NEDIDIfVNDSCM-INDIg OUD
1924
8e JAARGANG, AFL. 12
EEN BOUWFRAGMENT UIT MfcT
BIJSCHRIFT
APRIL
■
CENTRAAL-INDIE')
VAN
W. O. J. NIEUWENKAMP "TtfiMj ierbij twee foto's naar een bouwfrag- trekken, doch bij het hooren van de woorden van ment van roode steen (hoog 33 c.M.) den prins voelde Chandaka zich overrompeld door WqA.\ dat hoogst waarschijnlijk afkomstig is bovennatuurlijke macht, en hij haalde het paard. u it Mathoera, in het noordelijk deel van Kanthaka was het prachtigste aller paarden; het Voor-Indië. Het zal een 1600 a 1800 jaar oud zijn. was sterk en vlug zonder weerga. Siddhartha liefkoosde het geruimen tijd en sprak In 1922 was het te bezichtigen op de tentoonstelling van Indische beeldhouwkunst, die door de het toe met zachte stem: „Vereeniging van Vrienden derAziatische Kunst" „Dikwijls, o nobel dier, heeft mijn vader, op je rug in het gemeente-museum in Den Haag was bijeengezeten, dappere vijanden verslagen; heden wil ik gebracht; nu is het door mij met eenige andere de hoogste gelukzaligheid bereiken; help mij met beeldhouwwerken uit Engelsch-Indië tijdelijk in je kracht, Kanthaka. Krijgsmakkers of feestgenoobruikleen afgestaan aan het Museum „Prins Henten zijn licht te vinden; aan vrienden ontbreekt het drik" te Rotterdam. De reliëfs stellen episoden voor nimmer als men rijkdommen gaat veroveren, maar uit het leven van Boeddha; welke episoden dat zijn vrienden en gezellen laten u alleen als gij den weg zal u uit het volgende -) spoedig duidelijk worden. der vroomheid gaat. Hij die een ander bijstaat in Prins Siddhartha had zijn paleis verlaten en zich het goede of in het kwade heeft deel aan dat goede naar de stallen begeven. of aan dat kwade. Maar het is de deugd die mij tot Hijriep zijn stalknecht Chandaka: „Breng mij fluks handelen brengt, begrijpt gij dat, o Kanthaka; leen mijn paard Kanthaka. Ik wil van hier, de eeuwige mij derhalve je snelheid en je kracht; het gaat om gelukzaligheid tegen. De innerlijke vreugd die ik ons geluk, het gaat om het heil der menschheid." gevoel, de onverwinbare kracht die nu mijn wil Toen hij aan Kanthaka, als aan een vriend, zijn bezit, de zekerheid, dat, al ben ik ook alleen, ik wensch had medegedeeld, steeg de prins ongedultoch een beschermer heb, dat alles zegt mij, dat ik dig in den zadel. Hij geleek de zon die op een herfstna aan het doel ben, dat ik mij heb gesteld. Het uur wolk reed. is gekomen, ik ga de groote verlossing tegemoet." Het trouwe paard maakte geen enkel gerucht in Chandaka kende het bevel van vorst Coeddhoden stillen nacht. Geen slaaf werd wakker, geen dana om diens zoon, den prins, niet te laten ver- enkele inwoner van Kapilavastoe. ') Uit de verzameling W. O. ]. Nieuwenkamp.
-) Vertaald uit
„La Vie du Bouddha" door A. F. Herold.
359
Zware ijzeren staven hielden de poorten van de stad gesloten; een olifant zou ze met moeite hebben opgelicht; maar om den prins door te laten openden de poorten zich vanzelf, geluidloos. Zijn vader verlatend, zijn zoon en zijn volk, trok Siddhartha de stad uit zonder wroeging, en met krachtige stem riep hij uit: „Zoolang ik niet het leven en den dood heb doorgrond keer ik niet weer in de stad van Kapila." Kanthaka legde onvermoeid een langen weg af, tot, op het uur dat het oog van de wereld zich look, de edelste aller menschen een woud zag waarin heilige kluizenaars leefden. Gazellen sliepen er rustig en vogels vlogen er rond zonder vrees. Siddhartha meende niet verder te moeten reizen. Hij steeg van zijn paard, streelde het zacht en zeide met vroolijk geluid en vriendelijk gelaat tot Chandaka: „Waarlijk, mijn ros is sterk en vlug als een god. En gij, mijn vriend, gij hebt door mij te vergezellen, getoond hoezeer gij aan mij gehecht en hoe moedig gij zijt. Uw gelijken, die aan moed verknochtheid paren, zijn waarlijk zeldzaam. Ik ben ten zeerste voldaan over uw nobel gedrag. Gij hebt u mijn vriend betoond, zonder dat gij belooning van mij te wachten hadt! Meestal is het eigenbelang dat de menschen tot elkaar brengt. Waarlijk, gij hebt mij een groote dienst bewezen. Doch keer nu met het paard naar de stad terug. Het woud dat ik zocht heb ik bereikt." De held ontdeed zich van zijn sieraden en gaf die aan Chandaka. „Neem deze snoer" zoo zeide hij „en ga naar mijn vader. Zeg hem, dat hij vertrouwen in mij moet stellen, en dat hij zich niet aan smart moet overgeven. Dat ik kluizenaar wordt komt niet omdat ik mijn vrienden niet meer lief heb, noch omdat ik mijn vijanden haat; het is ook niet omdat ik den hemel wensch te bereiken. Mijn taak is grootscher; ik wil ouderdom en dood overwinnen. Wees dus niet bedroefd, Chanda, en dat ook mijn vader niet verdrietig zij. Ik heb mijn woning verlaten om mij te bevrijden van smart. Smart ontstaatuit begeerte; hij, die zich aan hartstocht overgeeft, is diep te beklagen. Wanneer er iemand sterft, zijn erfgenamen
360
van zijn fortuin steeds te vinden; maar erfgenamen van zijn deugd zoekt men vergeefsch. Als mijn vader U zegt: „Hij is naar het woud vertrokken vóór zijn tijd" antwoordt hem dan, dat het nimmer te vroeg is om de deugd te zoeken, want het leven is onzeker. Spreek aldus tot den vorst, o mijn vriend. Tracht hem de heugenis aan mij te doen verliezen; zeg hem
dat ik deugd noch verdienste bezit; een mensch zonder deugd is niet bemind en die niet bemind wordt, wordt ook niet beweend.'' Chandaka antwoordde met tranen in de oogen:
Afb. 2.
Prins Siddhartha ruilt zijn gewaad met het eenvoudige kleed van een jager.
moeten scheiden, vriend. Zeg het volk van Kapilavastoe dat het mij niets te verwijten heeft; zeg het, dat het er mede op moet houden mij lief te hebben; zeg het ook dat het mij spoedig weer zal zien, als overwinnaar van ouderdom en dood; als ik ten minste vóór dien tijd niet strand en omkom." Kanthaka likte hem de voeten (zie afb. 1). De held streelde het paard en sprak het toe gelijk een vriend. „Ween niet. Gij hebt bewezen een nobel dier te zijn. Wees geduldig. De tijd is nabij, waarop al je moeite beloond zal worden." Toen nam hij uit de handen van Chandaka een ponjaard met gouden greep, en met edelgesteenten bezet; het lemmet was vlijmscherp; met één streek sneed hij zijn haardos af en wierp dien in de lucht, waar deze flonkerde als een nieuwe ster. De goden vingen den haardos op en bewezen hem eer. Maar hernam: de groote held droeg nog zijn kostbare kleeding ; „Gij gaat de uwen voor altijd verlaten! O, als gij hij wenschte veel eenvoudiger te bezitten zooals ze dan toch met zoon droeve tijding ongelukkig een kluizenaar past. En ziet, daar verscheen een jager in een grof gewaad van roodachtige stof, wilt maken, laat mij dan ten minste de boodschap„Uw eenvoudig kleed, Wat zal de vorst wel als Siddhartha zijn! sprak hem ik zeggen, per niet aan dat van een heilige gelijk, vormt een wonderterug kom zonder U? Wat zal uw moeder mij zeggen, en Copa? En als ik voor uw vader sta wilt gij lijk contrast met uw wreedaardige boog. Geef mij dat ik U alle deugd, alle eer zal ontnemen! Hoe uw kleed, in ruil voor het mijne, dat u voorzeker kan ik dat doen, o heer? Ik kan niet liegen. En dan passen zal." „Dank zij mijn kleed," antwoordde de jager, „misnog, al vermande ik mij om te liegen, wie zou mij gelooven? Wien kan men overtuigen dat de maan leid ik de dieren des wouds; zij zien mij zonder wantrouwen, en ik kan ze dooden van nabij. Doch, brandende stralen schiet?" Hij greep de hand van den held, „Verlaat ons toch Heer, als het u dienstig kan wezen, geef ik het u niet! Keer terug, o, keer terug!" Siddhartha zweeg gaarne in ruil voor het uwe." Siddhartha trok met vreugd het roodachtige kleed nog een wijle. Toen sprak hij ernstig: „Wij moeten scheiden, Chanda! Steeds komt de van den jager aan. De jager nam eerbiedig het tijd, waarop zelfs de meest aan elkaar verknochte kleed van den held (zie afb. 2) en vloog er mede wezens uiteen moeten gaan. Indien ik uit genegenten hemel. Siddhartha begreep dat het de goden heider van afzag de mijnen te verlaten, zou de dood zelf waren, die hem het kluizenaarskleed hadden ons toch komen scheiden. Wat ben ik nog voor geschonken, en hij was er gelukkig mede. Chanmijn moeder? Wat is zij voor mij? De vogels, die daka was door bewondering getroffen. des nachts slapen op eenzelfden tak verspreiden Toen ging de heilige held, in zijn roodachtig kleed, zich bij 't ochtendgloren; de wolken des hemels, op weg naar de hermitage; hij geleek een stralende door een zucht van den wind bijeen gedreven, jaagt zon temidden van vergulde avondwolken. een volgende zucht uiteen. Ik kan niet langer toeEn Chandaka, ten diepste bedroefd, keerde terug ven in deze wereld die slechts een droom is. Wij naar Kapilavastoe.
„Wat zullen zij bedroefd zijn die U lief hebben! Gij zijt schoon en jong, goden-paleizen moesten uwe woningen zijn, en gij wilt U uitstrekken op den grond in het woud tusschen knoestige wortels en onkruid ? Ja, ik wist van uw snoode voornemen. Ik had Kandhaka niet moeten halen; maar een bovennatuurlijke macht heeft mij gedwongen, heeft mij bedrogen, en ik heb het paard toch gebracht. Mijn meester, hoe heb ik toch zoo ietskunnen doen ? Ik heb rouw over Kapilavastoe gebracht. Verlaat uw liefhebbende vader toch niet, o prins! En Mahaprajapati! ') Wat is zij niet voor U geweest! Zij is uw tweede moeder; wees niet zoo ondankbaar. En hebt ge ook niet een vrouw die U bemint? Verlaat de trouwe Copa niet! En blijf met haar uw zoon opvoeden, die eens uw glorie zal zijn." Hij weende bitter. De held echter zweeg. Chanda
aan:
)
Die
prins Siddhartha na den dood van zijn
moeder heeft
opgevoed
361
MANGROVE door
J. J. PAERELS
wouden komen voor aan de kusten van alle vochtige tropische strewMß\ ken, in het bijzonder aan riviermondinAKJJS&Ii genen baaien, waar de kust glooiend in zee loopt. Ze bevinden zich vooral in het tusschen eb en vloedlijn gelegen gedeelte van het strand, zoodat ze afwisselend overspoeld worden of droog liggen. Zij dringen soms vrij ver in zee vooruit. In de litteratuur onderscheidt men een Indo-Maleische en een Amerikaansche mangrove vegetatie; de eerste is veel rijker aan soorten dan de laatste. Slechts een viertal boomsoorten zijn van de Amerikaansche vegetatie beschreven n.l. Rhizophora Mangle L, Avicennia nitida Jacq., Languncularia racemosa Gaertn. en Avicennia tomentosa Jacq. Men neemt wel aan dat de mangrove soorten op het Oostelijk halfrond zijn ontstaan en zich vandaar uit over de aarde hebben verbreid; in de laatste eeuw schijnt echter tusschen de beide gebieden geen uitwisseling van soorten te hebben plaats gehad. Beschouwen we de kaart der zeestroomingen, dan leert deze vrijwel direct dat de verspreiding der mangrove planten vooral in het Oost-Aziatisch gebied heeft plaats gehad door middel daarvan. Dit wordt verder ook gemakkelijk verklaard door het drijfvermogen van de zaden en hun weerstand tegen de inwerking van het zeewater. In het Oost-Aziatisch gebied, van de monding van den Indus tot aan Kanton, wordt Westelijk en Noordelijk de strandflora hoe langer hoe armer aan mangrove soorten. Toch treft men nog enkele vertegenwoordigers tot diep in de Roode Zee aan en ook in Zuid-Japan vindt men een paar soorten. In het Noordelijk gedeelte van Australië, Polynesië en op Nieuw-Guinea treft men aan de kusten eveneens vloedbosschen, die echter minder vormenrijk zijn dan die van het Oostelijk gedeelte vanden Indischen Archipel en het Maleische Schiereiland. Van uit den Indischen Archipel zijn door den aequatorialen stroom de zaden van talrijke mangrove species vervoerd naar de Seychellen, Mada-
362
gascar en de Oostkust van Afrika. De stroom langs de Oostkust en deKaap de Goede Hoop, de Agulhastroom, bracht deze echter niet naar de Westkust. Hier treft men dan ook geen Aziatische mangrove flora aan, maar sluit de vegetatie der vloedbosschen zich meer bij de Amerikaansche aan. Op het Westelijk halfrond vindt men deze bosschen vooral aan de Noordkust van Amerika tusschen 4° en 27° Z. Br. Ook op de eilanden treft men een belangrijke vegetatie aan. Vooral de Oostkust van Florida en St. Catharina zijn met uitgestrekte mangrove wouden bedekt.
In den Indischen Archipel worden de vloedbosschen vooral gevonden aan de Oostkust van Sumatra en op Borneo. Deze kust is vrijwel geheel door één groot samenhangend kustwoud omzoomd, dat bij de groote rivieren diep landwaarts in wordt voortgezet. De Noordkust van Java is met talrijke mangrove bosschen bezet, doch de oppervlakte daarvan valt vrijwel in het niet bij de uitgestrektheid dier bosschen van Sumatra en Borneo. Het laatste eiland is er wel het rijkste aan van den geheelen Indischen Archipel; hetland is over groote oppervlakten zoo laag, dat de getijden soms ettelijke kilometers landwaarts in op de rivieren merkbaar zijn en even ver dringen de wouden der mangroves door. Het ontzaglijke moeras op de grens van de Ooster Afdeding van Borneo en ook het Britsche gedeelte van dit eiland, van de Boelangan rivier tot Cowie Harbour zijn omzoomd door mangrove bosschen. Op Celebes beperken zich deze bosschen tot slechts enkele kuststreken, op Nieuw Guineakomt de vegetatie echter weer zeer algemeen voor. De houtige planten der mangrove wouden zijn alle rijk aan looistof; men heeft hierin wel een middel gezien tegen verrotting, daar de stammen, die afwisselend nat en droog worden, sterk aan de inwerking van micro-organismen zijn blootgesteld.
Om zich tegen den golfslag te beveiligen zijn de boomen met bijzondere middelen toegerust. Van alle soorten vindt men die, welke tot het geslacht Rhizophora behooren, het verste in zee. Deze bezitten een groot aantal steunwortels, welke ongeveer rechthoekig uit den stam komen om dan naar beneden te buigen en zich achtereenvolgens eenige keeren te vertakken. In den grond gedrongen verankeren zij den boom vaster en vaster. Wanneer bij vloed de wortels en stammen onder water loopen, blijft alleen de boomkruin zichtbaar. Bij ebbe zien we het geheele stel wortels dooreen gestrengeld in al zijn typische vormen en geregeld bedekt met een laag slib. Daar alle levende plantendeelen behoefte hebben aan zuurstof en ook de wortels der mangrove planten voor de ademhaling moeten zorgen leven deze bij enkele soorten afwisselend boven en onder het slib. Bij de Bruguiera spec. is dit vooral duidelijk en Afb 1 Tjilintjing bij Tandjong-Priok (Batavia) 1918 daar de wortels hier en daar knievormig uit de Sonneratia in volle zee groeiende. modder oprijzen zijn deze dan plaatselijk ruim van Wanneer de kiemplant aan den boom volgroeid ademhalingsorganen (lenticellen) voorzien. Hieris, valt deze door een geringe stoot af. Hierbij door is dan de luchtvoorziening in de ondergrondsche gedeelten volkomen verzorgd. laten dan de zaadlobben los van den kiemstengel Carapa moluccensis Lam., de Avicennia soorten en en blijven de lobben met de zaadhuid aan de takde Sonneratia spec. redden zich op andere wijze; ken hangen. hier komen uit het wortelstelsel spitse punten omDekiemplant, die van onder zwaarder is danboven, hoog die als ademwortels dienst doen. Bij Carapa blijft gedurende den val rechtop staan en dringt nu obovata 81. heeftmen iets geheel anders; deze spec. in dezen stand in de modder. heeft slangachtig heen en weer kruipende wortels, Na korten tijd loopen de oogen der bijwortels uit zoo dik als een mes, die met den scherpen kant boen leggen de plant verder vast, waardoor het geven het slijk uitsteken en waarin de ademhalingsvaar door de golven te worden weggeslagen zeer cellen ruim aanwezig zijn. Zeer interessant is bij wordt verminderd. de meeste mangrove planten de ontwikkeling van Kiemplanten van verschillenden leeftijd kan men de zaden. Zoodra debloei heeft plaats gehad groeit dan ook altijd in grooten getale onder de boomen de kiem zoo sterk, dat zaad, huid en vruchtwand aantreffen, terwijl aan de takken grootere of kleiden groei niet kunnen bijhouden. Hierdoor barsten nere vruchten hangen. Schudt men aan een tak, ze open en komt het worteleinde te voorschijn; dan vallen direct enkele der rijpere kiemplanten zaadhuid en pluimpje blijven dan in de vrucht benaar beneden. sloten. Het vrije gedeelte groeit nu door en kan dit Vooral bij de Bruguiera's en Rhizophora 's vindt soms bij sommige spec. de lengte van '/._. tot 1 M. men het boven beschreven verschijnsel; bij de bereiken (bijv. bij Rhizophora mucronata Lam.). Avicennia's en de Aegicera's verbreekt de kiem De zaadlobben dienen nu verder om het voedsel wel de zaadhuid, maar niet de vruchtwand. Men uit de moederplant naar de kiem te brengen. vindt bij deze soorten zeer eigenaardig gekromde
363
vruchten, die in trosjes bijeen zitten en eenigszins op een sisser pisang gelijken.
* *
De voornaamste Ned.-Indische mangrove spec, die rijk aan looistof zijn, zijn van de beschreven soorten de volgende: Rhizophora conjugata Lam., R. mucronata Lam.. Bruguiera gymnorrhiza Lam., Br. eriopetala W. et A., Ceriops Candolleana Am., C. Roxburghiana en C. obovata Blume. Een paar zeer algemeene soorten uit Ned.-Indië willen we hier wat uitvoeriger bespreken: Rhizophora mucronata Lam., wordt tien tot vijftien meter hoog, soms echter, onder bijzonder gunstige voorwaarden bereikt hij wel een hoogte van 25—30 meter. Dikwijls wordt hij op Java ook struikvormig aangetroffen, met korten stam, welke laag bij den grond is vertakt. Stam en takken hebben luchtwortels. De schors bestaat uiteen donkerbruine kurklaag en een dikken binnenschors. De kleur is oranje-bruin. Rhizophora mucronata, de meest algemeen voorkomende mangrove spec. der Indo-Maleische vloedbosschen, is eerst een vijftiental jaren geleden voor het eerst in exploitatie genomen. Het hout is zeer hard en goed bestand tegen vocht, waarom het wordt gebruikt voor de palen van woningen der inlanders. Ook voor staken voor vischnetten wordt het veelvuldig gebruikt. Zoowel stam als wortels bevatten looistof; zelfs het blad en het hout zelf zijn een weinig looistof houdend (4 —6 °/0 ). De opbrengst aan bast bij boomen van 15—25 M. hoogte is ongeveer 130 K.Gr. voor middelmatig ontwikkelde exemplaren. Rhizophora conjugata L. is minder algemeen, doch komt in vele opzichten met bovengenoemde soort overeen. Hij komt wat dichter bij de kust voor en dringt ook minder ver in zee. Bruguiera spec. komen eveneens meer landwaarts voor dan de Rhizophora's. Het zijn alle forsche boomen met een zuilvormigen stam, die een 25 M. hoog kunnen worden (Celebes). Onderaan rust de stam op korte steltwortels. Het hout is duurzaam en wordt wel gebruikt voor heipalen.
364
Afb. 2
Tjilintjing bij Tandjong-Priok (Batavia). Moerassig riviertje met Mangrove-vegetatie
Bruguiera gymnorrhiza Lam., heeft een schors van een 15 c.M. dikte, die half bestaat uit een kurklaag. Deze bevat echter veel minder looistof dan de binnenlaag. Vooral in Cochin-China maakt men er extract uit (cay-cay), dat veel wordt gebruikt als surrogaat van catechu in de ververijen. Voor het tanen van netten gebruikt men de bast in Ned.-Indië; de opbrengst per boom kan soms zeer groot zijn, voor boomen, die op de Philippijnsche eilanden waren gegroeid, vond ik vermeld 180—200 K.Gr. per boom, bij een hoog looistof
gehalte. Bruguiera eriopetala W. et Am. Deze soort is op Java vrij algemeen, doch de boomen zijn kleiner dan de voorgaande. Overigens geldt hiervoor hetgeen van bovenvermelde soort is gezegd. Br. carophylhides 81. en Br. parviflora W. bevatten weinig looistof. De Ceriops spec. zijn op Java bekend onder den naam van tengar; er komen twee zeer nauw verwante soorten voor.
Ceriops Candolleana Am. en C. Roxburghiana Am. zijn beide in denIndischen Archipel inheemsch
en worden vrij algemeen aan de noordkust van Java en vooral in het Oostelijk gedeelte van dit
eiland gevonden. Het voor water zeer resistente hout gebruikt de inlandsche bevolking voor dakribben van huizen, droogstokken voor tabak, mijnstutten enz., ook veel als brandhout. Kenmerkend voor deze soorten is het geribd zijn der kiemplanten. De schors, die 6— 10 m.M. dik is, geeft een roode kleurstof, die te Soerabaja als handelsproduct wordt aangevoerd. Ook bij het batikken wordt de bast gebruikt. Goedkoope katoentjes worden door Chineezen met tingi bast en indigo blauw geverfd. De kleur is zeer sterk. Ceriops bast wordt door de cutch fabrieken als een der beste beschouwd, niettegenstaande het sterk kleurend vermogen. Volgens enkele schrijvers geeft bij looiing de Ceriops bast uitmuntend leder; in Midden- en OostJava is de bast gewoonlijk in vrij groote hoeveelheden verkrijgbaar.Volgens Koorders zoude vraag echter steeds het aanbod overtreffen, waarom hij de cultuur van deze soorten aanbeveelt om kustmoerassen rendabel te maken. Daar de boomsoort zich gemakkelijk laat voortplanten zouden de Ceriops spec. zich bij uitstek voor de cultuur leenen.
Afb. 4.
Tjilintjing bij Batavia. Rhizophora en Sonneratia ademhalingswortelen op den voorgrond.
De Carapa ') soorten worden in het Maleisch boewah telor genoemd en bevatten in den schors aanzienlijke hoeveelheden looistof. Carapa moluccensis kan 18 meter hoog worden, Carapa obovata blijft wat lager en is over 't algemeen minder forsch van bouw. Rumphius spreekt van de „strand granaatboom die bolvormige vruchten voortbrengt. Deze zijn echter ook bij de eerstgenoemde soort kleiner dan bij de laatste. Het hout van C. Moluccensis is vaak krom en hol en gelijkt veel-op mahoniehout. De schors is slechts dun, ten hoogste '/•_' c.M. dik; een boom levert gewoonlijk niet meer dan een 20 K.Gr. bast. Op Java gebruikt de bevolking de bast vooral voor het tanen van netten.
.
Langen tijd heeft het geduurd voor de leerlooierij in Europa en Amerika mangrove bast alslooimiddel wilde toepassen. Het meest ernstige bezwaar
Afb. 3
Luchtwortels
van Mangrove ce Buitenzorg
') Het geslacht Carapa is synoniem met Xylocarpus. Beide spec. zijn in de oudere litteratuur ook bekend als Xylocarpus grunatum 81. en Xylocarpus obovatus A. Juss.
365
tegen de toepassing daarvan in Europa is de rijkdom aan kleurstoffen, die deze bezitten en hetleder wel donkerrood verft. Dit bezwaar is echter te ondervangen door de basten of het extract niet enkel-
voudig te gebruiken, doch dit te vermengen met minder sterke of weinig kleurende looimiddelen, zooals bijv. met eikenbast of quebrancho. In het algemeen geven de Rhizophora en Bruguiera basten meer donkerrood getint leder dan Ceriops en Carapa soorten. Onderzoekingen destijds in Oost-Afrika verricht gaven het zeker merkwaardige resultaat dat de tegen het einde van den drogen tijd gewonnen basten licht-bruin gekleurd leder gaven. Dit kleurenverschil was vooral groot bij de Rhizophora en Bruguiera basten; bij Carapa en Ceriops spec. was vrijwel geen onderscheid in dit opzicht merkbaar. Het looistofgehalte van mangrove bast is op verschillende leeftijden van de plant niet gelijk; oude boomen leveren in den regel meer looistofrijke basten dan jongere. Toch kan het gehalte naar de groeiplaats en klimaat aanzienlijk uiteenloopen; in de meeste gevallen mag men aannemen, dat het looistof gehalte hoog genoeg is om met goed gevolg dienst te doen. Te Djocjacarta bezigde men destijds bij proefnemingen drie deelen pilang of trengoeli bast op één deel mangrove, waarmede men dan in zes maanden tijd volkomen goed doorlooid leder verkreeg.Volgens Puran-Singh kan men bij het toepassen der basten het hard looien voorkomen door toevoeging van + 10 °/0 vet van het looistof gehalte in het vacuüm apparaat bij de
wichtsieder toevoeging van extract van Amerikaansch eiken of kastanjehout gewenscht is.
* *
Wanneer de schors Vf>— 2 1/» c.M. dik is en gemakkelijk loslaat, kan men met het oogsten van de mangrove bast beginnen. De schors wordt dan van de stam genomen, in reepen gekapt en daarna gedroogd. De kurklaag, die gemakkelijk loslaat, wordt verwijderd, daar deze te looistofarm is. Het drogen geschiedt veelal in de zon, ook wel boven vuur. Toch wordt de bast in den regel in vrij vochtigen toestand uit Ned.-Indië naar de havens van de Straits verscheept. De oudste boomen, die het meeste landwaarts in worden gevonden, leveren de bast met het hoogste looistofgehalte (tot 56 °/0 ). In het vroegere Duitsch Oost-Afrika hield men
extractbereiding. Een bezwaar voor de toepassing van mangrove bast is echter de afwezigheid van een weinig suikerachtige stoffen, doch die kunnen gemakkelijk worden aangevuld. Deze hebben waarde bij het leerlooien, omdat zij in de kuip omgezet worden in azijn en melkzuur, welke zuren het leder doen zwellen en daardoor het opnemen der looistof vergemakkelijken. Mangrove extract en schors geven weinig gewicht aan het leder, waardoor bij de bereiding van ge-
366
Afb. 5.
Mangrove geplant langs de tambaks (vischvijvers) bij Pasoeroean. Foto Prof. Dr. W. Roepke.
destijds van overheidswege toezicht op het oogsten van de bast. De boomen mochten daar niet geveld worden en moesten op stam worden ontschorst; het heette, dat deze zich dan binnen een zestal
maanden zouden herstellen. Hoewel de bast zelf als zoodanig gewoonlijk geen hooge prijzen op de markt behaalt, daar de kleurstof voor direct gebruik bij sommige leerlooiers nog altijd bezwarend is, is de mangrove uitnemend geschikt voor extract bereiding in vasten vorm. Deze „cutch" wordt niet alleen door leerlooiers, doch ook in de ververij gebruikt, vooral ter vervanging van de cutch, bereid uit Acacia Catechu Wild. De mangrove cutch heeft echter sterker kleurend vermogen dan de „echte", die een meer zuiver bruine kleur geeft. Mangrove cutch wordt thans vrij algemeen gebruikt voor het verven van zeilen en het tanen van vischnetten. In het bijzonder wordt Ceriops cutch gebezigd te zamen met indigo in de Chineesche ververij. Voor de bereiding van het mangrove extract moet men kunnen beschikken over uitgestrekte mangrove bosschen, zooals die in Ned.-Indië op Sumatra, Borneo en Nieuw-Guinea gevonden worden. Een cutchfabriek van betrekkelijk kleine capaciteit heeft bijv. dertig duizend K.Gr. bast per dag noodig, waarvoor dan een driehonderd boomen moeten worden geveld. Men dient dus de plaats van vestiging zoo te kiezen, dat de grondstoffen gedurende een aantal jaren uit de bosschen geregeld kunnen worden aangevoerd. Men heeft wel voorgesteld de geheele installatie drijvend te maken, om de geheele „fabriek" naar onontgonnen plaatsen te kunnen verplaatsen. In den Indischen Archipel waren destijds een drietal cutchfabrieken in werking, waarvan twee in Britsch N. Borneo en een op Nederlandsch gebied (Telok Ajer). De mangrove cutch door deze fabrieken in den handel gebracht is een donkerbruine vaste massa met glinsterende breuk, die in water goed oplosbaar is. Het looistofgehalte varieert van 50—70 ° 0 en + 20 °/ water. Een onderzoek naar
Afb. 6
te Telok-Ajer (Borneo) Uitloog-installatie.
Cutch-fabriek
de kleur gaf met Lovibonds tintometer + 25 °/0 geel en 13 °/ 0 rood. Aan de kust van Florida bestaan eenige groote cutch fabrieken, die hun product te New-York ter markt brengen. Men vermengt deFlorida cutch wel met die van Borneo, om de kwaliteit te verbeteren.
Volgens de Statistiek van den Handel en de In- en Uitvoer van Ned.-Indië is de uitvoer van bakau en tengarbast in de laatste jaren belangrijk toegenomen. Terwijl omstreeks 1900 de totale uitvoer 1 millioen K.Gr. bedroeg, was deze in 1913gestegen tot ca. 11 millioen K.Gr., terwijltijdens den wereldoorlog de uitvoer steeg tot + 19,5 millioen K.Gr. De uitvoer heeft alleen plaats van Sumatra (Indragiri, Sumatra's Oostkust en Atjeh). Penang en Singapore zijn de havens waarheen wordt verscheept. De uitvoer van cutch, ook van het op meer primitieve wijze door inlanders bereide product, neemt echter nog steeds toe. Vooral Pontianak is hiervoor een uitvoerhaven. Eenige jaren geleden bedroeg de waarde der vandaar uitgevoerde cutch omstreeks P/2 millioen gulden. Vóór 1910 ging de meeste cutch naar Engeland, thans naar de U. S. A. Japan is later een belangrijke afnemer geworden, zoodat thans een derde ongeveer daarheen verscheept wordt.
+
367
OVER GONGS EN ANGKLOENGS door
JAAP KOOL
is opmerkelijk dat de gong, een instrudat in zoo groote mate de muziek Ki van andere beschavingen behcerscht, JNEêGILÏ tot nu toe eigenlijk geen plaats in onze instrumentatie gevonden heeft. En toch is de gong geenszins een primitief of ruw instrument. Integendeel! Curt Sachs, wiens uitnemende boeken ik zoo
*'
ment
vele belangrijke feiten dank, karakteriseert het wezen van dit instrument op de
volgende wijze
(Handbuch der Musikinstrumente pag. 32): „Wie slechts de blikken gongs waarmede in onze villa's de families tot het eten geroepen worden of de wezenlooze, onmuzikale „tamtams" van onze orkesten kent, kan zich geen voorstelling er van maken wat een gong in zijn indisch vaderland beteekent. Zooals een metalen voorwerp dat uit Zuidoostazië tot ons komt, klinkt, alles wat gebeiteld is, een beker, een wonderbaarlijk reine en krachtige toon voortbrengt, zoo hebben ook de gongs zulk een afgeronde en volle reine en zuivere klank, die altijd weer opnieuw betoovert. Niets in de europeesche instrumentatie kan met denrijkdom van muzikale kleur vergeleken worden die tusschen de kleine zilver-klinkende belletjes van het noordelijkeAchterindië en de metergroote javaansche reuzengongs met hun onvergelijkelijk majestueuse geheimzinnig-bovenzinnelijke klokkentoon ligt. „De voornaamste kultuurvolkeren,van Achterindië en Java vereenigden de enkele gongs tot gongspellen. Van deze gongspellen heeft Europa niets overgenomen. Niet eens de gong zelf." De oorzaak hiervan is in de eerste plaats daarin te zoeken, dat de exotische muziek van geheel anderen aard is dan de europeesche. De europeesche wordt beheerscht en gekarakteriseerd door de strijkinstrumenten (symbolisch is de viool). De exotische muziek, b. v. de javaansche gamelan, wordt gekarakteriseerd door de slaginstrumenten (symbolisch is de gong). Het strijkkwartet, dat de eigenlijke kern_van ons orkest vormt, bepaalt onze
368
geheele wijze van kompositie, het leggen van den nadruk op de melodievorming, 't doorvoeren der stemmen als kontrapunt en de wetten der harmonieleer, d. i. van de harmonische samenschakeling der melodische stemvoering. Het slagwerk van een javaansch orkest daarentegen brengt in veel sterkere mate dan onze muziek het doet en kan de rhythmus naar voren. De fijnheid dezer exotische muziek ligt in het varieeren en kontrapunteeren der rhythmische tijdindeeling die door den gong beheerscht wordt. Dit bepaalt den kompositievorm der exotische muziek: het betonen en aaneenschakelen van rhythmische stemvoering. Het is daarom niet juist, dat reizigers of latere bewerkers ons altijd in de eerste plaats de melodiën van de exotische muziek dikwerf nog europeesch geharmoniseerd overbrengen (Bantok, Capellen, Niemann). Men moet zich eens voorstellen welk een armzaligen indruk onze muziek op den Javaan maken moet die slechts de rhythmus van onze liederen zou willen verzamelen. Zonder verder te willen ingaan op het hoogst interessante vraagstuk in hoeverre bij ons het gevoel voor rhythmus verder te ontwikkelen zou zijn, zou ik gaarne toch nog eenige passages uit de boeiende opstellen van E. van Hornbostel willen aanhalen die het voorgaande bevestigen. Tegelijkertijd willen wij, daar de hier besproken instrumenten voor 't scheppen eener nieuwe dansmuziek van groote waarde kunnen zijn, de beteekenis der exotische muziek voor de ontwikkelingsmogelijkheid van onze rhythmiek, in 't bijzonder voor den dans, in 't licht stellen. In menig opzicht staat de rhythmiek der exotische boven die der moderne europeesche muziek. (E. v. H., Ueber den gegenwartigen Stand der vergl. Musikforschung). Trommelbegeleidingen in drie- of zeskwartsmaat tegen melodiën in tweeof vierkwartsmaat; vijf- en zevenkwartsmaten en nog gekompliceerder maatsoorten worden in het
Afb. 1
Oosten algemeen toegepast. (Ueber vergl. akustische und musikpsychologische Untersuchungen. Zeitschrift fiir angew. Psychologie 1910). Verscheidene afrikaansche rhythmen voor trommel en xylophoon zijn voor ons geheel onbegrijpelijk en blijven dit niettegenstaande ernstige studie. Soms lukt 't ons het rhythme op het gehoor weder te geven, maar dit zal ons nooit gelukken als wij trachten het rhythme op onze wijze uit te tellen, m. a. w. te analyseeren!! Dan weder kan men er zich door mechanische kunstgrepen van overtuigen dat aan een rhythmisch motief bepaalde wetten ten grondslag liggen, die ook door tellen uitgedrukt kunnen worden, maar men is niet in staat het motief er uit te halen en te reproduceeren. Doch ook nog op andere wijze is de gong symbolisch voor de exotische muziek. Zooals bekend is
Verzameling gongs. Museum Scheurleer. Den Haag
heeft dit instrument in het javaansche orkest de taak om altijd het einde van een muzikalen zin aan te geven. De gong weerklinkt slechts met betrekkelijk lange tusschenpoozen altijd van bijna gelijke lengte, terwijl hij de cesuren aangeeft. De javaansche muziek herinnert hierin aan onze „thema met variaties", en wel met rhythmische variaties, waar aan het slot in plaats van de tonika de gongslag weerklinkt. Dit slot is echter tegelijkertijd het begin vaneennieuwenzin(Janusprinzip, vergl. Hornbostel e. a. in Formanalysen an siamesischen Orchesterstücken). De javaansche orkesten spelen bij godsdienstige en feestelijke gelegenheden of als begeleiding bij de wayangspelen vaak vele dagen en nachten achter elkaar. Vele bewijzen pleiten er voor dat het oorspronkelijk niet de variaties geweest zijn maar de gongslag waar het op aan
369
370
Afb. 2
Javaansche gongs.
kwam. De muziek heeft dus eerst veel later eene zelfstandige beteekenis gekregen, oorspronkelijk diende zij om den tijd tusschen de gongslagen in te deelen en aan te vullen. Dit is slechts eene hypothese, het bewijs hiervoor heeft vooralsnog mijne belangstelling niet, maar zij schijnt mij waardevol wanneer men exotische muziek wil leeren begrijpen. Hiernaar te oordcelen zouden de gongslagen in dienst hebben gestaan van een godsdienstige tijdsindeeling. Is de oorsprong dieper te zoeken? Op Nieuw-Guinea (vgl. Fuhrmann, Neu-Guinea, Folkwang-Verlag) zijn er niet lang geleden nog priesters geweest, die aan een lang paarlen- of knoopensnoer gansche dagen achtereen spreuken en tooverformulieren van ongeveer dezelfde lengte opzeiden, en die daarbij evenals bij het rozenkransbidden telkens een parel door de handen lieten glijden. Op deze wijze vormden zij als 't ware
levende klokken. Met groote tusschenruimten sloegen zij op een plank of ratelden met den dansratel. Naarmate de ontwikkeling hooger stond werd er op de signaaltrommel geslagen waarvoor ten slotte de gong in de plaats kwam. Derhalve vinden wij de gong, wiens toon heilig is, bij al die gelegenheden terug, die op een bepaalden tijd de gemeente bij elkaar roepen, b. v. in japansche Buddhatempels en bij chineesche confusiaansche ceremoniën, waar heden soms nog het zeer primitieve kerfstokinstrument, het ysi, in den tempeldienst in gebruik is. Het bestaat uit een houten tegel, waarop aan de buitenzijde tanden van metaal of tandradachtige uitkervingen aangebracht zijn. De speler ratelt (of slaat zooals bij de javaansche gestemde saron) met een stuk hout over de achterzijde en geeft daarmede aan, dat de ceremoniën en de muziek geëindigd zijn (vergelijk Sachs Real SeaSeite 427). Ook
Naar eene teekening van R. Soerjowinoto
Bonang. Naar eene teekening van R. Soerjowinoto
Afb. 3
bij de Egyptenaren en Assyriërs worden gongs, klokken en klankgevende platen voor de tijdsindeeling van al hun godsdienstige handelingen gebruikt en wellicht hangt oorspronkelijk hiermede samen het luiden van onze torenklokken. Daarbij komt nog dat in Indië de muziek in nauw verband met den tijd staat. De Ragas, die men (volgens Abraham en Hornbostel) het beste met melodiëntypen vertalen kan, zijn melodiën die een verschillend en zeer uitgesproken karakter dragen, en volgens de uren en tijdsindeelingen van den dag verdeeld zijn en slechts op die bepaalde tijdstippen gespeeld mogen worden. De Indiër brengt hiermede deels muzikale, deels godsdienstige en muzikale gevoelens in verband en gelooft dat de Ragas alleen op dien voorgeschreven tijd haar grootst mogelijke werking kan doen. Zou men mogen veronderstellen dat hieraan een juist denkbeeld ten grondslag ligt? Ook wij zijn niet op alle oogenblikken in staat choraal- of Bachmuziek in ons op
discant maar door een middenstem uitgevoerd, door een tenorstem of een slaginstrument in de middentonen. De hooge stemmen voeren middelerwijl in den discant melodische maar vooral rhythmische figuren uit, die na eiken gongslag in tegenstelling met den zich gelijkblijvenden Cantus firmus varieeren. Daaruit blijkt vanzelf de symmetrische grondvorm van deze muziek (vergel. v. Hornbostel Formanalysen an siamesischen Orchesterstücken). Dit karakteristieke heeft Francis Poulenc, in zijn Rhapsodie négre, europeesch gekleurd, zeer goed weergegeven. Ten tweede: Wij begrijpen hierdoor het ontstaan van hun fijn gedifferentieerd rhythmisch gevoel. Wij hebben het hierboven reeds aangeduid. Wanneer wij uit dit oogpunt de exotische muziek beschouwen werkt zij bevruchtend op onzen productieven arbeid. Deze muziek kent geen harmonisch aan elkaar schakelen van verschillende thema's en
te nemen.
Wanneer wij dus aannemen dat de muziek oorspronkelijk gediend heeft als tijdsindeeling, dan kunnen wij vele eigenaardigheden in de exotische muziek verklaren. Ten eerste: De eigenaardige vorm der variaties. De pauze tusschen de afzonderlijke gongslagen wordt door een rhythmische „Cantus firmus" (in de taal der middeleeuwen, vergel. Max Weber: Die rationalen und soziologen Grundlagen der Musik) gevuld, en wordt niet door een melodische
Afb. 4
Këtoek en Kenong Naar eene teekening van R. Soerjowinoto
371
Afb. 5
Kijkje in de smidse op het moment dat de gong onder het smeden in den haard'wordt verhit
men zal daarom bij een voortdurend herhaald Cantus firmus in de eerste plaats naar rhythmische variaties verlangen. Tevens wordt ons duidelijk waarom deze muziek „heilig" verklaard is. Evenals alles wat met de zon in onmiddellijke verbinding staat b.v. de volgorde der kleuren, waarvan het aan de zon gelijke geelwit het hoogste geschat wordt, of de tijd en de zonnewijzer zoo vereerde men vanzelf de muziek die den loop der zon aan-
—
—
geeft. Ten derde en wel voor alles begrijpen wij hierdoor waarom deze muziek zoo volkomen ondramatisch is. Geheele nachten door, ja zelfs zooals o.a. Dauthendery(die Hochzeit des Nagels der Erde) vertelt verscheidene dagen en nachten achtereen weerklinken de gamelans bij de bruiloft van den javaanschen Sultan. Terwijl onze muziek de opzet eischt van een met energiegeleden thema,dat doorgevoerd, tot climax gebracht een effectvolle uitwerking bereikt, is dit
372
aan deze muziek geheel vreemd. Zij klinkt en klinkt verder, droomt en vibreert zooals slechts de klank van den gong (volgens Dauthendery de Hemelmuziek van een gongtoon) dreunt en droomt. Deze toon van den gong dwingt ons de eigenwaarde van een toon nieuw te belichten, Wie
eenmaal de sonore volumineuse en werkelijk bijna geheiligde betooverende toon van een heldere groote javaansche gong gehoord heeft, weet dat deze toon ruimte noodig, of liever tijd om tot zijn volle ontwikkeling te komen. Het is een toon die niet zoozeer in het geheele harmonische beeld waarde heeft, maar die eerst op zich zelf staande tot zijn volle recht komt. Dit is van groote beteekenis, wanneer wij ons met het denkbeeld willen bezighouden in hoeverre de gong in onze instrumentatie zou passen. Oppervlakkig beschouwd zou men de gong ineen groep van slagwerkinstrumenten, bij het bekken of den Tamtam rangschikken om in plaats van het
De gong wordt door den „pandji"
met twee nijptangen vastgehouden en door vier smeden met hunne „paloe's" gesmeed.
gedruisch dezer instrumenten, voortaan de klank van den gong te brengen. Hierdoor zou men echter aan de gongklank onrecht doen. Het bekken en de tamtam brengen groote dramatische aandoeningen te weeg. De gong is op muzikaal gebied een autokraat. Wellicht heeft Wagner in zijn Parcifal iets als het spel der gongs voor den geest gezweefd, altijd als men het recht heeft te veronderstellen dat een componist die zijn zangers meer schreeuwen dan zingen laat, eenigen zin van de eigenwaarde van een toon zou kunnen hebben. Richard Strauss, (Frau ohne Schatten) Saint Saëns (La Princesse jaune) e. a. hebben ook gongs gebruikt, doch steeds als effect, nooit als klankinstrumenten. Het is niet tegen te spreken dat de gong zeer moeilijk aan te brengen is bij onze doorloopende, vloeiende muziek die gebaseerd is om het contrapunt en niet in onze partituren te gebruiken is, toch bestaan er juist in de moderne muziek verschillende
Afb. (
mogelijkheden om den gong een plaats te geven. Ik denk hier natuurlijk in de eerste plaats aan de „gebruiksmuziek" die onze tijd zoo dringend vereischt: de muziek voor den dans op het tooneel en als begeleiding van de Pantomime, dus ook een muziek die in de eerste plaats in den dienst eener tijdsindeeling staat. Juist op dit gebied geeft het eigenaardige der exotische muziek ons zoovele nieuwe ideën, en het is dus niet een terugblik maar veeleer een blik in de toekomst die ons noopte aan de exotische muziek onze belangstelling te wijden. Het is hier niet de plaats om nader er op in te gaan in hoeverre de gong in onze muziek te gebruiken zou zijn. Gaarne zou ik dit onderwerp een andere maal willen behandelen juist in verband met de mogelijkheid van ontwikkeling onzer dansmuziek. Hier wilde ik enkel nog eenige bijzonderheden over de gongfabrikatie vermelden. Een blik in Edw. Jacobson en Mr. J. H. van Hasselts „De Gongfabrikatie te Semarang" doet ons
373
Afb. 7
Het stemmen van de gongs
duidelijk zien met hoeveel moeilijkheden de fabrikatie verbonden is. Bij de bewerking der gongs is te onderscheiden: het gieten, het smeden, het afwerken (afvijlen, afdraaien en polijsten) en het stemmen. Maar reeds het gieten eischt groote technische kennis en een groote zorg. De gong-spijs bestaat evenals zulks bij het klokken-metaal het geval is uit ongeveer 77 " koper en 33 % tin. Deze verhouding kan men echter slechts theoretisch vaststellen; in de praktijk moet de gieter van tijd tot tijd kleine staafjes metaal gieten, die stukgeslagen worden om het metaal op den breuk te kunnen beoordeelen. Koper is zeer moeilijk te smelten, tin daarentegen zeer gemakkelijk. Door de vereeniging der beide metalen verbinden zich ook de verschillende eigenschappen en het koper wordt
~
374
Het afvijlen van de gongs
Afb. 8
daardoor lichter en heeft, wanneer 't eens de vereischte warmtegraad heeft, langer noodig om te bekoelen. Daar de gong-spijs de warmte langer behoudt, blijft zij ook langer voor het smeden geschikt. Maar ook nadeden levert dit op. Door de toevoeging van tin wordt het brons minder rekbaar en is niet zoo gemakkelijk te smeden, maar veel broozer en harder dan rein koper. De kunst bestaat nu hierin aan de gietproeven te zien wanneer de voor- en nadeden der alliage tegen elkaar opwegen. In een javaansche smidse wordt in 't zand een gat gegraven, waarin op een houtskoolvuur in een aarden pot de spijs wordt gesmolten. De gieter neemt van tijd tot tijd met een lepel van een langen steel voorzien een proef van het metaal, die hij in het zand naast zich tot een staaf giet. Heeft het mengsel de juiste graad bereikt, dan nemen de gieters en hunne gezellen den aarden pot van 't vuur en gieten in een daar-
voor klaarstaanden vorm een ronde metalen koek die slechts aan de eene zijde een weinig konkaaf is. Uit deze ruwe koek wordt langzamerhand de mooi
gebogen gong gehamerd. Tallooze keeren moet de koek weder opnieuw roodgloeiend verhit worden, daar dit de eenige temperatuur is waarbij de spijs gelijkmatig uitzet en dus 't smeden verdragen kan. Om den kleur van den gloed te bepalen worden de javaansche smederijen zeer donker gehouden. Rondom het glimmende houtskoolvuur zitten de donkere gestalten en draaien voortdurend de metalen koek om, opdat zij aan allekanten gelijkmatig verhit kan worden. Dan tillen zij haar uit den gloed en beginnen met groote snelheid op den gong te hameren. Ongeveer een halve minuut wordt dit energiek voortgezet, dan weer wordt de gong gedurende een halve minuut verhit. Deze manipulaties worden aan een gong van middelmatige grootte van ongeveer 30 c.M. doorsnede 150 keer herhaald. Wanneer er slechts een weinig te lang of te onregelmatig gesmeed wordt kan dit den vorm doen springen. Soms is reeds een koude dag of slechts een koude luchtstroom voldoende om dezen geheelen uiterst précairen arbeid te vernie-
in een laag soort vlechtwerk liggen, waarin in het midden de speler gezeten is, wordt gestemd doordat men gesmolten was aan de verhoogingen aanbrengt. Zoo geschiedt het ook bij het tempel- en paleisgongspel in China, het yün-10, waarbij 10 gongs aan zijden koorden in het vlechtwerk opgehangen zijn. Bij de javaansche gongs wordt het stemmen door hameren van het koude metaal bewerkstelligd en wel, voor zoover men er over oordcelen kan, zonder systeem. Van binnen en van buiten aan het instrument worden verscheidene slagen aangebracht en men controleert daarbij de uitwerking op de toonhoogte. Zoo verkrijgt men langzamerhand en dikwijls geheel toevallig den gewenschten toon. Als men hierbij bedenkt, dat de gongs bij 't bespelen ongeveer elk jaar nog eens gestemd moeten worden, dan moeten wij toegeven dat wij wel zeer ver van de waarheid af zijn wanneer wij den gong een primitief, ongevoelig instrument willen noemen. Wij zouden zelfs tegenover de moeilijkheden die hierbij te overwinnen zijn denmoed geheel kunnen verliezen.
tigen.
Gelukkig is er nog een uitweg.
Op deze wijze wordt uit den oorspronkelijk vlakken vorm langzamerhand een soort van bochel, een verhoogd middelstuk en de staande konische rand geslagen. Door dit smeden dat aan kneden doet denken verdwijnen alle spanningen welke door kristalliseeren gedurende het gieten ontstaan die valsche tonen veroorzaken. In tegenstelling met den tamtam wordt de gong hierdoor tot een harmonisch klinkend geheel. Na het smeden wordt de nog roodgloeiende gong zeer snel in koud water afgekoeld, waardoor merkwaardigerwijze de toon veel dieper wordt. Het stemmen der gongs wordt in vele streken van Java op geheel verschillende wijze verricht. Af te keuren is het den rand af te vijlen; de toon wordt daardoor wel hooger, maar bij het verdere stemmen gaat er te veel materiaal verloren. Het birmaansch-siameesche gongspel, de krewain, dat uit 16 groote gestemde gongs bestaat die rondom
Door toeval kreeg ik voor eenige jaren een primitief gong-instrument in handen, vermoedelijk van een der eilanden van Achter-Indië. Het is niet van kostbaar brons gemaakt, maar van eenvoudig gesmeed gietstaal. Staal, dus ijzer met groot koolstofgehalte, heeft het bovendien boven brons dit voordeel, dat men het veel gemakkelijker kan bearbeiden. Het hierboven vermelde instrument heeft echter nog een ander voordeel. Vermoedelijk dient bij de javaansche gong de bijzonder breede,
—
—
Afb.
9.
Javaansche
gong.
375
conische rand als een klankbodem, die de lucht moet insluiten. Deze klankbodem nu is bij het primitieve instrument van de gongplaat gescheiden
Afb. 10.
Primitief
gonginstrument.
—
en wordt vervangen door een zeer primitieve niet eens gestemde aarden pot. De gongplaat is evenals onze gegoten staal-klankplaten niet rond, maar rechthoekig. De plaat is op vier plaatsen doorboord en aan koorden opgehangen. Evenals bij de gong is in het midden een halfronde verhooging voor den aanslag uitgeslagen. Nu is het opmerkelijk dat deze plaat bij het aanslaan geen bepaalden toon geeft, als de klankbodem er niet onder staat. Men hoort zachtjes eenige onbepaalde boventonen. Zoodra echter de klankbodem in den vorm van een aarden pot met de naar boven breeder toeloopende opening onder de verhooging van de staalplaat wordt geplaatst, ontstaat er een prachtig dreunende en omvangrijke gongtoon. Deze platen kan men hier zeer goed laten vervaardigen hoewel ook hierbij vele moeilijkheden moeten worden overwonnen. Het stemmen vereischt wel de grootste zorg. Het is mij nog niet gelukt den toon op de gewenschte hoogte te houden, de compositie moest zich altijd naar den toon, zooals die toevallig werd, richten. Zou echter de Industrie niet ook dit probleem weten op te lossen wanneer componisten, theater-orchesten de groote waarde van den gongklank meer beseften en zich er voor gingen interesseeren. Het natuurlijk gevolg hiervan zou de samenstelling van gongspelen zijn.
door en waar hen de gelegenheid gunstig toeschijnt worden de matten neergelegd voor de danseressen, bouwen de muzikanten een luchtige tent tot beschutting tegen de zonnestralen en geven zij hunne voorstelling. De Gamelan (het javaansche orkest) dat uit 8 groote en zware slaginstrumenten, de trommel en een soort knieviool bestaat, is natuurlijk veel te gecompliceerd en vooral te zwaar om overal heen, mede te nemen. Daarom gebruikt men voor de straatmuziek de Angkloeng. Dit instrument bestaat uit bamboespijpen die tot het voortbrengen van tonen gebracht worden doordat men deze pijpen van boven schuin bijsnijdt ze in een soort bamboesrek ophangt en van onderen in een gleuf laat eindigen, en ze dan heen en weer schudt. De toon klinkt niet alleen maar laat tegelijkertijd de hoogere, diepere oktaaf hooren, zoodat altijd 3 bij elkander behoorende pijpen te samen gemonteerd zijn. Men hoort duidelijk den zeer eigenaardigen en vollen bamboestoon. Terwijl men het handig en vlug heen en weer schudt
DE ANGKLOENG
In Java speelt de straatmuziek een groote rol. Muzikanten en dansers trekken het gansche land 376
Afb. 11
Angkloeng.
Afb. 12
(iets wat alleen een Javaan doen kan) schijnen de korte afzonderlijke tonen der 3 bamboespijpen als een enkele vibreerende toon. In een groot rek (javaansch gajor) hangen soms 20 tot 25 pijpen. Dit instrument wordt door 3 personen bediend (vergl. Mudato.S. SoerjowonotoSept. 1920). Met den Pendang (de handtrommel) en een zeer eigenaardige gongimitatie vormt het een volkomen straatorchest. Over deze gongimitatie nog een enkel woord. Het bestaat ook uit een bamboespijp van 1 meter lang met een doorsnee van 15 cm. die benedenaan dicht, bovenaan open zijn, in deze pijp is een veel dunnere pijp gestoken, die circa 2.5 cm. doorsnee heeft. Wanneer men nu de lippen aan de buislegt en met den mond de toon bum van een gong aangeeft, lijkt de klank die eerst langs de binnenzijde van de dunne en daarna van de dikke pijp loopt, heel merkwaardig op een metalen gongklank. Dit straatorkest begeleidt de wereldsche dansen der straatdanseressen, evenals de dansen van geestelijke dansers (dansen op bamboespaardjes). De angkloeng heeft voor ons weer nieuwe beteekenis gekregen door 't aanbrengen van dit principe van toonvoortbrenging door middel van aluminiumpijpen. De firma Effner in Berlijn maakt voor variétés reeds sedert jaren een zoogenaamd
Angkloeng-orkest
klokkenorgel uit aluminium, dat geheel zooals de angkloeng is samengesteld, en zelfs soms nog van een tastatuur is voorzien. Door het vibreeren der toetsen worden de aluminiumpijpen geschud. Slaat men reine consonanten aan, dan klinkt het instrument onverdraaglijk variétéachtig, maar indien men zooveel mogelijk dissonanten aanslaat, heeft het een buitengewoon feestelijke en vreugdige triangelklank. Hierdoor is eigenlijk een geheel ander instrument dan de angkloeng ontstaan. Men mist de betooverende bamboes-houtklanken, die voor velen de aantrekkelijkheid der angkloeng uitmaken.
Afb. 13
Klokkenorgel van de firma Effner te Berlijn
377
Angkloeng-begeleiding bij Koeda kèpang
Afb. H,
roepen.
bruik der glasharmonica en van den gong: men zal voor andere instrumenten gedachte muziek niet zoo maar op deze kunnen overbrengen, maar aan en met deze instrumenten zal moeten worden gecomponeerd. Voor mij ligt juist hierin hun groote
Maar ook hierbij geldt, zooals ook voor het ge-
aansporing en
Toch is het karakter van den klank voortgebracht door een aluminium angkloeng zoo eigenaardig en bijzonder, dat men zeker ook hieruit geheel nieuwe klankeffecten zou kunnen te voorschijn
378
bekoring.
VORMEN VAN HET OOSTERSCH DESPOTISME IN DE DAGEN DER OOST-INDISCHE COMPAGNIE door J. G. DOORMAN [ (filfi9v\ i
een duidelijk beeld te verkrijgen van descherpe vormen waarin zich het Oos-
Kos|By/
terscn despotisme in de dagen der OostIndische Compagnie uitte, zullen wij als typen de heerschers van Mataram, Siam en Ceylon ten tooneele voeren. Wij doen dit aan de hand van bij uitstek bevoegde beoordeelaars, als Rycklof van Goens, die vóór zijn Gouverneur-generaalschap als gezant een geruimen tijd aan het hof van Mataram verwijlde; van Kampfer, den kundigen botanicus die de 0. 1.O als medicus diende; van Abraham Bogaerts, die in 1690 in Siam getuige was van de verdrijving der Franschen uit dit rijk en daar een reeks van jaren metterwoon gevestigd was en last nor least van Robert Knox, een scheepskapitein der Engelsche 0.1.C., die een 20-jarige gevangenschap te Candy doormaakte. Bij een vergelijking dier heerschers die wij hier als type beschouwen treden telkens hun hang naar pronk en praal, hun ijdelheid en wreedheid, hun hebzucht alsmede hun neiging om zich te omstralen met een aureool van goddelijke macht op den voorgrond. Teekenend zijn ook hun voorliefde voor de vrouwen en het vertrouwen dat zij stellen in de olifanten als militaire hulpkrachten. Bezien wij eerst het despotisme in het eertijds zoo machtige Mataram. In ditrijk kwam aan den „sousouhounan, den grootmachtighsten Koningk van 't eylant Java", het recht toe over leven en dood te beschikken, waarvan hij een ruim gebruik maakte. Men kende toen in Mataram geenandere straf dan die des doods. Wie overspel of inbraak pleegde, een paard of een karbouw stal of kwaad sprak van den heerscher boette dit met het leven. Zelfs kon de vorst zonder dat van eenig vergrijp sprake was een ieder laten dooden wanneer hem dit behaagde en deze afsnijding van den levensdraad nog verzwaren door den vader aan te wijzen om zijn zoon te dooden en omgekeerd.
— —
Éénmaal 's weeks sprak de vorst zelf recht over degenen die op een misdaad waren betrapt. De beschuldigden werden dan voor hem en de hem om-
ringende lijfwacht gebracht. Van Goens beschrijft zulk een zitting als volgt: „De gevangens sijn seer cruel gecluystert, hebbende een block om denhals dat linx en rechts over beide schouders soo lang uijtsteekt, dat beijde de armen, tot het eijnde der vingers daer aen gebonden sijn, somtijts noch een block aen beijde beenen, somtijts noch een met een kettingh van het eene block tot het ander 't saemen gebonden, dat sij op geen voet lenghte nae, recht over eijnd connen staen." Zoo gebonden lagen zij op hun buik voor den „sousouhounan die sit op een verheven soomerhuijs, met sijn ordinaire lijfwacht verselt, soo dat hij de gevangens bequamelijck sien can." Werd de beklaagde ter dood veroordeeld, dan gebeurde het meermalen dat zijn geheele gezin met hem moest sterven. Behalve op den dag der rechtspraak kwam de vorst nog tweemaal 's weeks uit den kraton; éénmaal om een tournooi te houden en de andere keer om samensprekingen te houden met de rijksgrooten. Op den dag van het steekspel verzamelden zich van 400 tot 800 Mataramsche grooten op den aloon-aloon, allen even als hun paarden prachtig uitgedost, om daar den vorst op te wachten. De voornaamste grooten brachten hun eigen gamelan mede, die allen tegelijk „soetelijk ende sachtkens" speelden tot op het moment dat de vorst verscheen. Dan was het doodstil en sloeg een ieder de oogen neder. Tijdens het tournooi werd de aloon-aloon door een macht van minstens 20.000 man afgezet. Behaagde het den vorst in plaats van de rijksgrooten met elkander te zien vechten, daarvoor bantengs tegen tijgers of deze laatsten tegen elkander te zien strijden, dan hadden de rijksgrooten zich daarin stilzwijgend te schikken. In den regel eindigde de dag van het tournooi met een zeer overvloedigen maaltijd ten hove; na afloop daarvan
379
kwamen des konings „jonge dansmaechten dansen, spelende tot dien eijnde op vele cleijne gommekens, die met eenige fluijten ende violen een soete melodie geven." Op den dag der beraadslaging met derijksgrooten verscheen de vorst met de meest mogelijke staatsie in zijn voorgalerij, waar zich alleen de grootsten onder de grooten mochten bevinden; de mindere goden zaten allen gehurkt op den aloon-aloon. Met ter neergeslagen oogen wachtte een ieder af tot het den vorst mocht believen het woord tot hem te richten. Van Goens zegt: „ende er heerschte groote silentie onder de grooten." Om 9 ure des morgens moest elke groote op den aloon-aloon present zijn; had de vorst geen lust te voorschijn te komen, dan bleef toch een ieder doodstil wachten tot 12 ure. Zich stilletjes te verwijderen kwam niemand in den zin, want dit was „om den lijve gewed." Wat van Goens „'t principaelste tot verwonderinge streckte" was dat de binnenwacht van den kraton slechts uit vrouwen bestond. Des nachts als wanneer de vorst de eenige mannelijke bewoner van den kraton was hielden een 3000-tal oudere vrouwen de wacht tusschen den binnen- en buitenmuur. Zijn harem bestond uit ± 400 concubines, die ter verrichting der huiselijke diensten over ± 7000 vrouwen konden beschikken. Zijn vrouwelijkelijfwacht telde 150vrouwen, waarvan er steeds 30 marschvaardig stonden om hem te vergezellen wanneer het hem behaagde een wandeling buiten zijn paleis te doen. Van deze 30 waren er 4 gewapend met lansen en 16 met geweren; de rest droeg zijn sirihdoos, reukflacon enz. De 20 gewapenden groepeerden zich 10 en 10 ter weerszijden vanden vorst zoodra hij ging zitten, „gedurigh een ijder aensiende, ofte sich oock ijmant vermeet den Koninck sonder oorsaeck aen te sien." In dat laatste geval waren de 4 „vaerdig met de scherpte des ijsers te steeeken." Niemand der rijksgrooten mocht zijn kinderen laten huwen voordat hij daartoe van den vorst verlof gekregen had. Een sterk staaltje van despotisme deelt van Goens
—
380
—
mede wanneer de vorst zijn haar liet afscheren. Zoodra hij tot deze gewichtige handeling besloten was, werd dit in het geheele Mataramsche rijk bekend gemaakt, opdat een ieder ditzelfde zoude doen. Een paar dagen na de publicatie van haarafsnijden, doorkruisten 's konings scherprechters het rijk van Mataram. Wee hem die boven de 16 jaar zijnde nog aangetroffen werd met zijn haardos op het hoofd! Overtreding van dit gebod werd op drieërlei wijze gestraft. De genadigste straf was scalpeeren, wat niet altijd doodelijk was. De tweede bestraffing was het binden van den „misdadiger" met de beenen aan een staak, waarna het hoofd zoo lang in een ketel met kokende olie gehouden werd tot al het haar van het hoofd „afgeweekt" was. Die tweede straf was bijna altijd doodelijk. De derde strafwas de zwaarste. „Sij setten den delinquant een dicke ijseren muts op den cop die se gloeijen dat hem breijn en al verbrant. Desen blijven ordinair mors doot." Nemen wij om er niet wee van te worden maar afscheid van Mataram en gaan wij naar Siam. Daar waren de koningen evenzeer absolute heerschers, meester over leven en dood en over de goederen der onderdanen, die allen zonder uitzondering slaven van de koningen waren. In Siam was een ieder er van overtuigd dat er in den vorst een goddelijken geest huisde; reden waarom hij voor onfeilbaar gehouden werd en men Zijne Majesteit aansprak met de woorden: „Heere der lucht en der aarde wiens faam tot in de hoogste hemelen bekend is" enz. Hoe weidsch de pronknamen en de eeretitels der Siameesche koningen waren, blijkt uit een brief van den toenmaligen Siameeschen koning toen hij een schrijven zond aan onzen stadhouder Frederik Hendrik. De Siamees sprak daarin van zich zelf als „de goddelijke, doorluchtigste, onoverwinnelijke, machtigste en hoogste heer van 101 koninklijke kronen, versierd met 9 soorten van edelgesteenten". Nog meende de Siamees zich zelf te kort te doen wanneer hij zich in dat schrijven ook niet betitelde als „de grootste en zuiverste goddelijke
van:
heer der onsterfelijke zielen, de heiligste oppergebieder van het edelste en grootste rijk Siam, de goddelijke heer in wiens hand het overwinnend zwaard berust, de grootste heer die den 4 gearmden oorlogsgod gelijk is." Hoe onze stadhouder over deze titulatuur gedacht zal hebben? Geheel in overeenstemming met deze pronkerige titels was de schitterende pracht waarmede de koning zich omgaf wanneer hij zich aan zijn grooten en aan zijn volk vertoonde. Dit laatste gebeurde in den regel slechts éénmaal 's jaars en wel op den dag dat hij zich naar een beroemden tempel begaf om daar officieel aan de goden te offeren. De processie daarheen was inderdaad schitterend. De spits der processie bestond uit een 100-tal met kostbare tapijten bekleede olifanten, ieder hunner een verguld huisje op den rug torsende waarin een mandarijn gezeten was met een grooten gouden voor de goden bestemden offerschaal. Vóór het huisje zaten 2 gewapende kornaks. Daarachter schreden 50 olifanten; ieder op hun rug een klein „garnizoen" van gewapende krijgers dragende. Onmiddellijk daarop volgden 6 rijk uitgedoste olifanten; aan elk hunner was 't beschoren de hoogste Siameesche waardigheidsbekleeders met gouden kronen op het hoofd, te mogen dragen. Hierop volgden de voornaamste generaals te paard met gouden en zilveren doozen als teekenen hunner militaire rang. In afgemeten pas marcheerden daarachter de Siameesche infanterie, begeleid door de koninklijke muzikanten met gouden fluiten en trompetten ende koninklijke lijfwacht, met zich voerende de paarden en olifanten van den vorst, allen bedekt met kleeden met goud doorweven en met diamanten bezaaid. Na andere afdeelingen van rijksgrooten en muzikanten schreed een enorme olifant, schitterende van goud en diamanten, direct gevolgd door een 2-tal autoriteiten, de een dragende een gouden standaard, de andere het koninklijke zwaard. Daarop verscheen een vergulden troon en dan „de Heere der lucht en der aarde", op een prachtigen olifant gezeten. Berijder en dier fonkelden van diamanten, die in de zon bliksem na bliksem uitschoten.
Daarachter de troonopvolger mede in schitterende pracht, de leden der koninklijke familie en de concubines, allen in zwaar vergulde torens op de ruggen der dikhuiden. De processie werd gesloten door rijksgrooten en een legerafdeeling. Zoodra de koning in zicht was moest een ieder zich met het aangezicht ter aarde werpen. Ook mocht er geen geluid vernomen worden. Om zulk een pracht ten toon te spreiden moest de vorst over een ruime schatkist kunnen beschikken. Deze werd gevuld door een reeks van monopolies van den koning, door zware belastingen op het hoofdvoedsel (de rijst), door tollen, geschenken zijner onderdanen, door verpachtingen van erfgronden enz. Dagelijks hield de vorst twee maal rapport. Bij zonsopgang verschenen de civiele autoriteiten en bij zonsondergang de militaire. leder strekte zich met het aangezicht ter aarde uit, zoodra de kobezaaid met diamanten zich op zijn verning gulden troon nederzette. Bij die gelegenheid liet de muziek zich steeds hooren. Wenden wij ons af van Siam en vernemen wij wat Knox te verhalen heeft over Raja Singa, een der merkwaardigste despoten uit het Ceylonsche, die naar men beweerde een leeftijd bereikt zoude hebben van 120 jaar. Toen Knox hem leerde kennen was de vorst de 70 reeds voorbij, maar desniettegenstaande was hij in zijn doen en laten zeer levendig en verried niets aan zijn wezen den grijsaard. Zijn oog fonkelde met onverzwakten glans en niets ontsnapte aan zijn aandacht. Hij wordt beschreven als een meester in het veinzen. Steeds achterdochtig en geslepen wachtte hij er zich wel voor ooit voorbarig of haastig te zijn; elk woord en elke daad was door hem gewikt en gewogen. Buitengewoon hoogmoedig en gesteld op vleierij eischte hij van elk zijner onderdanen het grootste ontzag en den diepsten eerbied voor zijn persoon. Zoo mocht niemand staande voor hem verschijnen; wie hem naderde moest zich eerst driemaal met het aangezicht ter aarde laten nedervallen. Werden hem geschenken gebracht dan eischte hij
—
—
381
dat een ieder daarvoor uit den weg ging. Ditzelfde verlangde hij wanneer zijn vuil linnengoed dat gewasschen moest worden iemand passerde; opdat men geen onbekendheid daarvan zoude voorwenden werd zijn vuile wasch met een doek van bijzondere kleur bedekt. Zelfs zijn hovelingen moesten zijn gedragen linnengoed eerbiedig groeten. Hij dineerde steeds alleen; uit de talrijke voor hem toebereide schotels koos hij want hij was matig slechts een paar gerechten. Hetgeen hem in alles opgediend werd moest met een witte doek overdekt worden en zoowel de dragers als de edelman die hem bediende, moesten een sluier of een doek voor den mond nemen opdat hun adem zijn gerech-
—
ten niet
—
verontreinigde!
Hij eischte dat men hem goddelijke eer zoude bewijzen, want hij was er diep van overtuigd dat hij na zijn afsterven onder de goden opgenomen zoude worden, een meening die trouwens ook door zijn onderdanen gedeeld werd, want meermalen werd hij tijdens zijn leven „God" genoemd. Een uitvloeisel van die meening was dat hij zich steeds met de hoogste titels deed betitelen. Bewees hij iemand de genade het woord tot hem te richten dan moest de aangesprokene bij het slot van eiken zin hem de woorden „leef lang" toevoegen en om zijn eigen nietigheid te demonstreeren de woorden uitspreken dat hij slechts „een stuk van een hond" was. Wanneer het hem behaagde zijn paleis te verlaten om een wandeling te maken dan moest zijn geheele lijfwacht in het geweer komen. De trompetters, tamboers, pijpers, valkeniers met hun valken, een drom olifanten en scharen paarden moesten hem aan de poorten van het paleis opwachten. Gewoonlijk liet hij zich in een draagstoel vervoeren; somtijds echter besteeg hij een paard of een olifant. Om hem heen schaarde zich een afdeeling gardes du corps die nooit of te nimmer van zijn zijde weken, want hij leefde in voortdurende onrust voor opstanden. Niemand wist in welk deel van het paleis hij verblijf hield; dag en nacht werden alle uitgangen daarvan bewaakt door talrijke wachten die op
382
straffe des doods geen woord met elkander mochzich van hun plaats begeven. Des nachts werden die wachten versterkt door gewapende strijdolifanten die er op afgericht waren om zich bij den geringsten oploop op de menigte te werpen en deze onder den voet te loopen. Tot zijn hofdienst waren jonge en schoone knapen uit de edelste geslachten bestemd. Werd iemand tot zijn hofdienst aangewezen, dan was de dag waarop hij die kennisgeving ontving voor hem een dag van rouw, want er was niet veel noodig voor de hovelingen om het leven te verliezen. Een men was er kwade luim van Rajah Singa en „geweest. Wie dan ook in denhofdienst trad zeide het ouderlijke huis voor goed vaarwel. Werd een hoveling ter dood veroordeeld dan moesten ook alle zijne bloedverwanten daarvoor bloeden: hun geheele bezit verviel dan aan den vorst. Zijn keukendepartement bestond geheel uit vrouwen. Op gezette tijden liet hij de schoonste vrouwen uit zijn rijk voor zich verschijnen; onverschillig of zij al dan niet gehuwd waren wees hij ze eenvoudig voor zijn keukendienst aan, wat voor deze dames beteekende dat zij nooit meer hun huis zouden terugzien. Haalden zij zich zijn ongenade op den hals dan werden zij in de rivier geworpen. Uit 't keukenpersoneel koos hij zijn concubines. Van nature was hij wreed, zooals bleek uit de wijze waarop hij zijn slachtoffers liet martelen. Die martelingen bestonden gewoonlijk uit het beleggen van het geheele lichaam met gloeiend gemaakte ijzeren platen of het met venijnige tangen afrukken van het vleesch. Ook liet hij vaak zijn slachtoffers den hongerdood sterven; besloot hij daartoe dan liet hij hen de handen voor den mond binden om ze te dwingen uit honger daarin te bijten. De lijken der veroordeelden werden voor de honden geworpen of wel gevierendeeld om ze daarna door zijn olifanten te doen vertreden. Bij wijze van extra-straf schonk de vorst dan soms nog de geheele familie van den veroordeelde als lijfeigenen weg. Het bovenstaande ter kenschetsing van den persoon des konings. ten wisselen noch
Knox heeft het na die karakterschets dan over het bestuur van Raja Singa: dit was absoluut en in de hoogste mate tiranniek. Hij heerschte naar luim en allen in zijn rijk waren zijn slaven over wier leven en bezittingen hij naar welgevallen kon beschikken. Het geheele land was zijn persoonlijk eigendom; hij verdeelde dit naar willekeur in een zeker aantal stukken die hij als in pacht aan derden gaf. Geld eischte hij niet van zijn pachters maar wel dienstbaarheid; de een moest hem dienen als soldaat of paleiswachter; een tweede als landbouwer; een
derde als koopman enz. Op die wijze kreeg Rajah
Singa alles wat hij begeerde zonder daarvoor een cent uit te
geven.
Bovendien
moest de bevolking op gezette tijden des jaars schattingen opbrengen in rijst, olie, wijn, tabak, olifantstanden, honig, was enz. Zijn edelen moesten hem op nieuwjaarsdag geschenken geven in wapens, lijnwaden, goud en edelgesteenten. Het welzijn des lands was hem geheel onverschillig en zijn eenigen zoon en opvolger liet hij vergiftigen om er zeker van te zijn dat deze voor hem geen mededinger zoude worden.
383
Maleier Achmad
384
Naar
een lithographie van W. Dooijewaard
BOEKBESPREKING „Met de cameradoor Nederlandsch-Indië" ')
door E. W. Viruly.
e schrijfster van het hierboven genoemde boek heeft een reis gemaakt over SumaI tra, Java, de kleine Soenda-eilanden en
P\
i <* door de Molukken. Zij ging als touriste, gewapend met heel weinig kennis omtrent het groote Nederland aan den evenaar, maar al reizende door dat uitgestrekte gebied zag en hoorde zij veel dat haar belangstelling wekte, en dat bracht haar tot lezen, vragen, onderzoeken. „Uit den aard der zaak kon dit niet diep gaan", zoo schrijft zij met juiste zelfkennis in haar voorwoord, „daar ik leek ben in alle vakken waarin men, reizende in onzen archipel, doorkneed zou willen zijn". Van de reis terug liet zij haar reisindrukken in boekvorm verschijnen. „In de eerste plaats", zoo vervolgt zij in genoemd voorwoord, „zijn deze reisherinneringen bestemd om als blijk van erkentelijkheid te worden aangeboden aan de velen in Indië, die er door hunne introducties, inlichtingen en medewerking toe hebben bijgedragen om de reis zoo aangenaam en leerrijk te doen worden. Verder zijn zij geschreven voor allen in het vaderland, die mij gedurende de reis verzochten om brieven, meer brieven, aan welk verzoek ik door gebrek aan tijd op mijne omzwervingen niet kon voldoen. Heeft dus deze bundel aan bovenstaande overwegingen zijn ontstaan te danken, hij moge ook verder voor mijn landgenooten zeker ook voor Nederlandsche vrouwen eene opwekking zijn om het zoo belangrijke en prachtige deel van ons ') Amsterdam, Drukkerij en Uitgeverij J. H. de Bussy. 1923
koninkrijk in de tropen te gaan bezoeken en door eigen aanschouwing te leeren kennen." Nu, het ware te wenschen dat vele rijke Hollanders haar voorbeeld volgden en in plaats van telken jare naar Zwitserland of Italië te trekken, hun angst voor de warmte der tropen eens overwonnen en ook zoon groote reis ondernamen. Ik schrijf „rijke Hollanders" want zoon reis is nog steeds heel duur, en daardoor helaas alleen voor rijke menschen bereikbaar. De talrijke illustraties in het boek, over de 250 stuks, zijn naar foto's die de schrijfster zelf heeft genomen. „Moeilijk was het eene keuze te doen uit het groote aantal foto's, die onderweg gemaakt werden. Enkele opnamen van reisgenooten zijn in
— —
Achterzijde van een steenen zetel op het eiland Tello
385
Al dadelijk die eerste penteekening aan den aanvang van hoofdstuk I is heel stumperig van uitvoering. Wat stelt die voor? Een verzameling uitgehongerde inlanders op bedeeling wachtende of alleen maar een marktscène? Een onderschrift is er niet bij gegeven. Bij de penteekening aan den aanvang van hoofdstuk II is wel vermeld wat de voorstelling beduidt; geen sterveling zou dat dan ook hebben geraden. Maar verder heeft de schrijfster geen enkele teekening een onderschrift waardig gekeurd. Meestal geeft één van de fotografische afbeeldingen hetzelfde onderwerp weer als één van de penteekeningen, en kan men daardoor te weten komen wat die laatste te zien geeft. Soms zelfs vindt men de teekening vlak naast de foto van precies hetzelfde gegeven, zooals bijv/op blz. 84 en 85 en op blz. 200 en 201; en dan blijkt wel heel duidelijk hoe overbodig die penteekeningen zijn. Maar wat de teekening aan[het begin van hoofdstuk 17 voorstelt, dat zal wel geen van de ooms of
Danseressen in Lampongsch gala-gewaad
'
het werkje opgenomen. Welke van de opnamen niet door haar zijn gemaakt is daarbij niet vermeld. Zoo heeft zij, leek ook zijnde in het schrijven van boeken, tevens vergeten mede te deelen wanneer zij de reis heeft ondernomen, wanneer ze op Sumatra, op Java etc. vertoefde. Vele van de foto's zijn onbeduidend en gerust had zij het aantal illustraties belangrijk kunnen verminderen; dat overdaad licht schaden kan daar heeft ze blijkbaar niet aan gedacht. Bovendien zou het boek er veel bij hebben gewonnen als de 40 penteekeningen, één aan den aanvang en één aan het einde van elk der 20 hoofdstukken waarin de tekst is verdeeld, achterwege waren gebleven. Waartoe het diende een deel van haar foto's als penteekeningen te laten weergeven, is ons een raadsel. Of waren die opnamen gedeeltelijk mislukt, en dacht schrijfster ze op deze wijze te kunnen redden? 386
Koppensnellers-trophée in dessa Lioemata op Timor
tantes, neefjes of nichtjes van de schrijfster, die dit boek als geschenk bekomen, ontraadselen kunnen, als ze niet zelf op Bali zijn geweest en toen een bezoek hebben gebracht aan de poeri van Goesti Bagoes Djilantik van Karangasem. Die teekening toch geeft een kijkje op den vijver in die poeri, maar een foto van datzelfde gegeven komt in het boek niet voor; ook wordt er in den tekst geen melding van gemaakt. Zoodat ik maar zeggen wil dat dit boek vele slordigheden vertoont, ook in den tekst die niet boven het gehalte van de illustraties uitkomt, en er dus wel één geheel mede vormt; wat men ook als een lofspraak zou kunnen aanmerken. Toch valt het te prijzen dat schrijfster naar haar krachten getracht heeft haar reisindrukken voor haar zelve en anderen vast te leggen en is het ook in dit opzicht wel wenschelijk dat vele haar voorbeeld volgen. Onder alles wat op die wijze zou worden vastgelegd in woord en beeld is dan toch allicht het een of ander dat belangrijk of nieuw is, zooals b.v. de foto's die wij met vergunning van den uitgever hier overgenomen hebben. W.O.J. N. Roma, Maart 1924.
—
Dr. F. de Haan, Oud Batavia. Platen-Album. Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; Batavia, Kolff G Co., 1923.
'
onze
aankondiging der beide deelen
<$ tekst van dit Gedenkboek (hiervóór, op ) P- 222 224) konden wij ook aan liet te
—
verwachten platen-album eenige woorden wijden. Het beschikbare materiaal waarborgde, dat ook dit deel van de uitgave bijzonder belangrijk zou zijn; de vraag was slechts, in hoeverre men te Batavia opgewassen zou blijken te zijn tegen de technische eischen, waaraan een behoorlijke reproductie van dit materiaal zou hebben te voldoen. Thans ligt het album voor ons en kunnen wij tot ons groot genoegen constateeren, dat de repro'A
ductie in het algemeen welgeslaagd mag heeten. Dat een dergelijk werk in Indië tot stand kon komen is voor allen, die er toe hebben medegewerkt, een reden tot groote voldoening, en een gelukwensch aan de firma Kolff is dan ook zeker op zijn plaats. De platen zijn in elf rubrieken gerangschikt, en alle door den auteur van meer of minder uitvoerige onderschriften voorzien. Deze brengen den lezer voortreffelijk op de hoogte; in het bijzonder valt dat op bij de teekeningen van Rach, terwijl evenzeer van zelf spreekt, dat op het gebied van personalia de voorlichting niets te wenschen overlaat. Eensdeels worden aanwijzingen verstrekt, die bepaaldelijk bestemd zijn voor lezers ter plaatse, d. w. z. menschen die zelf eens kunnen gaan kijken; anderdeels wordt ook de Nederlandsche lezer, die geen plaatselijke kennis bezit, voldoende wegwijs gemaakt. Dat te combineeren was niet gemakkelijk en het is te begrijpen, dat de schrijver ook wel eens vervallen is in bijzonderheden, die voor beide categorieën eigenlijk overbodig zijn. En natuurlijk zou De Haan De Haan niet meer zijn, als wij hier en daar ook niet de boutades aantroffen, die aan zijn werk iets pittigs en persoonlijks geven, maar soms degenereeren tot grappigheden. Overigens echter niets dan lof: men vindt precies wat men noodig heeft om het voorgestelde te begrijpen en te waardeeren. Stadsgezichten en gebouwen vormen de eerste afdeeling, en daarbij sluiten zich als tweede de huizen aan. Tezamen een zeer bijzondere collectie, die menigeen verbaasd zal doen staan over het vele, dat er op dit gebied nog over blijkt te zijn, maar waarbij tevens opvalt, dat volgens de onderschriften verscheiden zaken sinds de fotografische opname alweder verdwenen zijn; een droevig bewijs van de noodzakelijkheid om dat alles eens vast te leggen. In de wijze, waarop dat geschied is, heeft de heer J. J. de Vink, van den Oudheidkundigen Dienst, zijn goeden naam als fotograaf uitnemend gehandhaafd. Meubelen en andere voorwerpen volgen; misschien mogen wij in zake het herkennen van Indi-
387
sche motieven in het houtsnijwerk met den auteur van meening verschillen. En zou een bestuurslid van het Bataviaasch Genootschap verantwoordelijk kunnen zijn voor de verknoeiing van het op D 2 afgebeelde kastje voor het zwaard van den gerechte? Dat lijkt toch wel wat heelkras; eerderheeft dit bestuurslid het door een gedienstig museumleverancier verknoeide voorwerp zonder eenige kritiek (met veel andere prullen, dat is helaas maar al te waar!) in het museum opgenomen. De afdeeling der grafsteenen en andere steenen vangt aan met den Portugeeschen padraó, dien wij op grond van den wereldbol met minder aarzeling aan koning Manoel zouden toeschrijven, dan de auteur dat doet. De zotte drukfout 1198 als jaar, waarin de steen gevonden is, heeft een tegenhanger in het jaar 1648 voor deregeeringsaanvaarding van Camphuys (D 15); overigenszijn de drukfouten weinig in aantal en niet hinderlijk. De argelooze lezer kan zich echter het hoofd breken met de vraag, wat een suatiesluis (A 8) is. Munten, penningen, papiergeld, stempels, zegels zijn in de dan volgende rubriek opgenomen; daarna komen een aantal te Batavia verschenen drukwerken, en eenige merkwaardige archiefstukken. Dan zijn wij genaderd tot dereproductie der platen van Rach, welke wij reeds even noemden (en waarbij wij gaarne de opmerking bij K 36 over het misplaatste van overdreven enthousiasme voor de artisticiteit der Compagnies gewrochten onderstreepen; de tronies dezer kunstenaars zijn inderdaad afdoende), de schilderijen, de portretten, en de platen uit boeken. Onder de schilderijen valt de aandacht natuurlijk in de eerste plaats op die van Beeckman, waarvan De Haan het groote belang zoo duidelijk in het licht heeft gesteld, maar ook verder zijn hier nog allerlei verrassingen. Het boek
388
wordt besloten door een aantal afgedrukte documenten, namelijk den tekst der tevoren gereproduceerde archiefstukken, maar dan, voorzoover mogelijk en noodig, in compleeten vorm. Bij de groote verscheidenheid van het hier gebodene zou het niet aangaan te klagen over iets, dat wel niet ontbreekt, maar toch minder goed ver-
tegenwoordigd is dan wij zouden wenschen. Bedoeld zijn de kaarten, plattegronden enz. zoowel van de stad in haar geheel als van afzonderlijke stadsgedeelten en huizen. Een paar van laatstbedoelde teekeningen ziet men tusschen den tekst bij het hoofdstuk over den huizenbouw, maar men had mogen verwachten in het platen-album nog wat meer van dien aard te vinden; het zou aan het juist begrip van het hoofdstuk ten goede zijn gekomen. Ook wat aangaat de plattegronden der stad kunnen noch de beide plannen, bij de tekstdeelen gevoegd, noch de op zichzelf zoo heldere beschrijving van den auteur verhinderen, dat het dikwijls lastig is zich te orienteeren. Detailkaartjes hadden daarin kunnen voorzien, en ook zou een kaart der tegenwoordige benedenstad, met de plaats van oude, verdwenen gebouwen in andere kleur daarover gedrukt, het den belangstellende heel wat gemakkelijker hebben gemaakt. Juist omdat het werk zooveel voortreffelijks bevat, is men misschien geneigd de enkele onvolkomenheden meer dan billijk is te betreuren. Daarom zij aan het slot van deze aankondiging nogmaals uitgesproken, dat wij voor het boek van Dr. de Haan een oprechte bewondering koesteren en dat ook het platen-album zich op waardige wijze bij den tekst aansluit en inzijn overvloedigen rijkdom van voor goed vastgelegde gegevens eerst recht doet verstaan, wat Oud Batavia drie eeuwen na de stichting nog tot het nageslacht te zeggen heeft. N.J. K.