
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%) -4,12 -14,45% -4,02 -12,70% -6,02 -18,91% -4,95 -14,67% -6,95 -20,78% -5,80 -16,59% -5,56 -15,66% -3,87 -10,48% -5,51 -15,67% -3,88 -10,98% -3,31 -9,31% -4,93 -14,55% -4,38 -0,93 -2,39 -1,20 -2,43 -1,53 -4,21 -4,30 -4,56 -1,57 0,38 -1,62 -1,53 -2,10 -3,07 -3,30 -2,23 -3,15
-12,98% -2,63% -6,81% -3,35% -7,14% -4,59% -13,13% -13,51% -14,70% -5,02% 1,24% -5,43% -5,10% -7,23% -10,73% -11,88% -8,34% -9,99%
p-waarde
Sig.
0,020 0,025 0,003 0,001 0,000 0,001 0,010 0,008 0,008 0,012 0,016 0,000
s. s. s. s. s. s. s. s. s. s. s. s.
0,006 0,073 0,054 0,069 0,078 0,098 0,052 0,050 0,077 0,955 0,616 0,940 0,990 0,809 0,567 0,524 0,627 0,000
s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. s.
64 Gemiddelde Totaal
35,85 36,63
12,43 348
32,46 32,49
14,50 406
-3,39 -4,14
-10,41% -12,75%
0,239 0,000
n.s. s.
De controlegroep heeft duidelijk een hogere melkproductie in vergelijking tot de proefgroep. Tot 12 weken is hiervoor in elke week een significante aanduiding. De controlegroep produceert tot 12 weken 4,93 kg minder melk dan de proefgroep met een maximumverschil van 6,95 kg in week 6. In totaal, over heel de proef, produceert de controlegroep 4,14 kg meer melk per koe per dag dan de proefgroep. De piek van de melkproductie valt voor de controlegroep iets vroeger. Na de piek daalt de curve sneller dan die van de proefgroep, waardoor de producties van beide groepen minder van elkaar gaan verschillen. De proefgroep kent een bredere piek en een persistenter verloop. Na 24 weken is de curve van de controlegroep minder betrouwbaar. De steekproef is verkleind tot slechts 8 à 6 koeien van de 15 koeien in proef.
3.3
Melkeiwit
3.3.1
Gewogen melkeiwitgehalte
Figuur 3.4
Gewogen melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.4
Gewogen melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in g/l) Week
Controle
Groep N Proef
N
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
31,95 30,80 32,02 32,37 30,83 31,61
15 10 13 11 14 63
32,23 31,67 31,66 31,17 31,52 31,64
15 15 14 17 14 75
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29
30,65 30,94 32,31 34,59
14 11 9 8
32,74 33,63 34,14 34,97
18 12 12 19
Verschil Absoluut Relatief (g/l) (%) 0,28 0,87% 0,87 2,76% -0,37 -1,15% -1,20 -3,86% 0,69 2,19% 0,03 0,10% 2,09 2,69 1,83 0,38
6,38% 8,00% 5,36% 1,09%
p-waarde
Sig.
0,296 0,219 0,785 0,511 0,000 0,032
n.s. n.s. n.s. n.s. s. s.
0,002 0,001 0,144 0,843
s. s. n.s. n.s.
65 na 12 weken
31,84
42
33,89
61
2,05
6,04%
0,000
s.
Gemiddelde Totaal
31,83 31,70
11,67 105
32,64 32,65
15,11 136
0,81 0,95
2,40% 2,91%
0,311 0,000
n.s. s.
In de periode tot 12 weken is er in week 11 en 12 een significante aanduiding dat de proefgroep een hoger melkeiwitgehalte heeft dan de controlegroep. In het totaal tot 12 weken is er ook een significant verschil op te merken, nl. een absoluut verschil van 0,03 g/l. Toch is van week 7 tot week 10 het eiwitgehalte van de controlegroep hoger dan dat van de proefgroep. Na 12 weken blijft het verhoogde eiwitgehalte voor de proefgroep behouden. In totaal na 12 weken is er ook een significant verschil van 2,05 g/l.
3.3.2
Gewogen melkeiwitproductie
Figuur 3.5
Gewogen melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.5
Gewogen melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%) -0,21 -22,34% -0,14 -14,26% -0,14 -12,95% -0,15 -13,21% -0,04 -4,02% -0,14 -12,87%
p-waarde
Sig.
0,008 0,028 0,026 0,126 0,499 0,000
s. s. s. n.s. n.s. s.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
1,15 1,15 1,23 1,27 1,15 1,19
15 14 14 11 15 69
0,94 1,01 1,09 1,12 1,11 1,05
17 16 14 16 16 79
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
1,13 1,14 1,17 0,96 1,11
14 11 7 8 40
1,10 1,08 1,05 0,92 1,03
17 11 10 19 57
-0,03 -0,06 -0,12 -0,05 -0,08
-2,96% -5,28% -11,24% -5,16% -7,80%
0,178 0,029 0,186 0,798 0,001
n.s. s. n.s. n.s. s.
Gemiddelde Totaal
1,15 1,16
12,11 109
1,05 1,04
15,11 136
-0,10 -0,12
-10,16% -11,15%
0,209 0,000
n.s. s.
66
In de eerste weken na afkalving is er een significante aanduiding dat er een verschil bestaat tussen beide groepen. De proefgroep heeft tot 12 weken een hogere melkvetproductie van 0,14 kg. In totaal produceert de controlegroep 0,12 kg meer melkeiwit.
3.4
Conditiescore
Figuur 3.6
Conditiescore i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.6
Conditiescore i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (%) 1,13 28,13% -0,42 -12,83% 0,90 22,21% -0,28 -9,08% 0,18 6,10% 0,42 14,84% 0,52 18,55% 0,57 19,98% 0,46 16,82% 0,39 14,07% 0,39 13,29%
p-waarde
Sig.
0,114 0,493 0,050 0,150 0,674 0,185 0,139 0,106 0,127 0,200 0,004
n.s. n.s. s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. s.
-7 en -6 -5 en -4 -3 en -2 -1 en 0 1 en 2 3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
2,88 3,67 3,17 3,35 2,79 2,43 2,27 2,27 2,25 2,41 2,57
4 3 6 10 14 15 17 15 14 16 114
4,00 3,25 4,07 3,07 2,97 2,86 2,78 2,83 2,71 2,80 2,96
4 2 7 7 15 14 16 15 17 15 112
13 en 14 15 en 16 17 en 18 19 en 20 21 en 22 23 en 24 25 en 26 27, 28 en 29 na 12 weken
2,30 2,40 2,47 2,33 2,38 2,35 2,31 2,45 2,38
15 15 15 12 12 10 8 10 97
2,73 2,85 3,04 3,00 3,07 3,23 3,12 3,25 3,04
15 13 14 15 14 13 13 20 117
0,43 0,45 0,57 0,67 0,70 0,88 0,80 0,80 0,67
15,75% 15,67% 18,74% 22,33% 22,66% 27,27% 25,78% 24,62% 21,92%
0,149 0,141 0,095 0,022 0,085 0,008 0,031 0,003 0,000
n.s. n.s. n.s. s. n.s. s. s. s. s.
Gemiddelde Totaal
2,58 2,48
11,72 221
3,09 3,00
12,72 229
0,51 0,52
16,20% 17,41%
0,154 0,000
n.s. s.
67
De p-waardes van vóór de kalving, zijn onbetrouwbaar. Het gaat hier over zeer weinig gegevens, waardoor er een grote spreiding bestaat tussen de scores. Na kalving ligt de conditiescore van de proefgroep altijd boven die van de controlegroep. Tot 12 weken is de conditiescore van de proefgroep met 0,39 punten significant hoger dan de score van de controlegroep. Na 12 weken wordt per week het absoluut verschil tussen beide groepen groter. Het verschil bedraagt dan 0,67 punten. In totaal ligt de conditiescore van de proefgroep met 0,52 punten hoger in vergelijking tot de controlegroep.
3.5
Energiebalans
Aangezien we de ruwvoederopname per groep niet exact kennen, is het onmogelijk om de energiebalans te berekenen. Om toch een idee te kunnen vormen over de energiebalans van de dieren in proef is de indicatorparameter FCM berekend. FCM (fat corrected milk) = [0,4 + (0,15 x % V) x M]. Hierin is % V het vetgehalte van de melk, uitgedrukt in %. M is de werkelijke melkgift in kg per dag. Bij de berekening van FCM is enkel gecorrigeerd voor melkvet en niet voor melkvet én -eiwit, d.i. FPCM (fat protein corrected milk). Een lacterende koe heeft naast energie voor haar onderhoud ook energie nodig voor haar melkproductie. De energie-inhoud van de melk bepaalt de energiebehoefte die nodig is voor de melkproductie. Daarom wordt melk met een gegeven samenstelling omgerekend naar FCM, namelijk melk met een welbepaalde energie-inhoud (730 kcal). Daar één VEM overeen komt met 1,65 kcal, bedraagt de behoefte voor de productie van 1 kg FCM 442 VEM (= 730/1,65) (De Brabander et al., 2007; Smink, van der Hoek, Bannink & Dijkstra, 2005). De resultaten van de parameter FCM zijn hieronder weergegeven.
Figuur 3.7
FCM i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
68 Tabel 3.7
FCM i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%)
p-waarde
Sig.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
38,99 38,61 40,55 40,04 36,97 38,96
15 14 14 11 15 69
32,11 33,59 33,88 34,72 34,19 33,71
16 16 14 17 16 79
-6,64 -4,95 -6,16 -5,39 -2,51 -5,06
-20,97% -14,94% -18,16% -15,61% -7,32% -15,12%
0,003 0,008 0,001 0,033 0,756 0,000
s. s. s. s. n.s. s.
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
36,58 36,98 34,86 28,10 34,86
14 11 9 7 41
31,06 32,46 32,26 27,64 30,48
18 12 11 19 60
-4,23 -3,90 -3,96 -1,64 -4,31
-13,42% -11,89% -12,80% -5,88% -14,12%
0,010 0,035 0,487 0,941 0,000
s. s. n.s. n.s. s.
Gemiddelde Totaal
36,58 37,43
12,03 110
32,28 32,31
15,40 139
-4,38 -4,93
-13,44% -15,32%
0,264 0,000
n.s. s.
De proefgroep produceert elke week van de proef minder FCM dan de controlegroep. Tot 12 weken gaat het over een verschil van 5,06 kg. Na 12 weken is dit verschil nog 4,31 kg. In totaal produceert de proefgroep 4,93 kg minder FCM dan de controlegroep. Hier is telkens een zeer sterk significante aanduiding voor.
3.6
Krachtvoeropname
De krachtvoeropname (KV-opname) is ter controle om te kunnen besluiten dat de effecten die we zien tussen beide groepen niet het gevolg zijn van een ongelijke krachtvoergift. Aangezien er twee soorten krachtvoeders met elk een verschillend gehalte aan VEM, nl. LIPOmin aan 1020 VEM en evenwichtig KV aan 1028 VEM gegeven werden aan de proefgroep, wordt hieronder de VEM-opname uit krachtvoeder weergegeven om te kunnen vergelijken met de opname van de controlegroep. De controlegroep kreeg enkel een evenwichtig KV aan 1028 VEM. De VEM-opname is uitgedrukt in VEM per koe per dag.
69
Figuur 3.8
Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
Tabel 3.8
Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij de Hooibeekhoeve
(in VEM) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (VEM) (%)
p-waarde
Sig.
tot 12 weken na 12 weken
5303,97 4903,9
148 178
5453,7 3964,6
161 242
149,68 -939,38
2,74% -23,69%
0,429 0,000
n.s s.
Totaal
5085,6
316
4559,7
403
-525,85
-11,53%
0,000
s.
De VEM-opname uit krachtvoeder van beide groepen is tot 12 weken vergelijkbaar. Na 12 weken krijgt de controlegroep 939,38 VEM meer krachtvoer t.o.v. de proefgroep. Dit is te verklaren doordat de controlegroep in de eerste 12 weken van lactatie meer melk geproduceerd heeft dan de proefgroep. De KV-gift, en dus ook de VEM-gift, wordt bepaald op basis van de melkproductie. Tot 12 weken is de opname van beide groepen wel vergelijkbaar ondanks de hoger melkproductie van de controlegroep. Dit is wijten aan het feit dat de KV-gift bij de Hooibeekhoeve afgetopt wordt op maximum 6,5 kg, ongeacht de melkproductie.
3.7
Vruchtbaarheid
Er is een opsplitsing gemaakt tussen vaarzen en koeien, omdat vaarzen meestal sneller drachtig geraken dan koeien met een hogere pariteit. Tabel 3.9
Vruchtbaarheid vaarzen (pariteit 0) bij de Hooibeekhoeve
Variabele
Controlegroep
Proefgroep
Aantal dieren Aantal inseminatie tot dracht (gemiddelde) Aantal dagen tot dracht (gemiddelde)
5 1,40 67,60
7 2,14 79,00
70 Tabel 3.10 Vruchtbaarheid koeien (pariteit 1 en meer) bij de Hooibeekhoeve Variabele
Controlegroep
Proefgroep
Aantal dieren Aantal inseminatie tot dracht (gemiddelde) Aantal dagen tot dracht (gemiddelde)
4 2,75 113,75
4 3,00 120,25
De variabelen ‘het aantal inseminatie tot dracht’ en ‘het aantal dagen tot dracht’ liggen bij zowel vaarzen als bij koeien van de controlegroep lager dan bij die van de proefgroep. Vaarzen en koeien van de controlegroep zijn respectievelijk 11,4 en 6,5 dagen vlugger drachtig na minder inseminaties t.o.v. koeien uit de proefgroep. De tabellen zijn opgesteld met weinig gegevens. Er zijn slechts twee kengetallen van de vruchtbaarheid opgevolgd van in totaal 9 koeien uit de controlegroep en 11 koeien uit de proefgroep. In de proef zitten er 15 koeien per groep.
3.8
Gezondheid
Om een idee te krijgen van de invloed van LIPOmin op de gezondheid van melkvee (al dan niet het gevolg van een betere conditie en betere energiebalans), zijn in tabel 3.11 de veeartsfacturen van vorig jaar vergeleken met de facturen van het jaar waarin de proef gelopen heeft. De proef is gestart in april 2008, daarom is een periode van april tot april genomen. Het betreft hier een bedrijfsoverzicht en geen dieroverzicht, dus alle dieren van de Hooibeekhoeve zijn in deze vergelijking opgenomen. Er is geen rekening gehouden met welke dieren nu wel en welke niet in de proef gezeten hebben. Dit jaar is gestart met de vaccinatie tegen het blauwtongvirus. Deze extra veeartskosten t.o.v. het vorige jaar zijn in vermindering gebracht. Tabel 3.11 Veeartsfacturen Hooibeekhoeve – totaal Veeartsfactuur
Veeartsfactuur
04/2007 - 04/2008 Vorig jaar
Kost
04/2008 - 04/2009 Tijdens proef
Kost
april
totaal factuur
537,17
april
totaal factuur
537,32
mei
totaal factuur
268,61
mei
totaal factuur
376,15
juni
totaal factuur
504,57
juni
totaal factuur
1276,58
juli
totaal factuur
1744,55
juli
totaal factuur
622,41
augustus
totaal factuur
764,22
augustus
totaal factuur
1360,62
september
totaal factuur
836,18
september
totaal factuur
2118,90
oktober
totaal factuur
774,49
oktober
totaal factuur
749,13
november
totaal factuur
601,31
november
totaal factuur
662,83
december
totaal factuur
834,06
december
totaal factuur
331,00
januari
totaal factuur
594,81
januari
totaal factuur
419,03
februari
totaal factuur
1679,74
februari
totaal factuur
709,53
maart
totaal factuur
362,10
maart
totaal factuur
601,20
Totaal
9501,81
Totaal + blauwtongkost
9764,7
Maandgemiddelde
791,82
Maandgemiddelde + blauwtong
813,73
71
Blauwtongkost (vaccinaties)
499,38
Totaal - blauwtongkost
9265,32
Maandgemiddelde - blauwtong
772,11
De gemiddelde facturatie per maand van vorig jaar is te vergelijken met deze van dit jaar. Per maand zijn in onderstaande tabel (tabel 3.12) de gefactureerde behandelingen uitgefilterd die het gevolg kunnen zijn van een te negatieve energiebalans: lebmaagdislocatie , slepende melkziekte en ketonemie. Het betreft ook hier weer een bedrijfsoverzicht. Tabel 3.12 Veeartsfactuur Hooibeekhoeve – relatie tot NEB Veeartsfactuur
Veeartsfactuur
04/2007 - 04/2008 Vorig jaar
Kost
04/2008 - 04/2009 Tijdens proef
april
117,1
april
Lebmaag
Kost
mei
mei
Melkziekte
40,2
juni
juni
Melkziekte
54,2
juli
juli
augustus
augustus
Lebmaag
130,6
september
september
Ketonemie
36,2
oktober
november
Melkziekte
51,7
oktober
Lebmaag
38
november
Melkziekte
52,2
december
december
januari
januari
februari
februari
Lebmaag
5,7
maart Totaal
264,7
Maandgemiddelde
52,94
maart Totaal
261,2
Maandgemiddelde
65,3
Het aantal koeien met slepende melkziekte, ketonemie of lebmaagdislocatie is vergelijkbaar over de jaren heen.
72
3.9
Samenvatting
Onderstaande tabel 3.13 vat de bekomen resultaten van de Hooibeekhoeve samen. Tabel 3.13 Samenvatting van de onderzochte melkproductieparameters Parameter Vet (g/l) Vet (kg) Melk (kg) Eiwit (g/l) Eiwit (kg) Conditie FCM Parameter Vet (g/l) Vet (kg) Melk (kg) Eiwit (g/l) Eiwit (kg) Conditie FCM
0 Controle 39,50 1,50 38,78 31,61 1,19 2,57 38,96
– 12 weken Proef Verschil (%) 39,49 -0,03% 1,31 -14,68% 33,85 -14,55% 31,64 +0,10% 1,05 -12,87% 2,96 +13,29% 33,71 -15,57%
0 Controle 39,06 1,44 36,63 31,70 1,16 2,48 37,43
– 29 weken Proef Verschil (%) 39,31 +0,64% 1,24 -16,13% 32,49 -12,75% 32,65 +2,91% 1,04 -11,15% 3,00 +17,41% 32,31 -15,85%
12 – 29 weken Controle Proef Verschil (%) 38,35 39,08 +1,87% 1,34 1,15 -16,06% 34,72 31,57 -9,99% 31,84 33,89 +6,04% 1,11 1,03 -7,80% 2,38 3,04 +21,92% 34,86 30,48 -14,37%
73
4
RESULTATEN DANNY BLOCKX-BROECKX
4.1
Melkvet
4.1.1
Melkvetgehalte
Figuur 4.1
Melkvetgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.1
Melkvetgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in g/l) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (g/l) (%)
p-waarde
Sig.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
44,25 41,71 40,13 40,21 39,18 41,14
20 19 21 20 17 97
41,48 38,99 37,14 35,43 37,15 38,02
22 19 21 23 19 104
-2,77 -2,72 -2,99 -4,77 -2,02 -3,12
-6,67% -6,98% -8,04% -13,46% -5,45% -8,20%
0,190 0,028 0,105 0,001 0,332 0,000
n.s. s. n.s. s. n.s. s.
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
42,10 43,08 43,51 43,21 42,87
23 19 12 17 71
42,08 44,12 44,04 44,72 43,60
21 18 18 13 70
-0,02 1,04 0,53 1,51 0,73
-0,05% 2,35% 1,20% 3,38% 1,67%
0,817 0,612 0,580 0,319 0,344
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
41,93 41,87
18,67 168
40,57 40,00
19,33 174
-2,63 -1,60
-6,98% -3,98%
0,332 0,004
n.s. s.
Het melkvetgehalte van de proefgroep zit tot 12 weken duidelijk onder dat van de controlegroep met 3,12 g/l. In week 10 is het verschil tussen beide groepen maximaal, nl. 4,77g/l. Nadat gestopt is met de gift van LIPOmin op 12 weken komt het vetgehalte van de proefgroep meteen op het niveau van de controlegroep (referentie). Na 16 weken klimt het vetgehalte van de proefgroep zelfs over dat van de controlegroep,
74
maar hier is geen significante aanduiding voor. In totaal, tot 29 weken, is het melkvetgehalte van de proefgroep significant 1,60 g/l minder dan dat van de controlegroep.
4.1.2
Melkvetproductie
Figuur 4.2
Melkvetproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.2
Melkvetproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%)
p-waarde
Sig.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
1,56 1,44 1,45 1,45 1,32 1,45
21 18 24 20 17 100
1,39 1,47 1,35 1,42 1,27 1,39
20 20 19 21 16 96
-0,17 0,03 -0,10 -0,03 -0,05 -0,06
-12,55% 2,36% -7,17% -2,22% -3,53% -4,55%
0,341 0,698 0,355 0,861 0,391 0,090
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
1,37 1,30 1,22 1,16 1,27
23 18 14 16 71
1,39 1,31 1,27 1,21 1,31
22 17 19 12 70
0,02 0,01 0,06 0,05 0,04
1,30% 0,84% 4,48% 4,21% 2,83%
0,599 0,474 0,299 0,166 0,152
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
1,36 1,38
19,00 171
1,34 1,35
18,44 166
-0,05 -0,03
-3,77% -1,93%
0,465 0,519
n.s. n.s.
Tot 12 weken zit de melkvetproductie van de proefgroep net onder die van de controlegroep met 0,06 kg. Na 12 weken is dit omgekeerd. De melkvetproductie van de proefgroep ligt dan hoger met 0,04 kg. In totaal is er een absoluut verschil van -0,03 kg tussen de controle- en de proefgroep. Er is in geen enkele week een significante aanduiding dat er een verschil bestaat tussen beide groepen.
75
4.2
Melkproductie
Figuur 4.3
Melkproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.3
Melkproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 tot 12 weken
31,04 34,10 35,49 36,78 37,05 37,17 36,51 35,85 35,90 35,34 34,72 35,48
22 24 24 24 24 24 23 24 24 24 24 261
32,74 34,98 36,83 37,45 38,70 39,24 38,97 38,35 37,81 37,54 36,78 37,31
19 22 22 23 24 23 23 24 24 24 24 252
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 na 12 weken
34,81 33,39 32,08 32,25 31,57 31,26 30,99 30,79 29,77 29,09 28,96 28,52 28,67 28,13 27,92 27,07 26,02 30,65
23 23 20 21 21 21 19 17 16 15 15 14 13 12 12 11 9 282
35,65 33,98 33,65 32,94 32,99 32,15 31,57 30,12 30,07 30,08 29,69 28,67 27,74 26,71 27,76 27,34 26,21 31,24
24 23 22 21 20 18 18 19 19 16 15 14 12 10 9 9 9 277
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%) 1,16 3,40% 0,88 2,51% 1,34 3,64% 0,67 1,78% 1,66 4,28% 2,07 5,27% 2,47 6,34% 2,50 6,52% 1,91 5,05% 2,20 5,86% 2,06 5,60% 1,83 4,91% 0,84 0,58 1,57 0,69 1,42 0,89 0,58 -0,67 0,30 0,99 0,72 0,15 -0,93 -1,42 -0,16 0,27 0,19 0,59
2,35% 1,72% 4,68% 2,08% 4,30% 2,77% 1,83% -2,22% 1,00% 3,30% 2,43% 0,52% -3,37% -5,32% -0,58% 0,97% 0,73% 1,89%
p-waarde
Sig.
0,941 0,977 0,562 0,562 0,418 0,266 0,205 0,216 0,352 0,241 0,226 0,002
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. s.
0,610 0,694 0,318 0,616 0,298 0,482 0,643 0,776 0,637 0,385 0,541 0,514 0,989 0,749 0,772 0,779 0,580 0,117
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
76 Gemiddelde Totaal
32,19 32,97
19,39 543
33,10 34,13
18,93 529
0,89 1,16
2,41% 3,40%
0,548 0,005
n.s. s.
Tot 12 weken is er een sterk significante aanduiding dat de proefgroep 1,83 kg meer melk produceert dan de controlegroep. Binnen 2 weken, nadat gestopt is met het geven van LIPOmin aan de proefgroep is dit verschil weg. Het verdere lactatieverloop na 12 weken is voor beide groepen nagenoeg gelijk. Er is een vergelijkbare persistentie vast te stellen. Ook in totaal, over heel de proef bekeken, is er een significante aanduiding dat de melkproductie van de proefgroep hoger ligt dan die van de controlegroep, nl. met 1,16 kg.
4.3
Melkeiwit
4.3.1
Melkeiwitgehalte
Figuur 4.4
Melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.4
Melkeiwitgehalte i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in g/l) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (g/l) (%) -0,05 -0,16% -0,12 -0,37% -1,75 -5,70% -0,27 -0,84% -0,93 -2,81% -0,63 -1,97%
p-waarde
Sig.
0,898 0,888 0,030 0,580 0,419 0,063
n.s. n.s. s. n.s. n.s. n.s.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
32,25 31,63 32,35 32,89 33,88 32,57
20 19 24 23 17 103
32,20 31,51 30,60 32,61 32,95 31,94
21 23 20 21 17 102
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
33,80 34,94 35,65 35,44 34,80
24 17 13 17 71
34,39 34,62 35,61 35,61 34,97
21 16 18 10 65
0,59 -0,32 -0,04 0,17 0,17
1,72% -0,92% -0,11% 0,48% 0,49%
0,417 0,526 0,932 0,903 0,600
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
33,65 33,48
19,33 174
33,34 33,12
18,56 167
-0,30 -0,36
-0,97% -1,09%
0,621 0,188
n.s. n.s.
77
In week 8 zakt het melkeiwitgehalte van de proefgroep tot bijna 6 % onder het gehalte van de controlegroep. Hier is een significante aanduiding voor. Na week 8 wordt het verschil tussen beide groepen kleiner. Na 12 weken komt het eiwitgehalte van de proefgroep op het niveau van de controlegroep. De curve van de proefgroep loopt dan bijna gelijk met die van de controlegroep. Het absoluut verschil na 12 weken bedraagt nog slecht 0,17 g/l waar dit tot 12 weken nog 0,63 g/l was.
4.3.2
Melkeiwitproductie
Figuur 4.5
Melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.5
Melkeiwitproductie i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%) -0,02 -2,17% 0,00 0,32% -0,02 -1,87% 0,07 5,49% 0,00 0,09% 0,01 0,75%
p-waarde
Sig.
0,834 0,817 0,780 0,144 0,411 0,596
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
1,08 1,12 1,14 1,14 1,13 1,12
22 19 24 22 17 104
1,06 1,12 1,12 1,21 1,13 1,13
20 22 19 24 17 102
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
1,10 1,09 0,97 0,95 1,04
24 17 13 17 71
1,16 1,04 1,02 0,96 1,05
20 18 19 14 71
0,06 -0,05 0,05 0,01 0,02
5,31% -4,82% 4,97% 1,00% 1,51%
0,092 0,500 0,103 0,376 0,328
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
1,08 1,09
19,44 175
1,09 1,11
19,22 173
0,01 0,02
1,13% 1,63%
0,451 0,387
n.s. n.s.
Waar we bij het melkeiwitgehalte zagen dat de proefgroep duidelijk onder het niveau van de controlegroep lag, zien we hier dat de melkeiwitproductie van de proefgroep rond het niveau van de controlegroep ligt. Er is in geen enkele week een significante aanduiding dat er een verschil bestaat tussen beide groepen wat betreft de melkeiwitproductie. De proefgroep kent in de weken 9 tot 16 twee pieken met respectievelijk een
78
verschil van 0,07 kg en 0,06 kg. Verder is de melkeiwitproductie van beide groepen vergelijkbaar. In totaal is er tussen beide groepen slechts een absoluut verschil van 0,02 kg.
4.4
Conditiescore
Figuur 4.6
Conditiescore i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.6
Conditiescore i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (%) -0,72 -22,03% -0,42 -12,61% -0,02 -0,43% 0,12 3,31% -0,25 -8,47% 0,13 4,76% 0,12 4,21% 0,23 8,26% 0,04 1,56% 0,13 4,51% 0,05 1,71%
p-waarde
Sig.
0,168 0,126 0,511 0,602 0,277 0,639 0,601 0,339 0,893 0,675 0,466
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
-7 en -6 -5 en -4 -3 en -2 -1 en 0 1 en 2 3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
4,00 3,75 3,70 3,59 3,14 2,54 2,61 2,54 2,65 2,65 2,92
5 12 15 11 22 25 22 24 24 24 184
3,28 3,33 3,68 3,71 2,89 2,67 2,73 2,77 2,69 2,77 2,98
9 15 19 14 23 24 24 24 24 24 200
13 en 14 15 en 16 17 en 18 19 en 20 21 en 22 23 en 24 25 en 26 27, 28 en 29 na 12 weken
2,77 2,83 2,93 3,02 2,97 3,10 3,18 3,29 2,99
24 23 21 21 16 15 14 17 151
2,77 2,87 2,89 3,05 3,08 2,97 3,42 3,46 3,02
24 23 22 20 20 17 13 14 153
0,00 0,04 -0,04 0,03 0,11 -0,13 0,24 0,17 0,03
0,00% 1,53% -1,49% 0,85% 3,45% -4,34% 7,13% 4,91% 1,09%
0,800 0,952 0,728 0,875 0,817 0,357 0,980 0,917 0,451
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
3,06 2,95
33,50 335
3,05 2,99
35,30 353
-0,01 0,04
-0,10% 1,40%
0,609 0,903
n.s. n.s.
79
In geen enkele week is er een significante aanduiding dat de conditie van de proefgroep hoger is dan die van de controlegroep. Van week 4 tot week 14 kent de proefgroep een iets hogere conditiescore, met het grootste verschil in week 8 met 0,23 punten. In totaal bedraagt het verschil tussen beide groepen 0,04 punten bij een schaal van 1 tot 5. De conditie van beide groepen is bijgevolg vrijwel gelijk.
4.5
Energiebalans
Als indicator voor de energiebalans is de parameter FCM berekend.
Figuur 4.7
FCM i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.7
FCM i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in kg) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (kg) (%)
p-waarde
Sig.
3 en 4 5 en 6 7 en 8 9 en 10 11 en 12 tot 12 weken
38,30 36,54 37,03 36,64 34,15 36,64
21 18 24 22 17 102
35,34 38,01 35,94 37,70 35,48 36,54
20 21 19 21 19 100
-2,96 1,46 -1,09 1,06 1,33 -0,10
-8,38% 3,85% -3,04% 2,80% 3,76% -0,28%
0,497 0,833 0,669 0,634 0,913 0,737
n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.
13-14-15-16 17-18-19-20 21-22-23-24 25-26-27-28-29 na 12 weken
34,99 33,32 29,82 29,03 32,22
24 17 13 17 71
35,22 32,90 32,17 30,02 32,95
22 17 18 12 69
0,23 -0,42 2,36 0,99 0,73
0,66% -1,29% 7,33% 3,28% 2,23%
0,725 0,879 0,029 0,198 0,241
n.s. n.s. s. n.s. n.s.
Gemiddelde Totaal
34,42 34,83
19,22 173
34,75 35,07
18,78 169
-0,01 0,24
-0,09% 0,70%
0,597 0,717
n.s. n.s.
In begin van lactatie kent de grafiek een grillig verloop. In de periode van week 9 tot week 16 is het verloop stabieler en is er een aanwijzing dat de proefgroep iets meer energie in de melkproductie gestoken heeft t.o.v. de controlegroep. Tussen week 9 en
80
week 12 bedraagt het absolute verschil gemiddeld ongeveer 1,20 kg. In totaal produceerde de proefgroep 0,24 kg meer FCM dan de controlegroep, maar hier is geen enkele significante aanduiding voor.
4.6
Krachtvoeropname
De KV-opname is ter controle om te kunnen besluiten dat de effecten die we zien tussen beide groepen niet het gevolg zijn van een ongelijke krachtvoergift. Aangezien er twee soorten krachtvoeders gegeven werd aan de proefgroep met elk een verschillend gehalte aan VEM, nl. LIPOmin aan 1020 VEM en evenwichtig KV aan 980 VEM, wordt hieronder de VEM-opname uit krachtvoeder weergegeven om te kunnen vergelijken met de opname van de controlegroep. De controlegroep kreeg enkel een evenwichtig KV aan 980 VEM. De VEM-opname is uitgedrukt in VEM per koe per dag.
Figuur 4.8
Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
Tabel 4.8
Krachtvoeropname (in VEM) i.f.v. tijd bij Danny Blockx – Broeckx
(in VEM) Week
Controle
Groep N Proef
N
Verschil Absoluut Relatief (VEM) (%)
p-waarde
Sig.
tot 12 weken na 12 weken
3934,0 2863,5
253 263
3866,5 2846,5
236 262
-67,42 -17,02
-1,74% -0,60%
0,568 0,485
n.s. n.s.
Totaal
3388,4
516
3329,9
498
-58,48
-1,76%
0,343
n.s.
De VEM-opname van beide groepen is vergelijkbaar.
81
4.7
Vruchtbaarheid
Er is een opsplitsing gemaakt tussen vaarzen en koeien, omdat vaarzen meestal sneller drachtig geraken dan koeien met een hogere pariteit. Tabel 4.9
Vruchtbaarheid vaarzen (pariteit 0) bij Danny Blockx – Broeckx
Variabele
Controlegroep
Proefgroep
Aantal dieren Aantal inseminatie tot dracht (gemiddelde) Aantal dagen tot dracht (gemiddelde)
5 1,80 114,20
4 1,00 91,25
Tabel 4.10 Vruchtbaarheid koeien (pariteit 1 en meer) bij Danny Blockx – Broeckx Variabele
Controlegroep
Proefgroep
Aantal dieren Aantal inseminatie tot dracht (gemiddelde) Aantal dagen tot dracht (gemiddelde)
10 1,10 96,80
7 1,29 103,57
Vaarzen uit de proefgroep zijn 23 dagen sneller drachtig na minder inseminaties t.o.v. de vaarzen uit de controlegroep (tabel 4.9). Het omgekeerde zien we bij koeien met pariteit 1 en meer (tabel 4.10). Daar zijn de koeien uit controlegroep 6,8 dagen sneller drachtig na minder inseminaties. Het gaat hier over weinig gegevens van weinig koeien. Er zijn slechts twee kengetallen van de vruchtbaarheid opgevolgd van in totaal 15 koeien uit de controlegroep en 11 koeien uit de proefgroep. Tijdens de praktijkproef zatten er 24 koeien in één groep.
4.8
Samenvatting
Onderstaande tabel 4.11 vat de bekomen resultaten bij Danny Blockx – Broeckx samen. Tabel 4.11 Samenvatting van de onderzochte melkproductieparameters Parameter Vet (g/l) Vet (kg) Melk (kg) Eiwit (g/l) Eiwit (kg) Conditie FCM Parameter Vet (g/l) Vet (kg) Melk (kg) Eiwit (g/l) Eiwit (kg) Conditie FCM
0 Controle 41,14 1,45 35,48 32,57 1,12 2,92 36,64
– 12 weken Proef Verschil (%) 38,02 -8,20 1,39 -4,55 37,31 +4,91 31,94 -1,97 1,13 +0,75 2,98 +1,71 36,54 -0,28
0 Controle 41,87 1,38 32,97 33,48 1,09 2,95 34,83
– 29 weken Proef Verschil (%) 40,00 -3,98 1,35 -1,93 34,13 +3,40 33,12 -1,09 1,11 +1,63 2,99 +1,40 35,07 +0,70
12 – 29 weken Controle Proef Verschil (%) 42,87 43,60 +1,67 1,27 1,31 +2,83 30,65 31,24 +1,89 34,80 34,97 +0,49 1,04 1,05 +1,51 2,99 3,02 +1,09 32,22 32,95 +2,23
82
5
DISCUSSIE
5.1
Bespreking resultaten Hooibeekhoeve
Tabel 3.14 geeft niet duidelijk aan dat het melkvetgehalte (zie 3.1.1) van de proefgroep lager ligt dan dat van de controlegroep. Tot 12 weken is er slechts een melkvetdaling van 0,01 g/l of 0,03 % per koe per dag waar te nemen. Met figuur 3.1 in het achterhoofd moet dit genuanceerd worden. Er is vanaf week 6 tot week 20 wel degelijk een reductie van het melkvetgehalte bij de proefgroep t.o.v. de controlegroep. Uit de grafiek is een daling van ongeveer 3 % af te leiden. Op week 24 kent de curve van de controlegroep een plotse daling. Deze is te wijten aan een kleinere steekproef. Er zaten op dat moment slechts 9 van de 15 koeien in proef. Kleine(re) steekproeven verkleinen de betrouwbaarheid en vergroten de standaardafwijking. De melkvetproductie (zie 3.1.2) van de proefgroep ligt over heel de proef duidelijk onder het niveau van de controlegroep met 0,20 kg of 16,13 % per koe per dag. Aangezien de parameter melkvetproductie het product is van het melkvetgehalte en de melkproductie, kan een lage melkvetproductie drie oorzaken hebben. Het kan het gevolg zijn van een laag melkvetgehalte, een lage melkproductie of een combinatie van beide. Na beschouwing van de grafiek van de melkproductie (figuur 3.3) kan gesteld worden dat de lage melkvetproductie van de proefgroep grotendeels te wijten is aan een mindere melkproductie t.o.v. de controlegroep. De melkproductie (zie 3.2) van de proefgroep blijft duidelijk onder het niveau van de controlegroep. Tot 12 weken produceert de proefgroep bijna 5 kg minder melk per koe per dag dan de controlegroep. Opgemerkt moet worden dat er reeds in week 2 een absoluut verschil bestaat van -4 kg tussen de beide groepen. We beredeneren dat er zo vroeg in lactatie nog geen effect van LIPOmin te zien kan zijn. Het verschil is grotendeels te wijten aan een “mislukte” groepsindeling (zie 5.4) en eventueel een onevenwichtig basisrantsoen (zie 5.6). Na de praktijkproef op de Hooibeekhoeve bleek dat de twee groepen bij aanvang van de proef niet gelijk verdeeld waren betreffende de melkproductie. De resultaten van de parameter melkproductie zijn daarom grotendeels bepaald door een koe-effect t.g.v. de “mislukte” indeling, eerder dan een behandelingseffect t.g.v. het mengvoeder LIPOmin. De melkproductie van de proefgroep kent een latere en minder hoge piek dan die van de controlegroep en een iets persistenter verloop. Daarom kan er gesproken worden van een klein na-effect op de melkproductie. Het na-effect is het effect dat na 12 weken van lactatie nog bestaat, wanneer reeds gestopt is met de gift van het mengvoeder LIPOmin aan de proefgroep. Dit na-effect houdt verband met een betere energiestatus in begin van lactatie. De conditie (zie 3.4) van de proefgroep ligt tot 29 weken met 0,52 punten hoger dan de conditie van de controlegroep. De betere energiestatus is ook waarneembaar in de parameter FCM (zie 3.5). Over heel de proef gezien produceert de proefgroep bijna 5 kg of 15 % per koe per dag minder FCM dan de controlegroep. Daar de parameter FCM samenhangt met de parameter melkproductie is dit absolute verschil van 5 kg tussen beide groepen grotendeels (4 kg) te wijten aan een koe-effect, zoals eerder besproken. Er is hier slechts een klein stuk (1 kg) beïnvloed door het mengvoeder LIPOmin. Een koe uit de proefgroep heeft dus enigszins geïnvesteerd in een betere conditie. Naar het midden van lactatie toe haalt zij hier voordeel uit. Nadat gestopt is met de gift van LIPOmin kan een koe uit de proefgroep daarom haar melkproductie iets langer aanhouden dan een koe uit de
83
controlegroep. Dit is ook gebleken uit proeven beschreven in de literatuurstudie, secties 6.1.2 en 6.1.3. Het melkeiwitgehalte (zie 3.3.1) van de controlegroep ligt in totaal met 0,95 g/l of 2,91 % per koe per dag lager dan het gehalte van de proefgroep. Dit is voornamelijk te verklaren door een verdunningseffect als gevolg van de hogere melkproductie van de controlegroep. De melkeiwitproductie (zie 3.3.2) van de controlegroep ligt daarom wel hoger dan die van de proefgroep. Een besluit vormen of LIPOmin nu bijdraagt tot een betere vruchtbaarheid (zie 3.7) is moeilijk. Het gaat hier slechts over een laag aandeel koeien en slechts twee opgevolgde kengetallen. Te verwachten valt dat op basis van de betere energiestatus van de proefgroep de vruchtbaarheid van deze groep beter zal zijn. Hetzelfde kan gezegd worden over de factor gezondheid (zie 3.8). Verdere specifieke proeven zijn hiervoor nodig.
5.2
Bespreking resultaten Danny Blockx – Broeckx
Het melkvetgehalte (zie 4.1.1) van de proefgroep zit tot 12 weken duidelijk onder dat van de controlegroep met 3,12 g/l of 8,20 % per koe per dag. Er is reeds in week 4 een duidelijk verschil van 2,77 g/l, maar aangezien er een verdere absolute daling tot 4,77 g/l plaatsvindt naar week 10 toe, kunnen we stellen dat dit effect ondermeer het gevolg is van de toegediende LIPOmin. Er moet op attent gemaakt worden dat de daling ook deels toe te schrijven is aan het verdunningseffect t.g.v. een verhoogde melkproductie. Nadat gestopt is met de gift van LIPOmin op week 12 komt het vetgehalte van de proefgroep meteen op niveau van de controlegroep. Er bestaat dus geen na-effect op het melkvetgehalte. Na week 16 klimt het vetgehalte van de proefgroep zelfs boven dat van de controlegroep. We kunnen dit iets hoger melkvetgehalte niet verklaren, gezien de melkproductie en de conditie van de proefgroep na week 16 op hetzelfde niveau blijven dan van de controlegroep. Dit is een mooi bewijs om aan te tonen dat het lagere melkvetgehalte van de proefgroep de eerste 12 weken niet te wijten is aan een genetische aanleg van die groep om minder melkvet te produceren. Er is dus geen koeeffect. Het absolute verschil van 2,77 g/l in week 4 is daarom al een gevolg van de toegediende LIPOmin tijdens de droogstand. Aangezien de parameter melkvetproductie (zie 4.1.2) het product is van het melkvetgehalte en de melkproductie wordt de sterke melkvetdaling en de hoge melkproductie van de proefgroep in deze parameter gecompenseerd. In totaal produceert de proefgroep maar 0,03 kg of 1,93 % per koe per dag minder melkvet dan de controlegroep. De melkproductie (zie 4.2) van de proefgroep kent een hogere piek dan die van de controlegroep. Tot 12 weken bedraagt het verschil tussen beide groepen 1,83 kg of 4,91 % per koe per dag. Binnen de twee weken, nadat gestopt is met het geven van LIPOmin aan de proefgroep, is het verschil weg. Er bestaat dus geen na-effect of carryover-effect op de melkproductie na de LIPOmin-gift. Dit is mogelijk te verklaren doordat de koeien van de proefgroep in het begin van de lactatie niet voldoende gespaarde energie in hun conditie hebben gestoken om die verder in lactatie aan te wenden. De conditiescores (zie 4.4) van beide groepen zijn over heel de proefperiode nagenoeg gelijk. Van week 4 tot en met week 14 kent de proefgroep een iets hogere conditiescore. Dit valt samen met een sterke melkvetreductie in die periode. De koe spaart energie die ze deels steekt in haar conditie, maar
84
vooral in haar melkproductie. In week 7 kent de proefgroep daarom haar piekproductie van 39,24 kg. Uit de grafiek van de parameter FCM (figuur 4.7) is er vanaf week 10 een aanwijzing dat de proefgroep iets meer energie in de melkproductie gestoken heeft t.o.v. de controlegroep. Toch is dit niet waar te nemen in een lagere conditie. De sterke melkvetreductie op dat moment heeft er wellicht voor gezorgd dat het dier haar conditie kon behouden, en zelfs licht kon verhogen bij een stijgende melkproductie. Er kan niet echt gesproken worden van een energiebesparing of mindere negatieve energiebalans. Het melkeiwitgehalte (zie 4.3.1) van de proefgroep zakt tot week 8 bijna tot 6 % onder het gehalte van de controlegroep. Dit is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het verdunningseffect als gevolg van de verhoogde melkproductie in week 7 en 8. Daar de melkeiwitproductie (zie 4.3.2) een product is van het melkeiwitgehalte en de melkproductie ligt de melkeiwitproductie van de proefgroep daarom wel rond het niveau van de controlegroep. De proefgroep kent in de weken 9 tot 16 twee pieken. Deze zijn te wijten aan een sterke stijging van het eiwitgehalte na een diep dal in week 8. Verder is de melkeiwitproductie van beide groepen vergelijkbaar. Conclusies trekken inzake het effect van LIPOmin op de vruchtbaarheid (zie 4.7) is voorbarig. De tabellen 4.10 en 4.11 geven niet de werkelijke toestand weer. Enkel de koeien die voor 23 maart 2009 drachtig getast konden worden zijn hierin opgenomen. Dit wil zeggen dat dieren met een mindere vruchtbaarheid hierin niet terug te vinden zijn. Het tijdsbestek van de proef was tekort. Verder onderzoek is nodig, maar aangezien de proefgroep geen betere conditie had dan de controlegroep is een betere vruchtbaarheid hier niet te verwachten.
5.3
Doelstellingen
De resultaten van de twee bedrijven zijn zo verschillend dat het geen zin heeft om de gegevens van de twee bedrijven op één hoop te gooien en ze samen (statistisch) te analyseren. Toch kunnen we antwoorden op de vooropgestelde vragen. LIPOmin doet het melkvetgehalte dalen. De koe zal energie vrijstellen. Wat ze met die extra energie doet, was op de twee bedrijven verschillend. Ze kan de energie steken in haar melkproductie of in haar conditie. Het eiwitgehalte wordt naast het verdunningseffect niet rechtstreeks door LIPOmin beïnvloed. Het is vooral via het basisrantsoen beïnvloedbaar. De energiebalans van het dier werd in begin lactatie minder belast als gevolg van de melkvetreductie. Over de vruchtbaarheid kan niet veel gezegd worden. Omwille van de korte tijdspanne van de Masterproef zijn er te weinig dieren en kengetallen opgevolgd kunnen worden. LIPOmin werkt een beperkt na-effect op de melkproductie in de hand als de koe de gespaarde energie ook deels in haar conditie steekt zoals bij de Hooibeekhoeve. Bij Danny Blockx kan absoluut niet gesproken worden over een na-effect op de melkproductie. Het na-effect van enkele weken, zoals voorgesteld in de Lutrell-proef van BASF (figuur 2.4 en figuur 2.5 van literatuuronderzoek) is verre van gehaald.
85
5.4
Vergelijking met andere proeven en studies
De praktijkproef wordt hieronder vergeleken met enkele proeven en studies die eerder in het literatuuronderzoek aan bod gekomen zijn.
5.4.1
Proef te Poppel
De praktijkproef te Poppel werd reeds in het literatuuronderzoek besproken onder paragraaf 2.3. Tabel 5.1
Vergelijking van de resultaten proef te Poppel
Parameter Melkvetgehalte Melkvetproductie Melkproductie
Poppel ‘05 -7,70 % -4,10 % +3,90 %
Hooibeekhoeve ’08-09 -0,03 % (-3 %) -14,68 % -14,55 %
Danny Blockx ’08-09 -8,20 % -4,55 % +4,91 %
Hooibeekhoeve Als we de resultaten van de Hooibeekhoeve vergelijken met die van enkele jaren geleden in Poppel zien we duidelijke verschillen (tabel 5.1). Dit is voornamelijk te wijten aan een sterk koe-effect in plaats van een behandelingseffect. Het melkvetgehalte mag zoals eerder gezegd sterker benadrukt worden. Een vetreductie van rond de 3 % werd op de Hooibeekhoeve na week 6 gehaald. De melkproductie van de proefgroep bleef sterk onder de verwachtingen. Door die sterke melkproductiedaling was er logischerwijze ook een sterke melkvetproductiedaling. Danny Blockx – Broeckx De reductie van het melkvetgehalte en -productie, alsook de melkproductiestijging tot 12 weken liggen binnen de verwachtingen. Als we het relatief verschil vergelijken met de resultaten van de proef in Poppel bekomen we vergelijkbare uitkomsten (tabel 5.1).
5.4.2
Andere
Bij Danny Blockx zijn de verwachte resultaten gehaald die we voor ogen hadden na de praktijkproef in Poppel (tabel 5.1). Dit zijn niet de verwachtingen op basis van andere studies uit de literatuur. Daar werd meestal gewerkt met een directe infusie van trans10, cis-12 CLA in de lebmaag. Chouinard et al. (1999b) spreekt in zijn proef van 7,2 g en 8,3 g trans-10, cis-12 CLA per dag bij directe infusie in de lebmaag. Perfield et al. (2002) diende 8,9 g trans-10, cis-12 CLA rechtstreeks per koe per dag toe. Dit zijn studies om het effect van het CLA aan te tonen, maar ze staan los van de praktijk. In deze praktijkproef gaat het over het mengvoeder LIPOmin dat gebaseerd is op dat CLA. De laatste proefcharge bevat wel een vergelijkbare hoeveelheid trans-10, cis-12 CLA, nl. 9 g (tabel 2.1), maar LIPOmin is een gepelleteerd gecoat mengvoeder. Tijdens het productieproces van de pellets is het CLA (Lutrell) reeds verhit, wat een eerste verklaring kan zijn voor het verschil in effect tussen het pure CLA en het mengvoeder LIPOmin. Het Lutrell kan door de verhitting gedeeltelijk gedeactiveerd of afgebroken worden. Een tweede verklaring is dat LIPOmin een mengvoeder is dat oraal wordt toegediend, en niet rechtstreeks geïnfuseerd wordt in de lebmaag. Door de penspassage kan de coating rond de pellets gedeeltelijk afgebroken worden, zodat niet 100 % CLA
86
de uier bereikt. Dit was ook al aangehaald bij de praktijkproef van Poppel (zie 2.3). Een grotere hoeveelheid Lutrell in LIPOmin of een grotere gift van LIPOmin kan dit verlies compenseren, maar de kostprijs en de rendabiliteit dienen mee in het oog gehouden te worden.
5.5
Groepsindeling bij aanvang
De groepen waren bij aanvang van de proef zo ingedeeld dat ze ongeveer gelijk waren aan elkaar qua melkproductie, persistentie, melkvet en –eiwit, enz. Deze indeling is bij koeien van tweede pariteit en enkele koeien van eerste pariteit gebeurd op basis van gegevens uit de vorige lactatie met de veronderstelling dat de vorige lactatie herhaald wordt in de volgende. Deze manier van indelen blijft echter een gok. Hieronder zijn per bedrijf de twee lactaties met elkaar vergeleken.
5.5.1
Hooibeekhoeve
De grafiek van de melkproductie (figuur 3.3) laat uitschijnen dat de twee groepen, controle- en proefgroep, niet gelijkwaardig verdeeld waren bij aanvang van de proef. Op week 2 is er al een absoluut verschil van ongeveer 4 kg tussen beide groepen. De controlegroep heeft hier in begin van lactatie dus een voorsprong t.o.v. de proefgroep. Er is een duidelijk koe-effect. Uit onderstaande tabel (tabel 5.2) blijkt inderdaad dat de groepsindeling bij de Hooibeekhoeve “mislukt” is. De controlegroep geeft in huidige lactatie (tot 80 dagen na afkalven) 11,5 kg meer melk in vergelijking met vorige lactatie. In theorie zou de controlegroep (referentie) in huidige lactatie evenveel melk moeten produceren als in de vorige lactatie. Tabel 5.2
Dienr
Vergelijking van de melkproductie tot 80 dagen tussen vorige en huidige lactatie bij de Hooibeekhoeve
Groep
Pariteit
5343 0 5553 0 5561 0 6387 0 8724 0 gemiddelde controle 1317 1 5403 1 5404 1 5566 1 8726 1 8730 1 gemiddelde proef gemiddelde totaal * op basis van MPR
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1
HOOIBEEKHOEVE Gem. melkproductie tot DIM = 80 Vorige lactatie* Huidige lactatie 40,25 53,90 36,40 49,90 31,80 44,60 42,95 43,00 21,50 39,00 34,58 46,08 34,30 40,40 43,80 46,90 49,00 47,80 44,10 47,80 49,30 40,10 28,00 37,80 41,42 43,47 38,00 44,77
Verschil 13,65 13,50 12,80 0,05 17,50 11,50 6,10 3,10 -1,20 3,70 -9,20 9,80 2,05 6,78
87
Bij de koeien 5343, 5561, 8724 en 5553 uit de controlegroep was de vorige lactatie geen goede referentie om ze in te delen. Dit zijn vier koeien van de vijf! Op de Hooibeekhoeve is in 2008 blauwtong vastgesteld. Dit kan één van de redenen zijn waardoor de koeien in vorige lactatie veel minder melk geproduceerd hebben dan dat dat nu het geval is. Om dit verschil weg te werken en om zodoende een eerlijk beeld te krijgen, zouden in principe de koeien waarvan de melkproductie te hard afwijken met die van vorige lactatie uit de proef moeten gehaald worden. Dit is niet haalbaar omdat de steekproef en de betrouwbaarheid zo te klein worden. Een andere oplossing is om wekelijks de melkproductie van de controlegroep met 4 kg (d.i. het verschil tussen beide groepen op week 2) kunstmatig te laten dalen. Dit resulteert in onderstaande grafiek (figuur 5.1).
Figuur 5.1
Melkproductie i.f.v. tijd met aangepaste curve voor controlegroep
Door de melkproductie van alle koeien in controlegroep met 4 kg te verminderen, krijgen we een gelijke start in begin van lactatie. De melkproducties van beide groepen zijn zo beter te vergelijken. De melkproductie van de controlegroep blijft hoger dan die van de proefgroep. De koeien uit de proefgroep zijn wel iets persistenter. De proefgroep heeft een minder hoge en latere productiepiek. De controlegroep heeft een hoge piekproductie, maar de melkproductie daalt sneller na 12 weken van lactatie.
5.5.2
Danny Blockx – Broeckx
Tabel 5.3
Dienr 1 110 203 208
Vergelijking van de melkproductie tot 80 dagen tussen vorige en huidige lactatie bij Danny Blockx - Broeckx
Groep 0 0 0 0
DANNY BLOCKX - BROECKX Pariteit Gem. melkproductie tot DIM = 80 Vorige lactatie* Huidige lactatie 2 49,70 38,90 2 43,35 42,13 2 53,00 36,96 2 40,33 34,71
Verschil -10,80 -1,22 -16,04 -5,62
88 231 0 245 0 248 0 263 0 264 0 266 0 276 0 277 0 278 0 279 0 282 0 283 0 gemiddelde controle 210 1 242 1 244 1 251 1 252 1 253 1 256 1 258 1 260 1 261 1 272 1 274 1 275 1 281 1 285 1 287 1 gemiddelde proef gemiddelde totaal * op basis van MPR
2 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1
29,37 36,13 30,00 45,03 27,30 42,00 37,90 39,03 26,90 30,63 34,05 31,20 37,25 49,77 42,50 48,75 34,15 25,55 36,90 27,03 33,40 31,43 34,37 22,30 37,65 34,45 37,05 30,30 36,30 35,12 36,18
30,01 38,92 36,36 46,47 31,85 42,39 28,30 41,03 34,17 24,34 40,10 36,13 36,42 49,06 50,51 54,65 37,43 31,63 40,88 30,37 35,26 39,70 40,74 37,59 35,51 39,66 37,59 35,80 35,44 39,49 37,96
0,64 2,79 6,36 1,44 4,55 0,39 -9,60 2,00 7,27 -6,29 6,05 4,93 -0,82 -0,71 8,01 5,90 3,28 6,08 3,98 3,34 1,86 8,27 6,37 15,29 -2,14 5,21 0,54 5,50 -0,86 4,37 1,77
Uit de grafiek van de melkproductie (figuur 4.3) blijkt bij aanvang van de proef een verschil te bestaan van 1,16 kg tussen beide groepen. Dit verschil blijkt ook uit bovenstaande tabel (tabel 5.3). Er is bij de controlegroep slechts een verschil van 0,82 kg tussen de vorige en huidige lactatie. De groepsindeling bij Danny Blockx – Broeckx is dus goed gelukt, ondanks grote verschillen bij enkele koeien onderling. Door met groepen te werken en door die groepen met elkaar te vergelijken, spelen de individuele koeien een ondergeschikte rol. De groepen dienen bij aanvang van de proef in hun geheel zo gelijk mogelijk te zijn. Uiteraard is het logisch dat er bij de proefgroep een verschil (4,37 kg) bestaat tussen de vorige en huidige lactatie. De proefgroep heeft al in de droogstand LIPOmin toegediend gekregen. Een melkproductiestijging in de eerste 12 weken na afkalving is dan ook te verwachten.
5.6
Groepsindeling na de proef
Tijdens de proef zijn er enkele koeien weggevallen uit de aanvankelijke groepsindeling. Onderstaande tabel (tabel 5.4) geeft een overzicht. De laatste kolom van deze tabel geeft weer in hoeverre ze in lactatie, en dus in proef, gevorderd zijn.
89 Tabel 5.4
Overzicht van de geëlimineerde koeien bij Hooibeekhoeve en Danny Blockx - Broeckx
Hooibeekhoeve Diernummer Groep 388 Controle 6387 Controle
Pariteit 0 2
Reden Verkocht Verkocht
DIM 128 146
398
0
Te lang LIPOmin gekregen
81
Pariteit 2
Reden Gestorven
DIM 96
Proef
Danny Blockx - Broeckx Diernummer Groep 242 Proef
De proef is gestart met ongeveer twee identieke groepen. Door het wegvallen van enkele koeien, verandert ook de groepsindeling. Het evenwicht tussen beide groepen wordt hierdoor afgezwakt. Dit evenwicht is terug te herstellen door handmatig koeien uit de groep te verwijderen. Dit is niet gebeurd omdat de steekproef zo verkleint, omdat het verzwakte evenwicht niet te verbeteren was of omdat de producties van vorige lactatie, waarop aanvankelijk gebaseerd werd bij de groepsindeling, niet overeenkwamen met de producties van huidige lactatie. Bijlagen 11 en 12 tonen de groepsindeling van na de proef van respectievelijk de Hooibeekhoeve en Danny Blockx – Broeckx. De gemiddeldes van de melkproductie, persistentie, vet- en eiwitgehalte per groep komen desondanks enkele wijzigingen nog mooi overeen. Enkel het aantal koeien per pariteit en per groep is ongelijk, maar deze variabelen zijn mee in het statistisch model opgenomen bij de verwerking. Hiervoor wordt dus gecorrigeerd. Deze praktijkproef betrof een langetermijnproef, wat niet evident is binnen het tijdsbestek van een Masterproef. Door een ruim afkalfpatroon zijn niet alle koeien tot 29 weken in lactatie opgevolgd geweest. Op 23 maart 2009 is de proef stopgezet. Bijlagen 10 en 11 geven een overzicht van het aantal dagen in lactatie (DIM) dat de koeien opgevolgd werden.
5.7
Rantsoen Hooibeekhoeve
Er is reeds een verklaring gevonden voor het feit dat de melkproductie van de proefgroep op de Hooibeekhoeve sterk beneden het niveau van de controlegroep (referentie) bleef (zie 5.5.1). Een tweede verklaring kan gezocht worden in het basisrantsoen.
5.7.1
Probleemstelling
Zoals eerder gezegd, produceert de proefgroep minder FCM (zie 3.5) in vergelijking tot de controlegroep. Dit wil zeggen dat een koe uit de proefgroep minder energie heeft gestoken in haar melkproductie. Hieruit kan verondersteld worden dat die koe een positievere energiebalans had begin lactatie. Deze veronderstelling is ook terug te vinden in een betere conditie van de koe t.o.v. een koe uit de controlegroep. Als voor de productie van 1 kg FCM 442 VEM nodig is, kan berekend worden dat de controlegroep tot 12 weken 17,22 kVEM (= 38,96 kg x 442 VEM) nodig heeft voor de productie van melk. Voor de proefgroep is dat slechts 14,90 kVEM (= 33,71 x 442).
90
Laten we veronderstellen dat de voeropname (basisrantsoen en krachtvoeder) van beide groepen gelijk is. Dan moet er een verklaring gezocht worden voor het feit dat de controlegroep 2,32 kVEM meer in de melkproductie gestoken heeft dan de proefgroep. Een eerste mogelijkheid zegt dat de controlegroep niet genoeg energie (2,32 kVEM te weinig) krijgt via het voer voor de melkproductie. De extra energie die nodig is voor de meerproductie t.o.v. de proefgroep haalt de koe uit haar eigen lichaamsreserve. Een tweede mogelijkheid bestaat erin dat de controlegroep wél voldoende energie aangevoerd krijgt voor de meerproductie t.o.v. de proefgroep. De proefgroep heeft dus energie over die ze niet gebruikt voor de melkproductie, nl. 2,32 kVEM. De proefgroep steekt deze extra energie in haar eigen lichaamsreserve, waardoor de conditie van deze groep toeneemt. De uitkomst ligt tussen beide mogelijkheden in. De controlegroep heeft begin lactatie iets te weinig energie opgenomen, de proefgroep teveel. De eerste 12 weken liggen de gemiddelde melkproductie en de laagste conditiescore van de controlegroep respectievelijk op 38,78 kg en 2,25 punten. De melkproductie was voldoende hoog om te besluiten dat de controlegroep voldoende energie aangeboden kreeg via het rantsoen. De conditiescore laat echter zien dat de koe haar eigen lichaamsreserve enigermate heeft moeten aanspreken voor die extra melkproductie. De proefgroep had inderdaad energie over die ze in haar eigen lichaamsreserve gestoken heeft. Waarom steekt een koe uit de proefgroep dit overschot aan energie niet in een extra melkproductie, maar in haar conditie?
5.7.2
Mogelijke verklaring
Tijdens de proef zijn er om de 14 dagen ruwvoederstalen genomen. Uit de analyses van de graskuil bleek dat de kuil een veel lager DS-gehalte had dan aanvankelijk bij de rantsoenberekening gedacht. Uit de analyse bleek de kuil een DS-percentage te hebben van 51 % in vergelijking tot 71 % DS bij de eerste ontleding waarmee gerekend werd. De manier van staalname verklaart wellicht dit verschil. Op de Hooibeekhoeve hadden we te maken met een kuil die beneden zeer nat was en vanboven zeer droog. Bij de eerste staalname (vóór de proef) zal wellicht niet tot beneden (tot het natte gedeelte) geraakt zijn met de staalnameboor. Tijdens de proef werd er om de 14 dagen willekeurig over heel de kuildoorsnede één staal genomen, ook beneden. Van deze verschillende stalen werd dan gedurende de proef enkele mengstalen genomen en geanalyseerd. Er is bijgevolg tijdens de proef relatief te weinig graskuil gevoederd t.o.v. maïskuil. Bovendien was het een graskuil met een laag ruw eiwitgehalte omwille van de lage stikstofbemesting, namelijk 12,5 % RE bij de laatste ontleding. Een verhoging van het eiwitrijk krachtvoer in het basisrantsoen was niet aangewezen. Er werd gemiddeld al 3 kg eiwitkern gevoederd. Door het limiterend tekort aan voedereiwit (EK en RE) had de proefgroep mogelijks onvoldoende eiwitmelk (of DVE-melk) om de toegenomen energiemelk (of VEM-melk), als gevolg van de melkvetreductie te compenseren. Die overschot aan energie heeft de koe in haar conditie gestoken (zie figuur 3.6) en dus niet in de melkproductie. De controlegroep zat meer in evenwicht wat de verhouding eiwitmelk/energiemelk betreft en heeft dus wel een voldoende hoge melkproductie gehaald.
91
6
ECONOMISCHE BEREKENING
Bedrijf per bedrijf moet gekeken worden of LIPOmin al dan niet rendabel is. Als voorbeeld wordt een fictief bedrijf genomen. Het bedrijf heeft een quotum van 600.000 liter met een vetreferentie van 39,50 g/l. Het bedrijf telt 65 melkkoeien. Er zijn 2 calculatoren uitgewerkt: een berekening van 0 tot 12 weken en een berekening van 0 tot 29 weken. De eerste calculator toont het effect van LIPOmin als het werkelijk toegediend wordt. De tweede calculator gaat na of de melkveehouder er nog voordeel uithaalt nadat gestopt is met de toediening van LIPOmin op 12 weken. De quotumgegevens worden teruggebracht op respectievelijk 12 en 29 weken omdat we de exacte resultaten hebben van die perioden. Dit wil zeggen dat het quotum tot 12 weken bestaat uit 138082,2 liter en tot 29 weken uit 333698,6 liter. De getallen waarmee gerekend wordt, komen van de werkelijke resultaten van de praktijkproef bij Danny Blockx – Broeckx (tabel 6.1). De resultaten van de Hooibeekhoeve zijn voornamelijk door andere factoren dan LIPOmin beïnvloed. Hier speelt het koe-effect meer dan het behandelingseffect t.g.v. LIPOmin. De resultaten zijn dus minder betrouwbaar. Enkel de parameters melkproductie, melkvet en melkeiwit zijn bij de berekening opgenomen. De resultaten van de parameters gezondheid en vruchtbaarheid zijn beperkt en dus achterwege gelaten. Tabel 6.1
Resultaten Danny Blockx - Broeckx
0 - 12 weken Melkproductie (kg) Melkvetgehalte (g/l) Melkeiwitgehalte (g/l) 0 - 29 weken Melkproductie (kg) Melkvetgehalte (g/l) Melkeiwitgehalte (g/l)
Controle 35,48 41,14 32,57 Controle 32,97 41,87 33,48
Proef 37,31 38,02 31,94 Proef 34,13 40,00 33,12
Verschil (%) +4,90 -8,21 -1,97 Verschil (%) +3,40 -4,67 -1,09
In het rekenblad wordt gerekend met onderstaande kosten en opbrengsten (tabel 6.2). Er is ook rekening gehouden met de beslissingen van de Health Check van het GLB van november 2008. Ze hielden o.a. een aanpassing in van de vetcorrectie. De vetcorrectiecoëfficiënt werd gehalveerd bij een overschrijding van het referentievetgehalte. Dit betekent een coëfficiënt van 0,0087 i.p.v. 0,0175. Bij een onderschrijding van het referentievet-gehalte bleef de coëfficiënt van 0,0175 behouden. Deze aanpassing is vanaf april 2009 van kracht. Tabel 6.2
Opbrengsten en kosten per eenheid Opbrengst - Kosten
Melkprijs (in euro/100 l.)
€
22,00
Melkgeld Vet (in euro/kg)
€
2,20
Melkgeld Eiwit (in euro/kg)
€
4,08
LIPOmin (per koe/dag)
€
0,35
Superheffing (overschrijding ≤ 6%) (per 100 kg)
€
28,69
Superheffing (overschrijding > 6%) (per 100 kg)
€
150,00
Volumetoeslag (in euro/100 l.)
€
1,76
92
6.1.1
Van 0 tot 12 weken
Tabel 6.3 toont de economische situatie wanneer LIPOmin werkelijk bijgevoederd wordt. In de praktijkproef ging het over een periode van 12 weken. Tabel 6.3
Economische berekening van 0 tot 12 weken tijdens de werkelijke gift van LIPOmin
REKENBLAD Situatie Balans controle Situatie Bedrijfsgegevens Aantal koeien 65 65 Quotum (l) 600.000 600.000 Referentievetgehalte (g/l) 39,5 39,5 Quotum (l) tot 12 weken 138082,2 138082,2 Parameters Voeder Voederkost LIPOmin (*) 2.275 Parameters Quotumgegevens Liters geleverd (l) 138.118 € 2.431 145.235 Vetgehalte (g/l) 41,14 38,02 Eiwitgehalte (g/l) 32,57 31,94 V/E-verhouding 1,26 1,19 Factor vetcorrectie 0,0087 0,0175 Vetcorrectie (**) 1970,16 -3576,33 Heffingsvrije levering 136.112 141.659 Liters gecorrigeerd 140.088 141.659 Overschrijding 3.976 0 Kg vet geleverd 5.682 € 12.501 5.522 Kg eiwit geleverd 4.499 € 18.380 4.639 Totaal Totaal (zonder superheffing) € 33.311 € Verschil Superheffing (28,69€/100kg) 1.141 -1.141 0 Totaal (met superheffing) € 32.171 Verschil € (*) 100 dagen gift (20 dagen voor kalving, 80 dagen na kalving) (**) (werkelijk vetgehalte - referentievetgehalte) * geleverde liters * factor Gele vakjes om in de vullen
Balans proef
€
-2.275
€
2.556
€ €
12.148 18.953
€
31.382 -1.929 0 31.382 -789
€
Door 8,21 % in vet te zakken, mag de melkveehouder in deze situatie 7.117 liter meer melk leveren binnen zijn quotum en dus meer melkeiwit, wat meer uitbetaald wordt dan melkvet. Het melkeiwitgehalte van de proefgroep ligt 0,63 g/l lager dan dat van de controlegroep, maar de melkeiwitproductie ligt wel met 140 kg hoger, doordat er meer liters melk geleverd mogen worden. In totaal, zonder superheffing, is er geen positief saldo. De voederkost van 2.275 euro wordt niet gedrukt. Er is een tekort van 1.929 euro.
6.1.2
Van 0 tot 29 weken
LIPOmin wordt slechts gegeven in het begin van lactatie tot 12 weken, maar het zal invloed hebben op de hele lactatie. Tabel 6.4 toont de berekening tot 29 weken. Er is eerder vermeld dat er bij Danny Blockx – Broeckx geen carry-over-effect bestaat op de melkproductie en het melkvetgehalte. Dus enkel in de periode waarin het dier LIPOmin toegediend krijgt, ondervinden de melkproductieparameters er invloed van.
93 Tabel 6.4
Economische berekening van 0 tot 29 weken
REKENBLAD Situatie Balans controle Situatie Balans proef Bedrijfsgegevens Aantal koeien 65 65 Quotum (l) 600.000 600.000 Referentievetgehalte (g/l) 39,5 39,5 Quotum (l) tot 29 weken 333698,6 333698,6 Parameters Voeder Voederkost LIPOmin (*) 2.275 € -2.275 Parameters Quotumgegevens Liters geleverd (l) 319.548 € 5.624 330.795 € 5.822 Vetgehalte (g/l) 41,87 40 Eiwitgehalte (g/l) 33,48 33,12 V/E-verhouding 1,25 1,21 Factor vetcorrectie 0,0087 0,0087 Vetcorrectie (**) 6880,53 1451,59 Heffingsvrije levering 326.818 332.247 Liters gecorrigeerd 326.429 332.247 Overschrijding -390 0 Kg vet geleverd 13.379 € 29.435 13.232 € 29.110 Kg eiwit geleverd 10.698 € 43.711 10.956 € 44.763 Totaal Totaal (zonder superheffing) € 78.770 € 77.420 Verschil € -1.350 Superheffing (28,69€/100kg) 0 0 0 0 Totaal (met superheffing) € 78.770 € 77.420 Verschil € -1.350 (*) 100 dagen gift (20 dagen voor kalving, 80 dagen na kalving) (**) (werkelijk vetgehalte - referentievetgehalte) * geleverde liters * factor Gele vakjes om in de vullen Over heel de lijn van 29 weken mag de melkveehouder 11.247 liter meer melk leveren, doordat het melkvetgehalte met 4,67 % gedaald is. De melkveehouder mag dus 258 kg meer eiwit leveren. Dit resulteert is een negatief saldo van 1.350 euro. De voederkost van LIPOmin weegt te zwaar door. Hieronder is dezelfde berekening gemaakt, maar nu met een melkprijs van 38 euro per 100 liter in plaats van 22 euro per 100 liter.
94 Tabel 6.5
Economische berekening van 0 tot 29 weken bij hogere melkprijs
REKENBLAD Situatie Balans controle Situatie Balans proef Bedrijfsgegevens Aantal koeien 65 65 Quotum (l) 600.000 600.000 Referentievetgehalte (g/l) 39,5 39,5 Quotum (l) tot 29 weken 333698,6 333698,6 Parameters Voeder Voederkost LIPOmin (*) 2.275 € -2.275 Parameters Quotumgegevens Liters geleverd (l) 319.548 € 5.624 330.795 € 5.822 Vetgehalte (g/l) 41,87 40 Eiwitgehalte (g/l) 33,48 33,12 V/E-verhouding 1,25 1,21 Factor vetcorrectie 0,0087 0,0087 Vetcorrectie (**) 6880,53 1451,59 Heffingsvrije levering 326.818 332.247 Liters gecorrigeerd 326.429 332.247 Overschrijding -390 0 Kg vet geleverd 13.379 € 50.842 13.232 € 50.281 Kg eiwit geleverd 10.698 € 75.501 10.956 € 77.318 Totaal Totaal (zonder superheffing) € 131.967 € 131.145 Verschil € -821 Superheffing (28,69€/100kg) 0 0 0 0 Totaal (met superheffing) € 131.967 € 131.145 Verschil € -821 (*) 100 dagen gift (20 dagen voor kalving, 80 dagen na kalving) (**) (werkelijk vetgehalte - referentievetgehalte) * geleverde liters * factor Gele vakjes om in de vullen Een negatief saldo blijft. We noteren een tekort van 821 euro.
6.1.3
Conclusie
Het gebruik van LIPOmin is in de huidige en de toekomstige quotumomstandigheden voor de melkveehouder economisch niet interessant. Buiten het quotum omwille van het niet voorvallen van het carry-over-effect op de melkproductie. Enkel in de periode waarin de koe daadwerkelijk LIPOmin krijgt, ondervinden de melkproductieparameters er invloed van. Het is niet zo dat de melkveehouder slechts 12 weken LIPOmin hoeft te geven om er nog langer effect van te ondervinden. Binnen het quotum omwille van de halvering van de vetcorrectiecoëfficiënt als gevolg van het Health Check-akkoord. Door deze aanpassing wordt melkvet minder afgestraft. De melkveehouder kan dus meer liters melk leveren binnen zijn quotum zonder te moeten dalen in het melkvetgehalte. Als het (vet)quotum in de toekomst geen remmende factor meer zal zijn, zal LIPOmin in de toekomst niet rendabel zijn. Melkvetreductie is dan niet meer nodig om meer melk te mogen leveren.
95
ALGEMEEN BESLUIT LIPOmin werkt een melkvetreductie in de hand bij versgekalfde koeien begin lactatie. Dit effect was op het ene bedrijf al meer uitgesproken dan op het andere bedrijf. Als gevolg van de melkvetreductie zal de koe energie vrijstellen en deze energie ofwel opsparen en steken in haar conditie, ofwel meteen aanwenden voor een extra melkproductie. Op de Hooibeekhoeve heeft de koe de vrijgestelde energie in haar conditie gestoken. Op dit bedrijf was het koe-effect echter veel groter dan het LIPOmin-effect. De resultaten zijn daarom te nuanceren. De energie die door de lagere melkproductie, t.g.v. het koe-effect, niet gebruikt moest worden en deels ook de extra energie die vrijkwam, t.g.v. de melkvetreductie, heeft de koe in haar eigen lichaamsreserve gestoken. Hierdoor was er een klein na-effect op de melkproductie zichtbaar onder de vorm van een iets betere persistentie. De melkproductie bleef wel onder de verwachtingen. Doordat de conditie van de koe in het begin van de lactatie minder aangesproken werd, was er hier een positief effect op de energiebalans. Een mogelijke verbeterde vruchtbaarheid en gezondheid zijn te verwachten, maar dit kan niet aangetoond worden door gebrek aan data. Bij Danny Blockx – Broeckx heeft de koe de vrijgestelde energie meteen in haar melkproductie gestoken. In de proef op dit bedrijf was een duidelijk behandelingseffect t.g.v. LIPOmin merkbaar. De resultaten zijn dus veel betrouwbaarder door een betere groepsindeling van de koeien t.o.v. die van de Hooibeekhoeve. De melkproductie kende een hogere piek. Nadat gestopt was met de gift van LIPOmin daalde de melkproductie meteen naar het referentieniveau. Er bestaat dus geen noemenswaardig na-effect op de melkproductie. Dit is te verklaren doordat de koe haar vrijgestelde energie hoofdzakelijk in de melkproductie heeft gestoken en niet in haar eigen lichaamsreserve, energie die ze later in lactatie had kunnen aanwenden. Een verbeterde energiebalans bleef uit, waardoor er geen betere vruchtbaarheid te verwachten valt. Buiten de quotumomstandigheden is LIPOmin economisch niet interessant, omwille van het niet voorvallen van een na-effect of carry-over-effect op de melkproductie. Enkel in de periode waarin de koe daadwerkelijk LIPOmin krijgt, ondervinden de melkproductieparameters er invloed van. Het is niet zo dat de melkveehouder slechts 12 weken LIPOmin hoeft te geven om er nog langer effect van te ondervinden. Binnen de quotumomstandigheden kan de melkveehouder, bij een overschrijding van zijn referentievetgehalte, via een melkvetreductie meer liters melk leveren en dus meer melkeiwit, wat hoger gewaardeerd wordt dan melkvet. LIPOmin was wel economisch interessant t.g.v. de verandering van de vet/eiwit-verhouding van 40/60 naar 35/65 die in september 2006 werd doorgevoerd. Sedert april 2009 is de vetcorrectiecoëfficiënt gehalveerd bij een overschrijding van het referentievetgehalte als gevolg van de zogenaamde Health Check-aanpassingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van Europa. Melkvet wordt hierdoor minder afgestraft, waardoor LIPOmin nu ook binnen de quotumomstandigheden niet meer rendabel is.
96
LITERATUURLIJST Aveve Veevoeding. (2006, november). Studieavond melkveehouderij. Onuitgegeven hand-outs van een powerpoint-presentatie. Aveve Veevoeding. BASF Animal Nutrition. (2008a). Lutrell Pure enchances daily milk yield in very high performing dairy cows in early lactation. Gevonden op 29 september 2008 op het internet: http://www.basfanimalnutrition.de/en/news_2008_07_15.php BASF Animal Nutrition. (2008b). A better start to lactation with Lutrell. Gevonden op 29 september 2008 op het internet: http://www.basfanimalnutrition.de/en/news_2008_09_26.php Bauman, D.E., & Griinari, J.M. (2001). Regulation and nutritional manipulation of milk fat: low-fat milk syndrome. Livestock Production Science, 70, 15-29 Gevonden op 28 maart 2008 in Science Direct. Bauman, D.E., Perfield, J.W., Harvatine, K.J., & Baumgard, L.H. (2008). Regulation of fat synthesis by conjugated linoleic acid: lactation and the ruminant model. American Society for Nutrition, 138, 403-409. Gevonden op 5 maart 2008 in CAB databank. Baumgard, L.H. (s.a.). Managed milk fat depression. Department of Animal Sciences Gevonden op 28 maart 2008 op het internet: http://animal.cals.arizona.edu/azdp/papers/2002/baumgard.pdf Baumgard, L.H., Corl, B.A., Dwyer, D.A., Sæbø, A, & Baumann, D.E. (2000). Identification of the conjugated linoleic acid isomer that inhibits milk fat synthesis. The American Journal of Physiology - Regulatory, Integrative and Comparative Physiology, 278 (1), 179-184. Gevonden op 16 maart 2008 op het internet: http://ajpregu.physiology.org/ Baumgard, L.H., Sangster, J.K., & Baumann, D.E. (2001). Milk fat synthesis in dairy cows is progressively reduced by increasing supplemental amounts of trans-10, cis-12 conjugated linoleic acid (CLA). American Society for Nutritional Sciences, 131, 17641769. Gevonden op 5 maart 2008 in CAB databank. Baumgard, L.H., Matitashvili, E., Corl, B.A., Dwyer, D.A., & Bauman D.E. (2002). Trans-10, cis-12 conjugated linoleic acid decreases lipogenic rates and expression of genes involved in milk lipid synthesis in dairy cows. Journal of Dairy Science, 85, 21552163. Gevonden op 5 maart 2008 in CAB databank.
97
Baumgard, L.H., Odens, L.J., Kay, J.K., Rhoads, R.P., VanBaale, M.J., & Collier, R.J. (2006). Does negative energy balance (NEBAL) limit milk synthesis in early lactation? Department of Animal Sciences: The University of Arizona Gevonden op 30 maart 2008 op het internet: http://animal.cals.arizona.edu/swnmc/2006/talks/Baumgard_SWNMC2006.pdf Becker, L.A. (2008). Explore: Statistics and Charts Gevonden op 29 november 2008 op het internet: http://web.uccs.edu/lbecker/SPSS/explore1.htm Bernal-Santos, G., Perfield, J.W., Barbano, D.M., Bauman, D.E., & Overton, T.R. (2003). Production responses of dairy cows to dietary supplementation with conjugated linoleic acid (CLA) during the transition period and early lactation. Journal of Dairy Science, 86, 3218-3228. Gevonden op 5 maart 2008 op CAB databank. BCZ. (2006). Jaarverslag 2006, Werkingsjaar 2005. Gevonden op 25 maart 2008 op het internet: http://www.bcz-cbl.be/ned/PDF/2006_06_06_ECON_België_NL.pdf Booij, A. (2007). Net zo vruchtbaar als vroeger: Door negatieve energiebalans ontstaan slechte eicellen die drachtigheid verlagen. Veeteelt, 24 (6), 12-14. Gevonden op 15 maart 2008 op het internet: http://library.wur.nl/veeteelt/v24/a6p1214.pdf Butler, W.R. (2003). Energy balance relationships with follicular development, ovulation and fertility in postpartum dairy cows. Livestock Production Science, 83, 211-218. Gevonden op 12 maart 2008 in Science Direct. Castañeda-Gutiérrez, E., Overton, T.R., Butler, W.R., & Bauman, D.E. (2005). Dietary supplements of two dosis of calcium salts of conjugated linoleic acid during the transition period and early lactation. Journal of Dairy Science, 88, 1078-1089. Gevonden op 16 maart 2008 op het internet: www.dairy-science.org Castañeda-Gutiérrez, E., Benefield, B.C., de Veth, M.J., Santos, N.R., Gilbert, R.O., Butler, W.R., & Bauman, D.E. (2007). Evaluation of the mechanism of action of conjugated linoleic acid isomers on reproduction in dairy cows. Journal of Dairy Science, 90, 4253-4264. Gevonden op 5 maart 2008 in CAB databank. Chouinard, P.Y., Corneau, L., Barbano, D.M., Metzger, L.E., & Bauman, D.E. (1999a). Conjugated linoleic acids alter milk fatty acid composition and inhibit milk fat secretion in dairy cows. The Journal of Nutrition, 129, 1579-1584. Gevonden op 28 maart 2008 op het internet: http://jn.nutrition.org
98
Chouinard, P.Y., Corneau, L., Sæbø, A., & Bauman, D.E. (1999b). Milk yield and composition during abomasal infusion of conjugated linoleic acids in dairy cows. Journal of Dairy Science, 82, 2737–2745. Gevonden op 16 maart 2008 in EBSCO Databank. Clark, J.H., & Davis, C.L. (1980). Some aspects of feeding high producing dairy cows. Journal of Dairy Science, 63, 873-885. Gevonden op 28 maart 2008 op het internet: http://jds.fass.org/ CR Delta, & Holland Genetics. (2001). Cursusboek: DHZ-KI. Onuitgegeven cursus. Coppens, M. (2006). Statistiek. Onuitgegeven nota’s bij een cursus voor het tweede jaar van de opleiding Master in Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen. Coppens, M. (2007). Biostatistiek. Onuitgegeven nota’s bij een cursus voor het derde jaar van de opleiding Master in Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen,Departement Industriële en Biowetenschappen. De Brabander, D., De Campeneere, S., & Ryckaert, I. (2007). Melkveevoeding. Vlaamse overheid: Departement Landbouw en Visserij. Gevonden op 15 maart 2008 op het internet: http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=571 DeLaval. (2008a). The mammary gland Gevonden op 4 december 2008 op het internet: http://www.delaval.co.uk/Dairy_Knowledge/EfficientMilking/The_Mammary_Gland.htm DeLaval. (2008b). Management of the dairy cow: Milking Gevonden op 28 maart 2008 op het internet: http://www.delaval.co.uk/Dairy_Knowledge/EfficientDairyHerdMgmt/Management_Of_T he_Dairy_Cow.htm DeLaval. (2008c). Optionele apparatuur bij automatisch melken. Gevonden op 25 augustus 2008 op het internet: http://du.delaval.nl/Products/AutomaticMilking/DeLaval-VMS/Optional-equipment.htm de Veth, M. (2007). CLA. Onuitgegeven hand-outs van een powerpoint-presentatie. BASF. Douglas, G. (2008). Milk production and biosynthesis. Gevonden op 4 december 2008 op het internet: http://www.foodsci.uoguelph.ca/dairyedu/biosynthesis.html Edmonson, A.J., Lean, I., Weaver, L.D., Farver, T., & Webster, G. (1989). A body condition scoring chart for Holstein dairy cows. Journal of Dairy Science, 72, 68-78. Gevonden op 30 maart 2008 op het internet: http://jds.fass.org/ Ensminger, M.E., Oldfield, J.E., & Heineman, W.W. (1990). Feeds & nutrition digest. California: The Ensminger Publishing Company.
99
Griinari, J.M., & Bauman, D.E. (2003). Nutritional regulation of milk fat synthesis. Annual Review of Nutrition, 23, 203-227. Gevonden op 5 maart 2008 op het internet: http://arjournals.annualreviews.org Hogeveen, H., Ouweltjes, W., de Koning, C.J.A.M., & Stelwagen, K. (2001). Milking interval, milk production and milk flow-rate in an automatic milking system. Livestock Production Science, 72, 157-167. Gevonden op 2 april 2008 in Science Direct. Hurley, W.L. (2007). Lactation Biology Gevonden op 29 maart 2008 op het internet: http://classes.ansci.uiuc.edu Ingvartsen, K. L., Dewhurst, R. J., & Friggens, N. C. (2003). On the relationship between lactational performance and health: is it yield or metabolic imbalance that cause production diseases in dairy cattle? A position paper. Livestock Production Science, 83, 277-308. Gevonden op 28 maart 2008 in Science Direct. Leroy, J.L.M.R., Vanholder, T., Mateusen, B., Christophe, A., Opsomer, G., de Kruif, A., Genicot, G., & Van Soom, A. (2005). Non-esterified fatty acids in follicular fluid of dairy cows and their effect on developmental capacity of bovine oocytes in vitro. Reproduction, 130, 485-495. Gevonden op 1 april 2008 op het internet: http://www.reproduction-online.org Lollivier, V., Guinard-Flament, J., Ollivier-Bousquet, M., & Marnet, P.-G. (2002). Oxytocin and milk removal: two important sources of variation in milk production and milk quality during and between milkings. Reproduction Nutrition Development , 42, 173-186. Gevonden op 2 april 2008 op het internet: http://rnd.edpsciences.org/ Lommelen, F. (2008). Agronomische ingenieurstechnieken. Onuitgegeven nota’s bij een cursus voor het masterjaar Landbouw van de opleiding Master in Biowetenschappen, Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen. Maynard, L.A., Loosli, J.K., Hintz, H.F., & Warner, R.G. (1979). Animal nutrition (7th ed.). New York: McGraw-Hill. MCC. (2008a). Resultaten, Melkkwaliteit, Vet- en eiwitgehalte. Gevonden op 24 oktober 2008 op het internet: http://www.mccvlaanderen.be/content/Resultaten-Melkkwaliteit-Vet-en-eiwitgehalte.html MCC. (2008b). Analysemethode. Gevonden op 25 augustus 2008 op het internet: http://www.mccvlaanderen.be/content/Werking-Melkkwaliteit-Analysemethoden.html MCC. (2008c). Organisatie. Gevonden op 27 oktober 2008 op het internet: http://www.mccvlaanderen.be/content/Organisatie-Algemeen.html
100
McDonald, P., Edwards, R.A., Greenhalgh, J.F.D., & Morgan C.A. (2002). Animal nutrition. Harlow: Pearson Education Limited. Nielsen, N.I., Larsen, T., Bjerring, M., & Ingvartsen, K.L. (2005). Quarter health, milking interval, and sampling time during milking affect the concentration of milk constituents. Journal of Dairy Science, 88, 3186-3200. Gevonden op 1 april 2008 op het internet: http://jds.fass.org/ Odens, L.J., Burgos, R., Innocenti, M., VanBaale, M.J., & Baumgard, L.H. (2007). Effects of varying doses of supplement conjugated linoleic acid on production and energetic variables during the transition period. Journal of Dairy Science, 90, 293-305. Gevonden op 29 september 2008 op EBSCO. Ouweltjes, W. (1998). The relationship between milk yield and milking interval in dairy cows. Livestock Production Science, 56, 193-201. Gevonden op 2 april 2008 op Science Direct. Perfield, J.W., Bernal-Santos, G., Overton, T.R., & Bauman, D.E. (2002). Effects of dietary supplementation of rumen-protected conjugated linoleic acid in dairy cows during established lactation. Journal of Dairy Science, 85, 2609-2617. Gevonden op 27 maart 2008 op het internet: http://jds.fass.org/ Pond, W.G., Church, D.C., Pond, K.R., & Schoknecht, P.A. (2005). Basic animal nutrition and feeding. Hoboken: Wiley. Rainer, L., Heiss, C.J. (2004). Conjugated linoleic acid: health implications and effects on body composition. Journal of the American Dietetic Association, 104 (6), 963-968. Gevonden op 26 maart 2008 in Science Direct Ruehle, R. (2004). The use of conjugated linoleic acid (CLA) in dairy nutrition. (Summary) Gevonden op 15 maart 2008 op het internet: http://www.afma.co.za/afma_template/feedpaper12.html Sæbø, A., Sæbø, P.R., Griinnari, J.M., & Shingfield, J. (2005). Effect of Abomasal Infusions of Geometric Isomers of 10,12 Conjugated Linoleic Acid on Milk Fat Synthesis in Dairy Cows. Lipids, 40, 823-832. Gevonden op 28 maart 2008 in Springerlink databank. Schothorst Feed Research. (2006). Recente inzichten in de verlaging van melkvetproductie. Gevonden op 1 maart 2008 op het internet: http://www.schothorst.nl/home.asp?taal=1&menuid=3 Shingfield, K.J., & Griinari, J.M. (2007). Role of biohydrogenation intermediates in milk fat depression. European Journal of Lipid Science and Technology, 109 (8), 799-816. Gevonden op 5 maart 2008 in CAB databank.
101
Smink, W., van der Hoek, K.W., Bannink, A. & Dijkstra, J. (2005). Calculation of methane production from enteric fermentation in dairy cows. Gevonden op 4 april 2009 op het internet: http://www.senternovem.nl/mmfiles/Calculation%20of%20methane%20production%2 0from%20enteric%20fermentation%20in%20dairy%20cows_tcm24-240751.pdf Sobry, L., Goossens, X., Opsomer, G., Nevens, F., De Smet, S., Ödberg, F., Maes, D., Lommelen, F., Tuyttens, F., & Geers, R. (2005). Hoe wel zijn mijn koeien?: Evaluatie van dierenwelzijn en –gezondheid op melkveebedrijven. Gontrode: Steunpunt Duurzame Landbouw. Publicatie 19, 85p. Valckx, L. (2006). Inleiding tot de bio-organische chemie. Onuitgegeven cursus. Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industrieel Ingenieur en Biotechniek. van Duinkerken, G. (1999). Goed voeren bespaart geld en mineralen. Praktijkonderzoek, 12 (4), 10-11. van Hooijdonk, A.C.M. (s.a.). Melk: Van grond tot gezond. Wageningen UR Gevonden op 27 maart 2008 op het internet: http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1860753.pdf Van Knegsel, A.T.M., van den Brand, H., Dijkstra, J., & Kemp, B. (2007). Effects of dietary energy source on energy balance, metabolites and reproduction variables in dairy cows in early lactation. Theriogenology, 68, 274-280. Gevonden op 1 April 2008 in Science direct van Vuuren, A. (2006). Melkvetgehalte verlagen met onverzadigde vetzuren. De Molenaar, 20, 14-15. Verhaeren, J. (2007). Aveve lanceert Lipomin. De Molenaar, 14/15, 35-36. Vermaut, S. (2006). Zaakvoerderopleiding: Gehaltensturing: melkvet. Onuitgegeven hand-outs van een powerpoint-presentatie. Vetharaniam, I., Davis, S.R., Soboleva, T.K., Shorten, P.R., & Wake, G.C. (2003). Modeling the interaction of milking frequency and nutrition on mammary gland growth and lactation. Journal of Dairy Science, 86, 1987-1996. Gevonden op 1 april 2008 op het internet: http://jds.fass.org/ Vlaamse overheid – Departement Landbouw en Visserij –Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling. (2008). Levensproductie van melkkoeien. Gevonden op 31 maart 2008 op het internet: http://www2.vlaanderen.be/landbouw/downloads/dier/22.pdf VRV. (2007). Melkcontrole & Registratie. Gevonden op 11 december 2007 op het internet: http://194.78.37.132/produkt/MRNET.pdf Walter, L.H. (2008). Lactation Biology. Gevonden op 4 december 2008 op het internet: http://classes.ansci.uiuc.edu/ansc438/index.html
102
Weimer, P.J., Waghorn, G.C., Odt, C.L., & Mertens, D.R. (1999). Effect of diet on populations of three species of ruminal cellulolytic bacteria in lactating dairy cows. Journal of Dairy Science, 82, 122-134. Gevonden op 6 april 2008 op het internet: www.dairy-science.org Weiss, D., Hilger, M., Meyer, H.H.D., & Bruckmaier, R.M. (2002). Variable milking intervals and milk composition. Milchwissenschaft, 57 (5), 246-249. Gevonden op 2 april 2008 op het internet: http://cat.inist.fr/?aModele=afficheN&cpsidt=13648329 Wikipedia. (2008a). Conjugated Linoleic Acid. Gevonden op 25 maart 2008 op het internet: http://nl.wikipedia.org/wiki/Conjugated_Linoleic_Acid Wikipedia. (2008b). Boxplot. Gevonden op 29 november 2008 op het internet: http://nl.wikipedia.org/wiki/Boxplot Windig, J.J., Calus, M.P.L., & Veerkamp, R.F. (2006). Influence of herd environment on health and fertility and their relationship with milk production. Journal of Dairy Science, 88, 335-347. Gevonden op 31 maart 2008 op het internet: http://jds.fass.org/
103
BIJLAGEN Bijlage 1: Resultaten melkstalen
104
Bijlage 2: Voorbeeld ruwvoederontleding
105
Bijlage 3: Ruwvoederontleding Hooibeekhoeve Ingekuild weidegras (26/04/2008) Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
719
870
76
-14
130
194
2,22
Ontleding (tijdens proef)
717
919
90
6
162
225
2,61
Ingekuild weidegras (12/07/2008) Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
715
808
49
-43
82
244
2,85
Ontleding (tijdens proef)
516
850
60
-9
125
277
3,26
Ingekuild weidegras (29/08/2007) Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
687
811
57
-26
109
235
2,74
1e ontleding (tijdens proef)
411
863
66
40
176
249
2,91
2e ontleding (tijdens proef)
471
849
64
14
154
247
2,88
Ingekuild weidegras (2e snede 2008) Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef Ontleding (tijdens proef)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
505
901
80
51
200
275
3,24
453
869
65
18
155
303
3,58
Snijmaïs ingekuild (2006)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
342
959
43
-36
64
190
1,61
Ontleding (tijdens proef)
346
993
47
-35
68
175
1,47
Snijmaïs ingekuild (2007)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
381
996
43
-34
63
167
1,40
1e ontleding (tijdens proef)
354
956
49
-32
76
191
1,62
2e ontleding (tijdens proef)
351
965
49
-37
71
195
1,65
Snijmaïs ingekuild (2008)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
361
987
49
-42
64
164
1,83
Ontleding (tijdens proef)
368
925
46
-37
67
203
1,73
106
Bietenperspulp ingekuild
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
250
1017
103
-67
99
193
1,05
1e ontleding (tijdens proef)
242
1068
100
-76
86
199
1,05
253
1009
91
-72
81
190
1,05
e
2 ontleding (tijdens proef) Triticale
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
869
1223
94
-13
135
26
Ontleding (tijdens proef)
612
0
0
0
0
0
Bierbostel ingekuild
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
274
1016
220
65
343
160
1
1e ontleding (tijdens proef)
279
952
197
51
306
173
1
269
963
204
55
317
177
1
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
516
936
85
45
199
255
3,06
1e ontleding (tijdens proef)
487
935
85
60
216
247
2,89
2e ontleding (tijdens proef)
464
965
83
32
186
257
3,01
Snijmaïs ingekuild (2007)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
300
957
45
-30
72
185
1,57
Ontleding (tijdens proef)
301
952
47
-29
77
186
1,58
Snijmaïs ingekuild (2008)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
300
957
45
-30
72
185
1,57
Ontleding (tijdens proef)
328
940
48
-33
75
204
1,73
Bietenperspulp ingekuild
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
240
1017
103
-67
99
193
1,05
Ontleding (tijdens proef)
217
1037
97
-72
87
192
1,05
e
2 ontleding (tijdens proef) Danny Blockx – Broeckx Ingekuild weidegras (2e snede 2008= VDK 2) Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
107
Geplette tarwe (01/08/2008)
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
856
1248
93
-18
125
25
Ontleding (tijdens proef)
842
1168
120
-54
129
35
Bierbostel ingekuild
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
250
958
165
34
252
164
0,85
Ontleding (tijdens proef)
279
898
180
40
279
188
1
CCM ingekuild
DS
VEM DS
DVE DS
OEB DS
RE DS
RC DS
SW
Berekening in OptiFeed Ontleding voor proef
700
1218
80
-11
119
23
0,50
Ontleding (tijdens proef)
606
1226
71
-44
73
16
0,36
108
Bijlage 4: Voorbeeld OptiFeed Hooibeekhoeve
109
110
Bijlage 5: Groepsindeling Hooibeekhoeve Pariteit 2 of meer
Figuur B5.1 De koeien met pariteit 2 of meer (kregen allen pariteit 2 toegewezen) werden opgedeeld in twee groepen; controle- en proefgroep. De indeling is vooreerst gebaseerd op de pariteit, vervolgens op de melkproductie, persistentie, vetgehalte, eiwitgehalte en ras en dit in volgorde van belangrijkheid. Deze gegevens zijn afkomstig van vorige lactatie, die terug te vinden zijn op de koekaarten.
Bepaling persistentie
Figuur B5.2 De persistentie werd bepaald volgens volgend stramien. Van vorige lactatie kennenwe per koe de melkproducties van de verschillende melkcontroles. Het gemiddelde van de verhoudingen (=(x+1)/x) geeft ons de persistentie. Na het bereiken van de piek, daalt stelselmatig de melkproductie. De persistentie is in feite de mate waarin de curve (kgm in functie van DIM) daalt. Hoe langer de melkgift aanhoudt (hoe persistenter), hoe vlakker de curve.
111
Pariteit 1
Figuur B5.3 De koeien met 1e pariteit werden net zoals bij de koeien met pariteit 2 of meer opgedeeld in twee groepen; controle- en proefgroep, rekening gehouden met pariteit, melkproductie, persistentie, vetgehalte, eiwitgehalte en ras.
Paritiet 0
Figuur B5.4 De vaarzen met pariteit 0, zijn ingedeeld op basis van de gegevens van de fokwaardeschatting.
112
Pariteit 1, 2 of meer
Figuur B5.5 Ook het totale plaatje moest kloppen. Deze figuur toont de gezamenlijke groepsindeling van de koeien van 1e, 2e (of meer) pariteit. De vaarzen met pariteit 0 zijn hier niet opgenomen, omdat hun indeling gebaseerd is op de gegevens van de fokwaardeschatting en niet op de gegevens van vorige lactatie.
113
Totale groepsindeling Koenr 381 382 385 388 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 1317 2838 2839 5343 5403 5404 5553 5561 5566 6387 8724 8726 8730
Groep proef controle controle controle proef controle proef proef proef controle controle proef proef proef proef controle controle proef controle controle controle proef proef controle controle proef controle controle proef proef
Pariteit 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 0 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1
Droogzetten 31/08/2008 9/09/2008 28/09/2008
21/06/2008
23/02/2008 7/06/2008 25/07/2008 27/09/2008 28/03/2008 18/09/2008 27/03/2008 17/08/2008 10/06/2008 13/06/2008
Start Lipomin Kalfdatum 28/09/2008 30/08/2008 22/10/2008 22/11/2008 15/04/2008 6/05/2008 27/05/2008 4/05/2008 23/06/2008 10/07/2008 20/04/2008 6/05/2008 2/05/2008 21/05/2008 3/07/2008 2/07/2008 13/07/2008 26/07/2008 3/07/2008 14/07/2008 14/08/2008 30/08/2008 20/09/2008 24/08/2008 14/08/2008 4/09/2008 19/07/2008 10/07/2008 9/10/2008 15/10/2008 5/04/2008 5/07/2008 16/07/2008 22/08/2008 2/09/2008 17/11/2008 10/05/2008 16/10/2008 1/11/2008 2/05/2008 22/09/2008 8/07/2008 21/07/2008 11/07/2008 26/07/2008
Einde gift Einde opvolging 18/11/2008 18/03/2009 10/05/2009 10/06/2009 1/11/2008 15/08/2008 13/12/2008 20/11/2008 28/09/2008 26/01/2009 25/07/2008 22/11/2008 9/08/2008 7/12/2008 19/01/2009 18/01/2009 14/10/2008 11/02/2009 2/10/2008 30/01/2009 18/11/2008 18/03/2009 12/11/2008 12/03/2009 2/03/2009 23/03/2009 28/09/2008 26/01/2009 27/04/2009 3/05/2009 22/10/2008 4/10/2008 1/02/2009 21/11/2008 21/03/2009 5/06/2009 26/11/2008 20/01/2009 20/05/2009 18/11/2008 10/04/2009 9/10/2008 6/02/2009 14/10/2008 11/02/2009
Figuur B5.6 De tabel laat de volledige groepsindeling van de proef op de Hooibeekhoeve zien. (De kalfdatum is de werkelijke kalfdatum.)
114
Bijlage 6: Groepsindeling Danny Blockx – Broeckx Pariteit 2 of meer
Figuur B6.1 De koeien met pariteit 2 of meer (kregen allen pariteit 2 toegewezen) werden opgedeeld in twee groepen; controle- en proefgroep. De indeling is vooreerst gebaseerd op de pariteit, vervolgens op de melkproductie, persistentie, vetgehalte, eiwitgehalte en ras en dit in volgorde van belangrijkheid. Deze gegevens zijn afkomstig van vorige lactatie, die terug te vinden zijn op de koekaarten.
Pariteit 1
Figuur B6.2 De koeien met 1e pariteit werden net zoals bij de koeien met pariteit 2 of meer opgedeeld in twee groepen; controle- en proefgroep, rekening gehouden met pariteit, melkproductie, persistentie, vetgehalte, eiwitgehalte en ras.
115
Pariteit 0
Figuur B6.3 De vaarzen met pariteit 0, zijn ingedeeld op basis van de gegevens van de fokwaardeschatting.
116
Pariteit 1, 2 of meer
Figuur B6.4 Ook het totale plaatje moest kloppen. Deze figuur toont de gezamenlijke groepsindeling van de koeien van 1e, 2e (of meer) pariteit. De vaarzen met pariteit 0 zijn hier niet opgenomen, omdat hun indeling gebaseerd is op de gegevens van de fokwaardeschatting en niet op de gegevens van vorige lactatie.
117
Totale groepsindeling Koenr 1 110 203 208 210 231 242 244 245 248 251 252 253 256 258 260 261 263 264 266 272 274 275 276 277 278 279 281 282 283 285 287 290 291 292 293 294 295 297 298 299 300 302 303 304 305 306 307
Groep controle controle controle controle proef controle proef proef controle controle proef proef proef proef proef proef proef controle controle controle proef proef proef controle controle controle controle proef controle controle proef proef controle controle proef proef controle proef controle controle proef controle proef proef proef proef controle controle
Pariteit Inseminatie 2 13/11/2007 2 17/03/2008 2 13/11/2007 2 9/11/2007 2 11/03/2008 2 25/11/2007 2 12/01/2008 2 12/02/2008 2 9/03/2008 2 12/11/2007 2 21/11/2007 2 8/12/2007 2 10/01/2008 2 29/11/2007 2 12/11/2007 2 28/12/2008 2 19/01/2008 2 9/03/2008 2 30/12/2007 2 29/01/2008 1 29/11/2007 1 24/11/2007 1 19/11/2007 1 25/11/2007 1 29/01/2008 1 2/01/2008 1 9/02/2008 1 15/12/2007 1 3/02/2008 1 29/11/2007 1 3/01/2008 1 12/03/2008 0 19/11/2007 0 10/11/2007 0 14/11/2007 0 15/11/2007 0 30/11/2007 0 5/12/2007 0 4/12/2007 0 7/12/2007 0 18/12/2007 0 19/12/2007 0 26/12/2007 0 6/01/2008 0 14/01/2008 0 20/01/2008 0 28/01/2008 0 5/02/2008
Droogzetten Start Lipomin 11/07/2008 13/11/2008 11/07/2008 7/07/2008 7/11/2008 2/12/2008 23/07/2008 9/09/2008 4/10/2008 10/10/2008 4/11/2008 5/11/2008 10/07/2008 19/07/2008 13/08/2008 5/08/2008 12/09/2008 7/09/2008 2/10/2008 27/07/2008 21/08/2008 10/07/2008 4/08/2008 25/08/2008 19/09/2008 16/09/2008 11/10/2008 5/11/2008 27/08/2008 26/09/2008 27/07/2008 21/08/2008 22/07/2008 16/08/2008 17/07/2008 11/08/2008 23/07/2008 26/09/2008 30/08/2008 7/10/2008 12/08/2008 6/09/2008 1/10/2008 27/07/2008 31/08/2008 25/09/2008 8/11/2008 3/12/2008
30/07/2008 31/07/2008 20/08/2008
2/09/2008 10/09/2008 21/09/2008 29/09/2008 11/10/2008
Kalfdatum Einde gift Einde opvolging 24/08/2008 12/03/2009 14/12/2008 2/07/2009 23/08/2008 11/03/2009 3/08/2008 19/02/2009 24/11/2008 12/02/2009 12/06/2009 30/08/2008 18/03/2009 14/10/2008 2/01/2009 2/05/2009 19/11/2008 7/02/2009 7/06/2009 10/12/2008 28/06/2009 17/08/2008 5/03/2009 19/08/2008 7/11/2008 7/03/2009 26/09/2008 15/12/2008 14/04/2009 14/10/2008 2/01/2009 2/05/2009 1/09/2008 20/11/2008 20/03/2009 17/08/2008 5/11/2008 5/03/2009 7/10/2008 26/12/2008 25/04/2009 23/10/2008 11/01/2009 11/05/2009 20/12/2008 8/07/2009 5/10/2008 23/04/2009 7/11/2008 26/05/2009 26/08/2008 14/11/2008 14/03/2009 27/08/2008 15/11/2008 15/03/2009 28/08/2008 16/11/2008 16/03/2009 28/08/2008 16/03/2009 3/11/2008 22/05/2009 9/10/2008 27/04/2009 11/11/2008 30/05/2009 24/09/2008 13/12/2008 12/04/2009 13/11/2008 1/06/2009 7/09/2008 26/03/2009 6/10/2008 25/12/2008 24/04/2009 14/12/2008 4/03/2009 2/07/2009 13/08/2008 1/03/2009 14/08/2008 2/03/2009 19/08/2008 7/11/2008 7/03/2009 19/08/2008 7/11/2008 7/03/2009 2/09/2008 21/03/2009 4/09/2008 23/11/2008 23/03/2009 5/09/2008 24/03/2009 14/09/2008 2/04/2009 21/09/2008 10/12/2008 9/04/2009 24/09/2008 12/04/2009 29/09/2008 18/12/2008 17/04/2009 8/10/2008 27/12/2008 26/04/2009 22/10/2008 10/01/2009 10/05/2009 26/10/2008 14/01/2009 14/05/2009 28/10/2008 16/05/2009 12/11/2008 31/05/2009
Figuur B6.5 De tabel laat de volledige groepsindeling van de proef bij Danny Blockx – Broeckx zien. (De kalfdatum is de werkelijke kalfdatum.)
118
Bijlage 7: Grafieken groepsindeling Hooibeekhoeve
Figuur B7.1 De grafiek toont twee curven met de melkproductie in functie van het aantal dagen in lactatie. De curven zijn gebaseerd op de melkproductie geregistreerd tijdens de maandelijkse MPR van vorige lactatie van de (nu) 2e pariteitskoeien van de Hooibeekhoeve. ZP(t) is de curve van de proefgroep, ZC(t) die van de controlegroep.
Danny Blockx - Broeckx
Figuur B7.2 De grafiek toont twee curven met de melkproductie in functie van het aantal dagen in lactatie. De curven zijn gebaseerd op de melkproductie geregistreerd tijdens de maandelijkse MPR van vorige lactatie van de (nu) 1e pariteitskoeien van Danny Blockx - Broeckx. ZP(t) is de curve van de proefgroep, ZC(t) die van de controlegroep.
119
Figuur B7.3 De grafiek toont twee curven met de melkproductie in functie van het aantal dagen in lactatie. De curven zijn gebaseerd op de melkproductie geregistreerd tijdens de maandelijkse MPR van vorige lactatie van de (nu) 2e pariteitskoeien van Danny Blockx - Broeckx. ZP(t) is de curve van de proefgroep, ZC(t) die van de controlegroep.
120
Bijlage 8: Hypothesestellingen Melkvet We onderzoeken: •
(gewogen) melkvetgehalte/melkvetproductie controlegroep > (Gewogen) melkvetgehalte/melkvetproductie proefgroep: bestaat er een na-effect bij de proefgroep op het melkvetgehalte/melkvetproductie, d.w.z. als reeds gestopt is met de gift van de LIPOmin (op 80 dagen) is er dan nog steeds een verlaagd melkvetgehalte bij de proefgroep?
•
Vertaald naar hypotheses:
80 dagen
Melkvetgehalte
80 dagen
Melkvetgehalte
Onderzoeksvraag 1 H0: (gewogen) melkvetgehalte controle tot 12 weken = (gewogen) melkvetgehalte proef tot 12 weken H1: (gewogen) melkvetgehalte controle tot 12 weken > (gewogen) melkvetgehalte proef tot 12 weken
Proef Controle
H0
Proef Controle
H1 Dagen in lactatie
Dagen in lactatie
Figuur B8.1 Schematische voorstelling van het theoretisch verloop van HO en H1 van het melkvetgehalte. Op 80 dagen wordt gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep.
Indien H1 waar is: Onderzoeksvraag 2 H0: (gewogen) melkvetgehalte controle na 12 weken = (gewogen) melkvetgehalte proef na 12 weken H1: (gewogen) melkvetgehalte controle na 12 weken > (gewogen) melkvetgehalte proef na 12 weken
80 dagen
80 dagen
Melkvetgehalte
Melkvetgehalte
121
Proef
Controle
Controle H0
Proef
H1 Dagen in lactatie
Dagen in lactatie
Figuur B8.2 Schematische voorstelling van het theoretisch verloop van HO en H1 van het melkvetgehalte. Op 80 dagen wordt gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep.
Onderzoeksvraag 3 H0: (gewogen) melkveti,c = (gewogen) melkveti,p H1: (gewogen) melkveti,c > (gewogen) melkveti,p (Met i als week, p als proef en c als controle) Onderzoeksvraag 4 H0: (gewogen) melkvetproductie controle tot 12 weken = (gewogen) melkvetproductie proef tot 12 weken H1: (gewogen) melkvetproductie controle tot 12 weken > (gewogen) melkvetproductie proef tot 12 weken Indien H1 waar is: Onderzoeksvraag 5 H0: (gewogen) melkvetproductie controle na 12 weken = (gewogen) melkvetproductie proef na 12 weken H1: (gewogen) melkvetproductie controle na 12 weken > (gewogen) melkvetproductie proef na 12 weken Onderzoeksvraag 6 H0: (gewogen) melkvetproductiei,c = (gewogen) melkvetproductiei,p H1: (gewogen) melkvetproductiei,c > (gewogen) melkvetproductiei,p (Met i als week, p als proef en c als controle) Melkproductie Dagelijks is de melkproductie opgevolgd, maar de data worden teruggebracht op niveau van een week. We onderzoeken: • •
melkproductie controlegroep < melkproductie proefgroep; bestaat er een na-effect bij de proefgroep op de melkproductie, d.w.z. als reeds gestopt is met de gift van de LIPOmin (op 80 dagen) is er dan nog steeds een verhoogde melkproductie bij de proefgroep?
122
Vertaald naar hypotheses:
80 dagen
Melkproductie
80 dagen
Melkproductie
Onderzoeksvraag 1 H0: melkproductie controle tot 12 weken = melkproductie proef tot 12 weken H1: melkproductie controle tot 12 weken < melkproductie proef tot 12 weken
Proef Controle
H0
Proef Controle
H1 Dagen in lactatie
Dagen in lactatie
Figuur B8.3 Schematische voorstelling van het theoretisch verloop van HO en H1 van de melkproductie. Op 80 dagen wordt gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep.
80 dagen
Melkproductie
80 dagen
Melkproductie
Indien H1 waar is: Onderzoeksvraag 2 H0: melkproductie controle na 12 weken = melkproductie proef na 12 weken H1: melkproductie controle na 12 weken < melkproductie proef na 12 weken
Proef
Controle
Controle H0
Proef
H1 Dagen in lactatie
Dagen in lactatie
Figuur B8.4 Schematische voorstelling van het theoretisch verloop van HO en H1 van de melkproductie. Op 80 dagen wordt gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep.
De onderzoeksvragen 1 en 2 zijn ruwe, globale vragen. Onderzoeksvraag 3 We kunnen ook week na week checken of de melkproductie van de proefgroep al dan niet hoger is dan van de controlegroep. H0: µi,c = µi,p H1: µi,c < µi,p (Met i als week, p als proef en c als controle)
123
Melkeiwit We onderzoeken: • •
(gewogen) melkeiwitgehalte/melkeiwitproductie controlegroep < (gewogen) melkeiwitgehalte/melkeiwitproductie proefgroep; bestaat er een na-effect bij de proefgroep op het melkeiwitgehalte/melkeiwitproductie, d.w.z. als reeds gestopt is met de gift van de LIPOmin (op 80 dagen) is er dan nog steeds een verhoogd melkeiwitgehalte bij de proefgroep?
Vertaald naar hypotheses:
80 dagen
Melkeiwitgehalte
80 dagen
Melkeiwitgehalte
Onderzoeksvraag 1 H0: (gewogen) melkeiwitgehalte controle tot 12 weken = (gewogen) melkeiwitgehalte proef tot 12 weken H1: (gewogen) melkeiwitgehalte controle tot 12 weken > (gewogen) melkeiwitgehalte proef tot 12 weken
Proef Controle
H0
Proef Controle
H1 Dagen in lactatie
Dagen in lactatie
Figuur B8.5 Schematische voorstelling van het theoretisch verloop van HO en H1 van het melkeiwitgehalte. Op 80 dagen wordt gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep.
Indien H1 waar is: Onderzoeksvraag 2 H0: (gewogen) melkeiwitgehalte controle na 12 weken = (gewogen) melkeiwitgehalte proef na 12 weken H1: (gewogen) melkeiwitgehalte controle na 12 weken < (gewogen) melkeiwitgehalte proef na 12 weken
80 dagen
Melkeiwitgehalte
80 dagen
Melkeiwitgehalte
124
Proef Controle
H0
Proef Controle
H1 Dagen in lactatie
Dagen in lactatie
Figuur B8.6 Schematische voorstelling van het theoretisch verloop van HO en H1 van het melkeiwitgehalte. Op 80 dagen wordt gestopt met het geven van LIPOmin aan de proefgroep.
Onderzoeksvraag 3 H0: (gewogen) melkeiwiti,c = (gewogen) melkeiwiti,p H1: (gewogen) melkeiwiti,c > (gewogen) melkeiwiti,p (Met i als week, p als proef en c als controle) Onderzoeksvraag 4 H0: (gewogen) melkeiwitproductie controle tot 12 weken = (gewogen) melkeiwitproductie proef tot 12 weken H1: (gewogen) melkeiwitproductie controle tot 12 weken < (gewogen) melkeiwitproductie proef tot 12 weken Indien H1 waar is: Onderzoeksvraag 5 H0: (gewogen) melkeiwitproductie controle na 12 weken = (gewogen) melkeiwitproductie proef na 12 weken H1: (gewogen) melkeiwitproductie controle na 12 weken < (gewogen) melkeiwitproductie proef na 12 weken Onderzoeksvraag 6 H0: (gewogen) melkeiwitproductiei,c = (gewogen) melkeiwitproductiei,p H1: (gewogen) melkeiwitproductiei,c > (gewogen) melkeiwitproductiei,p (Met i als week, p als proef en c als controle) Conditiescore Veronderstelling: Doordat de koe energie spaart door minder melkvet aan te maken, kan de koe deze energie aanwenden voor de opslag van lichaamsvet (verbetering van de conditie). Vertaald naar hypotheses: Onderzoeksvraag 1 H0: CS controle tot 12 weken = CS proef tot 12 weken H1: CS controle tot 12 weken < CS proef tot 12 weken
125
Indien H1 waar is: Onderzoeksvraag 2 H0: CS controle na 12 weken = CS proef na 12 weken H1: CS controle na 12 weken < CS proef na 12 weken De onderzoeksvragen 1 en 2 zijn ruwe, globale vragen. Onderzoeksvraag 3 H0: CSi,c = CSi,p H1: CSi,c < CSi,p (Met i als week, p als proef en c als controle) Krachtvoeropname Als controle wordt nagegaan of het verschil in melkproductie te wijten is aan een meerof minderopname van krachtvoer (KV). H0: KV-opname controlegroep = KV-opname proefgroep H1: KV-opname controlegroep ≠ KV-opname proefgroep
126
Bijlage 9: testen van aannames Als voorbeeld is de parameter “Vetgehalte” genomen van de Hooibeekhoeve. De aannames van het GLM zijn: • •
normaal verdeeld; dezelfde standaardafwijking.
NORMAAL VERDEELD? Dit kunnen we nagaan met behulp van een histogram of via de 1-Samples K-S-test. 1) Histogram
127
Op het eerste zicht, grafisch, zijn de gegevens van het vetgehalte normaal verdeeld. Ze volgen de normaalcurve. 2) 1 Samples K-S H0: De gegevens zijn normaal verdeeld H1: De gegevens zijn niet normaal verdeeld
Pariteit 0 Pariteit 1 Pariteit 2
Controle p-waarde 0,175 0,997 0,986
Proef p-waarde 0,674 0,195 0,447
Alle p-waarden zijn groter dan 0,05. De H0-hypothese wordt niet verworpen. De gegevens zijn normaal verdeeld.
STANDAARDAFWIJKING GELIJK? 1) Levene’s test – Homogeneity test H0: De gegevens hebben dezelfde standaardafwijkingen H1: De gegevens hebben niet dezelfde standaardafwijkingen
De p-waarde is 0,489 (> 0,05). De standaardafwijkingen zijn gelijk.
128
Bijlage 10: Uitschieters
129
Bijlage 11: Groepsindeling Hooibeekhoeve NA de proef
Figuur B11.1
Groepsindeling van de Hooibeekhoeve van pariteit 1 en meer na de proef
Figuur B11.2
Groepsindeling van de Hooibeekhoeve van pariteit 2 na de proef
Figuur B11.3
Groepsindeling van de Hooibeekhoeve van pariteit 1 na de proef
130
Figuur B11.4
Diernr 381 382 385 388 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 1317 2838 2839 5343 5403 5404 5553 5561 5566 6387 8724 8726 8730
Groep proef controle controle controle proef controle proef proef proef controle controle proef proef proef proef controle controle proef controle controle controle proef proef controle controle proef controle controle proef proef
Figuur B11.5
Groepsindeling van de Hooibeekhoeve van pariteit 0 na de proef
Pariteit 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 0 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1
Droogzetten 31/08/2008 9/09/2008 28/09/2008
21/06/2008
23/02/2008 7/06/2008 25/07/2008 27/09/2008 28/03/2008 18/09/2008 27/03/2008 17/08/2008 10/06/2008 13/06/2008
Start Lipomin Kalfdatum Einde gift 28/09/2008 30/08/2008 18/11/2008 22/10/2008 22/11/2008 15/04/2008 6/05/2008 27/05/2008 15/08/2008 4/05/2008 23/06/2008 10/07/2008 28/09/2008 20/04/2008 6/05/2008 25/07/2008 2/05/2008 21/05/2008 9/08/2008 3/07/2008 2/07/2008 13/07/2008 26/07/2008 14/10/2008 3/07/2008 14/07/2008 2/10/2008 14/08/2008 30/08/2008 18/11/2008 20/09/2008 24/08/2008 12/11/2008 14/08/2008 4/09/2008 19/07/2008 10/07/2008 28/09/2008 9/10/2008 15/10/2008 5/04/2008 5/07/2008 16/07/2008 4/10/2008 22/08/2008 2/09/2008 21/11/2008 17/11/2008 10/05/2008 16/10/2008 1/11/2008 20/01/2009 2/05/2008 22/09/2008 8/07/2008 21/07/2008 9/10/2008 11/07/2008 26/07/2008 14/10/2008
Globale groepsindeling van de Hooibeekhoeve na de proef
Opgevolg tot (in DIM) 203 152 121 128 203 203 203 203 203 203 203 81 203 203 203 203 200 203 165 159 203 203 202 126 203 142 146 182 203 203
131
Bijlage 12: Groepsindeling Danny Blockx – Broeckx NA de proef
Figuur B12.1
Groepsindeling van Danny Blockx – Broeckx van pariteit 1 en meer na de proef
Figuur B12.2
Groepsindeling van Danny Blockx – Broeckx van pariteit 2 na de proef
132
Figuur B12.3
Groepsindeling van Danny Blockx – Broeckx van pariteit 1 na de proef
Figuur B12.4
Groepsindeling van Danny Blockx – Broeckx van pariteit 0 na de proef
133 Diernr 1 110 203 208 210 231 242 244 245 248 251 252 253 256 258 260 261 263 264 266 272 274 275 276 277 278 279 281 282 283 285 287 290 291 292 293 294 295 297 298 299 300 302 303 304 305 306 307
Groep controle controle controle controle proef controle proef proef controle controle proef proef proef proef proef proef proef controle controle controle proef proef proef controle controle controle controle proef controle controle proef proef controle controle proef proef controle proef controle controle proef controle proef proef proef proef controle controle
Figuur B12.5
Pariteit Inseminatie 2 13/11/2007 2 17/03/2008 2 13/11/2007 2 9/11/2007 2 11/03/2008 2 25/11/2007 2 12/01/2008 2 12/02/2008 2 9/03/2008 2 12/11/2007 2 21/11/2007 2 8/12/2007 2 10/01/2008 2 29/11/2007 2 12/11/2007 2 28/12/2008 2 19/01/2008 2 9/03/2008 2 30/12/2007 2 29/01/2008 1 29/11/2007 1 24/11/2007 1 19/11/2007 1 25/11/2007 1 29/01/2008 1 2/01/2008 1 9/02/2008 1 15/12/2007 1 3/02/2008 1 29/11/2007 1 3/01/2008 1 12/03/2008 0 19/11/2007 0 10/11/2007 0 14/11/2007 0 15/11/2007 0 30/11/2007 0 5/12/2007 0 4/12/2007 0 7/12/2007 0 18/12/2007 0 19/12/2007 0 26/12/2007 0 6/01/2008 0 14/01/2008 0 20/01/2008 0 28/01/2008 0 5/02/2008
Droogzetten Start Lipomin 11/07/2008 13/11/2008 11/07/2008 7/07/2008 7/11/2008 2/12/2008 23/07/2008 9/09/2008 4/10/2008 10/10/2008 4/11/2008 5/11/2008 10/07/2008 19/07/2008 13/08/2008 5/08/2008 12/09/2008 7/09/2008 2/10/2008 27/07/2008 21/08/2008 10/07/2008 4/08/2008 25/08/2008 19/09/2008 16/09/2008 11/10/2008 5/11/2008 27/08/2008 26/09/2008 27/07/2008 21/08/2008 22/07/2008 16/08/2008 17/07/2008 11/08/2008 23/07/2008 26/09/2008 30/08/2008 7/10/2008 12/08/2008 6/09/2008 1/10/2008 27/07/2008 31/08/2008 25/09/2008 8/11/2008 3/12/2008
30/07/2008 31/07/2008 20/08/2008
2/09/2008 10/09/2008 21/09/2008 29/09/2008 11/10/2008
Kalfdatum 24/08/2008 14/12/2008 23/08/2008 3/08/2008 24/11/2008 30/08/2008 14/10/2008 19/11/2008 10/12/2008 17/08/2008 19/08/2008 26/09/2008 14/10/2008 1/09/2008 17/08/2008 7/10/2008 23/10/2008 20/12/2008 5/10/2008 7/11/2008 26/08/2008 27/08/2008 28/08/2008 28/08/2008 3/11/2008 9/10/2008 11/11/2008 24/09/2008 13/11/2008 7/09/2008 6/10/2008 14/12/2008 13/08/2008 14/08/2008 19/08/2008 19/08/2008 2/09/2008 4/09/2008 5/09/2008 14/09/2008 21/09/2008 24/09/2008 29/09/2008 8/10/2008 22/10/2008 26/10/2008 28/10/2008 12/11/2008
Einde gift
12/02/2009 2/01/2009 7/02/2009
7/11/2008 15/12/2008 2/01/2009 20/11/2008 5/11/2008 26/12/2008 11/01/2009
14/11/2008 15/11/2008 16/11/2008
13/12/2008
25/12/2008 4/03/2009
7/11/2008 7/11/2008 23/11/2008
10/12/2008 18/12/2008 27/12/2008 10/01/2009 14/01/2009
Opgevolgd tot (in DIM) 203 99 203 203 119 203 96 124 103 203 203 178 160 203 203 167 151 93 169 136 203 203 203 203 140 165 132 180 130 197 168 99 203 203 203 203 202 200 199 190 183 180 175 166 152 148 146 131
Globale groepsindeling van Danny Blockx – Broeckx na de proef