I Niemand heeft mij ooit verteld, dat verdriet hetzelfde gevoel geeft als angst. Ik ben niet bang, maar de gewaarwording is dezelfde als bij bang zijn. Hetzelfde nerveuze gevoel in de maag, dezelfde rusteloosheid, de voortdurende behoefte om te geeuwen. Ik blijf maar slikken. Andere ogenblikken lijkt het een beetje op dronkenschap of een hersenschudding: er is zo iets als een onzichtbare deken tussen de wereld en mij. Ik vind het moeilijk om wat iemand zegt tot mij te laten doordringen. Of misschien, moeilijk om te willen dat het tot mij doordringt. Toch wil ik dat de anderen om me heen zijn. Ik ben bang voor de ogenblikken, dat het huis leeg is. Alleen, ze moesten tegen elkaar praten en niet tegen mij. Er zijn ogenblikken, erg onverwachts, dat iets binnenin mij ervan tracht te overtuigen, dat ik het in werkelijkheid toch niet zo erg vind, niet zo héél erg. Liefde is niet alles in het leven van een man. Ik was gelukkig toen er van H. nog geen spoor was. Ik heb zo te zeggen ‘mogelijkheden’. Mensen komen over zoiets heen. Komaan, ik zal het er ook niet zo slecht afbrengen. Een mens schaamt zich naar deze stem te luisteren, maar soms, even, lijkt het een goede zaak. Dan is er plotseling en onverwacht de steek van een brandende herinnering en alle wijze redelijkheid verdwijnt als een mier in het gat van de kachel. 7
Van de weeromstuit komen de tranen en het pathos. Sentimentele tranen. Dan zijn de ogenblikken van zieleangst me bijna nog liever. Die zijn tenminste zuiver en eerlijk. Maar zo’n bad van zelfmede lijden, het modderige, walgelijke, ldefzoete genot, waarmee men eraan toegeeft — dat verfoei ik. En zelfs terwijl ik het doe, weet ik dat het uitloopt op een totaal verkeerde voorstelling van H. Geef aan zo’n stemming toe en in een paar minuten heb je van een vrouw een doodgewone pop gemaakt om over te grienen. God zij dank is het beeld van haar nog te sterk in mij (zal het altijd zo sterk zijn?) om mij daartoe te laten meeslepen. Want H. was helemaal niet zo. Haar geest was lenig en snel en gespierd als een luipaard. Hartstocht, tederheid en pijn waren geen van alle in staat haar te ontwapenen. Haar geest snoof het eerste vleugje huichelarij of kitsch; sprong op als een veer en vloer de je voor je wist wat er aan de hand was. Hoeveel zeepbellen van mij heeft zij doorgeprikt! Ik begreep al gauw, dat ik tegen haar niet moest kletsen of het moest zijn om uit puur genoegen — op nieuw zo’n heftige por — voor gek te staan en uitgelachen te wor den. Ik was nooit minder onnozel dan als H.’s minnaar. En niemand heeft me ooit verteld van de luiheid van het verdriet. Behalve bij mijn werk — waar de machine schijnt te draaien als altijd — heb ik een hekel aan de geringste inspanning. Niet alleen het schrijven van een brief, het lezen ervan is mij te veel. Scheren
zelfs. Wat maakt het uit of mijn wangen ruw zijn of glad? Men zegt dat een ongelukkige man afleiding nodig heeft — iets dat hem uit zichzelf vandaan haalt. Ja, maar alleen zoals een doodvermoeid man in een koude nacht een extra deken nodig heeft; hij ligt daar liever te rillen dan dat hij zou opstaan om er één te halen. Het is duidelijk waarom een eenzaam mens slordig wordt, en tenslotte vuil en weerzinwekkend. Ondertussen, waar is God? Dat is een van de meest verontrustende symptomen. Als je gelukkig bent, zo gelukkig dat je geen behoefte aan Hem hebt, zo gelukkig dat je geneigd bent Zijn aanspraken als een onprettige inmenging te beschouwen, als je je, denkend aan je zelf, tot Hem wendt met dankbaarheid en lofprijzing, dan word je — of tenminste, zo ervaar je het — met open armen ontvangen. Maar ga eens tot Hem als je Hem wanhopig nodig hebt, als alle an dere hulp tevergeefs is, wat vind je dan? Een deur, die voor je neus dichtgeslagen wordt en binnen het schuivende geluid van een grendel, een dubbele grendel. Daarna stilte. Je kan evengoed weg gaan. Hoe langer je wacht, hoe dreigender de stilte wordt. Er is geen licht in de vensters. Het huis kan wel onbewoond zijn. Heeft er wel ooit iemand gewoond? Zo leek het soms, ja. En die indruk was even sterk als het omgekeerde nu. Wat betekent dit allemaal? Waarom is Hij in tijden van voorspoed zo duidelijk als Gebieder aanwezig, en zo totaal afwezig als Helper in tijden van nood? 9
Ik heb vanmiddag geprobeerd enkele van deze gedachten aan C. voor te leggen. Hij herinnerde mij eraan, dat Christus hetzelfde schijnt te zijn overkomen. ‘Waarom hebt Gij mij verlaten?’ Ik weet het. Maakt dat het begrijpen gemakkelijker? Niet dat ik (denk ik) groot gevaar loop op te houden in God te geloven. Het werkelijke gevaar is, dat ik zulke verschrikkelijke dingen van Hem ga denken. De conclusie waar ik bang voor ben is niet ‘Tenslotte blijkt er geen God te zijn’, maar ‘Zo zie je, hoe God werkelijk is. Houd jezelf niet langer voor de gek’. Onze vaderen onderwierpen zich en zeiden: ‘Uw wil geschiede’. Hoe djkwijls werd bittere wrok niet onderdrukt door pure angst en door een daad van liefde — ja, in elke betekenis van het woord een daad — gecamoufleerd? Natuurlijk, het is erg gemakkelijk te zeggen dat God afwezig
schijnt als wij Hem het meest nodig hebben, omdat Hij ook afwezig is — nietbestaand. Maar waarom lijkt Hij dan, om het ronduit te zeggen, zo aanwezig als wij niet naar Hem vragen?
In ieder geval, één ding heeft het huwelijk voor mij gedaan. Ik kan nooit meer geloven dat de godsdienst voortkomt uit onze onbe wuste, onvervulde verlangens en dat hij de geslachtsdrift vervangt. In die paar jaren hebben H. en ik de liefde als een feest genoten; 10
op alle manieren — plechtig en gelukkig, romantisch en realis tisch, soms dramatisch als een onweer, soms gemakkelijk en onna drukkelijk als het aantrekken van je pantoffels. Geen uithoekje van hart en lichaam bleef onbevredigd. Als God een surrogaat voor de liefde was, zouden wij alle belangstelling in Hem verloren heb ben. Wie zou zich zorgen maken om een surrogaat als hij het ding zelf bezit? Maar dat gebeurde nu juist niet! Wij wisten beiden, dat wij behalve elkaar, nóg iets nodig hadden, iets totaal anders, een totaal andere behoefte ook. Je zou net zo goed kunnen zeggen dat, zolang minnaars elkaar hebben, zij geen behoefte hebben om tc lezen, of te eten — of te ademen. Toen jaren geleden een vriend van mij stierf had ik een poos het stellige gevoel van zekerheid omtrent zijn voortbestaan; zelfs zijn verheerlijkt bestaan. Ik heb gebedeld om een honderdste partje van diezelfde zekerheid nu het H. betreft. Geen antwoord. Alleen de gegrendelde deur, het vacuum, absoluut nul. ‘Kinderen die vra gen worden overgeslagen’. Het was onwijs van mij om te vragen, want zelfs als de zekerheid nu zou komen, zou ik wantrouwig zijn. Ik zou het voor een zelf-hypnose houden, teweeggebracht door mijn eigen gebeden. In ieder geval moet ik de spiritisten uit de weg blijven. Ik heb H. beloofd dat ik het zou doen. Zij wist iets af van die kringen.
11
Beloften houden aan de doden, of aan ieder ander, is een goede zaak. Maar ik begin in te zien dat ‘eerbied voor de wensen van de doden’ een val is. Gisteren belette ik mezelf net op tijd de één of andere onbenulligheid te zeggen als ‘dat zou H. niet graag gezien hebben’. Dat is unfair tegenover de anderen. Al heel gauw zou ik ‘wat H. graag wilde’ gebruiken als een middel om het huis te tyranniseren; haar veronderstelde voorliefdes een steeds doorzichti ger wordende vervulling van mijn eigen wensen. Tegen de kinderen kan ik niet over haar praten. Als ik het probeer zie ik steeds weer op hun gezichten, nee, geen genegenheid, geen vrees, geen medelijden, maar de meest fatale geslotenheid en ver legenheid. Ze kijken alsof ik iets onbehoorlijks doe. Ze willen dat ik ophoud. Ik voelde precies hetzelfde toen mijn moeder gestorven was en mijn vader over haar sprak. Ik neem het hun niet kwalijk. Zo zijn jongens. Soms denk ik dat schaamte, gewone onbehouwen, redeloze schaam te, ons oprecht geluk en onze goede daden even erg dwarsboomt als onze ondeugden dat doen. En niet alleen in onze jongenstijd. Of hebben de jongens gelijk? Wat zou H. zelf denken van dit ver schrikkelijk kleine schrift waar ik telkens en telkens weer bij terug kom? Zijn die losse aantekeningen ziekelijk? Ik heb eens een keer de zin gelezen: ‘Ik lag de hele nacht wakker met kiespijn, ik dacht aan kiespijn en aan wakker liggen’. Zo gaat het in ’t leven. 12
I)e schaduw van het leed, ook het nadenken erover, is om zo te zeggen een deel ervan; het feit dat je niet alleen lijdt, maar ge dwongen wordt te denken aan het feit dat je lijdt. Niet alleen breng ik elke eindeloos lange dag door met mijn verdriet, maar elke dag denk ik eraan dat ik verplicht ben elke dag met mijn verdriet te moeten doorbrengen. Maken deze notities die kant van de zaak al leen maar erger? Bevestigen zij alleen maar de monotone tredmo lengang van de geest rondom één en hetzelfde ding? Maar wat moet ik doen? Ik moet een of ander medicijn hebben, lezen is als middel nu niet sterk genoeg. Door het allemaal neer te schrijven (allemaal? — nee: niet één op de honderd gedachten) geloof ik er enigszins aan te ontsnappen. Zo zou ik het tegenover H. verde digen. Maar tien tegen één dat zij wel een zwakke plek in deze rede nering ontdekken zou. Het zijn trouwens niet alleen de jongens. Een vreemd bijproduct van mijn verlies is, dat ik mij bewust ben iedereen, die ik ontmoet, in verlegenheid te brengen. Op mijn werk, in de club, op straat, zie ik mensen die, als ze mij tegenkomen, niet weten wat ze moeten doen, ‘iets erover zeggen’ of niet. Ik heb er een hekel aan als ze wat zeggen, als ze het niet doen ook. Sommigen durven het hele maal niet aan. R. ontwijkt mij al een week lang. Het meeste houd ik nog van die welopgevoede jongemensen, jongens bijna, die naar me toekomen alsof ik een tandarts was. Ze worden vuurrood, ver mannen zich, en sluipen dan naar de bar zo snel als fatsoenshalve 13
kan. Misschien zouden nabestaanden geïsoleerd moeten worden in speciale inrichtingen, zoals lepralijders. Voor sommigen ben ik nog erger. Ik ben een doodskop. Altijd als ik een gelukkig getrouwd paar ontmoet kan ik de gedachten van beiden voelen. ‘Eén van ons tweeën moet op de één of andere dag zijn zoals hij nou is’. In het begin was ik erg bang om naar plaatsen te gaan, waar H. en ik gelukkig geweest zijn — onze stamkroeg, ons lievelingsplekje in het bos. Maar ik besloot het onmiddellijk te doen — zoals een piloot zo spoedig mogelijk weer de lucht ingezonden wordt na een crash. Wat ik niet verwacht had, het maakt geen verschil. Haar af wezigheid is op deze plekken niet nadrukkelijker dan ergens an ders. Het is helemaal niet aan een plaats gebonden. Ik veronderstel dat iemand, die geen zout mag hebben, het in het ene voedsel niet erger zal missen dan in het andere. Het eten zelf zou totaal anders zijn, elke dag, elke maaltijd. Zo is het. Het leven zelf is totaal an ders. Haar afwezigheid is als de lucht, uitgespreid over ieder ding. Maar nee, dat is niet helemaal juist. Er is één plek waar haar af wezigheid mij als het ware plaatselijk bezoekt, en het is een plek die ik niet kan vermijden. Ik bedoel mijn eigen lichaam. Het was, toen het nog het lichaam was van H.’s minnaar, op zo’n andere manier belangrijk. Nu lijkt het een leeg huis. Maar laat ik mezelf 14
niet bedriegen. Dit lijf zou weer belangrijk voor me worden, en wel heel gauw, als ik dacht dat er iets mis mee was. Kanker, kanker en nog eens kanker. Mijn moeder, mijn vader, mijn vrouw. Ik vraag me af wie de volgende in de rij zal zijn. En toch, H. zelf, terwijl ze eraan stierf en wetend dat ze eraan stierf, zei dat ze een groot stuk van haar vroegere angst verloren had. Toen de werkelijkheid kwam waren de naam en de idee in zekere zin van hun angel ontdaan. En ik kon dat tot op zekere hoogte bijna begrijpen. Dat is belangrijk. Een mens ontmoet nooit kanker alleen, of oorlog of ongeluk (of geluk). Je ontmoet alleen elk uur of elk ogenblik dat komt. Een opeenvolging van ups en downs. Heel wat slechte momenten als we een goede tijd hebben, heel wat goede als we er het ergst aan toe zijn. Je hoeft nooit de ganse schok op te vangen van wat we noemen ‘de zaak zelf’. Dat is een verkeerde naam. De zaak zelf is eenvoudigweg al deze ups en downs bij elkaar; de rest is een naam of een idee. Het is ongelofelijk hoeveel geluk, zelfs hoeveel vrolijkheid we soms samen hadden, zelfs toen alle hoop was opgegeven. Wat hebben we lang en rustig en opbouwend samen gepraat in die laatste nacht! En toch, niet helemaal samen. Er is een grens aan het ‘één vlees 15
zijn’. Je kunt niet werkelijk iemands zwakheid of angst of pijn de len. Wat je voelt moge erg zijn. Het moge voor je gevoel even erg zijn als wat de ander voelt, ofschoon ik iedereen zou wantrouwen die dat zou beweren. Nochtans zou het totaal anders zijn. Als ik over angst spreek bedoel ik de pure dierlijke angst, het terugdein zen van het lichaam voor zijn vernieling; het gevoel te stikken; het besef als een rat in de val te zitten. Dat kan niet overgedragen worden. De geest kan mee-voelen; het lichaam kan dat niet zo. In zekere zin kunnen de lichamen van mensen die elkaar lief hebben dat het allerminst. Al hun liefdeservaringen hebben hen getraind om niet gelijke, maar aanvullende, correlerende, zelfs tegengestel de gevoelens jegens elkaar te hebben. Wij wisten dat alletwee. Ik had mijn zorgen, niet de hare; zij had de hare, niet de mijne. Het einde van de hare zou de volwassenheid van de mijne beduiden. We gingen reeds verschillende wegen. De ze koude waarheid, deze verschrikkelijke verkeersregels (‘U me vrouw naar rechts — U meneer, naar links) is nog maar het begin van de scheiding die dood heet. En deze scheiding wacht allen, veronderstel ik. Ik dacht dat H. en ik het bijzonder slecht getroffen hadden zo van elkaar losgescheurd te worden. Maar blijkbaar is dat met alle minnaars zo. Op een keer zei ze tegen me: ‘Zelfs als we alletwee op precies hetzelfde ogen blik zouden sterven, zoals we hier naast elkaar liggen, het zou een16
zelfde en even erge scheiding zijn als die waarvoor je zo bang bent’. Ze w ist het natuurlijk ook niet, niet meer en beter dan ik. Maar zij was nabij de dood, dicht genoeg om de roos te raken. Ze placht te citeren: ‘Alleen naar alleen’. Ze zei het zo te ervaren. En hoe vol strekt onwaarschijnlijk is het dat het anders zou zijn! Tijd en ruim te en lichaam waren juist de dingen die ons samen brachten: de telefoondraden waardoor we communiceerden. Verbreek er één, of verbreek ze beide tegelijk. Hoe ook, moet het gesprek niet eindi gen? Tenzij je aanneemt dat andere communicatiemiddelen, totaal ver schillend, maar die nochtans dezelfde functie hebben, onmiddellijk in de plaats zouden treden. Maar dan, welke reden, die voor een mens begrijpelijk is, zou er zijn om de oude verbindingen te ver breken? Is God een clown, die je bord met soep voor je neus weg haalt om het, een volgend ogenblik, te vervangen door een ander bord met dezelfde soep? Zelfs de natuur is niet zo clownesk. Ze speelt hetzelfde liedje nooit tweemaal. Het is moeilijk om geduld te hebben met lieden, die zeggen ‘Er is geen dood’ of ‘De dood is niet belangrijk’. De dood is er. En wat is is van belang. En al wat gebeurt beeft gevolgen, onherroepelijk en onveranderlijk. Je kunt net zo goed zeggen dat de geboorte van geen belang is. Ik zie omhoog naar de nachtelijke hemel. Is er iets méér zeker dan dat in al deze oneindige tijden en ruimten, als het 17
mij werd toegestaan ze te doorzoeken, ik nergens haar gezicht, haar stem, haar aanraking zou vinden? Ze is gestorven. Ze is dood. Is dat woord zo moeilijk te leren? Ik heb geen foto van haar, die me wat zegt. Zelfs in mijn verbeel ding kan ik haar gezicht niet precies zien. En toch, het toevallige gezicht van de één of andere vreemde, dat ik vanmorgen in de me nigte zag, zie ik mogelijkerwijs, volledig en levend op het ogenblik dat ik vanavond mijn ogen sluit. De verklaring is, daar twijfel ik niet aan, nogal eenvoudig. De gezichten van hen, die wij het best kennen, hebben we zo gevarieerd gezien, van zoveel kanten, in zo verschillende belichting, met zoveel uitdrukkingen — wakker, slapend, lachend, wenend, etend, pratend, denkend — dat al die indrukken samendrommen in onze herinnering en elkaar weg vegen tot één enkele vlek. Maar haar stem leeft nog. Haar stem, als ik me die herinner, kan me elk ogenblik van de dag veran deren in een grienend kind.
18
II Ik heb deze aantekeningen nog eens overgelezen, voor de eerste maal. Ik ben ervan geschrokken. Uit mijn manier van spreken zou iemand kunnen opmaken, dat de dood van H. vooral belangrijk was voorzover hij met mij te maken had. Wat hij voor haar bete kende schijnt uit mijn blikveld verdreven. Heb ik dat ogenblik vol bitterheid vergeten, toen ze uitriep ‘En er was nog zo veel om voor te leven’? Het geluk was niet vroeg in haar leven gekomen. Dui zend jaren zouden haar nog niet blasé hebben gemaakt. Haar smaak voor alle vreugden van de zinnen en het verstand en de geest was fris en onbedorven. Niets was slecht besteed aan haar. Zij hield van meer dingen en zij hield meer van de dingen dan enig ander mens, die ik heb gekend. Een edele honger, bij lange na niet verzadigd, kreeg eindelijk het juiste voedsel, en bijna on middellijk werd dat voedsel weggerukt. Het lot (of wat het ook is) schijnt er plezier in te hebben een geweldig vermogen tot iets te produceren en het dan te dwarsbomen. Beethoven werd doof. Naar onze begrippen een gemene grap; een vuile streek van een kwaadaardige imbeciel. Ik moet meer aan H. denken en minder aan mezelf. Ja, dat klinkt wel goed, maar het is minder gemakkelijk dan het lijkt. Ik denk bijna onafgebroken aan haar. Aan heel haar doen en laten, — woorden, die ze gezegd heeft, blikken, lachen en aan wat ze deed. Maar het is mijn geest die ze kiest en groepeert. Nu
19
al, minder dan een maand na haar dood, kan ik het langzame ver raderlijke begin voelen van een proces, waarin de H. waaraan ik denk steeds meer verandert in een imaginaire figuur. Gebaseerd op feiten, zeker. Ik zal er niets aan toevoegen wat niet waar is (dat hoop ik tenminste). Maar het kan toch niet anders dan dat de samenstelling onvermijdelijk steeds meer die van mijzelf wordt? De werkelijkheid die me moet controleren, die me op mijn vingers moet tikken, zoals de werkelijke H. zo vaak deed, zo totaal onverwacht, alleen maar door zichzelf te zijn en niet-ik, die wer kelijkheid is niet meer. Het kostbaarste dat het huwelijk me gegeven heeft was dit door lopende samentreffen met iets dat heel dichtbij en heel intiem was en nochtans tezelfdertijd duidelijk anders, zichzelf — in één woord, werkelijkheid. Zou dat allemaal tevergeefs geleefd zijn? Moet datgene, wat ik nog steeds H. noem op een afschuwelijke wijze wegzinken tot iets, dat niet veel meer is dan mijn oude vrijgezellendromen? O liefste, lieveling, kom terug, voor één ogen blik maar en verdrijf dit armzalige fantoom. O God, God, waarom deed U zoveel moeite om dit schepsel te dwingen uit haar schelp te komen als het nu veroordeeld is erin terug te kruipen — erin teruggezogen te worden — ? Vandaag moest ik iemand ontmoeten, die ik in geen tien jaar ge zien had. Al die tijd dacht ik dat ik hem goed in mijn herinnering
had — hoe hij eruit zag en sprak en ook de aard der dingen waarover hij placht te praten. De werkelijke man sloeg dit beeld reeds in de eerste vijf minuten volledig aan gruizels. Niet dat hij veranderd was! Integendeel. Ik bleef maar denken ‘ja natuurlijk, natuurlijk, ik vergat dat hij zus of zo placht te denken — of van dit of dat niet hield of een bepaald iets wist — of zo met zijn hoofd knikte’. Ik had al die dingen vroeger geweten en herkende ze op hetzelfde moment dat ik ze opnieuw zag. Maar in het beeld dat ik van hem had waren ze vervaagd en toen ze door zijn daad werkelijke aanwezigheid waren vervangen was het totale effect volstrekt anders dan het beeld dat ik tien jaren lang met me meegedragen had. Welke reden is er om te hopen dat dit niet zal gebeuren met mijn herinnering van H.? Dat het niet alreeds bezig is te gebeuren? Langzaam, stil, als sneeuwvlokken — als de kleine vlokjes die beginnen te vallen als het de ganse nacht gaat doorsneeuwen — kleine vlokken van mij, van mijn indrukken, mijn voorkeur blijven liggen op het beeld van haar. De vorm zoals die werkelijk is zal er tenslotte helemaal door bedekt zijn. Tien minuten — tien seconden — van de H., zoals ze in werkelijkheid was, zouden alles kunnen herstellen. En toch, zelfs indien deze tien seconden me waren toegestaan, zouden de vlokken één se conde later weer beginnen te vallen. De ruige, scherpe, zuiverende werking van haar anders-zijn-dan-ik is weg. Wat een miserabel geteem als iemand zegt ‘Ze zal voor altijd in 21
mijn herinnering voortleven’. Leven? Dat is nou juist precies dat gene wat ze niet zal doen. Je kunt even goed, zoals de Egyptenaren doen, menen dat je de doden bij je kunt houden door ze te balsemen. Zal dan niets er ons van overtuigen dat ze weg zijn? Wat is overgebleven? Een lichaam, een herinnering, en (in ver schillende versies) een spook. Allemaal bespottelijke of afschu welijke schijnvertoningen. Drie nieuwe manieren om het woord dood te spellen. Het was H. die ik liefhad. Alsof ik er behoefte aan had verliefd te worden op mijn herinnering aan haar, een verbeelding van mijn eigen geest! Het zou een soort bloedschande zijn. Ik herinner me nogal van de kook te zijn geweest, lang geleden op een zomermorgen, toen een stoere, blijmoedige arbeider met een schoffel en een gieter ons kerkhof op kwam en, terwijl hij het hek achter zich dicht deed, over zijn schouder keek en twee vrien den toeriep: ‘Tot straks, even een klein bezoekje aan moeder’. Hij bedoelde dat hij het onkruid op haar graf ging wieden, de plantjes water geven en de hele zaak een beetje opknappen. Ik vond het afschuwelijk, want dit soort gevoel, deze kerkhofpraat, was en is platweg weerzinwekkend, zelfs onbegrijpelijk in mijn ogen. Maar in het licht van mijn recente gedachten begin ik me af te vragen of er niet, als je ’s mans manier van denken kunt volgen (ik kan het niet), wat in zit. Een bloembed, één bij twee meter, is in de plaats gekomen van moeder. Dat was zijn symbool voor 22
haar, zijn verbinding met haar. Voor het graf te zorgen was het zelfde als moeder te bezoeken. Is dat op de één of andere manier niet beter dan een beeld in je eigen herinnering in stand te hou den en dat te liefkozen? Graf en herinnering zijn beide schakels met datgene wat onherroepelijk verloren ging en symbolen voor wat onvoorstelbaar is. Maar het beeld uit de herinnering heeft het voordeel, dat het alles doet wat je wilt. Het lacht, kijkt boos, het is lief, vrolijk, twistziek of betogend al naar gelang je stemming het graag heeft. Het is een pop, waarvan je de draden in handen hebt. Nog niet helemaal, natuurlijk. De werkelijkheid is nog te vers; echte en geheel ongewilde herinneringen kunnen, Goddank, nog ieder ogenblik binnenstormen en de draden uit je handen rukken. Maar de fatale gehoorzaamheid van het beeld aan mij, zijn weerloze afhankelijkheid van mij, zal toenemen, moét toe nemen. Het bloembedje daarentegen is een koppig, weerbarstig, vaak onhandelbaar stukje werkelijkheid, waarschijnlijk precies als die mama toen ze nog leefde. Als H. was. Of zoals H. is. Kan ik eerlijk en oprecht zeggen dat ik geloof dat ze nu iets is? De grote meerderheid van de mensen die ik ont moet, laten we zeggen bij m’n werk, zullen zeker denken dat ze er niet meer is. Hoewel, ze zullen dat natuurlijk niet al te nadrukke lijk stellen tegenover mij. In ieder geval niet juist nu. Wat denk ik werkelijk? Ik heb altijd voor andere doden kunnen bidden en dat doe ik nog, met een zeker vertrouwen. Maar als ik voor H. 23
probeer te bidden hou ik op. Verbijstering en verbazing overwel digen me. Ik heb een ijzingwekkend gevoel van onwerkelijkheid, alsof ik in een leegte spreek over iets dat niet bestaat. De oorzaak van het verschil is maar al te duidelijk. Je weet nooit hoeveel je waarlijk gelooft totdat zijn echtheid of onechtheid een zaak van leven of dood voor je wordt. Het is gemakkelijk gezegd dat je gelooft dat een touw sterk genoeg is zolang je het gebruikt om er een pakje mee dicht te binden. Maar veronderstel dat je aan dat touw boven een afgrond moest hangen. Zou je niet dan pas werkelijk ervaren hoever je vertrouwen gaat? Met mensen is het ook zo. Jarenlang placht ik te zeggen volledig vertrouwen in B. R. te hebben. Toen kwam het ogenblik waarop ik moest beslis sen hem een werkelijk belangrijk geheim toe te vertrouwen. Dat wierp wel een heel nieuw licht op wat ik mijn „vertrouwen” in hem placht te noemen. Ik ontdekte dat zoiets niet bestond. Het is duidelijk dat het geloof — tenminste datgene wat ik daarvoor hield — dat mij in staat stelt voor andere doden te bidden alleen maar daarom sterk genoeg was omdat het me nooit werkelijk aan ging, nooit wanhopig aanging, of ze bestonden of niet. Niettemin dacht ik dat het wel zo was. Er zijn nog andere moeilijkheden. ‘Waar is ze nu?’ Dat is, op welke plaats en op dit ogenblik. Maar als H. thans geen lichaam meer is — en het lichaam waarvan ik hield is ze zeker niet
24
meer — dan is ze helemaal niet ergens. En ‘op dit ogenblik’ is een datum, een punt in onze tijdrekening. Het is alsof ze op reis zou zijn zonder mij en ik op mijn horloge zou kijken en zeggen ‘ik vraag me af of ze nu in Euston is’. Maar als ze zich, net als alle levende wezens doen, niet langs de lijn van zestig seconden per minuut beweegt, wat betekent dan nu? Als de doden niet in de tijd leven, of niet in onze soort tijd, is er dan, wanneer we van hen spreken, enig verschil tussen was en is en zal zijn? Vriendelijke mensen zeggen tegen me ‘Ze is bij God’. In zekere zin is dat het waarschijnlijkste. Ze is, net als God, onbegrijpelijk en onvoorstelbaar. Ik vind echter dat deze kwestie, hoe belangrijk ook in zichzelf, eigenlijk helemaal niet belangrijk is in betrekking tot het lijden. Veronderstel dat de aardse levens die zij en ik voor een paar jaren hebben gedeeld in werkelijkheid alleen maar een basis zijn voor, een voorspel tot, of een aardse verschijning van twee onvoorstel bare, bovencosmische, eeuwige dingen. Deze ‘iets’-en zouden uitgebeeld kunnen worden als bollen of globes. Waar het vlak van de Natuur ze snijdt — dat is in het aardse leven — vertonen ze zich als twee cirkels (cirkels zijn immers segmenten van bol len). Twee cirkels die elkaar raken. Maar deze twee cirkels, en vooral het punt waar ze elkaar raakten, zijn juist datgene waarom ik rouw, waar ik heimwee naar heb, waar ik naar smacht.
25
Je kunt me vertellen ‘zij is er nog’. Maar mijn hart en lichaam schreeuwen het uit, kom terug, kom terug. Wees een cirkel, raak mijn cirkel in het vlak van moeder Natuur. Het is onmogelijk, ik weet het. Ik weet dat hetgeen ik wil juist precies datgene is dat ik nooit meer kan krijgen. Het vroegere leven, de grappen, samen wat drinken, de discussies, het liefdesspel, de kleine ontroerende doodgewoonheidjes. Hoe men het ook bekijkt, als ik zeg ‘H. is dood’ dan zeg ik ‘Dat is alles weg, voorbij’. Het is een deel van het verleden. En verleden is verleden, en dat is nu precies wat het begrip tijd eigenlijk is, en de tijd zelf is ook een naam voor de dood, en de Hemel is een plaats of een toestand waar ‘de oude dingen zijn voorbijgegaan’. Men kan tegen mij spreken over de waarheid van de godsdienst en ik zal luisteren. Spreek tegen me over de plichten van de gods dienst en ik zal onderdanig luisteren. Maar kom me niet aan de deur met de vertroosting van de godsdienst, want dan moet ik je ervan verdenken er niets van begrepen te hebben. Tenzij, natuurlijk, je alle gepraat over familiereünies ‘aan de overzijde’, zoals het in volslagen aardse termen wordt uitgebeeld, letterlijk kunt geloven. Maar dat is alles onschriftuurlijk, een overblijfsel van slechte geestelijke liederen en afbeeldingen. Er staat geen woord van in de Bijbel. En het klinkt vals. Wij w eten dat het zo niet zijn kan. De werkelijkheid herhaalt zich nooit. 26
Precies hetzelfde ding wordt nooit weggenomen en weer terug gegeven. Handig zoals de spiritisten hun lokaas uitzetten! ‘De dingen aan deze zijde zijn eigenlijk helemaal niet zoveel anders’. Er zijn sigaren in de Hemel. Want dat zouden we allemaal graag willen. De gelukkige dagen van weleer hersteld. En om dat, juist om dat schreeuw ik het uit, met middernachte lijke smeekbeden en lieve woordjes, uitgesproken in de lege lucht. En die arme C. zegt tegen me ‘Treur niet als degenen die geen hoop hebben’. De manier, waarop wij uitgenodigd worden op ons zelf toe te passen wat kennelijk bedoeld is voor beteren dan wij, verbaast me. Wat Sint Paulus zegt kan alleen hen troosten die God meer beminnen dan de doden, en de doden meer dan zichzelf. Wanneer een moeder treurt, niet om hetgeen ze verloren heeft maar om hetgeen haar dode kind verloor, dan is het een troost te geloven, dat het kind niet de zin verloren heeft waarom het is ge schapen. En het is een troost te geloven dat zij zelf, door haar grootste of enige natuurlijke geluk te verliezen, niet iets nog groters verloren heeft, en dat ze nochtans mag hopen ‘God te verheer lijken en zich in Hem voor eeuwig te verheugen’. Een troost voor de op God gerichte, eeuwige geest in haar. Maar niet voor haar moederzijn. Het speciale geluk van het moederschap moet afge schreven worden. Nooit meer, in geen enkele plaats of tijd, zal zij haar zoon weer op haar knie hebben, of hem een bad geven, of 27
hem een verhaaltje vertellen, of plannen maken voor zijn toe komst, of haar kleinkind zien. Ze zeggen dat H. nu gelukkig is, ze zeggen me dat ze vrede heeft. Hoe komen ze aan die zekerheid? Ik bedoel niet dat ik het ergste vrees. Ongeveer haar laatste woorden waren ‘Ik heb vrede met God’. Zo was het niet altijd geweest. Ze loog nooit. Ze liet zich ook niet gemakkelijk misleiden, en allerminst in haar eigen voor deel. Zo bedoel ik het dus niet. Maar zijn ze er zo zeker van dat alle kwelling van de ziel met de dood ophoudt? Meer dan de helft van de Christenheid en miljoenen in het Oosten denken daar anders over. Hoe weten ze dat zij nu ‘rust in vrede’. Waarom zou een scheiding (om van iets anders maar te zwijgen) die de achter gebleven beminde zo martelt, pijnloos zijn voor degene die ver trekt? ‘Omdat zij in Gods hand is’. Maar indien al, ze was altijd in Gods hand en ik heb gezien wat die haar aandeed. Worden die handen plotseling vriendelijker jegens ons als we het aardse lichaam ver laten hebben? En zo ja, waarom? Wanneer Gods goedheid niet verenigbaar is met de pijn die ons wordt aangedaan, dan één van tweeën, God is niet goed of er is geen God: want in het enige le ven dat wij kennen pijnigt Hij ons meer dan onze ergste vrees deed vermoeden en vreselijker dan alles wat we ons konden voor-
28
stellen. Wanneer dat er bij hoort dan kan Hij ons na onze dood even ondragelijk kwellen als voordien. Soms kost het moeite niet te zeggen ‘God moge God vergeven’. Soms is het moeilijk zoiets uit te spreken. Maar als ons geloof het bij het rechte eind heeft dan deed hij het niet. Hij kruisigde Hem. Komaan, wat hebben we eraan de zaak te ontwijken. We zitten in het schuitje en ontsnappen kunnen we niet. De werkelijkheid, recht in ’t gezicht gezien, is ondragelijk. Maar hoe en waarom bloeide (of woekerde) zulk een werkelijkheid hier en daar uit tot het verschrikkelijke fenomeen dat wij bewustzijn noemen? Waarom produceerde die werkelijkheid zulke dingen als wij zijn, die kunnen zien en ziende in walging terugdeinzen? Vreemder nog, wie heeft er behoefte aan dit alles te zien en wie wil moeite doen het allemaal uit te vinden, zelfs wanneer niets hem daartoe dwingt en alleen de blik erop al een ongeneeslijke wond in ons hart veroorzaakt? Mensen als H., die de waarheid moesten weten tot elke prijs, wilden dat. Als H. ‘er niet meer is’ dan is ze er ook nooit geweest. Ik zag een atoomwolk voor een mens aan. Mensen bestaan niet, nu niet en nooit. De dood openbaart de leegte, die er altijd was. Die wij de levenden noemen zijn gewoonweg degenen die nog niet ontmas29
kerd zijn. Allen gelijkelijk failliet, maar sommigen zijn nog niet failliet verklaard. Dit moet dwaasheid zijn; leegte, maar aan wie geopenbaard? Aan wie is de faillietverklaring gericht? Aan andere dozen vuurwerk of atoomwolken. Ik zal nooit geloven — of liever gezegd, ik zal nooit kunnen geloven, — dat een samenstel van natuurkundige feiten een vergissing zou zijn of een vergissing zou kunnen maken ten aanzien van andere samenstellingen. Nee, mijn eigenlijke angst geldt niet het materialisme. Als dat waar was, konden wij — of datgene wat we bij vergissing voor ‘wij’ hielden — er tussen uit knijpen. Een extra dosis slaappillen zou al genoeg zijn. Ik vrees eerder en erger dat we werkelijk als ratten in de val zitten. Of, nóg erger, ratten in een laboratorium. Iemand heeft eens gezegd, als ik me goed herinner, ‘God is altijd aan het passen en meten’. Stel je voor dat de waarheid is ‘God is altijd bezig met vivisectie’? Vroeger of later zal ik toch het probleem in het gezicht moeten zien en zonder omwegen moeten benoemen. Welke reden is er, be halve terwille van onze eigen wanhopige wensen, te geloven dat God, naar maatstaven die wij kunnen bevatten, ’goed’ is? Suggereert niet alle beschikbare bewijsmateriaal precies het om gekeerde? Wat kunnen wij daartegen *e berde brengen? 30
We kunnen Christus ertegen aanvoeren. Ja, maar wat als Hij het evenmin bij het rechte eind had? Zijn bijna laatste woorden zou den er volkomen duidelijk door worden. Hij vond dat het Wezen dat Hij Vader noemde op een verschrikkelijke wijze oneindig anders was dan Hij zich had voorgesteld. De val, die zo lang van te voren en zo zorgvuldig was opgesteld en waarin het lokaas zo listig fijnzinnig was aangebracht, sloeg tenslotte dicht, aan het kruis. De gemene practical joke was gelukt. Elk gebed en alle hoop wordt gesmoord door de herinnering aan de gebeden, die H. en ik hebben gedaan en alle valse hoop, die we hebben gekoesterd. Niet alleen hoop die uit onze eigen wensen voortkwam; hoop, die aangemoedigd werd, zelfs ons op gedrongen werd door verkeerde diagnosen, door röntgenfoto’s, door een vreemde teruggang van de koorts, door een tijdelijk her stel dat als een wonder aangemerkt had kunnen worden. Stap voor stap werden we ‘om de tuin geleid’. Keer op keer, wanneer Hij het genadigst scheen, was Hij in werkelijkheid bezig de volgende marteling voor te bereiden. Zo schreef ik gisteravond. Het was meer een schreeuw dan een ge dachte. Laat ik het opnieuw proberen. Is het rationeel te geloven in een slechte God? In ieder geval in een zó slechte God. De Cosmische Sadist, de kwaadaardige imbeciel? 31
Ik denk dat het, als het niet erger is, te anthropomorphisch ge dacht is. Als je erover gaat nadenken is het nog meer menselijk al te menselijk dan hem uit te beelden als een waardige oude koning met een lange baard. Dat beeld is een Jungiaans archetype. Het verbindt God met alle wijze oude koningen uit de sprookjes, met profeten, wijsgeren, tovenaars. Ofschoon het (formeel) het beeld van een man is, suggereert het meer dan mens-zijn. In ieder geval introduceert het de idee van iets dat ouder is dan jezelf, iets dat meer weet dan jezelf, iets dat je niet doorgronden kunt. Het houdt het geheim in stand. Daardoor ruimte voor hoop. Daardoor ruimte voor een soort vrees en ontzag, dat niet uitsluitend angst voor het onheil van een kwaadaardig potentaat behoeft te zijn. Het beeld dat ik gisteravond construeerde was gewoon het beeld van een man als S. C. — die naast mij placht te zitten bij het eten en me dan vertelde hoe hij die namiddag met z’n katten bezig was geweest. Maar nu is het zo dat een wezen als S. C., hoeveel malen ook vergroot, nooit iets zou kunnen uitvinden of scheppen of re geren. Hij zou zijn vallen zetten en trachten er een lokaas in te doen. Maar hij zou nooit in zijn hoofd hebben gekregen liefde, of lachen, of narcissen of een zonsondergang bij vriesweer als aas te gebruiken. Zo iemand zou een universum moeten maken? Hij kan niet eens een grap maken, hij kan niet eens behoorlijk groeten of een verontschuldiging uitspreken, hij kan niet eens iemand tot zijn vriend maken.
32
Of zou iemand met ernst de idee van een slechte God kunnen in troduceren, door een achterdeurtje als ’t ware, door een soort ex treem Calvinisme? Je zou kunnen zeggen, we zijn gevallen en ver dorven. We zijn zo verdorven dat onze opvattingen van goedheid van nul en gener waarde zijn — het feit zelf dat wij iets goed vin den is aanwijzing en bewijs dat het in werkelijkheid slecht is. En nu heeft God waarlijk — onze ergste vrees blijkt bewaarheid — alle karaktertrekken die wij als slecht beschouwen, onredelijkheid, ijdelheid, wraakgierigheid, onrechtvaardigheid, wreedheid. Maar al dit zwart (zoals het zich althans aan ons voordoet) is in wezen wit. Het is onze verdorvenheid waardoor we het voor zwart aan zien. En wat dan nog? Dit stelt God, voor alle praktische en specula tieve gebruik, buitenspel. Het woord g o ed , toegeschreven aan Hem, verliest elke zin, het wordt zoiets als abacadabra. Er is geen enkele reden Hem te gehoorzamen. Zelfs de vrees niet. Ze ker, we hebben Zijn dreigementen en beloften, maar waarom zou den we ze ernstig nemen? Indien wreedheid van Zijn gezichtspunt uit ‘goed’ is, dan kan liegen ook ‘goed’ zijn. En zelfs al zijn Zijn dreigementen en beloften waar, wat dan nog? Als Zijn ideeën omtrent hetgeen goed is zozeer afwijken van de onze, dan kan wat Hij Hemel noemt wel dat zijn wat wij Hel zouden noemen, en vice-versa. En tenslotte, indien de werkelijkheid in haar diepste wezen zo zinloos is voor ons — of, om het net omgekeerd te zeg33
gen, indien wij zulke totale imbecielen zijn — wat voor zin heeft het dan te proberen na te denken over God of over iets anders? Als je die knoop vaster probeert aan te halen trek je hem los. Van welke kant je het ook bekijkt, elk gedachtenspinsel loopt op niets uit. Waarom laat ik in mijn gedachtenleven zulke vuiligheid en non sens toe? Hoop ik erop dat ik, als het gevoel zich vermomt als gedachte, er minder last van zal hebben? Zijn niet al deze aan tekeningen de zinloze kronkelingen van een man, die niet het feit kan accepteren dat we niets met het lijden kunnen doen dan alleen het te ondergaan? Wij denken nog steeds dat er een uitvinding bestaat (als we hem maar konden vinden), die in staat is pijn te laten ophouden pijn te zijn. Het doet er in feite niet toe of je je bij de tandarts vastklemt aan de leuningen van de stoel of wel je handen in de schoot legt. De boor draait door. En verdriet geeft toch een sensatie als angst. Misschien, precieser gezegd, lijkt het op een soort spanning. Of het is als wachten; ge woon rondhangen in afwachting van iets dat staat te gebeuren. Het geeft aan het leven een niet aflatend gevoel van voorlopig heid. Het lijkt niet de moeite waard iets aan te vangen. Ik kom niet tot rust. Ik geeuw, ik kan niet stilzitten, ik rook te veel. Tot dit plaats greep had ik altijd te weinig tijd. Nu is er niets anders dan tijd. Bijna alleen maar tijd, lege opeenvolging. 34
Eén vlees. Of, zo U wilt, één schip. De stuurboordmotor is kapot. Ik, de bakboordmotor, moet op de één of andere manier door puffen, tot we een haven aanlopen. Of liever, tot de reis ten einde is. Hoe kan ik aannemen dat er een haven is? Een lagerwal, waar schijnlijker nog een zwarte nacht, een oorverdovende orkaan, de branding voor ons — en zo er lichten van de kust schijnen zijn het wellicht strandjutters die ze zwaaien. Zo is H. gestrand. Zo mijn moeder. Ik noem het hun stranding, niet hun aankomst.
35
III Het is niet waar dat ik altijd aan H. denk. Werk en conversatie maken het onmogelijk. Maar de tijden dat ik niet aan haar denk zijn wellicht het ergst. Want dan, alhoewel ik er geen reden meer voor weet, is er bij alles een vage notie dat er iets niet in orde is, dat er iets mis is. Zoals in dat soort dromen waarin niets ver schrikkelijks gebeurt — als je het aan de ontbijttafel vertelde zou er niets bijzonders in zijn — maar de sfeer, de smaak van alles bij elkaar is dodelijk. Zo is het ook hiermee. Ik zie hoe de lijster bessen rood worden en voor een ogenblik weet ik niet waarom ter wereld dat neerslachtig zou moeten maken. Ik hoor een klok slaan en iets van de aantrekkelijkheid in het geluid, zoals er vroeger altijd was, is er niet meer. Wat is er met de wereld scheef gegaan dat alles er zo vlak, zo kaal en verschoten uitziet? En dan weet ik het weer. Dat is één van de dingen waar ik bang voor ben. De doodsangsten, de waanzin-te-middernacht, zullen volgens de regels van de natuur wel langzamerhand wegebben. Maar wat komt er dan? Niets an ders dan deze apathie, deze dodelijke vervlakking? Zal er een tijd komen waarin ik niet langer zal vragen waarom de wereld een achterbuurt lijkt, omdat ik de smoezeligheid voor normaal zal houden? Is het zo dat het leed langzaamaan in een mengeling van verveling en walging tot bedaren komt? Gevoelens, gevoelens en nog eens gevoelens. Ik kan beter proberen 36
te denken. Welke nieuwe factor heeft de dood van H., rationeel gezien, aan het vraagstuk van het heelal toegevoegd? Welke gron den heeft dat me gegeven om te twijfelen aan alles wat ik geloof? Ik wist allang dat dit soort dingen, en ergere, dagelijks gebeuren. Ik zou willen zeggen dat ik ermee gerekend heb. Ik ben gewaar schuwd — en ik heb mezelf gewaarschuwd — niet te rekenen op aards geluk. Het lijden is ons zelfs voorzegd. Het is een deel van het programma. Ons is zelfs gezegd ‘Zalig zijn zij die treuren’ en dat heb ik aanvaard. Ik heb niets gekregen waarop ik niet gere kend heb. Natuurlijk, het is heel wat anders als die dingen jezelf betreffen en niet de anderen, en als ze in de werkelijkheid plaats grijpen en niet in de verbeelding. Ja; maar mag dat nu voor een verstandig man zo’n groot verschil betekenen? Nee. En dat zou het ook niet voor iemand wiens geloof waarlijk geloof was en wiens deelneming in andermans verdriet werkelijk waar was. De zaak is maar al te eenvoudig. Als mijn huis met één windstoot is omgevallen dan komt dat omdat het een kaartenhuis was. Het geloof dat ‘met deze dingen rekende’ was geen geloof maar ver beelding. Het ernst maken met deze dingen miste genegenheid. Als ik werkelijk begaan was geweest met het leed van deze wereld, zoals ik me verbeeldde, dan zou ik niet zo verpletterd zijn toen mijn eigen smart kwam. Het was een kwasi geloof, dat speelde met waardeloze fiches waarop de etiketjes geplakt waren ‘Ziekte’, ‘Pijn’, ‘Dood’ en ‘Eenzaamheid’. Ik dacht dat ik het touw ver trouwde, totdat het er voor mij op aan kwam of het me zou hou37
den, ja of nee. Nu het er op aankomt, bemerk ik dat ik geen ver trouwen had. Bridge-spelers zeggen dat er iets van geld als inzet moet zijn ‘want anders nemen ze het niet ernstig’. Het is kennelijk zoiets. Je bod — God of geen God, een goede God of een Cosmische Sadist — is niet ernstig gemeend als er niets van belang op het spel staat. En je zal nooit ontdekken hoe serieus het was totdat de inzetten huiveringwekkend hoog zijn gestegen; tot je bemerkt dat je niet met fiches speelt of met dubbeltjes, maar met elke cent die je in de wereld hebt. Minder dan dit is niet bij machte een mens — en in ieder geval iemand als ik — uit zijn al te retorisch denken en zijn zuiver bespiegelend geloof te stoten. Hij moet groggy gesla gen worden vóór hij bij zinnen komt. Alleen in de pijn is de waar heid. Alleen door zelf de foltering te ondergaan ontdekt een mens de waarheid. En ik moet wel toegeven — H. zou er mij na enige schermutse lingen gauw toe gedwongen hebben — dat, als mijn huis een kaar tenhuis is, hoe eerder het dan omvergeblazen wordt hoe beter. En alleen het lijden kon zoiets doen. Maar dan worden de Cosmische Sadist en de Eeuwige Vivisector onnodige hypothesen. Is deze laatste aantekening een bewijs dat ik ongeneeslijk ben, dat ik grom en mok als de werkelijkheid mijn droom aan gruizels 38
slaat? Dat wil zeggen zolang de eerste schok duurt, maar daarna begin ik geduldig, idioot die ik ben, de stukken weer bij elkaar te passen. Zal dat altijd zo zijn? Hoe vaak mijn kaartenhuis ook in elkaar stort, zal ik het telkens weer trachten op te bouwen? En ben ik daar nu mee bezig? Er is grote kans dat, indien bet al mocht gebeuren, ik een ‘herstel van mijn geloof’ zal noemen wat tenslotte een nieuw kaartenhuis zal blijken te zijn. Ik zal niet welen wat het wel of niet is voordat de eerste stoot komt — wanneer, laten we zeggen, de fatale ziekte ook in mijn lichaam is vastgesteld, of wanneer er een oorlog uit breekt, of wanneer ik mezelf heb geruineerd door een of andere afschuwelijke fout in mijn werk. Maar hier zitten twee vragen aan vast. Hoezo zal het een kaartenhuis blijken te zijn? Omdat de za ken die ik geloof slechts een droom zijn, of omdat ik droom dat ik ze geloof? Wat de dingen zelf aanbelangt, waarom zouden de gedachten die ik een week geleden heb gehad betrouwbaarder zijn dan de betere gedachten, die ik nu heb? In het algemeen ben ik nu zeker een gezonder mens dan ik toen was. Waarom zouden de desperate voorstellingen van een verbijsterd mens — ik zei dat het was alsof je een hersenschudding had opgelopen — een speciale betrouw baarheid bezitten?
Omdat er geen wensdromen in waren? Omdat ze, juist door hun verschrikkelijkheid, waarschijnlijk meer waarheid bevatten? Maar er zijn zowel dromen waarin onze vrees bevredigd wordt als dro men waarin onze wensen vervuld worden. En waren ze wel zo vol strekt onaangenaam? Nee. Ik hield in zekere zin van ze. Ik ben me zelfs bewust van een zekere weerstand om de tegenovergestelde gedachten te aanvaarden. Al dat spul van de Cosmische Sadist was niet zo zeer de uitdrukking van mijn denken als wel van haat. Het bezorgde me het enige genoegen dat een man in nood kan heb ben; het plezier terug te kunnen slaan. Het was doodgewoon achterbuurtpraat — gewoon schelden, ‘God eens even zeggen wat ik van Hem denk’. En zoals dat met alle schimpscheuten is, bete kende ‘wat ik dacht’ nog niet dat het daarom ook juist was. Het ging er slechts om dat mijn denken Hem (en Zijn kerk) op z’n ergst zou beledigen. Zulke dingen worden nooit gezegd zonder dat er een zeker plezier in schuilt. ‘Lucht je hart maar eens’. Dan voel je je beter voor een tijdje. Maar een stemming is geen bewijs. Natuurlijk zal een kat grom men en blazen en de man die hem opereren moet proberen te bijten. Maar de zaak waarom het gaat is of de man een veearts is of een vivisector. Daarop geeft geen grommen of bijten antwoord. Als ik aan mijn eigen leed denk kan ik aannemen dat Hij een arts is. Maar dat is moeilijker als ik aan haar lijden denk. Wat 40
betekent verdriet in vergelijking lot lichamelijke pijn? Wat de dwazen ook beweren, het lichaam kan twintigmaal meer lijden dan de geest. De geest heeft altijd een zeker vermogen om te ont snappen. Op z’n ergst komt de ondragelijke gedachte telkens terug, maar fysieke pijn kan in de meest letterlijke zin onafgebroken voortduren. Verdriet is als een bombardementsvliegtuig dat boven je hoofd cirkelt en zijn bommen laat vallen telkens als het over je heen komt; fysieke pijn is als een spervuur op een loopgraaf in de eerste wereldoorlog, urenlang zonder één moment op te hou den. Onze denkwereld is nooit statisch; pijn wel. Wat ben ik toch voor een soort minnaar, die almaar met zijn eigen smart bezig is en zo weinig met de hare? Zelfs de zotte schreeuw ‘Kom terug’ is terwille van mezelf. Ik heb me zelfs nooit afge vraagd of zo’n terugkeer goed voor haar zou zijn. Ik wil haar terug als een bestanddeel in de restauratie van m ijn verleden. Is er iets ergers dat ik haar kon toewensen? Door de dood te zijn heen gegaan en dan terugkomen en dan, op een later tijdstip, al dat sterven nog eens over te doen? Men noemt Stefanus de eerste martelaar, maar was Lazarus er niet veel slechter aan toe? Ik begin er oog voor te krijgen. Mijn liefde voor H. was veelal van dezelfde kwaliteit als mijn geloof in God. Toch wil ik niet overdrijven. Indien er niets als inbeelding in mijn geloof was en niets als egoïsme in mijn liefde, dan weet God het, ik niet. Mis41
schien was er iets meer; zeker in mijn liefde tot H. Maar geen van beide was datgene, dat ik dacht dat het was. Beide hadden danig met mijn kaartenhuis te maken. Wat doet het ertoe hoe dit verdriet van mij zich ontwikkelt of wat ik ermee doe? Wat doet het ertoe hoe ik me haar herinner en óf ik mij haar herinner? Geen van deze beide zaken zal de angst, die zij gehad heeft, ver minderen of verergeren. De doodsangst die zij gehad heeft. Hoe kan ik weten dat ze al die angsten ‘gehad’ heeft? Het wilde er bij mij nooit in — ik hield het voor uiterst onwaarschijnlijk — dat de ziel, ook al zou het de gelovigste zijn, recht toe recht aan in de volmaaktheid en de vrede zou overspringen op hetzelfde moment dat de dood in de keel rochelde. Zoiets nu te geloven zou pas echt de wens de vader van de gedachte maken. H. was iets prachtigs; een ziel, strak, zuiver en gehard als een zwaard. Maar ze was geen heilige. Een zondige vrouw getrouwd met een zondig man; twee van Gods patiënten, nog niet genezen. Ik weet dat er niet alleen tranen gedroogd moe ten worden maar ook vlekken gereinigd. Het zwaard zal er alleen maar meer door gaan blinken. Maar o God, wees zacht, doe het zacht. Maand na maand en week na week heb je dit lichaam geradbraakt toen het nog het hare was. Is dat nog niet genoeg? 42
Het verschrikkelijke is dat in dit verband een volstrekt goede God nauwelijks minder vreselijk is dan een Cosmische Sadist. Hoe meer we gaan geloven dat God ons slaat om ons te helen, des te minder kunnen we aannemen dat het enige zin heeft Hem te sme ken zacht te zijn. Een wreed man kan omgekocht worden — kan van zijn smerig spelletje genoeg krijgen — kan een vlaag van barmhartigheid kennen, zoals alcoholisten vlagen van nuchterheid hebben. Maar veronderstel dat hetgene waarvoor je staat een chirurg is wiens bedoelingen helemaal goed zijn. Hoe vriende lijker en nauwgezetter hij is des te onverbiddelijker zou hij door gaan met snijden. Als hij toegaf aan je smeekbeden, als hij ophou den zou vóór de operatie geheel was afgewerkt, dan zou al de pijn, die je tot zover had geleden tevergeefs zijn geweest. Maar is het aannemelijk dat zulke excessieve martelingen noodzakelijk zou den zijn voor ons? Bezie het zoals je wilt. De kwellingen zijn er. Als ze onnodig zijn is er geen God of een slechte God. Als er een goede God bestaat zijn ook de kwellingen noodzakelijk. Want zelfs een, niet meer dan tamelijk, goed Wezen zou zichzelf onmogelijk kunnen permitteren je zoiets onnodig aan te doen. Hoe ook, wij zijn de sigaar! Wat bedoelen de mensen als ze zeggen ‘Ik ben niet bang voor God want ik weet dat Hij goed is?’ Zijn ze nog nooit bij de tandarts geweest? 43
Toch is het ondragelijk. En dan wauwelt er één — ‘Als ik het maar van haar overnemen kon, het ergste of iets ervan’. Maar geen mens kan zeggen hoe serieus dat aanbod is want er staat niets op het spel. Als het plotseling een reële mogelijkheid werd, dan, voor het eerst, zouden we ervaren hoeveel we ervan gemeend had den. Maar zou dat ooit worden toegestaan? Eén kreeg de gelegenheid, zo wordt ons verteld, en ik ervaar dat ik nu opnieuw kan geloven, dat Hij, plaatsvervangend, alles heeft gedaan wat aldus te doen was. Op ons gewauwel antwoord hij ‘Jij kunt het niet en jij mag het niet. Ik kon het en Ik mocht het’. Iets heel onverwachts is gebeurd. Het kwam vanmorgen vroeg. Om verschillende redenen, zonder een spoor van iets onverklaarbaars of mysterieus, was mijn hart lichter dan het weken lang geweest was. In ieder geval geloof ik dat ik bezig ben lichamelijk te her stellen van een flink stuk uitputting. De dag te voren beleefde ik twaalf vermoeiende maar gezonde uren, en een betere nachtrust; na tien dagen vol laaghangende grauwe luchten en een beweging loze klamme warmte, scheen de zon en stond er een lichte bries. En plotseling, juist op het ogenblik waarop ik het minst om H. treurde, kon ik mij haar het best herinneren. Eigenlijk was het iets (bijna) beters dan herinnering; een directe, onweerlegbare in druk. Het zou te ver gaan te zeggen dat het een ontmoeting was. Toch was er iets in dat een mens er toe zou brengen deze woor44
den te gebruiken. Het was alsof er, door het wegnemen van het verdriet, ook een slagboom opgeheven werd. Waarom heeft niemand me daarvan ooit iets gezegd? Wat zou ik een ander mens in gelijke omstandigheden gauw verkeerd be oordeeld hebben. Ik zou hebben gezegd ‘Ziezo, die is er overheen. Hij heeft zijn vrouw vergeten’, terwijl het in werkelijkheid zo is, ‘Hij herinnert zich haar beter o m d a t hij er min of meer overheen is’. Dat waren de feiten. Ik geloof dat ik er wijzer mee kan worden. Je kunt iets niet goed zien als je ogen beneveld zijn met tranen. Als je iets te graag wilt kun je het juist daarom niet krijgen; in ieder geval kun je er niet van genieten. ‘Komaan, laten we eens een echt goed gesprek met elkaar hebben’, brengt iedereen tot zwijgen. ‘Ik m o et vannacht goed slapen’, loopt uit op uren wak ker liggen. Als men werkelijk een brandende dorst heeft doet de smaak van de lekkerste dranken er niet meer toe. Is het zo dat het juist de intensiteit van ons verlangen is, die het ijzeren gordijn dichttrekt en ons het gevoel geeft, denkend aan onze doden, in een vacuum te staren? ‘Zij die vragen’ (tenminste ‘zij die blijven zeuren’) worden overgeslagen. Zij kunnen misschien niet eens ontvangen. Aan de andere kant, ‘Klopt en U zal opengedaan worden’. Maar 45
kloppen betekent toch niet hameren of als een gek staan te trap pen? En er staat ook geschreven ‘Wie heeft zal gegeven worden’. In ieder geval, je moet het vermogen hebben om te ontvangen, anders kan zelfs de almacht niets geven. Misschien maakt je eigen lijden tijdelijk dit vermogen stuk. Want als je met Hem bezig bent kunnen er allerhande fouten ge maakt worden. Lang geleden, voor we getrouwd waren, voelde H. zich op een morgen, toen ze met haar werk bezig was, als ’t ware achtervolgd door een vaag gevoel dat God (om het zo maar uit te drukken) ‘haar op de schouder tikte’, haar aandacht wilde trek ken. En natuurlijk, aangezien ze geen volmaakte heilige was, dacht ze dat het wel om een onderzoek zou gaan, zoals meestal, of de één of andere zonde, waarover ze niet genoeg berouw had ge toond, of de één of andere vervelende plicht. Tenslotte gaf ze toe — ik weet hoe gauw je genoeg krijgt van zoiets — en ze zag Hem aan. De boodschap echter was ‘Ik wil je iets g ev en ', en onmid dellijk voelde ze een grote blijdschap. Ik denk dat ik begin te begrijpen waarom verdriet iets weg heeft van onzekerheid. Het komt door de frustratie van een heleboel impulsen, waarmee ik vertrouwd was geraakt. De ene gedachte na de andere, het ene gevoel na het andere, de ene daad na de andere, alle waren op H. gericht. Nu is dat doel weg. Uit ge woonte blijf ik doorgaan een pijl op de boog te zetten; dan herin46
ner ik me alles weer en ik laat de boog zakken. Er waren zovele wegen waarlangs mijn gedachten tot H. konden gaan. Opnieuw ga ik op weg. Maar nu is er, dwarsover, een onoverkomelijke slag boom. Vroeger waren er zo véél wegen, nu zo veel cu ls d e sac. Een goede vrouw heeft immers zovéél personen in zich. Wat was H. niet alles voor me: Ze was mijn dochter en mijn moeder, mijn leerling en mijn onderwijzer, mijn onderdaan en mijn gebieder; en steeds, in haar wezen als ’t ware opgelost, mijn trouwe kame raad, vriend, scheepsmaat en frontmakker. Mijn maitresse; maar tezelfdertijd alles wat elke mannelijke vriend van me (en ik heb goede vrienden) ooit voor me betekend heeft. Misschien nog meer. Als we ons nooit in elkaar verliefd hadden zouden we niet temin altijd samen gebleven zijn, en een schandaal veroorzaakt hebben. Dat bedoelde ik toen ik eens haar lof zong vanwege haar ‘mannelijke deugden’. Maar daar maakte ze gauw een end aan en ze vroeg me of ik het zo prettig zou vinden als ze mij loofde om mijn vrouwelijke deugden. Dat was een goede rip o ste , lieveling. Toch was er iets van de amazone, van Penthesileia en Camilla. En jij zowel als ik waren er blij om, dat het zo was en niet anders. Je was er blij om dat ik er oog voor had en er niet blind voor was. Salomo noemde zijn bruid Zuster. Zou een vrouw ooit een volle dige echtgenote kunnen zijn als een man, al was het maar een ogenblik, niet geneigd zou zijn haar Broeder te noemen? 47
‘Het was te mooi om lang te duren’, ben ik bijna geneigd te zeg gen als ik aan ons huwelijk denk. Maar dat kan twee betekenissen hebben. Het kan grimmig pessimistisch zijn, — alsof God de zaak direct zou stoppen zodra Hij twee van Zijn schepsels gelukkig zou zien (‘Zoiets komt niet te pas’.) Zoiets als de gastvrouw op een cocktailparty, die twee gasten van elkaar scheidt op hetzelfde ogenblik dat het er naar lijkt dat ze een goed gesprek gaan voe ren. Maar het zou ook kunnen betekenen ‘Dit is precies geworden wat het zijn moest. Het heeft zijn eigen volkomenheid bereikt. Daarom wordt het dus niet geprolongeerd’. Alsof God zei, ‘Goed, je hebt je opgave vervuld. Ik ben er erg blij mee. En nu ben je zover dat je aan de volgende kunt beginnen’. Als je de vierkantsvergelijking hebt geleerd en je hebt er plezier in gekregen, dan is het wel bekeken. De onderwijzer zet je aan nieuw werk. Want wij leerden en we hebben iets bereikt. Er is, of men het ver borgen houdt of er mee pronkt, een zwaard tussen de sexen, tot dat een volledig huwelijk ze verzoent. Het is een vorm van arro gantie als we openhartigheid, eerlijkheid en ridderlijkheid ‘man nelijk’ noemen bij een vrouw; en het is ook arrogant als zij de gevoeligheid of tact of tederheid van een man ‘vrouwelijk’ vinden. Maar ook, wat voor armzalige verkreukelde stukjes menselijkheid moeten de meeste mannen en vrouwen zijn, alleen mannen en al leen maar vrouwen, om de bijgedachten, die deze arrogantie op roept, aannemelijk te doen schijnen. Het huwelijk geneest dat al48
les. Samen worden ze pas volledig mens. ‘Naar het beeld van God schiep bij h e n . Zo leidt dus, paradoxaal, dit carnaval van de sexualiteit ons boven de sexen uit. En dan sterft de één of de ander. We hebben het gevoel dat daar mee de liefde plotseling afgebroken werd; zoals een dans midden in de figuur wordt onderbroken, of een steel waarvan ongeluk kigerwijs de bloem is afgeknapt — iets dat verminkt is en dat daarom zijn eigenlijke gestalte mist. Ik weet het niet. Als, en ik kan het niet helpen dat ik de verdenking koester dat het zo is, de doden de pijn van de scheiding ook voelen (dit is wellicht één van de kwellingen gedurende hun loutering), dan is voor beiden, minnaar en minnares, en voor alle paren zonder uitzondering, het beroofd worden een universeel en wezenlijk bestanddeel van onze liefdeservaring. Het volgt op het huwelijk even natuurlijk als het huwelijk volgt op de verloving of als de herfst volgt op de zomer. Het is niet het afbreken van een proces maar een fase erin; niel de onderbreking van een dans maar de volgende figuur. Wij wor den ‘uit onszelf vandaan gehaald’ door onze beminde zolang zij nog hier bij ons is. Dan komt de tragische dansfiguur, waarin wij moeten leren nog immer uit ons zelf vandaan te zijn, ofschoon de lichamelijke aanwezigheid heeft opgehouden te bestaan, om Haar, Haar zélf lief te hebben en niet terug te vallen in een liefde voor ons verleden, of onze herinnering, of ons verdriet, of onze bevrijding van verdriet, of onze eigen liefde. 49
Als ik terug zie bemerk ik dat ik nog maar heel kort geleden erg bezorgd was over mijn herinnering aan H. en hoe onjuist die zou kunnen worden. Om de één of andere reden — de genadige goed heid Gods is de enige waaraan ik denken kan — heb ik opge houden me daarover zorgen te maken. Nu is het opmerkelijk dat, sinds ik ophield me daarom te bekommeren, zij me overal schijnt tegemoet te treden. O n tm o e tin g is eigenlijk een veel te sterk woord. Ik bedoel zelfs in de verste verte niet een soort verschij ning of stem. Ik bedoel zelfs niet eens een frappante gevoelser varing op een bijzonder ogenblik. Eerder een soort niet opdrin gerig maar stellig besef dat ze er is, net als altijd, een feit waar mee rekening gehouden moet worden. ‘Waarmee rekening gehouden moet worden’, is wellicht een onge lukkige manier van zeggen. Het lijkt wel alsof ze eerder een soort strijdbijl zou zijn. Maar hoe kan ik het beter uitdrukken? Is ‘op zeker ogenblik werkelijk’ of ‘een werkelijkheid die zich niet laat verdringen’ juist gezegd? Het is alsof mijn ervaring tegen me zegt ‘Je bent erg gelukkig als blijkt dat H. er nog is. Maar weet goed, ze zou er op dezelfde wijze zijn, of jij het nu wilde of niet. Jouw voorliefde wordt daarbij niet in aanmerking genomen’. Waar ben ik nu ergens? Even ver als dat andere slag weduwnaar, die zou stilstaan, op zijn spa leunen en in antwoord op onze vraag zeggen, ‘Dank u. We mogen niet mopperen. Ik mis haar verschrik-
kelijk erg. Maar ze zeggen dat deze dingen over ons komen om ons te beproeven’. Wij zijn bij hetzelfde punt terecht gekomen. Hij met zijn schop en ik, die niet zo bijster goed ben in ’t graven, met mijn eigen instrument. Natuurlijk moet je de uitdrukking ‘om ons te beproeven’ op de juiste manier uitleggen. God was niet bezig te experimenteren met mijn geloof of liefde om uit te vinden van welke kwaliteit die zijn. Dat wist Hij al. Ik was het, die het niet wist. In dit gericht zet Hij ons tezelfdertijd in de beklaagdenbank, op de getuigenstand en op de rechterstoel. Hij heeft altijd gewe ten dat mijn tempel een kaartenhuis was. De enige manier om het mij aan m’n verstand te brengen was het kapot te maken. Komt men er zo gauw overheen? Maar de woorden zijn dubbel zinnig. Te zeggen dat de patiënt over een operatie aan de blinde darm is heengekomen is tot daaraan toe; maar nadat zijn been is geamputeerd wordt het heel wat anders. Na zo’n operatie geneest de bloederige stomp of de man sterft. Als het geneest zal de scherpe, nooit aflatende pijn ophouden. Straks zal hij ook zijn kracht herwinnen en in staat zijn om met zijn houten been rond te strompelen. Dan is hij ‘er over heen gekomen’. Maar waar schijnlijk zal hij heel zijn verdere leven de telkens terugkerende pijn in de stomp voelen, en waarschijnlijk erge pijn; en hij zal zijn hele verdere leven een man-op-één-been blijven. Er zal nauwelijks een moment zijn waarop hij het vergeet. Een bad nemen, aankle den, gaan zitten en opstaan, zelfs in bed liggen, alles zal anders 51
zijn. Zijn hele manier van leven zal anders worden. Allerlei vor men van geneugten en activiteiten, die hij eens vanzelfsprekend vond, zal hij nu moeten afschrijven. Plichten ook. Ik ben op het ogenblik bezig te leren met krukken te lopen. Misschien krijg ik straks ook een houten been. Maar ik zal niet meer een tweevoeter zijn. Nochtans kan ik niet tegenspreken dat ik me in zekere zin 'beter voel’, en mét dat ik dat weet komt er onmiddellijk een soort schaamte, en een gevoel dat men zus of zo verplicht is om zijn ongeluk te koesteren, te voeden en te verlengen. Ik heb daarover in boeken gelezen, maar nooit gedroomd dat ik dat zelf nog eens meemaken zou. Ik ben er zeker van dat H. het niet goed zou keuren. Ze zou me zeggen niet zo dwaas te doen. Ik ben er vrij zeker van dat God dat ook zou doen. Wat steekt daarachter? Voor een deel vast en zeker ijdelheid. Wij willen onszelf bewijzen dat we grote minnaars zijn, tragische helden; niet zo maar ge wone miliciens in het grote leger van de nabestaanden, die maar voortsjokken en proberen van een slechte zaak nog iets goeds te maken. En dat is nog niet de hele verklaring. Ik denk dat er ook veel verwarring is. Eigenlijk willen we niet graag dat het verdriet in zijn eerste verschrikkelijke aanzetten zal voortduren. Niemand zou het kunnen verdragen. We willen ech52
ter iets anders, iets waarvan het verdriet een veelvuldig symbool is en dan verwarren we het symptoom met de zaak zelf. De vorige avond schreef ik dat het verlies van een geliefde geen plotseling afbreken van de echtelijke staat is maar één van de normale fa sen, — zoals de wittebroodsweken. Wat we nodig hebben is dat we ons huwelijk, ook door deze fase heen, juist en getrouw be leven. Als dat pijn doet (en het doet pijn) dan aanvaarden we de pijn als een noodzakelijk onderdeel van de fase. We willen er niet aan ontsnappen tegen de prijs van desertie of scheiding. De doden voor de tweede maal laten sterven. We waren één vlees. Nu dat in tweeën gesneden is willen we niet doen alsof het nog één geheel en compleet is. We zijn nog steeds getrouwd en we houden nog steeds van elkaar. Daarom zullen we nog steeds pijn lijden, maar we zijn allesbehalve bezig — als we onszelf tenminste goed be grijpen — de pijnen te zoeken om hunszelfs wil. En hoe meer vreugde er kan zijn in het huwelijk tussen de doden en de leven den, des te beter. Beter in elk opzicht. Want, voorzover ik heb ontdekt, hartstochte lijk verdriet verbindt ons niet met de doden maar snijdt ons van hen af. Dat wordt ons hoe langer hoe duidelijker. Het is juist op deze ogenblikken, wanneer ik het minst mijn smart voel — ’s mor gens als ik in bad ga is meestal één van die momenten — dat H. mijn geest bestormt in haar volle realiteit, haar eigenheid. Niet zoals in mijn slechtste ogenblikken, vertekend en pathetisch en 53
plechtig gemaakt door mijn misères, maar zoals ze is krachtens eigen recht. Dat is goed en opwekkend. Ik meen me allerlei balladen en volksverhalen te herinneren, — ofschoon ik er momenteel niet één zou kunnen citeren — waarin de doden ons verzekeren dat ons treuren hun in zekere zin onrecht doet. Zij smeken ons ermee op te houden. Er zit misschien veel meer waarheid in dan ik dacht. Als dat waar is was de gene ratie van onze grootvaders wel heel erg mis. Dat hele, soms le venslange, ritueel van het verdriet — graven bezoeken, verjaar dagen herdenken, de lege slaapkamer precies zo laten als ‘de heengegane’ hem achterliet, de doden in het geheel niet meer noe men of, indien toch, dan alleen met zo’n apart stemgeluid, of zelfs (zoals Koningin Victoria) elke avond voor het diner de kleren van de dode laten klaarleggen — dat was net zo iets als mummi ficatie. Het maakte de doden nog veel doder dan ze al zijn. Of was dat (onbewust) juist de bedoeling? Mogelijkerwijs is hier iets heel primitiefs aan het werk. Te zorgen dat de doden mors dood blijven, dat ze zich niet stiekem weer tussen de levenden schuiven, is een van de voornaamste zorgen van de wilde volken. Hou ze tot elke prijs ‘op de plaats rust’. Ongetwijfeld beklem tonen deze riten in feite hun dood-zijn. Wellicht was dit resultaat niet zo onwelkom, althans niet altijd, als de ingewijden in dit ritueel geloofden. Maar het is niet mijn zaak hen te oordelen. 54
Alles op de gis; ik doe er beter aan mijn eigen boontjes te doppen. Voor mij is het program duidelijk. Ik zal, zo vaak dat maar kan, in blijdschap tot haar teruggaan. Ik zal haar met een lach begroe ten. Hoe minder ik ze betreur des te nader schijn ik haar te ko men. Een bewonderenswaardig program. Jammer genoeg kan het niet uitgevoerd worden. — Vannacht heeft nieuw verdriet alle poorten van de hel weer geopend; de woorden van waanzin, het bitter be rouw, het lichte trillen in de maagstreek, de niet-werkelijkheid als een nachtmerrie, het nat zijn van tranen. Want in het verdriet blijft niets ‘op de plaats rust’. Je komt telkens wel weer uit een bepaalde fase, maar die komt toch altijd weer terug. Keer op keer. Alles herhaalt zich. Ik loop in een cirkel, of zou ik mogen hopen dat het een spiraal is? Maar als het een spiraal is, ga ik dan omhoog of omlaag? Hoe vaak — of zal het voor altijd zijn? — hoe vaak zal de onein dige leegte me aangrijpen als iets totaal nieuws, dat me de woor den ontlokt ‘Nooit tot op dit ogenblik heb ik geweten hoe groot mijn verlies was’? Hetzelfde been wordt keer op keer geampu teerd. De eerste stoot van het mes in het vlees voel je telkens weer. Men zegt weleens ‘De lafaard sterft vele malen’; dat doet ook de55
gene die lief heeft. De adelaar vond immers elke keer bij Prometheus een nieuwe lever om op te eten?
56
IV Dit is het vierde — en laatste — schrift dat ik in huis heb gevon den; bijna leeg op een paar bladzijden erg oude meetkundesommetjes na. Ik heb besloten dat daarmee ook de grenzen van mijn notities zijn aangegeven. Ik w il n ie t beginnen schriften voor dit doel te kopen. Voor zover dit verslag een verdediging was tegen een volledige instorting, een veiligheidsklep, heeft het enig goed gedaan. Het andere doel dat ik beoogde bleek op een misverstand te berusten. Ik dacht een to e sta n d te kunnen beschrijven; het ver driet in kaart te kunnen brengen. Het bleek echter dat verdriet geen toestand is maar een proces. Het wil niet in kaart gebracht worden maar het wil beschrijving, geschiedenis, en als ik die ge schiedschrijving niet op één of ander punt stop kan ik wel altijd aan de gang blijven. Elke dag is er iets nieuws dat waard is op getekend te worden. Het verdriet is als een lang dal, een kron kelig dal, waarin elke bocht een ander landschap kan onthullen. Maar zoals ik al heb opgemerkt, dat gebeurt niet bij elke krom ming. Soms verbaas je je om precies het omgekeerde; je krijgt precies hetzelfde soort landschap gepresenteerd dat je, mijlen terug, meende achter je gelaten te hebben. Dan begin je je af te vragen of het dal geen cirkelvormige loopgraaf is. Er zijn herha lingen, maar de volgorde is steeds anders. Hier bijvoorbeeld is een nieuwe fase, een nieuw verlies. Ik wandel zoveel ik kan, want het zou dwaasheid zijn naar bed te gaan als je niet vermoeid bent. Vandaag heb ik één van de lange tochten uit 57
mijn vrijgezellentijd nog eens gemaakt en oude plekjes bezocht. Nee, de natuur was niet van zijn schoonheid ontdaan en de wereld zag er heus niet uit als een achterbuurt (waarover ik een paar dagen geleden klaagde). Integendeel, elke horizon, elk door kijkje of boomgroep bracht me in een staat van geluk zoals ik vroeger kende, mijn pre-H. geluk. Maar dit geluk waartoe ik ge nodigd werd kwam me smakeloos voor. Ik vind dat ik het niet nodig heb om op mijn weg terug te keren en op d ie manier ge lukkig te zijn. Ik word er bang van als ik denk dat zo’n terugkeer ook maar mogelijk zou zijn. Want dit lot lijkt me het vreselijkst van al; in een staat te geraken waarin de jaren van liefde en hu welijk, van achteraf gezien, een aardige episode zouden lijken, — zoals een vakantie — iets dat voor een korte tijd mijn oneindig leven heeft onderbroken en me, zonder me iets te hebben gedaan, waar tot m’n normale staat liet terugkeren. Het zou dan zo ver kunnen komen dat het ons zelfs onwerkelijk voorkomt — iets zo vreemdsoortigs in mijn gebruikelijke levenspatroon, dat ik bijna zou gaan geloven dat het niet mij maar een ander is overkomen. Zo zou H. voor de tweede keer in mijn leven sterven; een erger verlies dan de eerste maal. Alles liever dan dit. Heb je ooit geweten, lieveling, hoeveel je van me wegnam toen je me verliet? Je hebt me zelfs van mijn verleden beroofd, zelfs van de dingen waaraan je nooit deel had. Het was fout toen ik zei dat de stomp aan het genezen was van de pijn van de amputatie. Ik 58
liep erin, omdat er zoveel manieren zijn waarop de wond mij pijn doen kan, dat ik ze slechts één voor één kan ontdekken. Niettemin zijn er twee geweldige winstpunten — ik ken mezelf nu langzamerhand goed genoeg om ze ‘blijvend’ te noemen. Als ik me tot God wend vindt mijn geest niet langer een gesloten deur; en denkend aan H. is er niet langer alleen maar dat vacuum — en evenmin al dat gedoe over de voorstelling die ik van haar heb. Mijn krabbels laten iets van dit proces blijken, zij het ook niet zó veel als ik hoopte. Beide veranderingen waren misschien niet wer kelijk waarneembaar. Er was geen plotselinge, frappante en emo tionele verandering. Zoals het verwarmen van een kamer of de komst van het daglicht. Als je er voor de eerste keer iets van be merkt is het al een hele poos aan de gang. Mijn aantekeningen gingen over mezelf, en over H. en over God. In die volgorde. De volgorde en de intensiteit waren precies het omgekeerde van wat ze hadden moeten zijn. En ik zie nu dat ik over geen van beiden, over H. niet en over God niet, zó gedacht heb dat het de naam lofprijzing zou verdienen. En toch zou dat wellicht het beste voor me geweest zijn. De lofzegging is een vorm van liefde, die altijd iets van vrolijkheid in zich heeft. Lofzegging in de goede volgorde; aan Hem als de gever, aan haar als de gave. Is het niet zo dat we het voorwerp van onze lof op de één of an dere manier genieten, ook al is het nog zo ver van ons weg? Ik 59
moest dat meer doen. Ik heb niet meer dat genot van H. dat ik vroeger kende. In mijn dal der onwaarschijnlijkheid ben ik wel heel ver weg van de vreugde, die, als Zijn genade waarlijk on eindig is, ik eens in Hem zal vinden. Maar in mijn lofzegging kan ik mij toch in zekere mate in haar verheugen, en ook al, in zekere zin, in Hem. Beter dan niets. Maar misschien mis ik het vermogen. Ik zie dat ik H. heb be schreven als een zwaard. Dat gaat tot op zekere hoogte wel op. Maar zonder meer is het totaal ontoereikend en misleidend. Ik had het genuanceerder moeten zeggen. Ik had moeten zeggen ‘maar ook als een tuin. Als een nest van tuinen, de ene haag bin nen de andere, haag binnen haag, steeds intiemer wordend, naar mate je er dieper in doordringt steeds overvloediger van geurig, vruchtbaar leven’. En dan zou ik van haar en van alles wat geschapen is en dat ik loof moeten zeggen ‘in zekere zin, op zijn eigen unieke manier, zoals Hij, die het gemaakt heeft’. Dus van de tuin naar de Tuinman, van het zwaard naar de Smid. Naar het levengevende Leven en de Schoonheid die alles schoon maakt. ‘Zij is in Gods hand’. Dat krijgt nieuwe kracht als ik aan haar 60
denk als een zwaard. Misschien was het aardse leven dat ik met haar deelde slechts een scherpen van dit zwaard, een onderdeel van dat proces. Misschien dat Hij nu het gevest in de hand neemt; Hij weegt het nieuwe wapen en slaat bliksems in de lucht. ‘Waar lijk het zwaard Gods’. Eén ogenblik van de laatste nacht kan ik alleen in beeldspraak beschrijven; anders zou het in geen taal zijn uit te drukken. Stel je een mens voor in volslagen duisternis. Hij denkt dat hij in een kelder is of een kerker. Dan klinkt er een geluid. Misschien is het een geluid van verweg, denkt hij — golven of de wind in de bomen of vee, zo’n kilometer ver weg ongeveer. En als dat zo is, dan bewijst het dat hij niet in een kelder is, dat hij vrij is en in de open lucht. Of het kan ook een veel zwakker geluid zijn, vlakbij — een onderdrukt lachje. En als dat zo is dan moet er een vriend vlak bij hem in het donker zijn. In ieder geval, een goed, een heerlijk geluid. Ik ben niet zo dwaas dat ik zo’n ervaring als be wijs aanvoer voor iets, wat dan ook. Het is eenvoudig een sprong in de verbeeldingrijke werking van een idee, dat ik theoretisch al tijd zou hebben aanvaard — de idee dat ik, of welke sterveling, waar of wanneer ook, de situatie waarin hij werkelijk is totaal verkeerd kan schatten. Vijf zintuigen; een ongeneeslijk abstracte intelligentie; een herin neringsvermogen dat lukraak selecteert; een stel vooroordelen en 61
veronderstellingen, zo talrijk dat ik nooit meer dan een klein deel ervan kan onderzoeken — ik kan ze me zelfs nooit allemaal be wust maken. Hoeveel werkelijkheid kan zo’n apparaat doorlaten? Als ik het verhinderen kan zal ik me niet blijmaken met een mus, geen dooie en geen levende. Twee totaal verschillende overtui gingen oefenen druk uit op mijn geest. De ene is dat de Eeuwige Heelmeester onverbiddelijker is en zijn operaties zelfs veel pijnlijker zijn dan onze ergste vermoedens, en dan de andere, dat ‘all shall be well and all manner of thing shall be well’. (Uit T. S. Elliot: Four Quartets. Vert.). Het doet er niet toe dat alle foto’s van H. slecht zijn. Het doet er niet toe — niet veel — of mijn herinnering aan haar onvolledig is. Beelden, hetzij op papier of in de geest, zijn op zichzelf niet belangrijk. Alleen maar schakels. Neem iets soortgelijks op een oneindig veel hoger niveau. Morgenochtend geeft een priester me een klein rond, dun, koud, smakeloos wafeltje. Is het een nadeel — is het in zeker opzicht niet juist een voordeel — dat het geen enkele g e lijk en is heeft met datgene waarmee het me verenigt? Ik heb Christus nodig, niet iets dat op Hem lijkt. Ik heb H. nodig, niet iets dat op haar lijkt. Een goede foto zou op den duur een valstrik worden, een schrikbeeld en een hindernis.
Beelden, veronderstel ik, moeten de mensen iets doen, anders zouden ze niet zo populair zijn. (Het maakt weinig uit of het illustraties of beelden zijn buiten de geest of constructies van de verbeelding in de geest). Voor mij echter wordt hun gevaarlijke kant steeds duidelijker. Afbeeldingen van het Heilige worden ge makkelijk heilige beelden, — sacrosanct. Mijn godsidee is geen goddelijk idee. Het moet iedere keer verbrijzeld worden. Dat doet Hij zelf. Hij is de grote beeldenstormer. Zouden we niet bijna kunnen zeggen dat dit verbrijzelen één van de tekenen is van Zijn aanwezigheid? De Incarnatie is het verhevenste voorbeeld; alle voorgaande ideeën omtrent de Messias worden erdoor in stukken geslagen. De beeldenstorm ‘ergert’ de meeste mensen; zalig de genen die niet geërgerd worden. In onze persoonlijke gebeden ge beurt hetzelfde. Alle werkelijkheid is iconoclastisch. De aardse beminde triumfeert zelfs in dit leven onophoudelijk over de idee die je van haar hebt. Je wilt dat ze dat doet; je hebt haar nodig met al haar eigenheid, alle fouten, al het onverwachte. Dat is ronduit in haar onafhankelijke werkelijkheid. En dit en niet haar beeld of herin nering is het dat we nog willen liefhebben, nadat ze gestorven is. Maar ‘dit’ is nu niet meer onvoorstelbaar. In dit opzicht is H. en zijn alle doden als God. Zo is het liefhebben van haar in zekere mate een liefhebben van God geworden. In beide gevallen moet ik 63
de armen en handen, die de liefde mij geschonken heeft — haar ogen kunnen hier niet gebruikt worden — uitstrekken in de wer kelijkheid, door — dwarsdoor — heel het veranderlijke schim menspel van mijn gedachten, mijn hartstochten, mijn verbeeldin gen heen. Ik moet me niet sussen met de fantasmagoria zelf en die vereren in plaats van Hem, of liefhebben in plaats van haar. Niet mijn idee omtrent God, maar God. Niet mijn idee omtrent H., maar H. Ja, maar ook niet mijn idee omtrent mijn buurman, maar mijn buurman. Maken we deze fout niet vaak, zelfs als het gaat om levende mensen — die met en bij ons zijn in dezelfde kamer? Praten en handelen niet tegen de mens zelf maar tegen zijn afbeelding — bijna zijn p ré c is, zijn excerpt — zoals we dat van hem in onze geest hebben gevormd? En hij moet er wel ver van afwijken alvorens we dat feit opmerken. Als we goed opmer ken zijn z’n woorden en daden in het werkelijke leven — en dat is één van de manieren waarop het verschilt van romans — nau welijks overeenkomstig z’n ‘rol’, dat wil zeggen, overeenkomstig de rol die wij hem hebben toebedeeld. Hij heeft altijd een kaart in de hand, waarvan we niets wisten. Mijn reden om aan te nemen dat ik zo doe jegens andere mensen is het feit, dat ik zo vaak ervaar dat ze het kennelijk jegens mij doen. We menen allen dat we den ander door hebben.
64
Nochtans is het mogelijk dat ik al de tijd, ook nu weer, bezig ben een kaartenhuis te bouwen. Als dat waar is zal Hij opnieuw het gebouw stuk slaan. Hij zal het zo vaak in duigen slaan als Hij nodig vindt. Tenzij ik tenslotte als een hopeloos geval afgeschre ven word en dan mag ik voor eeuwig kartonnen paleisjes bouwen in de Hel; ‘vrij tussen de doden’. Bijvoorbeeld, zoek ik daarom zo schuchter mijn weg terug naar God, omdat ik weet, dat als er één weg is naar H. deze over Hem loopt? Maar dan weet ik natuurlijk heel goed dat Hij niet als weg gebruikt kan worden. Als je tot Hem komt niet als bestemming maar als een weg, niet als doel maar als middel, dan ga je in werkelijkheid helemaal niet tot Hem. Dat is eigenlijk de grote fout van al die populaire afbeeldingen van gelukkige reunies ‘aan de overkant’; het zit ’em niet in de simpele, wel erg aardse voor stellingen, maar in het feit dat we tot doel verheffen wat we alleen kunnen verkrijgen als bijprodukt van het werkelijke Doel. Mijn God, zijn dit werkelijk Uw voorwaarden? Kan ik H. alleen maar dan ontmoeten als ik U zozeer leer lief te hebben, dat het mij hetzelfde is of ik H. ontmoet of niet? Denk eens in, God, hoe zo iets er in onze ogen uitziet. Wat zouden de mensen van mij denken als ik tegen m’n jongens zei, ‘Nee, nu geen toffee. Maar als je groot geworden bent en je hebt er geen behoefte meer aan, kun je er net zo veel krijgen als je wilt’? 65
Wanneer ik wist dat het haar meer vreugde en meer luister zou geven als ik eeuwig van haar gescheiden zou zijn en zij mij voor altijd zou vergeten, dan zou ik natuurlijk zeggen ‘ga je gang’. Het zou hetzelfde zijn als wanneer ik in dit aardse leven haar kanker had kunnen genezen door haar nooit meer te zien. Ik zou dan zeker de zaken zo geregeld hebben dat ik haar nooit meer zou zien. Dat had ik wel moeten doen. Ieder fatsoenlijk mens zou het doen. Maar dat is heel wat anders. Het is niet de situatie waar ik nu in ben. Als ik deze zaken God voorleg krijg ik geen antwoord. Maar het is een speciaal soort ‘geen antwoord’. Het is niet de gegrendelde deur. Het is veel meer iets van een stil, zeker niet onbarmhartig, staren. Het is alsof Hij Zijn hoofd schudt, niet als een weigering maar om de vraag af te weren. Zoiets als ‘Kalm mijn kind; je be grijpt het niet’. Kan een sterveling God vragen stellen die Hij niet beantwoorden kan? Heel gemakkelijk zou ik denken. Zotte vragen zijn geen van alle te beantwoorden. Hoeveel uren gaan er in een kilometer? Is geel vierkant of rond? Misschien zijn de helft van onze vragen — de helft van onze grote theologische en metaphysische proble men — van dit gehalte. Nu ik erover begin na te denken zijn er eigenlijk helemaal geen 66
praktische problemen meer voor me. Ik ken de twee grote geboden en ik doe er beter aan me daarmee bezig te houden. De dood van H. heeft me zeker van één praktisch probleem verlost. Toen ze nog leefde zou ik haar, in de praktijk, boven God hebben kunnen stellen; dat wil zeggen, ik zou hebben kunnen doen wat zij wilde in plaats van hetgeen God van mij eist; ik bedoel als er een con flict in dezen geweest zou zijn. Wat mij gebleven is, is niet de vraag omtrent iets dat ik zou kunnen d o en . Het gaat allemaal om het gewicht van bepaalde gevoelens en motieven en dat soort dingen. Ik maak mijn problemen zelf. Ik geloof niet dat God er ook maar iets mee te maken heeft. Vervuld zijn van God. Hereniging met de doden. In mijn gedach ten kunnen dit soort dingen alleen maar bestaan als fiches. Als blanco cheques. Mijn idee — van het eerste — als je het een idee kunt noemen — is een grote riskante projectie van heel enkele en korte ervaringen hier op aarde. Misschien helemaal niet zulke waardevolle ervaringen als ik me verbeeld. Misschien zelfs veel minder waard dan andere ervaringen, die ik niet meetel. Ook mijn tweede idee is een extrapolatie. Wanneer één van beide cheques werkelijk geïnd zou kunnen worden, zouden waarschijn lijk al iemands ideeën omtrent beide (en hoeveel te meer iemands ideeën omtrent hun onderlinge relatie) in gruizels vallen. De mystieke vereniging aan de ene kant. De wederopstanding van 67
het vlees anderzijds. Ik kan me niet de flauwste voorstelling ma ken, geen enkele formule vinden, zelfs geen gevoel opbrengen, dat beide zou verbinden. Maar, zo wordt ons te kennen gegeven, de werkelijkheid doet dat wel. De werkelijkheid opnieuw als beel denstormer. De Hemel zal onze problemen wel oplossen, maar niet, denk ik, door ons subtiele oplossingen van onze schijnbaar tegenstrijdige begrippen voor te toveren. Onze opvattingen zullen ons allemaal uit de hand geslagen worden. We zullen bemerken dat er nooit van enig probleem sprake was. En telkens weer die indruk, die ik niet anders kan omschrijven dan als het geluid van een onderdrukt lachje in het donker. Het gevoel dat iets verpletterend en ontwapenend eenvoudigs het juiste antwoord is. Vaak denkt men dat de doden ons zien. En, redelijk of niet, we ne men daarbij aan dat, als ze ons zien, dan duidelijker dan vroeger. Ziet H. nu precies hoeveel gebazel en klatergoud er was in wat zij noemde, en ik noem, mijn liefde? Het zij zo. Kijk zo scherp je kunt, lieveling. Ik zou niets willen verbergen, zelfs al kon ik. We hebben elkaar niet geïdealiseerd. We probeerden geen geheimen voor elkaar te hebben. De meeste van mijn rotte plekken waren al bij je bekend. Als je nu nog iets veel ergers ontdekt dan kan ik dat ook aanvaarden. Jij trouwens ook. Berisp me, zeg me hoe ik ben, bespot me, vergeef me. Want dit is een van de wonderen der
liefde; zij geeft een kracht — aan beiden, maar misschien meer nog aan vrouwen — om door de eigen liefdesbekoring heen te zien en nochtans niet ontgoocheld te zijn. In zekere zin om te zien als God. Zijn liefde en Zijn kennen zijn niet van elkaar te onder scheiden, en ook niet van Hem. We zouden bijna kunnen zeggen dat Hij ziet omdat Hij liefheeft en daarom liefheeft ofschoon Hij ziet.
I
Mijn God, soms is een mens geneigd te zeggen dat, als U ons wilt hebben zoals de leliën des velds, U er ook wel voor had kunnen zorgen, dat U ons iets meer gelijk aan de bloemen had gefor meerd. Ik veronderstel echter dat dit nu juist Uw grote experi ment is. Of nee; geen experiment, want U heeft geen behoefte om iets op die manier uit te vinden. Beter gezegd, Uw grote onder nemen. Iets te formeren dat tegelijk geest is; deze verschrikkelijke contradictie, een ‘geestelijk dier’. Een beest te nemen, een bundel zenuwknopen, een schepsel met een maag die gevuld wil worden, een zoogdier dat wil paren en dat dan tot opperzoogdier verheffen en zeggen, ‘Zo, nu aan de gang. Wees een god’. In één van mijn vroegere aantekeningen zei ik, dat ik het niet zou geloven als ik nu zoiets als zekerheid kreeg dat H. tegenwoordig is. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zelfs nu, hoewel er niets is dat ik voor een soort bewijs zou houden. Het is de h o e d a n ig h eid van mijn nachtelijke ervaring — niet wat erdoor bewezen wordt 69
maar wat het was — die het de moeite van het opschrijven waard maakte. Het was ongelofelijk nuchter. Niets meer of minder dan de indruk dat haar g e e st een ogenblik van aangezicht tot aange zicht tegenover mijn geest stond. Geest, niet ‘ziel’ zoals we door gaans geneigd zijn het op te vatten. In ieder geval het omgekeerde van wat we ‘zielvol’ noemen. Niets van een verrukkende hereni ging van geliefden. Veel meer zoiets als een telefoongesprek of een telegram van haar om een gewone afspraak te maken. Er was niets van een ‘boodschap’ — alleen maar begrip en aandacht. Geen besef van vreugde of smart. Zelfs geen liefde in de gebrui kelijke betekenis van het woord. Ook geen niet-liefde. Nog nooit, in geen enkele gemoedstoestand, had ik me de doden, laat ik zeg gen, zo zakelijk voorgesteld. Niettemin was er een zeer sterke en blijde intimiteit. Een intimiteit die helemaal niet van de zinnen of de emoties gebruik maakte. Als dat iets was dat uit mijn onderbewuste op kwam dan moet mijn onderbewuste een veel interessanter gebied zijn dan de dieptepsychologen me hebben doen geloven. Eén ding staat vast, het is kennelijk veel minder primitief dan mijn bewustzijn. Waar het ook vandaan kwam, het heeft een soort voorjaarsschoon maak in mijn geest gehouden. De doden kunnen ook zo zijn, puur verstand. Een Grieks filosoof zou over een ervaring als de mijne niet zo verbaasd zijn. Zo er al iets van ons overblijft na de dood 70
zou hij niets anders dan dat hebben verwacht. Tot nu toe leek me dat altijd een tamelijk dor en kil idee. De afwezigheid van enige ontroering stond me tegen. Maar in dit contact (of het nu werke lijkheid was of niet) was dat helemaal niet zo. Er was geen ontroering nodig. Ook zonder dat was de verbondenheid compleet — stevig verankerd en verkwikkend ook. Zou die verbondenheid de liefde zelf kunnen zijn — weliswaar in dit leven altijd begeleid door emotie, niet omdat het in zichzelf emotie is of nodig heeft, maar omdat ons animale wezen, ons zenuwstelsel, onze verbeel ding alleen maar op die manier response kunnen geven? En als dat zo is hoeveel vooroordelen moet ik dan niet laten varen? Een samenzijn, een gemeenschap bestaande uit zuiver verstandelijke wezens behoeft niet koud te zijn of kleurloos of bar. Anderzijds zou het ook niet veel weg hebben van wat de mensen gewoonlijk bedoelen als ze woorden gebruiken als ‘geestelijk’, of ‘mystiek’, of ‘heilig’. Het zou, als ik er werkelijk een glimp van heb opge vangen, meer zijn als, — ik ben bijna bang om de adjectieven neer te schrijven, die ik hier gebruiken moet. Ferm? Vrolijk? Vinnig? Waakzaam? Intens? Klaarwakker? En bovenal solide. Uitermate betrouwbaar. Vastberaden. De doden houden zich niet met nonsens op. Als ik ‘verstand’ zeg sluit ik de wil in. Aandacht is een wilsdaad. Het verstand in actie is een uitdrukking van de wil p a r ex c elle n c e. Wat mij blijkbaar tegemoet trad was één stuk beslistheid. 71
Op een keer, vlak voor het einde, zei ik tegen haar, ‘Als je kunt — als het toegestaan wordt — kom dan bij me als ik ook op mijn sterfbed lig’. ‘Toegestaan!’ zei ze. ‘De hemel zou er een heel karwei aan hebben me terug te houden; en wat de hel betreft, die breek ik uit mekaar’. Zij wist dat ze een soort mythologische taal sprak, met zelfs een element van toneelspel erin. Er twinkelde iets in haar ogen maar er waren ook tranen in. Maar er was geen mythe en geen grapje voor wat betreft de wil, die dieper dan enig ge voel, door haar heen sloeg. Omdat ik zover gekomen ben dat ik de vermogens van het ver stand niet meer zo totaal verkeerd begrijp, moet ik ook weer niet te ver gaan. Er is ook, welke betekenis men er aan hechten moet, de herrijzenis van het lichaam. Wij kunnen het niet vatten. Het beste is misschien wat we het minst begrijpen. Zijn er niet mensen geweest die er over redetwistten wat de uit eindelijke ontmoeting met God, aangezicht tot aangezicht, meei was, een daad van het verstand of van de liefde? Dat is waar schijnlijk weer zo’n zotte vraag. Hoe gemeen zou het zijn als we, wanneer het kon, de doden zou den terugroepen! Ze zei, niet tegen mij maar tegen de chaplain, ‘Ik heb vrede met God’. Ze lachte, maar niet tegen mij. P o i si
to rn d a ll’ etern a fo n ta n a .
72