Margaret Mazzantini
Niemand overleeft alleen
w e r e l d b i b l i o t h e e k · a m s t e r da m
Uit het Italiaans vertaald door Miriam Bunnik en Mara Schepers De vertalers ontvingen voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds
Omslagontwerp Karin van der Meer Omslagillustratie Getty Images Oorspronkelijke titel Nessuno si salva da solo © 2011 Margaret Mazzantini – First edition by Arnoldo Mondadori Editore S.p.A. © 2012 Nederlandse vertaling Miriam Bunnik, Mara Schepers en Uitgeverij Wereldbibliotheek bv Spuistraat 283 · 1012 vr Amsterdam www.wereldbibliotheek.nl isbn 978 90 284 2477 7 e-book 978 90 284 4029 6
Je hebt me de tempel laten binnengaan en toen heb je me laten kruipen. ‘Ik neem roomijs.’ Het meisje krabbelt iets op haar schrijfblokje. ‘En een decafé erbij.’ Het begint een beetje te waaien. De wind rolt over de stoep naar hen toe, beweegt de papieren servetten en streelt haar licht bezwete rug onder haar bloesje. Een kleine rilling. Delia zegt: ‘Ik heb Cosmo met zijn hoofd tegen de wc-deur van de koffiebar geslagen.’ Gae kijkt haar aan. ‘Wát heb je gedaan?’ Hij glimlacht, heel verdrietig, want als zij zich nu ook al afreageert op de kinderen zitten ze echt in de stront. ‘Dat kan toch gebeuren? Kom op...’ De serveerster zet het ijs voor haar neer. Delia giet langzaam het kopje koffie leeg over de vanillebal. ‘Dat kan helemaal niet gebeuren.’ Gae heeft de zachte, koude klap opgevangen. Dat ijs in zijn gezicht. Hij voelt de room op zijn kin, terwijl die op zijn borst druppelt, in zijn met koffie besmeurde overhemd. Hij veegt zichzelf niet eens schoon. Hij kijkt naar Delia, die niet van uitdrukking is veranderd. Ze kijkt niet weg, ze beweegt bijna on-
zichtbaar haar pupillen, als iemand met staar die het gaatje zoekt waardoor hij kan zien, om de omgeving te peilen, te zien of iemand het heeft gemerkt. Nu vermoord ik haar. Nu verwoest ik haar. Nu neem ik de kinderen van haar af. Nu kras ik haar in het gezicht. Zijn leven bestaat nu alleen nog uit haat. Haat zo sterk als het leven zelf. Ze hebben nog nooit in een dergelijke situatie verkeerd. Te midden van andere mensen. Het is de laatste pleister die loslaat, op een avond aan het begin van de zomer. Ze dagen elkaar uit. Of misschien daagt hij haar alleen uit. Delia is er gewoon niet. Ze kijkt naar het ijs dat over het lichaam glijdt van de man van wie ze meer dan van al het andere in de wereld heeft gehouden. Ze kijkt naar het gebaar van een gekke vrouw. Een vrouw die is de war is, vervallen tot een klont ongebreidelde zenuwen. Zij is die vrouw niet. Ze is bang voor haar. En toch wil ze haar in leven houden. Dat is de enige manier waarop ze het aankan. Dat voelde ze toen ze Cosmo aankeek, die haar liet begaan, haar groen licht gaf in die wc. Hij was klaar om zijn vaders plaats in te nemen. Klaar voor alles. Klaar om het lichaam te worden dat alles opzoog. Uit liefde. De liefde die zij hem had geleerd en die ze hem nu ontnam. Ze streelt haar blote armen. Ze weet echt niet hoe ze nu verder moet. Gaetano verroert zich niet, hij haalt diep adem. Hij likt over zijn vieze lippen, proeft de absurde zoetigheid. Hij ziet hoe zij tegelijkertijd ademhaalt. Delia zou willen opstaan om het ijs van hem af te likken. Ze zijn alleen. Naakt als toen ze de liefde bedreven. ‘Mijn buik zwelt op als ik heb gegeten.’ Zo hadden ze elkaar leren kennen. Hij was de praktijk binnengelopen die zij huurde in dat new age-achtige kuuroord, met yogalessen, zelfverdedigingcursussen voor vrouwen, doosjes kruidenthee. Het leek niet echt een praktijk, meer een soort huiskamer.
Er stond een mand rode appels, er brandde wierook. Delia had behalve haar diploma’s ook een paar foto’s opgehangen, een gordijn van rode changeantzijde. Na haar anorexia was ze een goede voedingsdeskundige geworden. Ze had een bepaalde gevoeligheid en inmiddels wist ze alles van eetstoornissen. Het leed had haar op het juiste pad gebracht. Het was een psychisch beroep, behoorlijk veelzijdig. Het had een wetenschappelijke basis, maar liet veel ruimte voor een gevoelsmatige aanpak. Delia’s dagen bestonden uit voelen aan dikke buiken, in reepjes vet knijpen in die praktijk in die buitenwijk, naast dat kleine station. Bij elke trein die langsreed trilden de ramen, viel er een appel op de grond. Haar moeder was haar komen opzoeken. Ze had de gevallen appel opgeraapt. Als jij maar gelukkig bent. Haar patiënten waren kinderen die te dik waren door verwaarlozing, vrouwen met een alcoholprobleem. Méér dan alleen schema’s en diëten vaststellen was het een kwestie van mensen opnieuw opvoeden met respect voor zichzelf. Delia wist dat je lichaam je vijand kon worden. Een vuilnisbak, een verstopte gootsteen. Een dode put. Nu droeg ze zelf de doktersjas en zette zij de glimlach op. Als een ex-verslaafde die drugsgebruikers opvangt. Ze kende de leugens van haar patiënten. Ze kende de pijn achter die leugens. Ze hield van die strijdlustige buitenwijk. Ze had de behoefte gevoeld weg te gaan uit de wijk waar ze was opgegroeid. Al die kleine hondjes, die banken. De gebouwen uit de jaren veertig vond ze zielloos, net als hun bewoners. Ze had niets oprechts gevonden, niets wat nuttig was voor het leven, in de huizen van die slappe, hartelijke families die naar de tentoonstellingen van het jaar gingen, naar concerten in het Auditorium. Die hun kinderen niets verboden uit angst hun eigen zwarte gaten onder ogen te moeten zien. De vriendin met wie ze een paar keer coke had gesnoven op het toilet van haar middelbare school had zelfmoord gepleegd. Om acht uur ging ze naar de bioscoop om Titanic met Leonardo
DiCaprio te zien en rond middernacht sprong ze van het balkon. Haar ouders waren thuis, ze zaten te kletsen met vrienden onder een booglamp van Castiglioni. Gae kwam uit de sportschool ernaast, die aan dezelfde binnenplaats lag. Iemand van de sportschool had hem daarheen verwezen. Er verscheen een lach onder dat holbewonersvoorhoofd. Een plek voor rijke hippies. Hij vond het absurd, zo’n omgeving in die harde straat waar kleinburgerlijke families zoals de zijne samenleefden met het uitschot van de nieuwe wereld, de vechtpartijen van de transseksuelen, de Chinese maffia, de drugshandel op klaarlichte dag. Hij was gaan zitten, met zijn handen tussen zijn stevige benen. Aan het plafond hing een lamp van rijstpapier. Zijn moeder had er ook een in haar slaapkamer; die had ze meegenomen van een van haar reizen. Serena was een oude hippie, maar niet rijk (en dat maakte het verschil). Toen ze jong was had ze een paar maanden drugs gebruikt, net lang genoeg om hepatitis op te lopen. Op zesenveertigjarige leeftijd had ze een levertransplantatie ondergaan. Gae had haar bijgestaan, hij wisselde zijn vader af. De zomer van zijn eindexamen. Hij studeerde met een mondkapje op om haar nergens mee te besmetten (een verkoudheid was genoeg om haar naar de schepper te sturen). Hij had het gymnasium gedaan, als een van de weinigen in die buurt. Hij ging met de bus, en de laatste drie jaar op de scooter, naar dat flatgebouw vol graffiti in die net iets betere wijk. Hij legde bij de boekenkraampjes een kleine bibliotheek voor zichzelf aan met een paar verplichte titels: Siddharta, De vreemdeling, Totem en taboe. Hij had veel pretenties en een zilveren ring om zijn vinger. In de winter verslond hij videocassettes en mdma (trippen op een film met een pil onder je tong was echt het hoogst haalbare). In de zomer speelde hij met een paar technogekken in een band en bezorgde hij oudbakken pizza’s aan huis.
Hij liep op het randje, in afwachting van een kosmische transformatie zoals de superhelden uit de Japanse tekenfilms waar hij als kind zo wild van werd. Natuurlijk had hij ook complexen. Hij kon maar niet beslissen of hij moest proberen een diploma te halen of het plechtig moest opgeven. Hij had geprobeerd binnen te komen bij het Centrum voor Experimentele Cinematografie, maar zelfs de secretaresse had hem geen aandacht geschonken. Hij had zijn vrachtwagenrijbewijs gehaald en begon Italië van noord naar zuid te doorkruisen. Rode strepen op de snelweg als het bloed van een watermeloen. Hij vond het geweldig om ’s nachts over de radio te kletsen met andere geflipte vrachtwagenchauffeurs zoals hij. Het was nog geen echte baan. Het leek wel een Amerikaanse film, het leek wel Convoy. Hij was gelukkig, maar had wel een spastische darm. Als hij rotzooi at leek zijn buik wel een stortplaats waaruit gassen opstegen. Hij zat in de praktijk van de voedingsdeskundige. Verdomme, ze was jong en ook nog best mooi. Onder haar doktersjas droeg ze alleen een gouden kettinkje. Een paar afgetrapte gympen. Lang haar verdeeld in vlechten; ze zag er een beetje uit als een indiaan. ‘Ben je ooit in een indianenreservaat in Amerika geweest?’ ‘Nee.’ ‘Je ziet eruit alsof je daarvandaan komt.’ Maar hij peinsde er niet over om met die squaw naar bed te gaan. Dat was niet bepaald de gedachte, het instinct dat zij in hem opriep. Bovendien had hij echt buikpijn. Op de sportschool had hij scheten gelaten als een ezel terwijl hij tegen de boksbal sloeg, maar dat had niet geholpen. Bezweet zat hij tegenover haar. Hij droeg een sweater met afgeknipte mouwen, erg versleten en nogal stoer. Hij had zijn schouders een beetje breed gemaakt, wat hij graag deed als hij ergens ging zitten, om zijn spieren te laten zien. Om zich zekerder te voelen.
‘Ga maar liggen.’ Boven zijn hoofd zag hij de rijstpapieren lamp hangen die hem zo aan zijn moeder deed denken, die nu bij een bingoclub werkte. Delia drukte haar handen in zijn buik. Verdomme, ze maakte hem aan het lachen. ‘Ontspan je.’ Gae spande zijn kont aan, hij was bang dat hem iets zou ontsnappen. De voedingsdeskundige voelde met haar puntige handjes. Het leek alsof er een kat over hem heen liep. De rillingen liepen over zijn rug. Hij begon weer te lachen. Ook de voedingsdeskundige begon te lachen. Toen zag hij die rozenkrans van kleine, rechte tanden, die aan de onderkant onregelmatig waren, als een gordijn dat door een muis is aangevreten. Ze deed meteen haar mond weer dicht, alsof ze niet had mogen lachen. Gae stond op en trok zijn stoere trui weer aan. Intussen gleed hij met zijn tong over zijn tanden; hij probeerde zich voor te stellen hoe het was om haar tanden te voelen. ‘Je hebt iets gevoeld. Een tumor?’ Ze keek hem niet meer aan, maar schreef iets op haar briefpapier. Ze ontnam hem zijn koolzuurhoudende dranken, pizza en verse kaas. Hij keek haar ontroostbaar aan. ‘Wat moet ik dan eten?’ Op dat moment kwam er een trein voorbij. Dezelfde appel was weer gevallen. Gae liep erachteraan en pakte hem op. ‘Kijk, die kun je eten.’ Hij nam een flinke hap. Zo was de betovering begonnen. De eerste keer dat ze met elkaar naar bed gingen dacht Gae: ik doe het met een godin! Zo voelde hij zich: plotseling naar de hemel verrezen, niet om te sterven, maar alleen om te neuken en nog eens te neuken. Echt zo’n Japanse transformer. Maan-
denlang hadden ze het in de lunchpauze gedaan in de praktijk (terwijl ze in de zaal ernaast aan tai chi deden). Ze liet hem kennismaken met muesli, granaatappelsap en De held met de duizend gezichten. Zij was degene die tegen hem zei: ‘Ga weg uit deze wijk, het is niet goed voor je, het is een tijdelijke troost, net als pizza en bier. En dan krijg je verstopping, gassen. Je voelt je hier niet zekerder dan ergens anders.’ Ze streelde zijn borst. Ik heb liever mannen zonder spieren. Hij stopte met anabolen en amfetaminen. Hij liet haar iets van zijn eigen werk lezen (terwijl hij zijn nagels tot bloedens toe afkloof in afwachting van haar oordeel), kleine dingen, verhaaltjes van hooguit een pagina of twee. Hij verslond De held met de duizend gezichten en voelde zich echt de hoofdrolspeler die stilstond op de drempel. Klaar om de ‘proef ’ te doorstaan. Ook zij was er klaar voor. Ze was gestorven en opnieuw geboren. Ze stonden op als twee natte veulens. Ze gaven elkaar de hand en liepen de behandelkamer uit. Op een dag viel ze flauw. Ze liepen langs de Tiber. Delia zakte naast hem in elkaar, slap als een luchtbed waar plotseling de dop uit schiet. Gae tilde haar op en zette haar op een muurtje. Daarachter lag een rietkraag en verder naar beneden de rivier met al zijn lawaai. Auto’s scheurden voorbij. Het was bijna zonsondergang; de lucht was diepblauw en de rest leek bijna zwart. Ze deed haar ogen weer open en keek naar de hemel, naar een van de hoge platanen, op dat tijdstip omringd door luidruchtige vogeltjes. ‘Dank je wel.’ ‘Waarvoor?’ ‘Dat je van me houdt.’ Gaetano streelde haar haar met allebei zijn handen. Hij was nog nooit zo dicht bij haar geweest. Haar prachtige, magere gezicht leek breder geworden, als een open vlakte. Haar wimpers leken net rennende bizons die vervolgens bleven staan om te
drinken uit haar ogen. Ook hij dronk eruit. Hij dacht dat hij zijn hele leven met haar zou doorbrengen, zijn hele toekomst lag bij haar. Hij stak de straat over. Daar was een goede koffiebar. Hij kwam terug met een dienblad vol roomsoesjes. Hij voerde haar onder de zwarte bladeren in de paarse lucht. Hij propte haar vol met gefrituurd deeg en room, en ze ging niet tegen hem in; ze leek heel blij dat hij voor haar zorgde. Nu was hij haar voedingsdeskundige. Delia keek van onderaf naar zijn gezicht, dat echt een beetje op dat van een bokser leek. ‘Heb je klappen gekregen?’ ‘Nee, ik ben zo platgedrukt geboren.’ ‘En ben je niet veranderd toen je opgroeide?’ ‘Nee.’ ‘Gelukkig.’ Het was februari, carnaval. Natuurlijk is een ijsje in zijn gezicht te veel van het goede. Gaetano kijkt naar zijn ex-vrouw. Hij denkt aan haar indianenvlechten, aan de tijd die voorbij is, verstreken. Op een slechte manier, als frisdrank waar geen koolzuur meer in zit en waar je niet van gaat boeren. Hij denkt aan hun vrijpartijen, misschien aan één in het bijzonder. Er is er altijd een de beste en je weet niet waarom. Dat weet je pas later, als je eraan terugdenkt. Misschien was het niet eens de beste, de heftigste en vunzigste. Alleen de meest menselijke. Je ging er helemaal in op. En alles raakte in vergetelheid. Misschien omdat je maagd was. Die avond was je echt nog maagd, zonder levenservaring. Je was door niets bezoedeld. Jullie liepen door braamstruiken naar de warmwaterbronnen, gleden uit toen de grond vettig en lichtgekleurd werd. Delia was vel over been, ze had een weerloos lichaam. Ze stak eerst een voet in het water voordat ze erin ging, ze zocht de bodem.
Jij volgde haar, naakt en imbeciel als alle naakte mannen. Helemaal Adam en Eva. Overal lag dat zachte mos – korstmos. Delia legde iets uit over het leven van onderwaterplanten. Toen stond er ineens een kaars (Delia zette altijd overal kaarsen neer) en liep je naakt rond in die filmachtige setting. Natte voeten van de modder, en vlammen zonder betekenis. Haar lichaam leek echt net een tempel en jij was een knielende monnik. Dat was de kern van de liefde. Tot zonsopkomst. Toen je haar naar het station bracht. Ze moest die trein nemen. Waar ging ze naartoe? Misschien naar de plek waar de bijenkasten stonden, ja. Ze bestudeerde de eigenschappen van koninginnenbrood, van propolis. Je dacht de hele dag aan haar, met haar metalen kap, haar masker. Ik hoop dat ze je niet steken, mijn lief. Dat de bijen naar je toe komen, naar je warme, dunne lichaam, en hun honing achterlaten. Hoe is het verdomme mogelijk dat het leven alles opslokt? Als een lelijke branding, die spugend over een strand vol oude troep rolt. Hun huwelijk. Een eenvoudige witte jurk tot net over de knie, al klaar om later hergebruikt te worden voor een of ander feest; een bloem erbij, een ketting. Een kleine verlaten parochiekerk, alleen open voor hen. Het paadje door het hoge gras, het groepje gasten achter hen. Jonge pasgetrouwden, of op het punt om te trouwen, net als zij. De Senegalese priester. Rijst in mandjes, de hagelbui op die opengesperde, glimlachende monden. Verse ricotta bij het plattelandsbanket. Een julinacht waarin een omslagdoek genoeg was, of Gaes arm. In het begin stond de deur altijd open, zoals toen ze samenwoonden. Iedereen kon langskomen. Echt de wonderbare spijziging, elke avond. Wat aten ze toen? Curry met kip, bergen couscous. Voor Gae waren Delia’s kookkunsten een exotische
uitspatting, een cultureel experiment. Hij vulde de wijnglazen, op blote voeten en zonder shirt; de computer stond aan midden in de puinhoop. Over alles werd gediscussieerd, over ‘die hoerenzoon van een Bush junior’, over de Tweelingentrilogie, intellectuele spelletjes... ‘Wie heeft Misdaad en straf geschreven?’ ‘Woody Allen.’ Flauwe antwoorden, de slappe lach. Het waren tijden waarin ze geloofden dat hun huis een opvangcentrum voor intellectuelen zou worden, voor creatieve springstof. Ze neukten midden in de chaos die de mensen die bij hen bivakkeerden achterlieten. Delia greep zich naakt ergens aan vast, met haar armen gespreid als een kruisbeeld, en zo beminde hij haar, in stilte, alsof ze het mooiste offer was. Ze waren opgegroeid in de jaren tachtig. Nu had de aanval op de Twin Towers plaatsgevonden, aan de horizon verscheen de zwarte draad van de angst en de financiële crisis was in aantocht. Ze woonden in dat huisje in de wijk Trieste. Ze hadden die hypotheek met variabele rente. Ze konden eigenlijk niet gerust zijn, maar dat waren ze wel. Vredige uren, kilometers verloren tijd. Ze werd zwanger van Cosmo. De misselijkheid was een oude vriendin. Ook al was het nu echt anders. Die buik was een wonder. Het wegblijven van haar menstruatie. Delia denkt aan die wedergeboorte. Ze denkt er elke keer aan wanneer ze een zwangere vrouw ziet. Ze weet dat zij geen kinderen meer zal krijgen. Ze zal veel doen; ze zal haar twee jongens opvoeden, een reis maken, een tentoonstelling van Rauschenberg bezoeken, maar ze zal nooit een dochtertje krijgen. Misschien miste ze wel een dochter. Gae had dat die ene keer gezegd... toen Delia voor de derde keer zwanger bleek te zijn. ‘Misschien is het wel een meisje...’ Dat was nog niet zo lang geleden, toen ze al een gewonde
en verraden vrouw was, een slechte kopie van de moeder die ze ooit was geweest. Ze hoefde maar aan die trap te denken. Aan die zoenen, op elke trede een. Ze bleven staan en zoenden elkaar, tegen de muur in het trapportaal, tegen de leuning. Ze waren op weg naar een echo, Cosmo’s nekplooimeting. Ze leken wel twee wankelende kegels, twee honden op jacht naar geluk. Cosmo. Die naam hadden ze op een nacht gekozen, uit het universum gescheurd als een fluistering. Hemelse materie die zich uitbreidt. Cosmo sliep niet goed; hij pakte haar tepel niet goed, slikte lucht in. Hij viel in slaap en werd weer wakker door de oprispingen. Delia hield haar make-upspiegeltje onder zijn neus om te zien of het besloeg, of hij nog leefde. De witte dood, hoe vaak had ze daar niet aan gedacht... Haar moeder zei: ‘Laat hem maar liggen, laat hem maar huilen, anders went hij aan je armen.’ Maar ze nam de adviezen van haar moeder natuurlijk niet zomaar aan. Ze kocht een draagzak, waar ze Cosmo in deed. Zo sliepen ze, aan elkaar vastgeklampt. Misschien was het daarmee begonnen, met die nachten ver weg van Gae, van alles. Verhuisd naar de beste plek van het huis, de kamer van de nieuwe liefde. Gaetano droeg haar nog steeds op handen. Hij fotografeerde haar naakt met het kind in haar armen, haar borsten en een streepje melk. De Melkweg. Nu waren ze een gezin. Dat daar, dat lyrische gedicht, die tocht in de nacht achter de ster aan.