NATIONALE MAATSCHAPPIJ DER BELGISCHE SPOORWEGEN Brussel, 28 februari 2002
BE NETWERK REGLEMENTERING Bureau N.211 Sectie 80 ( 911/52454 1 LB_AANG_N_2002_02_27/N.5490 BERICHT 17N/2002
ALGEMEEN REGLEMENT VOOR HET GEBRUIK VAN DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR
BUNDEL 2.1.4 – LASTENKOHIER VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN VAN DE AANGESLOTENEN Dit bericht maakt deel uit van het Algemeen Reglement voor het Gebruik van de SpoorwegInfrastructuur (ARGSI), ter vervanging van de NMBS-veiligheidsreglementering van de spoorwegexploitatie waarvan de inventaris in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werd. Deze bundel vervangt het deel 219.2 van het ARM 219
Verdeling Typelijst: 41/345 Reserve: 50 Datum van toepassing Onmiddellijk. Dit bericht wordt verdeeld tegen aftekening op de fiche D 24. Het methodisch plan, uitgegeven met bericht 1N/2001, wordt in de vereiste zin aangepast.
de general manager
ir. A. MIGOM
ALGEMEEN REGLEMENT VOOR HET GEBRUIK VAN DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR (ARGSI) __________ BOEK 2 TECHNISCHE VEREISTEN VOOR HET ROLLEND MATERIEEL
__________ ENIG DEEL
__________ BUNDEL 2.1.4 LASTENKOHIER VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN VAN DE AANGESLOTENEN
ARGSI 2.1.4
-1-
TABEL VAN DE BIJVOEGSELS BIJ HET ARGSI BUNDEL 2.1.4 UITGEGEVEN MET BERICHT 17N/2001 Deze tabel vervangt elke vroeger uitgegeven tabel. Een afzonderlijke oplage ervan wordt uitgereikt onder code 01. Nr. van het bijvoegsel Nr. en jaar van het bericht
Voorwerp
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
Bericht 17N/2002
-2-
-1-
ARGSI 2.1.4
LASTENKOHIER VAN DE KRACHTVOERTUIGEN DIE OP AANGESLOTENEN RIJDEN INHOUD 1.
ALGEMENE VOORWAARDEN ......................................................................................1
2.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN ..................................................................................3
3.
HOMOLOGATIE VAN DE KRACHTVOERTUIGEN ....................................................5
3.1.
DE OP HET BELGISCH NET GEHOMOLOGEERDE KRACHTVOERTUIGEN ....................................5
3.2.
DE OP EEN BUITENLANDS NET GEHOMOLOGEERDE KRACHTVOERTUIGEN .............................5
3.3.
AANVRAAG TOT HOMOLOGATIE ............................................................................................5
3.4.
HOMOLOGATIEPROCEDURE VOOR VERKEER .........................................................................5
3.5.
HOMOLOGATIEKOSTEN .........................................................................................................6
3.6.
TECHNISCH DOSSIER .............................................................................................................6
3.7.
DE HOMOLOGATIE. ...............................................................................................................7
3.8.
VERNIEUWEN VAN DE HOMOLOGATIE...................................................................................7
3.9.
ONDERZOEKSTERMIJN ..........................................................................................................8
4.
ONDERHOUD VAN HET KRACHTVOERTUIG............................................................9
4.1.
ALGEMENE ONDERHOUDSVOORSCHRIFTEN ..........................................................................9
4.2.
ONDERHOUDSSCHEMA..........................................................................................................9
4.3.
ONDERHOUD VAN DE ELEMENTEN DIE ESSENTIEEL ZIJN VOOR DE VEILIGHEID VAN HET VERKEER...............................................................................................................................9
4.4.
SCHOUWINGEN EN ONDERHOUDSNAZICHT..........................................................................10
4.5.
ONDERHOUDSBOEKJE VAN DE KRACHTVOERTUIGEN. .........................................................10
5.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN BESTEMD VOOR HET RANGEREN VAN WAGENS OP ZIJSPOREN EN AANGESLOTEN SPOREN .............................................................................................11
5.1.
VERENIGBAARHEID MET DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR .................................................11
5.1.1.
Inachtneming van het vrijeruimteprofiel ...........................................................................11
5.1.2.
Geschiktheid voor het rijden tussen 0 km/h è Vl (maximumsnelheid)...........................11
5.1.2.1.
Rijveiligheid ...................................................................................................................... 11
5.1.2.2.
Belasting van het spoor , de spoortoestellen en de kunstwerken....................................... 12
5.1.3.
Eisen betreffende draaistellen en tweeassige krachtvoertuigen ........................................12
5.1.4.
Vereisten betreffende de rolorganen..................................................................................13
5.1.4.1.
wielstellen.......................................................................................................................... 13
5.1.4.2.
Wielen................................................................................................................................ 13 Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
-2-
5.1.4.3.
Lagers en draagpotten........................................................................................................ 13
5.2.
VERENIGBAARHEID MET DE ELEKTRISCHE STROOMVOORZIENING ......................................14
5.3.
VERENIGBAARHEID
MET DE SEININRICHTING EN UITRUSTINGEN DIE NODIG ZIJN VOOR DE VEILIGHEID VAN HET VERKEER ......................................................................................15
5.3.1.
Compatibiliteit met de seininrichting ................................................................................15
5.3.1.1.
Geometrische bepalingen .................................................................................................. 15
5.3.1.2.
Elektrisch shunten van de spoorstaven door de wielstellen .............................................. 15
5.3.1.3.
Elektromagnetische verenigbaarheid met de detectiesytemen van de treinen .................. 16
5.3.2.
Verenigbaarheid met andere uitrustingen..........................................................................16
5.3.2.1.
Transmissie tussen spoor en rollend materieel .................................................................. 16
5.3.2.2.
Werking van de detectoren van warme draagpotten ......................................................... 16
5.3.2.3.
Werking van de telecominstallaties van de spoorweg....................................................... 17
5.3.3.
Eisen betreffende de aanwezigheid van veiligheidsuitrustingen.......................................17
5.3.3.1.
Op alle krachtvoertuigen ................................................................................................... 17
5.3.3.2.
Op de krachtvoertuigen die genoopt zijn zich te begeven of waarbij het risico bestaat dat ze zich begeven op hoofdspoor ....................................................................... 19
5.4.
EISEN BETREFFENDE REMMING EN TRACTIE........................................................................20
5.4.1.
Remming ...........................................................................................................................20
5.4.1.1.
Algemeen principe............................................................................................................. 20
5.4.1.2.
Type van uitrustingen ........................................................................................................ 20
5.4.1.3.
Luchtproduktie .................................................................................................................. 21
5.4.1.4.
Bediending......................................................................................................................... 21
5.4.1.5.
Remprestaties .................................................................................................................... 22
5.4.2.
Tractie en opduwbewegingen............................................................................................23
5.4.2.1.
Trekorganen....................................................................................................................... 23
5.4.2.2.
Stootorganen...................................................................................................................... 23
5.4.2.3.
Automatische koppeling.................................................................................................... 23
5.4.2.4.
Voor te behouden ruimte voor de rangeerder belast met koppelen................................... 23
5.4.2.5.
Tractieprestaties................................................................................................................. 23
5.4.2.6.
Geschiktheid om te worden gedepanneerd........................................................................ 23
5.5.
VEILIGHEID VAN PERSONEN................................................................................................24
5.5.1.
Weerstand van de structuur ...............................................................................................24
5.5.2.
Brandveiligheid .................................................................................................................24
5.5.3.
Elektrische veiligheid ........................................................................................................24
5.6.
TECHNISCHE
5.7.
VEREISTEN MET BETREKKING TOT HET MILIEU ...................................................................26
VEREISTEN VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN, UITGERUST MET RADIOBESTURING ...............................................................................................................25
Bericht 17N/2002
-3-
ARGSI 2.1.4
5.7.1.
Lawaai en trillingen (bij stilstand en tijdens de rit)...........................................................26
5.7.2.
Vervuiling..........................................................................................................................26
5.7.3.
Verboden of aan beperkingen onderworpen materialen en producten (asbest, PCB, CFK, enz.) .........................................................................................................................26 BIJLAGEN ..........................................................................................................................1 BIJLAGE 1: ZELFKLEVER .......................................................................................................1
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
Bericht 17N/2002
-4-
-1-
ARGSI 2.1.4
LASTENKOHIER VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN DIE RIJDEN OP AANGESLOTEN SPOREN 1.
ALGEMENE VOORWAARDEN Voorbehouden
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
Bericht 17N/2002
-2-
-3-
2.
ARGSI 2.1.4
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN Hoofdstuk 5 van dit document bevat de technische vereisten voor het homologeren van krachtvoertuigen waarvan de snelheid niet hoger ligt dan 60 km/h en die gebruikt worden voor het rangeren van wagens op zijsporen (aangeslotenen). De krachtvoertuigen waarvan de tractiekracht verzekerd wordt door de pneumatische wielen (spoor – weg voertuig) behoren niet tot dit reglement maar zijn hernomen het ARGSI 2.1.3. Teneinde een toelating tot uivoeren van ritten te verkrijgen, moeten de bovenvermelde krachtvoertuigen voldoen aan de technische voorschriften (hoofdstuk 5) gedefinieerd in dit document. Indien om bepaalde redenen niet kan voldaan worden aan bepaalde technische eisen omwille leeftijd van het krachtvoertuig of omwille constructieve redenen van het krachtvoertuig, kan de IB uitzonderingen toestaan en dit van geval tot geval. De toelating kan dan wel beperkingen van het verkeer bevatten. De bestaande krachtvoertuigen, die vóór de uitgave van dit document een rijvergunning op de Belgische spoorweginfrastructuur hadden, behouden die vergunning. De IB kan echter voorschrijven dat deze met bepaalde eisen in overeenstemming moeten worden gebracht. Wanneer de in de onderstaande tekst genoemde normen of UIC-fiches zowel bindende als aanbevolen voorschriften bevatten, moeten alleen de bindende voorschriften worden nageleefd, behalve indien anders vermeld.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
Bericht 17N/2002
-4-
-5-
ARGSI 2.1.4
3.
HOMOLOGATIE VAN DE KRACHTVOERTUIGEN
3.1.
DE OP HET BELGISCH NET GEHOMOLOGEERDE KRACHTVOERTUIGEN Het materieel dat voldoet aan de technische voorwaarden zoals beschreven in hoofdstuk 5 wordt gehomologeerd en geregistreerd door de IB. De eventuele ritbeperkingen worden vermeld op het homologatiedocument
3.2.
DE OP EEN BUITENLANDS NET GEHOMOLOGEERDE KRACHTVOERTUIGEN De homologaties verleend op vreemde netten zijn niet automatisch geldig op het Belgische spoorwegnetwerk. De homologatie moet verleend worden door de IB van het Belgische net.
3.3.
AANVRAAG TOT HOMOLOGATIE Het behoort tot de verplichtingen van eigenaar en/of de constructeur om een aanvraag tot homologatie in te dienen vóór de eerste in verkeersstelling. De homologatie wordt nominatief verleend voor elk krachtvoertuig. Deze homologatie is niet van toepassing voor tijdelijk transit komende en/of vertrekkende naar een vreemd net (beschouwd als op eigen wielen gesleept materieel). De aanvraag wordt samen ingediend met: - Een technisch dossier; - Een onderhoudsschema. De homologatie wordt slechts verleend voor verkeer op het Belgische spoorwegnet. Het gebruik van het krachtvoertuig op het aangesloten spoor wordt gedefinieerd door een lastenkohier met alle toegelaten bewegingen. De homologatie van het krachtvoertuig betekent dat, op de datum van aanname, het krachtvoertuig aan de spoorwegreglementering inzake veiligheid beantwoordt. Deze reglementering wijzigt niets inzake de toepassing van andere wettelijke reglementeringen (ARAB, AREI, Koninklijke Besluiten, Normen ...).
3.4.
HOMOLOGATIEPROCEDURE VOOR VERKEER De homologatie wordt verleend na afloop van een goedkeuringsprocedure die tot doel heeft er zich van te vergewissen dat het concept van het krachtvoertuig het geschikt maakt om te rijden op de sporen en ze te bezetten overeenkomstig de van kracht zijnde voorschriften en reglementen. De homologatieprocedure houdt schouwingen en proeven in. In bepaalde gevallen kan een voorlopige homologatie met beperkingen verleend worden. In dat geval worden de beperkingen en de vervaldatum op het homologatiecertificaat vermeld. Tenslotte wordt de homologatie gematerialiseerd door een document. Het bewijs dat de homologatie voor een bepaald krachtvoertuig werd verleend, wordt kenbaar gemaakt door het enerzijds afleveren van een document en anderzijds door het aanbrengen van Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
-6-
een merkteken op het krachtvoertuig waarvan een model in bijlage 1 wordt weergegeven. In het kader van deze goedkeuringsprocedure kunnen alle nuttig geachte proeven door de IB gevraagd worden. Indien sommige bepalingen niet in overeenstemming zijn met de op het Belgisch spoorwegnet van kracht zijnde richtlijnen, dan wordt de eigenaar schriftelijk door de IB in kennis gesteld van het niet aanvaarden van het krachtvoertuig en de redenen die het rechtvaardigen. 3.5.
HOMOLOGATIEKOSTEN Alle dossierkosten, studiekosten, kosten van proeven en schouwingen en dit zowel voor een toelating als voor een hernieuwing van de toelating zijn ten laste van de aanvrager (eigenaar of constructeur)
3.6.
TECHNISCH DOSSIER De constructeur en/of de eigenaar van een krachtvoertuig voegen een technisch dossier bij de homologatieaanvraag. Deze documentatie dient opgesteld te worden in een door de onderzoeker toegelaten taal. De tekeningen en de gebruikte eenheden dienen in overeenstemming te zijn met de Normen en in detail te vermelden alle voor de berekeningen gebruikte hypotheses. De voorlegging van de technische documentatie dient bij voorkeur gedaan vóór het begin van de constructie; nochtans zijn voor de bestaande krachtvoertuigen slechts de documenten voorzien van een (*) vereist, eventueel vergezeld van een door een vreemde IB of erkend organisme afgeleverde homologatie De te leveren documenten zijn de volgende : - een plan met de voornaamste afmetingen;(*) - een fiche met de weeggegevens; (*) - de nuttige last; (*) - de minimale inschrijvingsstraal in verticale of horizontale bocht voor ritstand; (*) - de punten voor het lichten en hersporen (in overeenstemming met de UIC-fiche 581); (*) - de plannen welke de inschrijving in het doorgangsprofiel weergeven met de beperkingen in bocht ter hoogte van karakteristieke doorsneden volgens de UIC-fiche 505-1. Alle opgegeven doorsneden dienen gedetailleerd en genummerd te worden. De waarde van de parameters dient aangeduid te worden; - aanduiding van de lasten per as en per wiel, onbelast en belast; (*) - een lijst met de nummers van de wielassen; (*) - tekeningen van de gemonteerde as in zijn draagpot, wielstel en wiel; - berekeningsnota van de assen volgens UIC-fiche 515-3; - de diagrammen opgenomen bij het vastzetten van ieder wiel op de assen; - tekeningen van het geheel van de ophanging(en) met de karakteristieken van de veren alsook alle uitslagen en geleidingsdispositieven met inbegrip van deze verbonden met het raam; - aanduiding van de maximale overschrijdbare scheluwte; - nominaal vermogen van de motor of motoren volgens de bepaling van de UIC-fiche 614; - diagrammen kracht-snelheid, helling-snelheid, te slepen lasten met vermelding van de in de berekeningen gebruikte wrijvingscoëfficiënt, debiet van de compressor, loop van de buffers, koppelingskracht;
Bericht 17N/2002
-7-
-
3.7.
ARGSI 2.1.4
maximale snelheid van het autonoom en gesleept krachtvoertuig; (*) pneumatisch schema met benoemingen van de samenstellende delen en het pneumatisch schema van de akoestische aankondigers; (*) elektrische schema’s; (*) remprestaties berekend volgens de UIC-fiche 544-1 met de geremde massa's (P, G, immobilisatierem, rechtstreekse rem); berekeningsnota’s van de remmen; soorten remblokken of remzolen; de aanduiding van de maximale remhelling voor de immobilisatierem; schema's en onderhoudsregels voor de organen die betrekking hebben met de verkeersveiligheid;(*) berekening van de bufferschijven volgens UIC-fiche 527-1; (*) een diagram dat toelaat na te zien of de door de UIC-fiche 651 voorgeschreven zichtbaarheid verzekerd wordt voor de bestuurder en de loods; een attest voor het zij- en voorruitglas; een attest van het naleven van de voorschriften AREI voor de elektrische installaties waarvan de spanning hoger is dan de veiligheidslaagspanning;
DE HOMOLOGATIE. De homologatie van het krachtvoertuig wordt gematerialiseerd door zelfklevers (zie bijlage 1) geleverd door de IB van het Belgische net. Deze zelfklevers moeten op de buitenkant van het krachtvoertuig, op een leesbare manier door de eigenaar worden aangebracht. Ieder intrekken van homologatie dient gepaard te gaan met het verwijderen van de zelfklever door de IG en het schrappen van de registratie in het deel 3 van de BVT.
3.8.
VERNIEUWEN VAN DE HOMOLOGATIE De geldigheid van de homologatie bedraagt 1 jaar. Gedurende deze periode kan de IB het nodig achten het krachtvoertuig te controleren en over te gaan tot het schorsen of het wijzigen van de goedkeuring, en dit indien vastgesteld wordt dat de van kracht zijnde richtlijnen niet nageleefd worden. Op eigen initiatief kan de IB hiervoor periodieke schouwingen opleggen. Het is nodig over te gaan tot een vernieuwing in geval van: - verandering van eigenaar; - ontsporing of zware averij waarbij voor de veiligheid essentiële organen betrokken zijn; - wijziging van de elementen die betrekking hebben met de verkeersveiligheid. Het vernieuwen van de goedkeuring dient door de aannemer gevraagd. Het vernieuwen wordt toegestaan na controle door de IB van het Belgische net wanneer de vereiste voorwaarden en karakteristieken vervuld zijn. Ieder intrekken, beslist door de eigenaar, dient het voorwerp uit te maken van een aan de IB gerichte mededeling.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
3.9.
-8-
ONDERZOEKSTERMIJN Voorbehouden
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
-9-
4.
ONDERHOUD VAN HET KRACHTVOERTUIG
4.1.
ALGEMENE ONDERHOUDSVOORSCHRIFTEN De verantwoordelijkheid voor het onderhoud van het goedgekeurd krachtvoertuig valt ten laste van de eigenaar, die zich moet schikken naar de wettelijke en/of de reglementair van kracht zijnde richtlijnen. Hij is verantwoordelijk voor iedere schade aangebracht aan personen, installaties, materieel of goederen en die te wijten zou zijn aan de gebrekkige toestand van zijn krachtvoertuig. Het krachtvoertuig en zijn toebehoren dienen goed te worden onderhouden teneinde het verkeer in alle veiligheid te laten verlopen. Het opvolgen van deze doelstelling legt het invoeren van een onderhoudspolitiek met preventief karakter op. Met dat doel dient de eigenaar een onderhoudsschema te bepalen, rekening houdend met mogelijke voorschriften van de IB van het Belgische net of zich inspirerend op de voorschriften aangaande constructief vergelijkende schikkingen in het andere geval. De totale uitgaven voor onderhoud, wijziging, proeven uitgevoerd op initiatief van de eigenaar of op aanvraag van de IB voor gelijk welk nuttig geacht motief, zijn ten laste van de eigenaar. Bij de homologatieaanvraag levert de eigenaar een onderhoudsschema af. Het is verboden een essentieel element van het krachtvoertuig aan te passen zonder een nieuwe homologatieaanvraag te doen.
4.2.
ONDERHOUDSSCHEMA Het onderhoudsschema dient nauwkeurig te vermelden: - de periodiciteit van de onderzoeken, controles, onderhoudswerkzaamheden, afregelingen, beproevingen en revisies; - de inhoud van de uit te voeren werken; - dat de onderzoeken en nazichten uitsluitend door bevoegd personeel dienen uitgevoerd te worden; - de lijst van de werken uitsluitend in de aangenomen werkplaatsen uit te voeren; - dat alle wisselstukken origineel of gelijkwaardig dienen te zijn; - de voor het krachtvoertuig te bewaren minimale karakteristieken. Het niet respecteren van deze richtlijnen kan de schorsing of het definitief intrekken van de goedkeuring tot gevolg hebben
4.3.
ONDERHOUD VAN DE ELEMENTEN DIE ESSENTIEEL ZIJN VOOR DE VEILIGHEID VAN HET VERKEER. Met uitzondering van de kleine herstellingen dienen alle werken uitgevoerd op het raam, het raam van het draaistel, de remorganen, de assen, de wielen, de draagpotten, de snelheidsopnemers, uitsluitend uitgevoerd te worden in de aangenomen werkplaatsen (NMBS, SNCF, DB ... of constructeurs van het krachtvoertuig).
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
4.4.
- 10 -
SCHOUWINGEN EN ONDERHOUDSNAZICHT. De krachtvoertuigen worden periodiek geïnspecteerd door de verantwoordelijken van de IB die de oorspronkelijke goedkeuring hebben verleend. Iedere ontsporing of een beschadiging aan een orgaan essentieel voor de verkeersveiligheid, dient gemeld aan de verantwoordelijken van de IB.
4.5.
ONDERHOUDSBOEKJE VAN DE KRACHTVOERTUIGEN. Alle krachtvoertuigen in het bezit van een homologatie van de IB van het Belgische net dienen aan boord een onderhoudsboekje te hebben waarin de onderhoudswerken, uitgevoerd tijdens hun bestaan, opgetekend worden. Bovendien dient het boekje de datum van de oorspronkelijke goedkeuring en van alle vernieuwingen, het onderhoudsschema en de toepassing ervan, de uitgevoerde schouwingen en de beschadigingen die het krachtvoertuig heeft ondergaan te vermelden.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 11 -
5.
TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN BESTEMD VOOR HET RANGEREN VAN WAGENS OP ZIJSPOREN EN AANGESLOTEN SPOREN
5.1.
VERENIGBAARHEID MET DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR
5.1.1.
INACHTNEMING VAN HET VRIJERUIMTEPROFIEL • Voor de toegang tot het volledige net moet het • Technisch dossier met bekrachtvoertuig voldoen aan de bindende (O) en rekeningen. de aanbevolen (R) voorschriften van UIC-fiche 505-1. Indien de uitwendige dimensies daar niet aan voldoen, moeten de gegevens doorgegeven worden aan de IB van het Belgische net die de nodige berekeningen zal uitvoeren. • Alle maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat de beweegbare onderdelen buiten het vrijeruimteprofiel zouden komen. • Voor de krachtvoertuigen die niet conform zijn, kan een afwijking worden toegestaan. Deze krachtvoertuigen kunnen toegelaten worden op bepaalde spoorgedeelten in het kader van een speciaal akkoord met de IB van het Belgische net.
5.1.2.
GESCHIKTHEID VOOR HET RIJDEN TUSSEN 0 KM/H è VL (MAXIMUMSNELHEID)
5.1.2.1.
RIJVEILIGHEID • Het materieel moet rijden door scheluwten van • Technisch dossier het spoor volgens document RP8 ERRI B55 en UIC-fiche 530-2. • Teneinde de doorrit in spoortoestellen mogelijk te maken, moeten de geometrische kenmerken van de wielstellen conform UIC-fiche 510-2 zijn. • De wielassen aan de uiteinden van de krachtvoertuigen moeten beschermd worden door een spoorstaafruimer.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
5.1.2.2.
- 12 -
BELASTING VAN HET SPOOR , DE SPOORTOESTELLEN EN DE KUNSTWERKEN • De schikking en de belasting van de assen van de wagens moeten voldoen aan UIC-fiche 700 . • De maximale verticale statische krachten moeten verenigbaar zijn met de wieldiameter volgens UIC-fiche 510-2. • Om de krachten in de langsrichting te beperken, mogen de positieve of negatieve gemiddelde maximumversnellingen niet meer bedragen dan 2 m/s2 • De zandstrooier mag niet automatisch werken. • Technisch dossier Hij mag maar in werking treden na een manueel commando van de bestuurder op de stuurtafel. Het zanddebiet moet voldoen aan de voorschriften van het document ORE B44/RP7.
5.1.3.
EISEN BETREFFENDE DRAAISTELLEN EN TWEEASSIGE KRACHTVOERTUIGEN • Het ontwerp en de fabricage van de draaistellen • Technisch dossier of tweeassige krachtvoertuigen moeten de regels van de kunst eerbiedigen en gebaseerd zijn op de betreffende UIC-fiches (vb. UICfiches 512, reeks 615, 820, 821, 822, 840-2). • Indien de vervaardiging van vóór de publicatie van dit document dateert, moet de IG de betrouwbaarheid ervan aantonen aan de hand van eerdere ervaringen met inbegrip van de controle op barsten en een onderhoudscyclus waarmee minstens hetzelfde veiligheidsniveau wordt bereikt als het gelijkwaardige materieel dat op de Belgische spoorweginfrastructuur in dienst is.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 13 -
5.1.4.
VEREISTEN BETREFFENDE DE ROLORGANEN
5.1.4.1.
WIELSTELLEN
•
Het ontwerp, de fabricage en de homologatie • Technisch dossier van de wielstellen en de onderdelen zijn onderworpen aan de volgende voorschriften: - Wielstellen: UIC-fiche 813, ARM 2.4.13; - Asssen: UIC-fiche 811-1, ARM 2.4.13 en de technische specificatie A14 Een gelijkwaardigheid van de technische karakterisiteken van de wielstellen met de inrichting van het onderhoud van de wielstellen voorzien door de IG en de veiligheidsdoeleinden uitgegeven door de IB of een organisme waarvan de bevoegdheid erkend is door de IB.
5.1.4.2.
WIELEN • Het ontwerp, de fabricage en de homologatie • Technisch dossier van de wielen zijn onderworpen aan de volgende voorschriften: - Monoblokwielen: UIC-fiches 510-2, 812-2, 812-3, ARM 2.4.13; - Gebande wielen: UIC-fiches 810-1, 810-2, 810-3, 812-1, 812-4 en 812-5; De geometrische karakteristieken, het profiel en de toegelaten gebreken van de rolvlakken in dienst moeten overeenstemmen met de UICfiche 510-2
5.1.4.3.
LAGERS EN DRAAGPOTTEN • Het ontwerp, de fabricage en de homologatie • Technisch dossier van de lagers en de draagpotten zijn onderworpen aan de volgende voorschriften: - Lagers : UIC-fiches 515-5, 812-2, 812-3, ARM 2.4.13 - Vetten: UIC-fiches 515-5, 615-5, 814, aankoopspecificatie gelijkwaardig aan de norm NFF 19.813 - Draagpotlichaam: UIC-fiches 515-1, 515-5, 615-1, zichtbaarheid voor de detectoren voor warmloper.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
5.2.
- 14 -
VERENIGBAARHEID MET DE ELEKTRISCHE STROOMVOORZIENING Voorbehouden
Bericht 17N/2002
- 15 -
5.3.
ARGSI 2.1.4
VERENIGBAARHEID MET DE SEININRICHTING EN UITRUSTINGEN DIE NODIG ZIJN VOOR DE VEILIGHEID VAN HET VERKEER De krachtvoertuigen moeten compatibel zijn met de seininrichtingssystemen en de nodige veiligheidsuitrustingen die zich bevinden op de sporen waarvoor deze krachtvoertuigen een toelating tot verkeer hebben.
5.3.1.
COMPATIBILITEIT MET DE SEININRICHTING
5.3.1.1.
GEOMETRISCHE BEPALINGEN • De vorm van de wielflenzen moet in overeenstemming zijn met de eisen volgens het punt 5.1.4. van dit document. • Het krachtvoertuig mag geen metalen delen omvatten tussen de wielflenzen en de gevoeligheidszone van de wieldetectoren. • De minimum wieldiameter en de minimum radstand moeten zodanig zijn dat de assentellerfunktie gewaarborgd is (UIC-fiche 790R).
5.3.1.2.
ELEKTRISCH SHUNTEN VAN DE SPOORSTAVEN DOOR DE WIELSTELLEN • De elektrische weerstand tussen de wielen van elk wielstel en de minimummassa per as moeten in overeenstemming zijn met de bindende (O) en aanbevolen (R) voorschriften van UICfiche 512. Wanneer er zich bovendien geregeld problemen met het shunten voordoen in bepaalde geografische zones of bij bepaalde types van krachtvoertuigen, kan de IB hulpshuntinrichtingen laten installeren op materieel waarvan de tarra hoger is dan deze vermeld inde UIC fiche 512. • Wielflenssmeerders en zandstrooiers: zie: (artikel 5.1.2.2.)
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
5.3.1.3.
- 16 -
ELEKTROMAGNETISCHE VERENIGBAARHEID MET DE DETECTIESYTEMEN VAN DE TREINEN • Het referentiedocument 75.2.0 van de dienst infrastructuur van het belgische net beschrijft de testprocedures en veiligheidscriteria die het rollend materieel in acht moet nemen. De homologatieprocedure is beschreven in de norm EN 50.238.Pr.
5.3.2.
VERENIGBAARHEID MET ANDERE UITRUSTINGEN
5.3.2.1.
TRANSMISSIE TUSSEN SPOOR EN ROLLEND MATERIEEL • Systemen borstel-krokodil (seinherhaling): de karakteristieken van de contactborstel moeten in overeenstemming zijn met het plan C-3-114M. De gelijkstroomweerstand tussen borstel en massa moet gelegen zijn tussen 250 en 80 ohm. • Er is geen enkele storing toegelaten van de systemen voor informatie-overdracht tussen het spoor en het rollend materieel.
5.3.2.2.
WERKING VAN DE DETECTOREN VAN WARME DRAAGPOTTEN • De werkingstemperaturen van de draagpotten • Technisch dossier moeten stroken met de detectiedrempels en waarschuwingsdrempels van de detectoren van warme draagpotten die langsheen het spoor zijn opgesteld. • De geometrie van de draagpotten en de draai- • Tekeningen van de draagstellen moet zo zijn dat de detectoren van potten en draaistellen warmlopers de warme onderdelen van de draagpotten goed kunnen waarnemen, rekening houdend met de richtassen van de detectoren (zie plans 101.2.088M en 101.2.089M).
Bericht 17N/2002
- 17 -
5.3.2.3.
ARGSI 2.1.4
WERKING VAN DE TELECOMINSTALLATIES VAN DE SPOORWEG • De psofometrische stromen moeten kleiner zijn dan 12 A op 3kV - net
5.3.3.
EISEN BETREFFENDE DE AANWEZIGHEID VAN VEILIGHEIDSUITRUSTINGEN
5.3.3.1.
OP ALLE KRACHTVOERTUIGEN • Vanuit de (alle) stuurpost(en) moet(en) men een zichtbaarheid hebben volgens de voorschriften van de UIC–fiche 625-6 en dit zowel voor de elke ritzin als voor het lateraal zicht. De frontale ruiten moeten voorzien zijn van: - Ruitenwissers en ruitensproeiers; - Doeltreffende en voldoende gedimensioneerde inrichting tegen aanvriezen en aandampen. • De krachtvoertuigen die in staat zijn om aan een snelheid hoger dan 25 km/h te rijden moeten over een snelheidsaanduider beschikken in elke stuurpost. • Elk krachtvoertuig moet uitgerust zijn met een akoestische aankondiger volgens de voorschriften van de UIC-fiche 644. De aankondiger moet van het pneumatische type zijn en in werking kunnen gesteld worden door de perslucht, afkomstig van het krachtvoertuig. De bedieningsknoppen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn in de stuurposten voor de bestuurder en de eventuele loods. • Vanaf 01/01/2004 moeten de krachtvoertuigen uitgerust zijn met een automatische waakinrichting conform aan de UIC-fiches 641 en 651 § 4.3.2.6 • Vanaf 01/01/2004 moeten de krachtvoertuigen uitgerust zijn met een manocontact dat tractie toelaat zodra die druk meer dan 4,6 ± 0,2 bar bedraagt in de algemene remleiding. Voor krachtvoertuigen die niet over een algemene remleiding beschikken mag deze veiligheid slechts de tractie toelaten indien de druk in het hoofdreservoir hoger is dan 5 bar.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 18 -
• De luchtreservoirs moeten conform zijn aan de UIC–fiches 541-07 en 834. • De veiligheidsuitrusting en de benodigde gereedschappen, in funktie van de te berijden lijnen, moeten aanwezig zijn in de stuurpost(en). Een lijst met de verplichte veiligheidsuitrusting wordt bij de homologatiefiche gevoegd. De verplichte veiligheidsuitrusting voor elk krachtvoertuig wordt in onderliggende tabel weergegeven. Veiligheidsuitrusting Hardhouten stopblokken Klappers Rode vlag Toorts met rode vlam
Krachtvoertuig monocabine 2 12 2 2
• De organen die zich kunnen losmaken (remhangwerk, transmissieas, …) moeten beschermd zijn door veiligheidsdispositieven. • Elk krachtvoertuig moet uitgerust zijn met 2 seinhouders en 2 vlaggenhouders aan elk uiteinde van het krachtvoertuig. De seinhouders en de vlaggenhouders moeten conform de UIC – fiche 534 zijn. • Elk krachtvoertuig moet uitgerust zijn met tenminste één elektrisch vast sein per uiteinde en moet een opstelling hebben die ofwel een wit licht ofwel een rood licht voorstelt behalve als het sein bestaat uit 2 optisch gescheiden elementen. De opstelling en het vermogen van deze signalisatie moeten voldoen aan de UIC fiche 534. Elk krachtvoertuig gebouwd na 01/01/2001 moet beschikken over 2 witte en 2 rode lichten aan elk uiteinde alsook een systeem voor het alternerend doen knipperen van de witte lichten (30 – 40 maal / minuut) waarbij de rode lichten gedoofd blijven. De opstelling en het vermogen van deze inrichting moeten conform zijn aan de UIC – fiche 534.
Bericht 17N/2002
Krachtvoertuig multicabine 2 6 per cabine 2 per cabine 2 per cabine
- 19 -
5.3.3.2.
ARGSI 2.1.4
OP DE KRACHTVOERTUIGEN DIE GENOOPT ZIJN ZICH TE BEGEVEN OF WAARBIJ HET RISICO BESTAAT DAT ZE ZICH BEGEVEN OP HOOFDSPOOR
• De krachtvoertuigen moeten voorzien worden van een manocontact die de tractie onderbreekt vanaf het moment dat de druk in de leiding van de automatische rem daalt onder 4,1 ± 0,2 bar. • Beveiliging tegen de uitputting van de rem: de krachtvoertuigen moeten uitgerust zijn met een manocontact dat inwerkt op een klep die de leiding van de automatische rem ten laatste aan de atmosfeer zet wanneer de druk in die leiding beneden 2,6 ± 0,1 bar daalt. De geremde massa moet dan minstens gelijk zijn aan 50 % van de normale waarde. Die inrichting wordt in dienst gesteld wanneer de keerkruk een ritzin aangeeft. • De krachtvoertuigen moeten uitgerust zijn met een inrichting die een abnormaal lek in de leiding van de automatische rem kan opsporen indien meer dan 6 voertuigen gesleept worden en het debiet van de remkraan hoger is dan de normen van de UIC–fiche 541-3. Dat lek wordt aan de bestuurder gemeld door het oplichten van een lamp en door een geluidssignaal dat alleen actief is wanneer de keerkruk op een rijrichting staat. • Het krachtvoertuig moet beschikken over 2 witte en 2 rode lichten aan elk uiteinde alsook een systeem voor het alternerend doen knipperen van de witte lichten waarbij de rode lichten gedoofd worden. De opstelling en het vermogen van deze inrichting moeten conform zijn aan de UIC–fiche 534.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 20 -
5.4.
EISEN BETREFFENDE REMMING EN TRACTIE
5.4.1.
REMMING
5.4.1.1.
ALGEMEEN PRINCIPE • De dienstrem.
• Technisch dossier
De krachtvoertuigen moeten over een reminrichting beschikken die in staat is de de snelheid van het konvooi te regelen alsook het konvooi te doen vertragen en te stoppen. De remkracht moet in elk geval voldoende zijn om, rekening houdend met de maximaal toegelaten snelheid, de aanwijzing van de seininrichting te respecteren. Deze uitrusting kan met rechtstreekse bediening uitgerust zijn; deze kenmerkt zich dan door een remkracht evenredig met het bedieningssignaal, of met een onrechtstreekse of automatische bediening waarbij in dit geval de remkracht omgekeerd evenredig is met het bedieningssignaal. De verschillende elementen die het remsysteem samenstellen met conform zijn met de UIC fiches van de reeks 540 t.e.m. 547 en gehomologeerd zijn door de UIC of een door de IB erkend organisme. • De immobilisatierem. De immobilisatierem verzekert de immobilisatie van het krachtvoertuig enkel door mechanische middelen (handrem, veerrem, …). 5.4.1.2.
TYPE VAN UITRUSTINGEN • De krachtvoertuigen moeten over een automatische dienstrem beschikken en de veiligheidsmiddelen die dit met zich meebrengt. • Zij moeten worden uitgerust met de nodige middelen om de goede werking van de remmen na te gaan.(manometers op de verschillende leidingen van de remcilinders, automatische remleiding, hoofdreservoir, verklikkers voor schijfremmen of immobilisatierem met veer, enz……). • Er kunnen uitzonderingen worden toegestaan voor de krachtvoertuigen die enkel op bijsporen
Bericht 17N/2002
• Technisch dossier
ARGSI 2.1.4
- 21 -
rijden; de rem mag van het rechtstreekse type zijn en enkel werkend op het krachtvoertuig en dit met een beperking van de te slepen last. 5.4.1.3.
LUCHTPRODUKTIE • De produktie- en opslagcapaciteit van perslucht moet voldoende zijn om het krachtvoertuig en de gesleepte voertuigen van perslucht te voorzien. Het compressordebiet alsook het volume van de hoofdreservoirs moeten , in functie van het aantal te remmen assen, voldoen aan volgende tabel:
Maximaal aantal assen
5.4.1.4.
6
12
28
44
52
80
104
136
160
Débiet van de compressor (l/min) bij normale druk en met nominaal regime van de aandrijfmotor
300
500
800
1000
1250
1500
2000
2500
3000
Minimaal volume van de hoofdreservoirs
200
200
280
440
520
800
800
1000
1000
BEDIENDING • De remkraan moet conform zijn aan de UIC – fiche 541. Een overlading van maximum 0,4 bar is toegestaan. • De bestuurder moet over een rechtstreekse mechanisch bediende noodrem beschikken die rechtstreeks inwerkt op de automatische remleiding. Het aan de atmosfeer stellen van de automatische remleiding moet gebeuren via een opening met een diameter ≥ 25 mm en deze opening moet gevrijwaard zijn van elke ontijdige verstopping (vriesweer, …). • Indien het krachtvoertuig uitgerust is met een automatische rem, moet de bestuurder over een inrichting beschikken die het krachtvoertuig afremt en dit onafhankelijk van de rest van de trein (rechtstreekse rem). • De krachtvoertuigen moeten over een immobiBericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 22 -
lisatierem beschikken voor het stationneren (de bediening door middel van kabels is verboden). • De krachtvoertuigen met draaistellen gebouwd na 01/01/2001 moeten een remuitrusting per bogie bezitten waarbij de remuitrusting onafhankelijk is van de andere. • Op de krachtvoertuigen gebouwd na 01/01/2001 moeten de remuitrustingen voorzien zijn van een enkelwerkend spelingscompensatiesysteem teneinde de slijtage van de remblokken of remzolen op te vangen. 5.4.1.5.
REMPRESTATIES • Stop- en vertragingsremming In alle voorwaarden van samenstelling en last vooropgesteld door de infrastructuurgebruiker en dit voor de gevraagde snelheidscategorie moeten de remprestaties, gemeten volgens de UIC – fiche 544-1, aan de trein toelaten om de signalisatie te respecteren zonder de temperatuur van de rails buitensporig te doen stijgen. De adhesie gedurende de remming mag niet meer dan 0,13 bedragen. • Aanhoudende remming De rem moet de treinsnelheid op de hellingen kunnen aanhouden zonder de grenzen van de belastingen van het rem- en loopwerk te overschrijden.. • De immobilisatierem moet voldoende kracht ontwikkelen om een immobilisatie op een helling van 35 ‰ te waarborgen.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 23 -
5.4.2.
TRACTIE EN OPDUWBEWEGINGEN
5.4.2.1.
TREKORGANEN • De trekorganen moeten voldoen aan de voorschriften van de UIC-fiche 520 en aan de UICfiches 825 en 826.
5.4.2.2.
STOOTORGANEN • De stootorganen moeten voldoen aan de voorschriften van de UIC-fiches 526-1, 527-1, 8271, 827-2 en 828. De hoogte van het midden van de bufferplaten is begrepen tussen 940 en 1065 mm. De afstand van as tot as der platen is begrepen tussen 1740 en 1760 mm.
5.4.2.3.
AUTOMATISCHE KOPPELING • Voorbehouden
5.4.2.4.
VOOR TE BEHOUDEN RUIMTE VOOR DE RANGEERDER BELAST MET KOPPELEN • De voor te behouden vrije ruimte aan elk uiteinde van het krachtvoertuig moet voldoen aan de voorschriften van de UIC-fiche 521. De toegang tot deze vrije ruimten moet mogelijk zijn aan elk uiteinde van het krachtvoertuig
5.4.2.5.
TRACTIEPRESTATIES • De adhesiebelasting bij het aanzetten mag niet meer bedragen dan 32 %.
5.4.2.6.
GESCHIKTHEID OM TE WORDEN GEDEPANNEERD • Als het krachtvoertuig niet is uitgerust aan beide uiteinden met een klassiek stoot- en trekwerk (haak en buffers) overeenkomstig UIC-fiche 520, moet hij worden uitgerust met noodkoppelingen zodat hij getrokken of geduwd kan worden door krachtvoertuigen met een stoot- en trekwerk overeenkomstig UICfiche 520.
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 24 -
5.5.
VEILIGHEID VAN PERSONEN
5.5.1.
WEERSTAND VAN DE STRUCTUUR • De statische weerstand van de bakken van de • Technisch dossier krachtvoertuigen moeten minstens gelijk zijn aan de strengste voorschriften van de bindende (O) en aanbevolen (R) voorschriften van de UIC-fiches 566 en 651. • Ingeval bovenstaande voorschriften niet worden nageleefd, moet de aanvrager aantonen dat de kenmerken van zijn krachtvoertuig een evenwaardig veiligheidsniveau waarborgen.
5.5.2.
BRANDVEILIGHEID • De materialen en de constructieve inrichting van het materieel moeten voldoen aan de normen NFF 16-101, 16-102, 16-103 en aan de UIC-fiches 564.2, 642 en 895. Er wordt aangenomen dat de gezamenlijke nationale Duitse, Italiaanse, Belgische, Zwitserse of Britse normen evenwaardig zijn.
5.5.3.
ELEKTRISCHE VEILIGHEID • Het krachtvoertuig moet voldoen aan de norm EN 50-153 en de UIC-fiches 533, 550 en 552.
Bericht 17N/2002
- 25 -
5.6.
ARGSI 2.1.4
TECHNISCHE VEREISTEN VOOR DE KRACHTVOERTUIGEN, UITGERUST MET RADIOBESTURING Voorbehouden
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
- 26 -
5.7.
VEREISTEN MET BETREKKING TOT HET MILIEU
5.7.1.
LAWAAI EN TRILLINGEN (BIJ STILSTAND EN TIJDENS DE RIT) • Het krachtvoertuig mag niet meer lawaai of trillingen veroorzaken dan het gemiddelde van de moderne krachtvoertuigen die momenteel op het belgische net worden ingezet.
5.7.2.
VERVUILING • De uitlaatgassen van de thermische motoren moeten binnen de grenzen blijven van UICfiche 623 (nieuwe motor).
5.7.3.
VERBODEN OF AAN BEPERKINGEN ONDERWORPEN MATERIALEN EN PRODUCTEN (ASBEST, PCB, CFK, ENZ.) • Ter zake moet de IG zich ervan vergewissen dat zijn krachtvoertuig aan de nationale wetten en reglementen voldoet.
Bericht 17N/2002
-1-
ARGSI 2.1.4
BIJLAGEN BIJLAGE 1: ZELFKLEVER
Bericht 17N/2002
ARGSI 2.1.4
Bericht 17N/2002
-2-