E RN A MU L D E R P O L LY D EN TE N TE R TA E D E D E BO E R J O EP VA N N A SSA U M A RIJKE P O TTE RS T O IN E VA N STRATU M
NE D E RLANDS VOOR DE BOVENBOUW VAN HET VMBO
9 789034 560735
511731
W WW.TA L EN T-MA L MBER G.N L
H A N D BO EK V MB O- G T
ISBN 978 90 345 6073 5
4
nederlands voor de bovenbouw van het vmbo handboek · 4 vmbo-gt
LESSTOFOVERZICHT fictie Fictie op het eindexamen Leesautobiografie Boeken kiezen Relatie tussen fictie en werkelijkheid Bedoeling van fictie Thema
1
Recensie Perspectief
6
Personages Tijd Open en gesloten einde Mening geven Gedichten
grammatica 9 10 10 15 15 15 16 21 21 27 27 30 34
Zelfstandig naamwoord (ZN) Lidwoord (LW) Bijvoeglijk naamwoord (BN) Werkwoord (WW) Voorzetsel (VZ) Telwoord (TW) Persoonlijk voornaamwoord (PSV) Bezittelijk voornaamwoord (BZV) Aanwijzend voornaamwoord (AWV) Vragend voornaamwoord (VRV) Samenvatting woordsoorten
spelling 40 40 40 41 43 43 44 44 45 45 47
Persoonsvorm tegenwoordige tijd (PV-TT) Persoonsvorm verleden tijd (PV-VT) Het voltooid deelwoord (VD) Tegenwoordig deelwoord (TD)
50 51 52 53
Voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord (BN) Engelse werkwoorden Samengestelde zin Stappenplan werkwoordsspelling
54 56 57 59
Stappenplan voor het schrijven van een
36
boekverslag
110
PROJECT
Het toekomstportfolio
Smaak en smaakontwikkeling Achtergrondinformatie Boek en film
2
Beoordelen van een film Gedichten
118
Balansverslag Tips voor een mondeling examen
120 130 131 132 138 140 141
Herhaling zinsdelen Werkwoordelijk gezegde (WG) Onderwerp (O) Naamwoordelijk gezegde (NG) Lijdend voorwerp (LV) Meewerkend voorwerp (MV) Bijwoordelijke bepaling (BWB) Enkelvoudige en samengestelde zinnen Stappenplan zinsdelen
3
204
224
Register
144 145 145 146 147 147 148 148 149
Hoofdletters Meervoud van zelfstandige naamwoorden Tussenletter Leestekens Bijvoeglijk naamwoord met/zonder -e Koppelteken Trema Overzicht spellingsproblemen
152 153 154 155 156 157 158 159
lezen Examen leesvaardigheid Verkennend lezen Meerkeuzevragen Functies van de inleiding Functies van het slot Opbouw van de kern De hoofdgedachte bepalen Het juiste verband aangeven Feiten en meningen Het tekstdoel bepalen Overzicht van examenvragen over artikelen
schrijven 61 62 63 64 65 65 67 68 71 72 81
Schrijven voor het examen De zakelijke brief in het algemeen
spreken, kijken, luisteren 82 Spreken, kijken en luisteren op het eindexamen 83 Mondelinge presentatie
De zakelijke brief op het Centraal Schriftelijk Eindexamen Briefconventies Puntentelling op het CSE Beoordeling taalgebruik op het CSE Curriculum vitae Opbouw cv Formulier Leesvragen Overzicht van behandelde tekstvormen
Boeien van publiek
83 84 86 86 87 88 89 89 92
Stappenplan voor een mondelinge presentatie Discussie Rollen in een discussie Observeren Stappenplan voor een discussie Debat Stappenplan voor een debat Sollicitatiegesprek Stappenplan voor een sollicitatiegesprek Stappenplan spreekvaardigheid
De inhoud van deze paragraaf Reclametekst: beeld en opmaak Reclametekst: examenvragen Een geleide samenvatting schrijven
160 161 164 167
reclametekst
Examenstrategie De aanpak van examenvragen
Een artikel schrijven Een verslag schrijven Voorbeeld van een voorbereidingslijst CSE Nederlands Schrijfvaardigheid
Overzicht van examenvragen over een Stappenplan voor een geleide samenvatting
Een artikel schrijven als examenopdracht
181 Overzicht van behandelde tekstvormen 181
206 223
182 Kijk- en luistertoets 183 Tekstbegrip 187 Fictie Sprekersbedoeling
189 Stappenplan voor een kijk- en luistertoets 190
95 96 98 98 99 100 101 101 102 102 104 107 109
191 192 197 200 203
1•4
LEZEN
In deze paragraaf • leer je welke vraagsoorten gebruikt worden bij examenteksten; • leer je hoe je deze vraagsoorten aanpakt; • oefen je met deze vraagsoorten.
TEKST
1
De vaardigheid in begrijpend lezen speelt een belangrijke rol in het dagelijks leven. Toch blijkt uit onderzoek dat meer dan een miljoen volwassen inwoners van Nederland moeite heeft met het begrijpend lezen van kranten en tijdschriften. Heeft training op leesstrategieën in het regulier middelbaar onderwijs zin?
OPDRACHT 1 Begrijpend lezen was een belangrijk onderdeel van Nederlands op de basisschool, ook in Talent is er de afgelopen drie jaar veel aandacht aan besteed. Je hebt er dus de nodige ervaring mee opgedaan. Vul op basis van je ervaringen de volgende mini-enquête in. Noteer steeds het cijfer dat voor jou van toepassing is. a Ik vind begrijpend lezen: heel nuttig 1 – 2 – 3 – 4 – 5 heel nutteloos b Ik vind begrijpend lezen: heel leuk 1 – 2 – 3 – 4 – 5 heel vervelend c Ik vind begrijpend lezen: heel makkelijk 1 – 2 – 3 – 4 – 5 heel moeilijk d Als ik mijzelf vergelijk met drie jaar geleden is mijn begrijpend lezen nu: veel beter 1 – 2 – 3 – 4 – 5 niet veel beter
Onder 144 leerlingen uit het voortgezet onderwijs is onderzoek gedaan naar het effect van leesstrategieën op begrijpend lezen. De belangrijkste conclusie luidt dat er een duidelijk verband is tussen de beheersing van vier leesstrategieën en de vaardigheid in begrijpend lezen. Leesstrategieën gebruiken heeft volgens dit onderzoek dus zin. Dit zijn de leesstrategieën die zijn onderzocht. 1. ‘Koppen snellen’: voorspellen van tekstinhouden aan de hand van titels, kopjes en dergelijke. 2. Begin en einde van de alinea’s lezen om tekstinhoud te voorspellen. 3. Belangrijke zinnen onderstrepen. 4. Gebruikmaken van woorden die verband leggen tussen tekstdelen.
Bron: naar www.taalunieversum.org
OPDRACHT 2 Begrijpend lezen heb je in alle mogelijke situaties nodig. a Lees tekst 1. Welk voorbeeld kun je uit de tekst halen bij de bewering dat begrijpend lezen een belangrijke rol speelt in het dagelijks leven? b Bedenk zelf nog een ander voorbeeld. c Stel, je bent volwassen en je kunt zo slecht lezen dat je nauwelijks een krantentekst, of welke andere tekst ook, kunt begrijpen. Wat voor gevolgen heeft dat voor je leven? Noem er minstens twee. OPDRACHT 3 Begrijpend lezen en leesstrategieën a Wat wordt in tekst 1 beweerd over leesstrategieën? A De beheersing van bepaalde leesstrategieën maakt je niet vaardiger in begrijpend lezen. B De beheersing van bepaalde leesstrategieën maakt je vaardiger in begrijpend lezen. 60
MODULE 1 • 4 LEZEN
b Bij welke leesstrategie die je al kent, hoort Koppen snellen? A Nauwkeurig lezen B Verkennend lezen C Zoekend lezen c In de vorige delen van Talent is ook steeds het gebruik van leesstrategieën aanbevolen. Gebruik jij ze ook echt? Geef een voorbeeld bij je antwoord. d Ben jij het, op basis van jouw ervaringen met het gebruik van leesstrategieën, eens met wat in tekst 1 wordt beweerd? Leg je antwoord uit.
EXAMEN LEESVAARDIGHEID Het Centraal Schriftelijk Eindexamen (CSE) Nederlands voor de gemengde en de theoretische leerweg bestaat uit drie onderdelen: • vragen beantwoorden over drie teksten; één tekst is een reclameboodschap; • een tekst samenvatten; • een schrijfopdracht maken. Over dit examen mag je 120 minuten doen. In dit boek staan drie paragrafen over leesvaardigheid. • In module 1 leer je welke soorten vragen vaak worden gesteld over examenteksten. De theorie die je nodig hebt, wordt behandeld en je oefent met teksten. De twee laatste teksten zijn examenteksten. • In module 2 leer je welke soorten vragen vaak worden gesteld over examenteksten in de vorm van een reclameboodschap. Ook hier wordt de theorie die je nodig hebt behandeld en oefen je met teksten. In dit geval uitsluitend examenteksten. Daarnaast komt in deze module het geleid samenvatten van een tekst aan de orde. • In module 3 zijn twee eindexamens opgenomen waarmee je je verder kunt voorbereiden op je CSE. De examens worden ingeleid met een eindexamenstrategie die je kunt toepassen. • Hoe je de schrijfopdracht maakt, leer je in twee aparte paragrafen ‘Schrijven’.
OPDRACHT 4 School en beroep a Noem drie schoolvakken buiten Nederlands waarin je begrijpend lezen voortdurend nodig hebt. b Leg uit op welke manier je begrijpend lezen nodig hebt als je een werkstuk maakt. c In welke richting wil jij na je examen verder? d Noem een beroep dat jij misschien later wel wilt uitoefenen. e Wanneer heb je in dat beroep begrijpend lezen nodig? Geef een voorbeeld.
De meeste theorie die je in dit boek tegenkomt, is een herhaling van de theorie uit de vorige delen van Talent.
OPDRACHT 6 Lees de leertekst ‘Examen leesvaardigheid’. a In de leertekst worden de drie onderdelen genoemd waaruit het CSE Nederlands bestaat. Welke onderdelen worden behandeld in de lezen-modules? b Klopt de volgende bewering? Leg je antwoord zo nauwkeurig mogelijk uit. De leerstof in de modules ‘Lezen’ van Talent deel 4 is bijna allemaal nieuw. c Leg uit wat je kunt verwachten in ‘Lezen module 1’. d Kies een antwoord en geef er een korte uitleg bij. 120 minuten voor het CSE Nederlands lijkt mij: weinig – voldoende – heel ruim.
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 5 Kijk nog eens terug naar je antwoorden bij opdracht 1. a Zou je nu bij vraag 1a een ander cijfer noteren? b Leg je antwoord uit.
61
OPDRACHT 7 Lees de leertekst ‘Verkennend lezen’. a Herlees stap 1. Wat voor aanwijzingen over het onderwerp kan een titel geven? Noem twee mogelijkheden. b Herlees stap 2. Stel, de bron is een krant. Noem een tekstsoort die je vaak in een krant tegenkomt en noteer het tekstdoel erachter. c Herlees stap 3. Stel, in de eerste alinea geeft de schrijver een mening over het onderwerp. Wat is dan bijna zeker het tekstdoel? d Geef een ander voorbeeld van informatie die de eerste alinea over het onderwerp kan geven. e Herlees stap 4. Op welk soort woorden moet je in de beginzinnen speciaal letten om informatie te krijgen over de opbouw van de tekst? A Signaalwoorden B Verwijswoorden C Voegwoorden f Herlees stap 5. Welke functie kan de slotalinea hebben? Noem een voorbeeld. g Welke stap die je eigenlijk wel zou verwachten, ontbreekt in het stappenplan? Waarom ontbreekt die stap? h Welk hulpmiddel dat je op het examen zeker moet gebruiken, kun je in het boek niet toepassen? i Wanneer is een woord zo belangrijk dat het verstandig is om de betekenis op te zoeken?
VERKENNEND LEZEN Als je tijdens het CSE vragen moet beantwoorden over een tekst, begin dan altijd met het verkennend lezen van die tekst. Doe dat zo dat je een duidelijk idee hebt van de inhoud voor je aan de vragen begint. Gebruik de volgende stappen als je de tekst verkennend leest. 1 Lees de titel. Welke aanwijzing geeft de titel over het onderwerp? 2 Kijk naar de bron van de tekst. Welke informatie geeft de bron over de tekst? 3 Lees de eerste alinea nauwkeurig. Wat is de functie van de eerste alinea? Wat kom je te weten over het onderwerp, het tekstdoel en wat je verder in de tekst kunt verwachten? 4 Lees nauwkeurig de beginzinnen van de alinea’s van de kern. Wat kom je te weten over de inhoud en de opbouw van de tekst? 5 Lees de slotalinea nauwkeurig. Waarvoor is de slotalinea gebruikt? Een voor de hand liggende stap is ook: kijk naar de deeltitels of kopjes, want die geven meestal een duidelijke aanwijzing over de inhoud van één of meer alinea’s. Maar in een examentekst zijn de kopjes weggelaten en moet je vaak zelf een kopje maken dat aangeeft wat de inhoud is van een tekstdeel. Een handig hulpmiddel om snel een overzicht te krijgen, is het onderstrepen van zinnen: de beginzinnen van de kernalinea’s; en een of twee belangrijke zinnen in de eerste alinea en de slotalinea. Helaas kun je dit niet toepassen in de teksten die in het boek staan, maar op het examen mag je dit wel. Tijdens het examen mag je gebruikmaken van je woordenboek. Als je de betekenis van een belangrijk woord niet kent, zoek het dan even op.
62
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 8 Lees de leertekst ‘Meerkeuzevragen’. a Wat was tot nog toe jouw aanpak als je het antwoord zocht op een meerkeuzevraag? b Welke stap van stap 1 tot en met 4 spreekt jou het meest aan? Leg je antwoord uit. c Noteer het antwoord op de eerste meerkeuzevraag. d Wat is het antwoord op de tweede meerkeuzevraag? e In welke volgorde worden keuzeantwoorden altijd genoteerd? f Leg uit waarom het belangrijk is om deze volgorde te weten. n..
MEERKEUZEVRAGEN Het aantal open vragen in de examenopdrachten lezen is beperkt, de meeste vragen zijn meerkeuzevragen. Daarom is het belangrijk dat je weet hoe je zulke vragen aanpakt. Hier volgt een strategie voor het beantwoorden van meerkeuzevragen. 1 Lees de vraag en formuleer zelf het antwoord. Kijk daarna of jouw antwoord bij de keuzeantwoorden staat. 2 Kun je een vraag niet beantwoorden, ga dan verder met de volgende vragen. Ga aan het eind terug naar de vragen die je hebt overgeslagen. Waarschijnlijk heb je nu een beter zicht op de tekst. 3 Als je twijfelt over een antwoord, gebruik dan de wegstreepstrategie. Streep de antwoorden weg die zeker niet goed zijn. 4 Twijfel je nog steeds? Ga af op je eerste indruk. 5 Vul altijd een antwoord in. Geen antwoord geven is zeker fout. In een examenopdracht staan onder een meerkeuzevraag altijd vier keuzeantwoorden. Het volgende type komt het meest voor. Van de keuzeantwoorden bij een meerkeuzevraag A is altijd één antwoord het juiste B is het eerste antwoord bijna nooit goed C is het laatste antwoord meestal het goede antwoord D kunnen er meer antwoorden goed zijn Geregeld kom je ook een ander type meerkeuzevragen tegen, dat wat ingewikkelder is opgebouwd. In dit type zijn de keuzeantwoorden vaak combinaties van antwoorden. Vier mogelijke tips voor de aanpak van meerkeuzevragen zijn: 1 niet nadenken, altijd je eerste indruk volgen 2 eigen antwoord formuleren, kijken of dat overeenkomt met een keuzeantwoord 3 vragen overslaan waarop je het antwoord niet weet en aan het eind nog eens bekijken 4 bij twijfel de antwoorden wegstrepen die zeker niet goed zijn Wat zijn goede tips? A Alleen 1 en 2 C Alleen 2, 3 en 4 B Alleen 1, 2 en 3 D 1, 2, 3 en 4 Keuzeantwoorden staan altijd in alfabetische volgorde. Daarom is het niet vreemd als het antwoord twee of drie keer achter elkaar C of D is. MODULE 1 • 4 LEZEN
63
OPDRACHT 9 Lees de leertekst ‘Functies van de inleiding’. a Een betoog heeft bijna altijd een driedeling. Noteer welke functie elk deel van een betoog meestal heeft. b Een nieuwsbericht bestaat gewoonlijk uit twee delen. Welke functie heeft de inleiding van een nieuwsbericht? c En wat is de functie van de kern van een nieuwsbericht? d In de examenvraag die als voorbeeld is gegeven, staan vier mogelijke functies van de inleiding. Welke functies die genoemd zijn in de leertekst vind je ook in deze vraag? e Welke functie wordt niet in de leertekst genoemd? f Trek een conclusie. Welke beweringen kloppen? A In een examen ‘Lezen’ komen alleen de functies voor die in de leertekst worden genoemd. B In een examen ‘Lezen’ kunnen nog andere functies voorkomen dan in de leertekst worden genoemd. C De functies van de inleiding die in de leertekst worden genoemd, zijn belangrijke functies, maar het is geen complete opsomming.
FUNCTIES VAN DE INLEIDING Teksten bestaan heel vaak uit de driedeling inleiding – kern – slot of uit de tweedeling inleiding – kern. In elk examen worden vragen gesteld over de functie(s) van de inleiding of het slot en daarom is het belangrijk dat je een aantal van deze functies kent en kunt herkennen. Het begin van een tekst heeft altijd een bepaalde functie of bedoeling. De functie van de inleiding kan bijvoorbeeld zijn: • het onderwerp aangeven of beschrijven. • de aanleiding noemen. De schrijver noemt de reden waarom hij de tekst heeft geschreven. • de centrale vraag stellen. De schrijver beantwoordt deze vraag in de rest van de tekst. • de mening van de schrijver geven. In de rest van de tekst legt de schrijver zijn mening uit met argumenten. • een beknopte samenvatting geven. In de rest van de tekst geeft de schrijver meer bijzonderheden. Een nieuwsbericht is bijvoorbeeld zo opgebouwd. • een of enkele personen introduceren. Deze personen komen in de rest van het artikel aan het woord. Een inleiding kan meer dan één functie hebben. Een functie die elke inleiding heeft, is aandacht trekken. De inleiding moet ervoor zorgen dat de lezer ook de rest van de tekst gaat lezen. Een voorbeeld van een examenvraag is: Het onderwerp van een tekst kan worden ingeleid door 1 de mening van de schrijver te noemen 2 een korte samenvatting vooraf te geven 3 een voorbeeld bij het onderwerp van de tekst te geven 4 de aanleiding te noemen tot het schrijven van de tekst Hoe wordt het onderwerp van deze tekst in alinea 1 ingeleid? A Door 1 en 2 B Door 2 en 3 C Door 3 en 4 D Door 1 en 4
64
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 10 Lees de leertekst ‘Functies van het slot’. a In de examenvraag die als voorbeeld is gegeven, staan vier mogelijke functies van het slot. Welke functies die genoemd zijn in de leertekst vind je ook in deze vraag? b Welke functie wordt niet in de leertekst genoemd? c Trek een conclusie. Welke bewering klopt? A In een examen ‘Lezen’ kunnen nog andere functies voorkomen dan in de leertekst worden genoemd. B In een examen ‘Lezen’ komen alleen de functies voor die in de leertekst worden genoemd.
FUNCTIES VAN HET SLOT Het slot van een tekst heeft net als de inleiding altijd een bepaalde functie. De functie van het slot kan bijvoorbeeld zijn: • een conclusie geven. Je herkent een conclusie vaak aan signaalwoorden als dus, daarom, dan ook. • een samenvatting geven van het belangrijkste uit de tekst. Je herkent een samenvatting vaak aan signaalwoorden als kortom, samenvattend. • een advies geven. Je herkent een advies bijvoorbeeld aan woorden als: het is raadzaam, het is beter (om in het vervolg een andere reisbestemming te kiezen). • een waarschuwing geven. • een toekomstverwachting uitspreken.
OPDRACHT 11 Lees de leertekst ‘Opbouw van de kern’. a Er zijn verschillende redenen waarom een kernzin belangrijk is. 1 Een kernzin kan je helpen een kopje te formuleren. 2 Een kernzin maakt duidelijk waar een alinea over gaat. 3 Kernzinnen helpen je om de opbouw van de kern te ontdekken. Welke reden(en) worden in de leertekst genoemd? A Alleen 1 B Alleen 2 C 1 en 2 D 1, 2 en 3 b Klopt de volgende bewering? Leg je antwoord uit. Een kopje heeft altijd betrekking op één alinea.
Een voorbeeld van een examenvraag is: Wat is de functie van de slotalinea? A Een advies geven B Een nieuw aspect noemen C Een samenvatting geven D Een waarschuwing geven
OPBOUW VAN DE KERN De kern van elke wat langere tekst bestaat uit een aantal alinea’s. Waar een alinea over gaat, kun je meestal zien aan de kernzin. In heel veel gevallen is dat de eerste zin van een alinea, maar soms is het de tweede of zelfs de laatste zin. Een veel voorkomende vraag in examenopdrachten luidt: Welk kopje geeft het best de inhoud weer van deel 2 (alinea 2 en 3)? De vraag kan over één alinea gaan, maar gaat heel vaak over twee of drie alinea’s die samen een deelonderwerp vormen. De kernzinnen zijn een belangrijk hulpmiddel om zo’n kopje te maken. Om vast te stellen hoe de kern is opgebouwd, zijn niet alleen de kernzinnen belangrijk, maar ook de tekstverbanden tussen alinea’s of groepjes alinea’s. Aan het onderwerp tekstverbanden is een aparte leertekst gewijd.
MODULE 1 • 4 LEZEN
65
OPDRACHT 12 Lees tekst 2 verkennend. Lees de titel, de inleiding, het slot en de beginzinnen van alinea II, III en IV. a Wat zegt de titel over het onderwerp? b Wat is de bron van tekst 2? c Welk tekstdoel verwacht je? d Wat is de belangrijkste functie van de eerste alinea? A De aanleiding noemen B De mening van een deskundige noemen C Een korte samenvatting geven D Laten zien hoe de tekst is opgebouwd e In de alinea’s na de inleiding A vind je uitsluitend resultaten van het onderzoek. B vind je resultaten én wat aanvullende informatie. OPDRACHT 13 Lees alinea I, II en III nauwkeurig. a In alinea II worden drie groepen scholieren genoemd. Welke drie zijn dat? b Zeg in één zin op welk punt deze groepen van elkaar verschillen. c In alinea II staat informatie over het onderzoek. Welke zin uit alinea II kun je beschouwen als de conclusie van deze informatie? Citeer de zin. (Een zin citeren wil zeggen: letterlijk overschrijven en tussen aanhalingstekens zetten.) d Welk kopje geeft het best de inhoud weer van alinea II? Probeer eerst zelf het antwoord te formuleren en gebruik zo nodig de wegstreepstrategie. A Hoe korter slapen hoe meer kans om depressief te worden B Hoe later slapen hoe meer kans om depressief te worden C Hoe slechter slapen hoe meer kans om depressief te worden D Slaapgedrag van Amerikaanse scholieren e Welke conclusie kun je trekken uit de resultaten van alinea III? Probeer eerst zelf het antwoord te formuleren en gebruik zo nodig de wegstreepstrategie. A Hoe depressiever de scholier hoe korter de slaap B Hoe depressiever de scholier hoe slechter de nachtrust C Hoe korter slapen hoe meer kans om depressief te worden D Hoe later slapen hoe meer kans om depressief te worden
TEKST
➋
Puber bij minder slaap depressief I Middelbare scholieren die laat naar bed mogen van hun ouders, zijn
II
III
IV
V
vaker depressief en zeggen vaker dat ze het laatste jaar serieus over zelfmoord hebben gedacht. Dit blijkt uit een onderzoek onder 15.659 Amerikaanse scholieren. De resultaten zijn gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Sleep (1 januari). De resultaten van het onderzoek laten duidelijk zien dat er een verband bestaat tussen laat naar bed gaan en depressiviteit. Het gaat hier om een gezondheidsonderzoek dat al in 1994 is gestart en waaraan scholieren en hun ouders hebben deelgenomen. Van de scholieren die zeiden dat ze voor tien uur moesten gaan slapen van hun ouders, was 6 procent depressief en zei 12 procent het laatste jaar over zelfmoord te hebben gedacht. Van de scholieren die tussen tien en elf naar bed moesten, waren deze percentages 7 en 14 procent. Van de scholieren die na twaalven naar bed mochten, waren de percentages 8 en 15 procent. Het verband was nog sterker als werd gekeken naar de hoeveelheid nachtrust. Van de scholieren die zelf dachten dat ze genoeg sliepen, was 4 procent depressief en had 11 procent weleens aan zelfmoord gedacht. De scholieren die dachten dat ze niet genoeg slaap kregen, scoorden hier 14 en 20 procent. Het is moeilijk om een oorzakelijk verband te leggen tussen te kort slapen en depressieve gevoelens. Mensen die depressief zijn, hebben daardoor meestal ook slaapproblemen. Maar uit onderzoek waarbij mensen bewust wakker werden gehouden, bleek dat ze daar inderdaad somber van worden. Waarschijnlijk lukt het de hersenen bij slaapgebrek minder goed om negatieve emoties te verwerken. En het is wel zeker dat slaapgebrek het concentratievermogen aantast, met als gevolg dat mensen ook minder goed met de dagelijkse stress kunnen omgaan. Veel mensen denken overigens, schrijven de onderzoekers, dat middelbare scholieren met minder slaap toe kunnen dan jongere kinderen. In werkelijkheid lijken middelbare scholieren juist meer slaap nodig te hebben: negen uur per nacht zou ideaal zijn. De onderzochte scholieren haalden gemiddeld acht uur.
Bron: naar NRC Handelsblad 66
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 14 Lees alinea IV en V nauwkeurig. a Waarom is het moeilijk een oorzakelijk verband te leggen tussen slaapgebrek en depressiviteit? b Wat is de belangrijkste functie van alinea IV? A Argumenten aandragen tegen een oorzakelijk verband B Argumenten aandragen voor een oorzakelijk verband C Uitleggen dat een oorzakelijk verband moeilijk is aan te tonen D Uitleggen dat er geen oorzakelijk verband is c Wat is de belangrijkste functie van alinea V? A Een advies geven aan ouders B Een conclusie trekken uit de resultaten C Een samenvatting geven van de belangrijkste informatie D Een veel voorkomend misverstand weerleggen
DE HOOFDGEDACHTE BEPALEN De hoofdgedachte van een tekst is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt. Je hebt dus altijd het onderwerp nodig om te bepalen wat de hoofdgedachte is. Dat onderwerp staat soms al in de titel. Op zijn minst geeft de titel een aanwijzing. Maar om zeker te zijn, moet je goed de inleiding van een tekst lezen. Daar staat bijna altijd het onderwerp in of het is eruit af te leiden. Een hulpmiddel bij het vinden van de hoofdgedachte, is het stellen van een vraag waarin het onderwerp is opgenomen. Tekst 2 gaat over het verband tussen nachtrust en depressiviteit. De vraag naar de hoofdgedachte luidt dan: Wat is volgens de schrijver het verband tussen nachtrust en depressiviteit? De hoofdgedachte van een informerende tekst is een informerende zin, de hoofdgedachte van een betogende tekst is een zin met de mening van de schrijver.
OPDRACHT 15 Lees de leertekst ‘De hoofdgedachte bepalen’. a Klopt de volgende bewering? Leg je antwoord uit. De hoofdgedachte van een tekst is eigenlijk hetzelfde als het onderwerp van een tekst. b Welk tekstdeel geeft meestal het duidelijkst aan wat het onderwerp is van een tekst? c Je kunt ook de hoofdgedachte van een tekstdeel bepalen. Kijk terug naar opdracht 13d. Wat is de hoofdgedachte van alinea II? d In de leertekst staat de vraag die je zou kunnen stellen over de hoofdgedachte van tekst 2. Kijk terug in de tekst en probeer zelf een antwoord te formuleren. e Staat je eigen antwoord bij de keuzeantwoorden? (Het mag best wat anders geformuleerd zijn.) Zo niet, gebruik dan de wegstreepstrategie. Wat is volgens jou het goede antwoord? f Is de hoofdgedachte van tekst 2 een informerende zin of een zin met de mening van de schrijver?
Je kunt de hoofdgedachte van de hele tekst bepalen, maar ook de hoofdgedachte van een tekstdeel (één of meer alinea’s). De vraag ‘Welk kopje geeft het best de inhoud weer van alinea ..?’ is eigenlijk een vraag naar de hoofdgedachte van dat tekstdeel. In het examen is de vraag naar de hoofdgedachte altijd een meerkeuzevraag. Hier volgt als voorbeeld een meerkeuzevraag over tekst 2. Welke zin geeft de hoofdgedachte van de tekst het best weer? A Amerikaanse scholieren gaan te laat naar bed. B Amerikaanse scholieren gaan te laat naar bed en lopen daardoor grote kans om depressief te worden. C Middelbare scholieren hebben meer slaap nodig dan jongere kinderen. D Slaapgebrek verhoogt de kans op depressiviteit onder scholieren.
MODULE 1 • 4 LEZEN
67
OPDRACHT 16 Lees de leertekst ‘Het juiste verband aangeven’. a Wat is de eerste manier om het tekstverband vast te stellen? b Wat is de tweede manier? c Maak twee zinnen waartussen een oorzaak-gevolgverband bestaat. Gebruik het signaalwoord daardoor. d Maak twee zinnen die een tegenstelling vormen. Gebruik de signaalwoordcombinatie enerzijds … anderzijds. e Wat is het goede antwoord op de meerkeuzevraag in de leertekst? f Leg je antwoord uit.
HET JUISTE VERBAND AANGEVEN Tussen woorden, zinnen en alinea’s van een tekst bestaat tekstverband. Vooral het verband tussen alinea’s is belangrijk om de opbouw van een tekst te herkennen. In een examen worden daar vaak vragen over gesteld. Je kunt het verband tussen tekstdelen vaststellen op twee manieren. De eerste manier is kijken of er signaalwoorden zijn gebruikt. Hierna vind je een overzicht van soorten tekstverbanden en signaalwoorden die daarbij horen. Als het tekstverband niet met een signaalwoord wordt uitgedrukt, moet je het zelf uit de tekst afleiden. Let dan op de functie die een tekstdeel (één of meer alinea’s) heeft ten opzichte van het tekstdeel dat voorafgaat of volgt. Bijvoorbeeld: Een argument; een reden; een uitleg; het tegenovergestelde; een oorzaak.
OPDRACHT 17 Lees tekst 3 verkennend. Lees de titel, de inleiding, het slot en de beginzinnen van alinea II, III en IV. a Wat zegt de titel over het onderwerp? b Wat is de bron van tekst 3? c Welk tekstdoel verwacht je? d Wat is de belangrijkste functie van de eerste alinea? A De aanleiding noemen B Een korte samenvatting geven C Een mening geven D Het probleem formuleren e Waarover verwacht je informatie in de rest van het artikel?
tekstverband
voorbeelden van signaalwoorden
concluderend
dus, dan ook, concluderend, de slotsom is
oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, zodat, waardoor, dan ook
opsommend
en, vervolgens, niet alleen … maar ook, zowel … als
redengevend
want, omdat, daarom, immers
samenvattend
kortom, samenvattend, alles bij elkaar
tegenstellend
maar, echter, toch, daarentegen, enerzijds … anderzijds
uitleggend/ voorbeeldgevend
bijvoorbeeld, zoals, dat wil zeggen, met andere woorden
Hier volgt als voorbeeld een vraag naar het tekstverband in deze leertekst: Wat is het verband tussen alinea I en alinea II + III? A Alinea II en III bevatten twee argumenten bij alinea I. B Alinea II + III en alinea I vormen een tegenstelling. C Alinea II en III noemen twee redenen bij alinea I. D Alinea II en III zijn een uitwerking van een element uit alinea I.
68
MODULE 1 • 4 LEZEN
TEKST
OPDRACHT 18 Lees alinea I en II nauwkeurig. a Gebruik alinea I voor je antwoord. Wat is het onderwerp van tekst 3? b Citeer een stukje van een zin uit de eerste alinea dat laat zien dat de inhoud van deze tekst ook voor jou van belang kan zijn. c Wat is het verband tussen alinea I en II? In de beginzin van alinea II staat geen signaalwoord, dus moet je op basis van de inhoud vaststellen wat de functie is van alinea II ten opzichte van alinea I. A Alinea II geeft een argument bij de inhoud van alinea I. B Alinea II geeft een reden bij de inhoud van alinea I. C Alinea II geeft een uitleg bij de inhoud van alinea I. D Alinea I en II vormen een opsomming. d Wat betekent er zit een addertje onder het gras (r. 13-14)? Gebruik je woordenboek. e Welke zin geeft het best de inhoud weer van alinea II? A Jongeren denken dat ze een gratis, eenmalige dienst afnemen. B Spotjes zijn zo geraffineerd dat jongeren een abonnement nemen zonder het te beseffen. C Vooral jongerenzender TMF maakt zich schuldig aan misleidende spotjes. D Wie ongewild aan een abonnement vastzit, komt er bijna niet meer vanaf.
3
Misleidende sms-diensten I _ _ _ 5 _ _
Een kwart van de Nederlandse jongeren is wel eens opgezadeld met een ongewild abonnement op een sms-dienst. Tegen hun zin en vaak zonder dat ze het weten zijn ze tussen de 10 en 200 euro kwijt aan diensten als wallpapers, ringtones en spelletjes voor de mobiele telefoon. Ook kinderen tussen acht en twaalf jaar met een mobiele telefoon zijn de dupe van deze misleiding. Van de middelbare scholieren is één op de drie vmbo-leerlingen er wel eens ingetrapt, tegen een kwart van de havoleerlingen en één op de zes vwo’ers.
II _ 10 _ _ _ _ 15 _ _ _ _ 20 _ _ _ _ 25 _
Dit gebeurt op een heel geraffineerde manier. Vooral op jongerenzender TMF, maar ook op sites als Hyves of Habbo Hotel, worden continu reclamespotjes herhaald voor een dienst. Maar altijd zit er een addertje onder het gras. Jongeren denken een gratis, eenmalige dienst af te nemen, terwijl het in werkelijkheid gaat om een abonnement. De voorwaarden worden vaak in een f lits en in het allerkleinste lettertype gemeld aan het eind van het spotje. Wie zijn telefoonnummer per sms of via internet achterlaat, zit eraan vast, vaak zonder dat duidelijk is hoe je weer van het ‘abonnement’ af kunt komen.
III _ _ 30 _
Volgens Remco Pijpers van de stichting Mijn Kind Online, een organisatie die zich inzet voor veilig gebruik van digitale diensten door kinderen en jongeren, worden er met misleidende sms-diensten miljoenen verdiend. Niet alleen door de aanbieders van ringtones, spelletjes en wallpapers, maar ook door telecombedrijven als KPN,
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 19 Lees alinea III, IV en V nauwkeurig. a Welke zin geeft het best de inhoud weer van alinea III? A Aanbieders van sms-diensten verdienen miljoenen aan misleidende sms-diensten. B Aan misleidende sms-diensten worden miljoenen verdiend door aanbieders én telecombedrijven. C Telecombedrijven als KPN, T-Mobile en Vodafone verdienen miljoenen aan misleidende sms-diensten. D Telecombedrijven ontvangen voor elke verkochte dienst een klein bedrag voor de netwerkkosten.
69
b Wat is het verband tussen alinea III en IV? A Alinea III en IV vormen samen een opsomming. B Alinea III en IV vormen samen een tegenstelling. C Alinea IV is een toelichting bij de informatie van alinea III. D Alinea IV noemt een gevolg van alinea III. c Welk signaalwoord heeft je geholpen bij je antwoord op de vorige vraag? d Wat is de hoofdgedachte van alinea IV? A De reclamecode voor sms-diensten laat te veel ruimte om jongeren te misleiden. B Er werd reclame gemaakt met gratis ringtones waar een betaald abonnement aan vast bleek te zitten. C Jongeren krijgen reclames te zien die zijn verpakt in spelletjes, quizjes en prijsvragen. D Remco Pijpers is ontevreden over de reclamecode voor sms-diensten. e Een slotalinea kan verschillende functies hebben: 1 De belangrijkste informatie samenvatten 2 Een advies geven 3 Een conclusie geven 4 Een waarschuwing geven Wat is de belangrijkste functie van de laatste alinea van tekst 3? A 1 C3 B 2 D4 f Welk signaalwoord heeft je geholpen bij je antwoord op de vorige vraag? g Welke vraag kun je stellen om de hoofdgedachte van tekst 3 te formuleren? Gebruik in je vraag het onderwerp, zoals je dat hebt genoteerd bij vraag 18a. h Wat is de hoofdgedachte van tekst 3? A Aan misleiding van jongeren door aanbieders van smsdiensten moet een einde komen door aanscherping van de reclamecode. B Een kwart van de Nederlandse jongeren is weleens het slachtoffer geworden van een ongewild abonnement op een sms-dienst. C Jongeren laten zich gemakkelijk misleiden door reclamespotjes over sms-diensten. D De reclamecode voor sms-diensten laat te veel ruimte om jongeren te misleiden.
_ T-Mobile en Vodafone. Deze bedrijven ontvangen voor elke verkochte dienst _ een klein bedrag voor de netwerkkosten. IV 35 _ _ _ _
Remco Pijpers is ook ontevreden over de reclamecode voor sms-diensten. ‘Die laat ruimte om kinderen en jongeren te misleiden. Werd twee jaar geleden nog reclame gemaakt met gratis ringtones waar een betaald abonnement aan vast bleek te zitten, nu krijgen kinderen en jongeren reclames te zien die slim zijn verpakt in spelletjes, quizjes en prijsvragen. Die werken de onduidelijkheid in de hand.’
V Mijn Kind Online wil dan ook dat de reclamecode wordt aangescherpt. _ Reclamespotjes moeten volstrekt transparant zijn. Ze moeten zo duidelijk _ zijn dat zelfs een kind van tien begrijpt dat zijn prepaidtegoed eraan gaat.
Bron: naar mijnkindonline.nl en De Gelderlander
70
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 20 Lees de leertekst ‘Feiten en meningen’. a In de leertekst staan twee voorbeelden van feiten. Geef zelf nog een ander voorbeeld. b In de leertekst staan twee voorbeelden van meningen. Geef zelf nog een ander voorbeeld. c Stel, je leest een artikel over een nieuw soort wondertape dat door veel sporters wordt gebruikt. Is de volgende zin een feit of een mening? (1) Tennisster Serena Wiliams kwam tijdens de US Open met een soort plakbandstrik op de baan, collega Justine Henin gebruikte een zwarte tape voor haar kuiten. d Lees de volgende zinnen uit hetzelfde artikel. (2) In het Verre Oosten tapen ze in met verschillende kleuren, omdat ze aan elke kleur een eigen werking toekennen. (3) Fysiotherapeut Shalini Jonis noemt deze kleurentheorie ‘volstrekte onzin’. Noteer wat zin (2) is: een feit – de mening van de schrijver – de mening van een ander. e Noteer wat zin (3) is: een feit – de mening van de schrijver – de mening van een ander. f Wat is het tekstdoel van de drie zinnen samen? Kies uit: informeren – overtuigen – een combinatie van informeren en overtuigen. g Wat is het juiste antwoord op de meerkeuzevraag in de leertekst? h Leg je antwoord uit.
FEITEN EN MENINGEN Voor het examen is het belangrijk dat je feiten en meningen goed kunt onderscheiden, want daar wordt geregeld een vraag over gesteld. Een feit is iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk is gebeurd. Als in een artikel staat dat aan een enquête tweehonderd mensen hebben deelgenomen, dan wordt je een feit meegedeeld. Als je in een boek leest hoe een aardbeving tot stand komt, dan is dat feitelijke informatie. Een mening is wat een persoon ergens van vindt. Als iemand zegt dat een enquête waaraan maar tweehonderd mensen hebben deelgenomen, niet erg betrouwbaar is, dan geeft hij een mening. Als jij zegt dat je het boek over aardbevingen interessant vindt, dan geef je jouw mening. Andere woorden voor mening zijn standpunt, oordeel, opinie en opvatting. Een schrijver kan in een tekst zijn eigen mening geven, maar hij kan ook de mening van anderen weergeven. Voor het tekstdoel kan dat veel uitmaken. Verdedigt de schrijver in een tekst zijn eigen mening, dan is zijn tekstdoel overtuigen. Geeft hij in een tekst alleen meningen van anderen weer, dan informeert hij de lezer over die meningen. Hier volgt als voorbeeld een vraag over feiten en/of meningen in deze leertekst: Een schrijver kan gebruikmaken van 1 feiten 2 zijn/haar eigen mening 3 meningen van anderen Waarvan maakt de schrijver van de leertekst gebruik? A alleen 1 B alleen 2 C 1 en 2 D 1 en 3
MODULE 1 • 4 LEZEN
71
OPDRACHT 21 Lees de leertekst ‘Het tekstdoel bepalen’. a In de leertekst worden vier tekstdoelen genoemd. Welk tekstdoel zul je in examenteksten waarschijnlijk niet vaak aantreffen? b Je treft op de site krantopproef.nl de volgende tekst aan. Lees de tekst.
HET TEKSTDOEL BEPALEN Een schrijver schrijft een tekst altijd met een bepaald doel. Dit doel noemen we het tekstdoel. Je hebt al eerder geleerd wat de belangrijkste tekstdoelen zijn: • informeren. De schrijver wil dat de lezer iets te weten komt, hij geeft informatie. Zo’n tekst noemen we een informerende tekst. Voorbeelden van informerende teksten zijn: nieuwsbericht, informerend artikel, verslag, schoolboektekst. • overtuigen. De schrijver wil de lezer tot zijn mening overhalen. Zo’n tekst noemen we een betoog. Voorbeelden van betogende teksten zijn: filmbespreking, ingezonden brief, klachtenbrief. • activeren (of: tot handelen aansporen, of: overhalen om iets te doen). De schrijver wil de lezer tot actie aanzetten, bijvoorbeeld een aankoop doen. Zo’n tekst noemen we een activerende tekst. Voorbeelden van activerende teksten zijn: reclametekst, folder, affiche. • amuseren (of: vermaken). De schrijver wil dat de lezer zich vermaakt met zijn tekst. Zo’n tekst noemen we een amuserende tekst. Voorbeelden van amuserende teksten zijn: fictieteksten (verhaal, roman, toneelstuk), column.
Helemaal bij de tijd, kies een krant op proef! Altijd op de hoogte van het laatste nieuws? Neem dan snel een proefabonnement op je favoriete krant. Hier tref je een groot aanbod van proefabonnementen.
De voordelen Î Keuze uit meer dan 20 verschillende dagbladen Î In drie clicks je abonnement afgesloten Î Altijd de meest actuele aanbiedingen
Een tekst heeft vaak meer dan één tekstdoel, bijvoorbeeld overtuigen en informeren; of activeren en informeren. Zo wil de schrijver van een betoog de lezer overtuigen dat zijn mening juist is (dat is zijn hoofddoel), maar dat doet hij onder meer door informatie te geven. In examens kun je dan ook twee soorten vragen tegenkomen: • Wat is het voornaamste doel van de schrijver met deze tekst? Dan moet je het hoofddoel noteren. • Wat zijn de belangrijkste doelen van de schrijver met deze tekst? Dan moet je meestal kiezen uit vier tweetallen. Kijk dan altijd eerst in welke tweetallen het hoofddoel wordt genoemd, de andere kun je wegstrepen.
c
Noteer de twee belangrijkste tekstdoelen en noteer achter elk tekstdoel een zin als voorbeeld. d Welk tekstdoel is het hoofddoel en waarom? e Wat is het antwoord op de meerkeuzevraag uit de leertekst? f Vergelijk de antwoorden van de meerkeuzevraag met de tekstdoelen in de leertekst. Welk tekstdoel vind je niet in de leertekst? g Welke bewering klopt? A In een examen ‘Lezen’ komen alleen de tekstdoelen voor die in de leertekst worden genoemd. B In een examen ‘Lezen’ kunnen nog andere tekstdoelen voorkomen dan in de leertekst worden genoemd.
Hier volgt als voorbeeld een vraag naar het tekstdoel van deze leertekst: Wat is het voornaamste doel van de schrijver met deze leertekst? A gevoelens tot uitdrukking brengen B informeren C overtuigen D tot handelen aansporen
72
MODULE 1 • 4 LEZEN
TEKST
4
‘Nederland kan een beetje aardigheid wel gebruiken’ I Hand in hand zijn Ron en _ Eeuwkje van Oosterhout op _ zoek naar het VVV-kantoor. _ Iemand heeft hun zojuist ver5 teld dat ze aan het eind van _ de straat rechtsaf moeten. Een _ aardig gebaar van die persoon, _ maar voor de rest is vriendelijk_ heid in Nederland ver te zoeken. 10 ‘Dat was vroeger anders. Kijk _ nu naar het asociale gedrag op _ de weg. Of in de grote steden: _ niemand zegt iets tegen elkaar.’ II Mensen moeten aardiger zijn, 15 vindt de overgrote meerder_ heid van de Nederlanders. Dit _ blijkt uit een onderzoek van de _ Stichting Ideële Reclame (SIRE), _ die daarom de mediacampagne 20 ‘Pas op, Aardig’ is begonnen. 67 _ procent van de Nederlanders _ heeft het idee dat mensen steeds _ minder vriendelijk zijn. ‘Ik denk _ dat Nederland wel een beetje 25 aardigheid kan gebruiken,’ zegt _ SIRE-bestuurslid Ivo Roefs. III Spotjes op radio, televisie en de _ website www.pasopaardig.nl moe_ ten het vriendelijkheidsbesef 30 aanwakkeren. ‘Opvallend is dat _ twee miljoen mensen niet weten
_ hoe ze met aardigheid moeten _ omgaan,’ zegt Roefs. ‘Met de _ campagne willen we erop wij35 zen dat er ook mensen zijn die _ een vriendelijk gebaar maken _ zonder iets terug te verwachten.’ IV Van de ondervraagden zegt 17 _ procent ronduit achterdoch40 tig te zijn wanneer een onbe_ kende iets vriendelijks zegt of _ doet. Die koele reserve jegens _ ‘de ander’ herkennen Ron en _ Eeuwkje. ‘Laatst zijn er in onze 45 regio mensen thuis overvallen. _ Dat maakt je zo wantrouwend _ als wat,’ vindt Eeuwkje. Sociaal _ psycholoog Roos Vonk kan het _ wel begrijpen als mensen zich 50 achterdochtig opstellen. Want _ onbekend maakt onbemind. De _ samenleving, zeker in de grote _ steden, is anoniemer. Mensen _ negeren elkaar. Dan is het heel 55 raar wanneer iemand laat blij_ ken dat hij jou opmerkt.’ V Eigen doelen vinden we belang_ rijker dan de mensen om ons _ heen, meent Jan Derksen, 60 hoogleraar psychologie aan de _ Radboud Universiteit Nijmegen. _ ‘We varen een eigen koers. Er is
MODULE 1 • 4 LEZEN
73
OPDRACHT 22 Lees tekst 4 verkennend. Lees de titel, de inleiding, het slot en de beginzinnen van alinea II, III, IV en V. a Wat is waarschijnlijk het onderwerp? b Wat is de bron van tekst 4? c Welk tekstdoel verwacht je? d Wat is de belangrijkste functie van de eerste alinea? A De mening van de schrijver noemen B De mening van deskundigen noemen C Een voorbeeld bij het onderwerp van de tekst geven D Laten zien hoe de tekst is opgebouwd e Als je de beginzinnen leest, wat verwacht je dan voor informatie na de inleiding? OPDRACHT 23 Lees alinea I, II en III nauwkeurig. Gebruik onderstaande informatie voor de vragen 23c en 24a. Deel 1: alinea I Deel 2: alinea II en III Deel 3: alinea IV en V Deel 4: alinea VI a Wat is volgens Ron en Eeuwkje het verschil tussen Nederland vroeger en nu? b Wat betekent campagne in het woord mediacampagne (r. 19)? Gebruik je woordenboek. c Welke zin geeft het best de hoofdgedachte weer van deel 2 (alinea’s II en III)? A Mediacampagne SIRE over aardig zijn is van start gegaan. B Mediacampagne SIRE wil stimuleren dat mensen weer wat beter met vriendelijkheid omgaan. C Mensen moeten aardiger zijn, vinden veel Nederlanders. D Veel mensen weten niet hoe ze met aardigheid moeten omgaan. d Wat is het verband tussen het citaat van Roefs (‘Ik denk dat …’) in alinea II en de zin die eraan voorafgaat? A Beide zinnen vormen een opsomming. B Beide zinnen vormen een tegenstelling. C De zin die voorafgaat, maakt duidelijk waarom Roefs dit denkt. D In beide zinnen staat hetzelfde.
OPDRACHT 24 Lees alinea IV, V en VI nauwkeurig. a Welk kopje geeft het best de inhoud weer van deel 3 (alinea’s IV en V)? A Achterdocht jegens vriendelijkheid is normaal, zeker in grote steden. B Er is genoeg reden voor achterdocht jegens vriendelijkheid. C Er is weinig reden voor achterdocht jegens vriendelijkheid. D Ouderen hebben alle reden om achterdochtig te zijn. b Wat is de belangrijkste functie van de slotalinea? c Een schrijver kan gebruikmaken van 1 feiten. 2 zijn/haar eigen mening. 3 meningen van anderen. Waarvan maakt de schrijver van tekst 4 gebruik? A alleen 1 B alleen 3 C 1 en 2 D 1 en 3 d Wat is het belangrijkste doel van de schrijvers van deze tekst? A Een mening geven B Gevoelens oproepen C Informatie geven D Tot handelen aansporen e Wat is de hoofdgedachte van tekst 4? A Mediacampagne SIRE om vriendelijkheid te bevorderen zal achterdocht van veel mensen niet wegnemen. B Mediacampagne SIRE om vriendelijkheid te bevorderen heeft weinig zin als zoveel mensen zich achterdochtig opstellen. C Mediacampagne SIRE om vriendelijkheid te bevorderen is harder nodig dan ooit. D Mediacampagne SIRE wil bevorderen dat mensen weer wat beter met vriendelijkheid omgaan, al is best te begrijpen dat mensen achterdochtig zijn geworden.
_ _ 65 _ _ _ _ 70 _ _ _ _ 75 _ _ _ _ 80 _
weinig inlevingsvermogen, waardoor mensen achterdochtiger en minder aardig zijn geworden.’ Die achterdocht is wel ergens op gebaseerd. Bijvoorbeeld de loverboys, die meiden bedelven onder aandacht en cadeautjes om ze later uit te buiten. Sabrina van Ravenswaay van het Nationaal Ouderenfonds komt met een ander voorbeeld: ouderen die het slachtoffer zijn van een babbeltruc. ‘Dan staat er iemand aan de deur die vriendelijk vraagt om een glaasje water. Ouderen laten zo iemand dan binnen en later blijkt dat de portemonnee weg is. Veel ouderen willen positief reageren op
_ _ VI 85 _ _ _ _ 90 _ _ _ _ 95 _ _ _ _
vriendelijkheid. Dat hebben ze meegekregen van vroeger.’ Dé gouden tip om valse vriendelijkheid van echte te onderscheiden is lastig te geven. ‘Maar de meeste mensen weten het wel als er iets niet klopt, dan krijg je gekke kriebels,’ zegt psycholoog Vonk. ‘Wees voorzichtig, maar sluit je niet af voor aardigheid,’ adviseert Van Ravenswaay. Vonk sluit hierop aan met de opmerking dat aardig zijn veel voordelen heeft. Zij raadt aan om iedere dag minstens drie aardige dingen te doen voor een ander, want daar word je zelf gelukkiger van.
Bron: naar Arjen de Boer en Harm Harkema in De Gelderlander
74
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 25 Voorbereiding op het beantwoorden van de vragen bij tekst 5 a Op je examen heb je twee uur voor drie teksten met vragen, een tekst die je moet samenvatten en een schrijfopdracht. Het is belangrijk dat je per onderdeel vaststelt hoeveel tijd het je kost en of het nodig is iets aan je tempo te doen. Het kan zijn dat je je moet aanleren een onderdeel wat sneller te doen, omdat er anders te weinig tijd overblijft voor de andere onderdelen. Het kan ook zijn dat je jezelf moet aanleren om wat rustiger te werken, omdat je door je haast te veel fouten maakt. Neem daarom de tijd op die je nodig hebt voor het lezen van tekst 5 en het beantwoorden van de vragen. b Lees tekst 5 verkennend op de manier die je bij de vorige teksten hebt geleerd. c Lees tekst 5 nauwkeurig. Lees steeds een deel van de tekst (zie de indeling na de eerste vraag) en beantwoord de vragen die bij dat deel horen. Gebruik je woordenboek als je de betekenis van een belangrijk woord niet kent.
TWEE EXAMENTEKSTEN MET OPDRACHTEN TEKST
5
ELKE STAD ZIJN WOLKENKRABBER
Bijna elke week komt er een verdieping bij. Nog even en de Boulevardtoren dicht bij het Enschedese stadshart nadert zijn hoogste punt. Zijn negen_ tig meter zal slechts een paar jaar de skyline van de voormalige textiel_ stad in zijn eentje domineren. Als alles volgens plan verloopt, verrijst 5 verderop een grotere broer van 120 meter. II In wereldsteden als Hong Kong en New York heeft gebrek aan grond _ geleid tot waanzinnig hoge grondprijzen. De dure grond wilde men _ optimaal benutten en er kwamen wolkenkrabbers van honderden _ meters hoog. Hoogbouw in Nederland heeft met dergelijke schaarste 10 heel weinig te maken. Sterker, in veel steden geldt het omgekeerde: hoe _ hoger het gebouw, hoe duurder de grond. Het aantal vierkante meters _ kantoor of woonruimte dat erop komt te staan, is maatgevend voor de _ (pacht)prijs van de grond. En toch zijn er bedrijven die zich huisvesten _ in kantoortorens en zijn mensen bereid tonnen te betalen voor relatief 15 weinig woonoppervlakte op grote hoogte. III ‘Hoogbouw in Nederland is puur prestige,’ zegt Koos Vercouteren van _ de Technische Universiteit Delft. ‘Veel steden kampen met voortdurende _ leegstand op hun kantorenmarkt. En toch worden er kantoortorens _ gebouwd.’ Wabe van Enk, directeur van een onderzoeksinstelling op het 20 gebied van vastgoed, stelt: ‘Hoogbouw in Nederland is het resultaat van _ de manier waarop ons land wordt bestuurd. Nederland kent veel relatief _ kleine gemeenten, die elkaar beconcurreren. Ze willen allemaal graag _ grond uitgeven om de gemeentekas te spekken of om werkgelegenheid _ aan te trekken. Daardoor wordt er heel veel gebouwd. Men bouwt soms 25 op een minder gunstige locatie of men bouwt een complex dat niet zo _ doordacht is.’ IV Hoogbouw, en dan met name voor huisvesting, stond jarenlang in een _ slecht daglicht, omdat het in verband werd gebracht met naoorlogse I
_
MODULE 1 • 4 LEZEN
OPDRACHT 26 1p 1 Hoe wordt het onderwerp van de tekst in alinea I ingeleid? A met een korte geschiedenis van het onderwerp B met een korte samenvatting vooraf C met een mening van een deskundige over het onderwerp D met een voorbeeld van het onderwerp van de tekst Gebruik onderstaande informatie voor het beantwoorden van de vragen 2 en 3. We kunnen de tekst verdelen in zes delen: Deel 1: alinea I Deel 2: alinea’s II en III Deel 3: alinea IV Deel 4: alinea’s V en VI Deel 5: alinea’s VII en VIII Deel 6: alinea’s IX en X
75
1p 2
Welk kopje geeft het best de inhoud weer van deel 2 (alinea’s II en III)? A Invloed gemeenten B Kantoortorens als kunst C Ondoordacht bouwen D Oorzaken hoogbouw
1p 3
Welk kopje geeft het best de inhoud weer van deel 4 (alinea’s V en VI)? A Leeftijd bewoners B Plaats buiten de stad C Prijs hoogbouwwoning D Wonen in hoogbouw
1p 4
De Stichting Hoogbouw is van alle Nederlandse instellingen die in de tekst genoemd worden, het meest een voorstander van wolkenkrabbers. Citeer de zin uit de tekst waaruit dat het duidelijkst blijkt.
1p 5
In de regels 17 tot en met 19 zegt Vercouteren: ‘Veel steden kampen met voortdurende leegstand op hun kantorenmarkt. En toch worden er kantoortorens gebouwd.’ In welke alinea wordt het duidelijkste voorbeeld daarvan genoemd?
1p 6
In dit artikel laat de schrijver een aantal deskundigen aan het woord. Hoe gebruikt hij hun uitspraken in zijn artikel? A Hij gebruikt ze alleen om zijn eigen mening te bevestigen. B Hij geeft aan dat hij soms twijfelt aan de juistheid van hun uitspraken. C Hij geeft ze weer zonder verder commentaar. D Hij zegt ronduit dat hij het oneens is met hun uitspraken.
1p 7
Wat is in de meeste buitenlandse steden, zoals New York en Hong Kong, de reden om enorme wolkenkrabbers te bouwen? Gebruik niet meer dan 10 woorden voor je antwoord.
nieuwbouwwijken zoals de Bijlmermeer in Amsterdam. ‘Grijze, eentonige gebieden aan de rand van de stad, waar weinig te beleven valt. De _ hoogbouw waar wij het over hebben, noem ik daarom liever ter onder_ scheiding wolkenkrabbers,’ zegt Jan Klerks van de stichting Hoogbouw. _ Deze stichting van architecten en bestuurders zet zich al sinds 1982 in _ voor de promotie van hoge gebouwen in ons land. In hun visie voegen 35 ‘wolkenkrabbers’ een belangrijk element toe aan het Nederlandse stads_ landschap. V Lange tijd was in Nederland echte hoogbouw voorbehouden aan de _ grote steden. Rotterdam staat nog steeds op nummer één, maar de _ kleinere steden schuiven dus aan. ‘Er is een specifieke markt gekomen 40 voor wonen in een wolkenkrabber. Die is deels ontstaan, doordat er nu _ dergelijke gebouwen zijn,’ vertelt Klerks. ‘80 procent van de mensen wil _ een huis met een tuin. Een deel van de overige 20 procent wil graag een _ groots uitzicht. En dan niet aan de rand van de stad, maar bij het cen_ trum. Twintig jaar geleden wilde niemand in de stadskernen wonen; nu 45 wordt dat weer populair. De stadscentra ontwikkelen zich tot gebieden _ waar veell gebeurt b t op allerlei ll l i tterreinen: i uitgaan, iit winkelen, i k l ontspannen. t _ Het past binnen de grootstedelijke ontwikkeling om verschillende func_ ties van de stad niet uit elkaar te trekken, maar juist bij elkaar te bren_ ge gen n. In zo zo’n ’n dyn ynam amis isch ch cen entr trum m is he hett pr pret etti tig g wo wone nen. n.’ VI Senioren willen graag onderin wonen, zo leert de ervaring, om contact _ te houden met de omgeving omgeving. Veel dertigers en veertigers willen in hun _ hoogbouwwoning juist afstand tot het stedelijk gewoel en kiezen voor _ de bovenste verdiepingen. Als je daarvoor geld hebt tenminste. Een _ beetje appartement op hoogte kost een paar ton. VII Op de kantorenmarkt is een andere ontwikkeling gaande. In het zuiden _ van Am msterdam begint een zakencentrum te ontstaan. Steeds meer _ bedrijjve en zien het als een ‘must’’ om zich daar te vestigen, met de top van _ Akzo Nob obel e als recent voorrbeeld ld. Wie daar gaat zitten, kiest al snel voor _ een op opvall llen ll end, hoog gebouw en w. ‘O ‘Omd mdat ze duidellijjk wi w llen laten zien dat ze 60 er zij ijn, n ’ zegt g vastgoeddesku kund ku nd dig ge Va V n Enk. k Terrwi wijl eld ders in Amsterdam _ ka ant ntoo o rgeb bouwe w n leeg staan an a n. VI I Ma VII M ar a ook buiite t n Am A sterdam m ge geld den en deze e re rege gels l . Ac A co coun unta tant tant ta nts- en ad a vi vie ess_ co c nc n errn Deloittte laat in Rot ottte terd errd dam m de Ma Maas aas a to ore en bo ouw wen, en, d en diie me met 16 65 _
30
76
MODULE 1 • 4 LEZEN
_ meter
het hoogste gebouw van Nederland wordt. De eerste paal is geslagen. De Maasstad verliest de koppositie aan Utrecht als _ daar het plan voor de Belle van Zuylen doorgaat: een gebouwencomplex _ met een hoogste punt van maar liefst 264 meter. IX Wanneer de Nederlandse wolkenkrabber zijn maximum bereikt? ‘Geen _ idee,’ zegt Vercouteren van de TU Delft. Binnenkort krijgt hij de architect 70 van de Burj Dubai op bezoek. Als deze mega-wolkenkrabber in de staat _ Dubai in het Midden-Oosten gereed is, telt hij ruim 700 meter en is daar_ mee het hoogste gebouw ter wereld. ‘Technisch is er van alles mogelijk. _ In Moskou zijn zelfs plannen voor een toren met de hoogte van zo’n 1,6 _ kilometer.’ X Nieuw is het allemaal niet. De bekende architect Frank Lloyd Wright ont_ wierp vijftig jaar geleden al een dergelijke kolos, weet de bouwkundige _ Vercouteren. ‘De belangrijkste vraag is: wie kan en wil deze kolossen _ bouwen?’ Bron: Examen vmbo-gl en -tl, 2009, 2e tijdvak, naar Niek Opten, Eindhovens Dagblad
1p 8
Noem één reden waarom sommige Nederlandse bedrijven zo graag hun kantoor in een wolkenkrabber willen hebben. Gebruik niet meer dan 15 woorden voor je antwoord.
1p 9
Wonen in het centrum van een stad wordt steeds populairder. Welke reden noemt de tekst daarvoor? Gebruik niet meer dan 15 woorden voor je antwoord.
65 inmiddels
1p 10 Wat is het belangrijkste doel van de schrijver met deze tekst? De schrijver wil A de lezer duidelijk maken dat het uit de hand loopt met de hoogbouw. B de lezer informeren over de toenemende hoogbouw. C de lezer oproepen tot verzet tegen de hoogbouw in Nederland. D de lezer overtuigen van het nut van hoogbouw. 1p 11 Welke zin geeft het best de hoofdgedachte van deze tekst weer? A Dat het aantal wolkenkrabbers in Nederland toeneemt, komt door de wensen van gemeenten, bedrijven en burgers. B De hoogbouw in Nederland richt zich vooral op de kantoorfunctie en nauwelijks op de woonfunctie. C Het imago van de hoogbouw in Nederland was altijd al slecht en dat imago wordt nog steeds slechter. D Nederland heeft zeker een paar leuke voorbeelden van hoogbouw, maar voor echte wolkenkrabbers moet je toch wel in het buitenland zijn. OPDRACHT 27 Even terugkijken naar de vorige opdracht. a Noteer de tijd die het beantwoorden van de vragen bij tekst 5 je heeft gekost. b Bij de antwoorden is steeds aangegeven welk vraagtype is gebruikt. Noteer welke vraagtypen jij fout had. Geef die bij een volgende opdracht extra aandacht.
MODULE 1 • 4 LEZEN
77
OPDRACHT 28 Voorbereiding op het beantwoorden van de vragen bij tekst 6 a Neem de tijd op die je nodig hebt voor het lezen van tekst 6 en het beantwoorden van de vragen. b Lees tekst 6 verkennend op de manier die je hebt geleerd. c Lees tekst 6 nauwkeurig. Lees steeds een deel van de tekst (zie de indeling na de eerste vraag) en beantwoord de vragen die bij dat deel horen. OPDRACHT 29 1p 1 Op welke manier probeert de schrijfster in de eerste alinea de aandacht van de lezer te trekken? A Ze geeft haar eigen mening over het behandelde probleem. B Ze noemt een aantal kanten van het onderwerp van de tekst. C Ze vermeldt de aanleiding voor het schrijven van dit artikel. D Ze zet de belangrijkste conclusie van haar artikel voorop. Gebruik onderstaande informatie voor het beantwoorden van de vragen 2 tot en met 4. Je kunt dit artikel verdelen in vijf delen: Deel 1: alinea I Deel 2: alinea’s II en III Deel 3: alinea IV Deel 4: alinea’s V en VI Deel 5: alinea’s VII en VIII 1p 2
Met welk kopje kun je de inhoud van deel 2 (alinea’s II en III) het best weergeven? A Bellende ouders C Driedaags schoolreisje B Contact met thuis D Groep acht
1p 3
Met welk kopje kun je de inhoud van deel 3 (alinea IV) het best weergeven? A Bange ouders B Begeleiding C Tweede klassen D Zelf problemen oplossen
TEKST
6
OP SCHOOLKAMP GAAN ER GÉÉN MOBIELTJES MEE
Voor sommige ouders is het even schrikken als hun kind op schoolkamp _ gaat en het mobieltje thuis moet blijven. En de kinderen stappen met _ een ‘kaal’ gevoel de bus in, zo gewend zijn ze aan de voortdurende _ aanwezigheid. Toch zien steeds meer scholen er streng op toe dat de 5 mobieltjes thuisblijven als de klas op kamp gaat. Er zijn zelfs scholen die _ de leerlingen fouilleren voor vertrek. II ‘Het mobieltje lijkt wel een verlengde navelstreng,’ aldus Carola Siebeling _ van basisschool de G. Th. Rietveldschool in Badhoevedorp. ‘Het is juist _ heel goed voor kinderen om een paar dagen onder elkaar te zijn. Het 10 vervelende is dat kinderen snel naar huis bellen als er iets is en voor je _ het weet staan de ouders op de stoep.’ Directeur Wim Wagenaar van _ dezelfde school werd het gebel naar huis tijdens het driedaags school_ reisje ook helemaal zat: ‘Dan kwam ik op school ouders tegen van wie _ een kind op kamp was en kreeg te horen dat het eten gisteravond niet zo 15 lekker was. Een schoolkamp is een speciaal gebeuren, waarbij je als groep _ onder elkaar bent en dat moet zo blijven.’ III Carola Siebeling heeft zelf een dochter in groep acht op de school, maar _ vindt het overdreven dat de leerlingen bellen. ‘Het is ook een kwestie van _ opvoeden. Als kinderen tegenwoordig een lekke band hebben, pakken 20 ze hun mobieltje en vader of moeder komt onmiddellijk aangereden. _ Vroeger liep je met de fiets naar huis en daar was echt niets mis mee.’ _ De Rietveldschool heeft onder druk van dit alles toch maar voor een tus_ senoplossing gekozen. De mobieltjes gaan in een doos en rond etenstijd _ komen ze er even uit en mag er gebeld worden. IV ‘Juist kinderen met heimwee moeten geen mobieltje meenemen,’ vindt _ Rinie Hendriks van het Utrecht-Zuidcollege voor vmbo. ‘Dan is het effect _ weg.’ ‘Zijn’ tweede klassen gaan ieder jaar een week op kamp en slapen in _ tenten. Hendriks: ‘Voor sommige kinderen is het de eerste keer dat ze een _ paar dagen van huis zijn. Juist bij heimwee is het in het belang van het 30 kind als het niet onmiddellijk naar huis kan bellen. Het kind moet leren _ dat je ook naar de begeleiding kunt stappen of naar een klasgenoot. Het _ is belangrijk dat de kinderen leren problemen eerst zelf op te lossen. Die I
78
MODULE 1 • 4 LEZEN
kampen zijn bedoeld als een groepsgebeuren en het werkt versto_ rend als ze ieder ogenblik met anderen aan de telefoon hangen. 35 En als ze het ding bij zich hebben, gaan ze bellen ook.’ V Ook op het winterkamp in Drenthe van de derdeklassers van het _ Stedelijk Gymnasium in Leiden blijven de mobieltjes thuis. Het _ zijn overlevingskampen met een speciale gedachte, aldus coör_ dinator Nicoline van Nieuwkerk: ‘De opvoedkundige achtergrond 40 is dat ze het moeten doen met wat de school aanbiedt. Ze gaan _ terug naar basisvaardigheden. Daar horen geen mobieltjes bij.’ _ De kampen worden in februari gehouden waarbij de leerlingen in _ tenten slapen en lange stukken lopen met kompas. Bij problemen _ wil de school dat ze zelf daar iets op verzinnen en niet naar huis 45 gaan bellen. VI Wordt er gesmokkeld door de Leidse scholieren? Van Nieuwkerk: _ ‘Het begin van het kamp is een heel ritueel waarbij bagage wordt _ nagekeken op eten en mobieltjes. En de leerlingen worden ook _ gefouilleerd. Kinderen worden wel heel inventief. Er is wel eens 50 een stuk witte chocolade in de vorm van een stuk zeep meege_ gaan. Dat vatten we natuurlijk sportief op. Ouders die een dag van _ tevoren iets verstoppen langs de route, vinden we niet sportief. De _ straf is altijd: afpakken.’ VII Een paar jaar geleden gingen de mobieltjes van de leerlingen van 55 het St. Ignatiusgymnasium in Amsterdam nog mee op werkweek _ naar het waddeneiland Schiermonnikoog. Biologieleraar Kees _ Bogert: ‘Er kwamen leraren terug die zeiden dat ze nooit meer _ mee wilden. Die hadden geen nacht rust gehad. De leerlingen _ gingen elkaar bellen vanaf de slaapzalen. Dachten we net dat het 60 ergens rustig was, liepen ze over naar een andere zaal. Je bent de _ grip kwijt. We werken in groepen en het is dan heel verleidelijk om _ naar anderen te gaan bellen en sms’en, maar dat is storend voor _ de groep. Het is een sociaal gebeuren en als ze de hele tijd bellen, _ zijn ze niet bezig met wat ze moeten doen. We houden ieder jaar _
een nachtelijke speurtocht. Twee jaar geleden gingen kinderen _ voor de grap naar huis bellen om te zeggen dat ze helemaal _ verdwaald waren. Ongeruste ouders belden toen de beheerder _ van de kampeerboerderij midden in de nacht wakker. Gelukkig _ nam die het sportief op. Of ze bellen elkaar tijdens de speurtocht. 70 Mobieltjes halen het avontuur eruit.’ VIII De straf op het St. Ignatius is volgens de docenten zelf streng. _ Wie toch een mobieltje bij zich heeft, wordt op de boot naar huis _ gezet. In de bus op de heenweg is er wel een laatste kans om het _ ding in te leveren. Dat leverde dit jaar toch nog een zak vol op. En 75 na afloop? ‘Niemand had het gevoel dat ze het mobieltje hadden _ gemist. De kinderen vonden het “ook wel rustig”.’ Bron: Examen vmbo-gl en -tl, 2009, 2e tijdvak, naar Monique de Heer, Trouw 65
MODULE 1 • 4 LEZEN
79
1p 4
1p 5
1p 6
Met welk kopje kun je de inhoud van deel 5 (alinea’s VII en VIII) het best weergeven? A Docenten krijgen geen slaap B Mobieltjes passen niet bij een kamp C Ouders bellen op D School straft streng
1p 9
Welke reden geeft Nicoline van Nieuwkerk in alinea V voor haar mening dat het gebruik van een mobieltje niet op een schoolkamp thuishoort? Gebruik niet meer dan 15 woorden voor je antwoord.
1p 10 Een schrijfster kan gebruikmaken van: 1 feiten; 2 de eigen mening; 3 de mening van anderen. Waarvan maakt de schrijfster van deze tekst gebruik? A Alleen van 1 en 2 B Alleen van 1 en 3 C Alleen van 2 en 3 D Van 1, 2 en 3
De schrijfster wil een probleem duidelijk maken. Op welke manier doet zij dat? A Door de aanpak van jonge en oude docenten met elkaar te vergelijken B Door de problemen van nu te vergelijken met de problemen van vroeger C Door voor- en nadelen van maatregelen te laten zien D Door voorbeelden van het probleem te beschrijven
1p 7
Er zijn overeenkomsten en verschillen tussen de beschreven schoolkampen, leerlingen en schooltypen. Waarop legt de schrijfster de nadruk? A Op de overeenkomst tussen alle schoolkampen van alle schooltypen B Op de overeenkomst tussen ouders van basisschoolleerlingen en middelbare scholieren C Op het verschil tussen jonge en oudere kinderen D Op het verschil tussen ouders en kinderen uit Amsterdam en de rest van Nederland
1p 8
Welke reden heeft het St. Ignatiusgymnasium (alinea’s VII en VIII) om extra tevreden te zijn over het verbieden van mobieltjes? A De leerlingen bleken achteraf ook zonder hun mobieltje te kunnen. B De ouders vonden het wel rustig dat de kinderen een week van huis waren. C De resultaten van de lessen tijdens het schoolkamp waren heel goed. D Het gevoel voor sportiviteit is toegenomen door het kamp.
Wat is het belangrijkste doel van de schrijfster met deze tekst? A Amuseren B Informeren C Instrueren D Overtuigen
1p 11 Wat is de hoofdgedachte van de tekst Op schoolkamp gaan er géén mobieltjes mee? A De discipline op schoolkampen was vroeger veel beter dan nu, omdat de leerlingen vroeger nog geen mobiele telefoons hadden. B Docenten hebben een hekel aan het gebruik van mobieltjes op schoolkampen, omdat leerlingen en docenten daardoor niet tot rust komen. C Ouders proberen de gang van zaken tijden schoolkampen te beïnvloeden door steeds over allerlei onderwerpen met hun kinderen te bellen. D Steeds meer scholen verbieden het gebruik van mobieltjes tijdens schoolkampen, omdat het programma er schade door ondervindt. OPDRACHT 30 Even terugkijken naar de vorige opdracht. a Noteer de tijd die het beantwoorden van de vragen bij tekst 6 je heeft gekost. b Bij de antwoorden is steeds aangegeven welk vraagtype is gebruikt. Noteer welke vraagtypen jij fout had. Geef die bij een volgende opdracht extra aandacht. c Heb je nu de vraagtypen die je bij tekst 5 fout had, beter beantwoord?
80
MODULE 1 • 4 LEZEN
SAMENVATTING OVERZICHT VAN EXAMENVRAGEN OVER ARTIKELEN Vragen over de functie(s) van de inleiding • Bijvoorbeeld: Hoe wordt het onderwerp van deze tekst in alinea I ingeleid? • Antwoordmogelijkheden: door het onderwerp te beschrijven; de aanleiding te noemen; de centrale vraag te stellen; de mening van de schrijver te geven; een samenvatting te geven; één of enkele personen te introduceren; en andere. Vragen over de functie van het slot • Bijvoorbeeld: Wat is de functie van de slotalinea? • Antwoordmogelijkheden: een conclusie geven; een samenvatting geven van de belangrijkste informatie; een advies geven; een waarschuwing geven; een toekomstverwachting uitspreken; en andere.
Vragen over feiten of meningen • Bijvoorbeeld: Een schrijver kan gebruikmaken van 1 feiten; 2 zijn/haar eigen mening; 3 meningen van anderen. Waarvan maakt de schrijver van deze tekst gebruik? • Antwoordmogelijkheden: feiten; de eigen mening van de schrijver; meningen van anderen; een combinatie. Vragen over het tekstdoel • Bijvoorbeeld: Wat is het belangrijkste doel van de schrijver van deze tekst? • Antwoordmogelijkheden: informeren; overtuigen; tot handelen aansporen; amuseren; en andere.
Vragen over de inhoud van een deel van de kern (bijvoorbeeld een alinea of twee alinea’s samen) • Bijvoorbeeld: Welk kopje / welke zin geeft het best de inhoud weer van deel 2? • Suggestie: Kijk eerst wat de kernzin is. Vragen over de hoofdgedachte • Bijvoorbeeld: Welke zin geeft de hoofdgedachte van de tekst het best weer? • Suggestie: Stel een vraag waarin het onderwerp van de tekst is opgenomen. Vragen over het tekstverband, vooral tussen alinea’s • Bijvoorbeeld: Wat is het verband tussen alinea II en III? • Antwoordmogelijkheden: concluderend; oorzaak-gevolg; opsommend; redengevend; samenvattend; tegenstellend; uitleggend/voorbeeldgevend verband; en andere. • Suggestie: kijk of een signaalwoord is gebruikt; vraag je af wat de functie is van een alinea ten opzichte van een voorafgaande of volgende alinea.
MODULE 1 • 4 LEZEN
81