NATIONALE MAATSCHAPPIJ DER BELGISCHE SPOORWEGEN

NATIONALE MAATSCHAPPIJ DER BELGISCHE SPOORWEGEN Brussel, 14 mei 2002

BE NETWERK REGLEMENTERING Bureau N.211 Sectie 80 ( 911/52454 1 N.6056 BERICHT 27N/2002

ALGEMEEN REGLEMENT VOOR HET GEBRUIK VAN DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR

BUNDEL 2.1.3 – HET LASTENKOHIER VOOR HET MATERIEEL WEG-SPOOR (VERKEER) Dit bericht maakt deel uit van het Algemeen Reglement voor het Gebruik van de SpoorwegInfrastructuur (ARGSI), ter vervanging van de NMBS-veiligheidsreglementering van de spoorwegexploitatie waarvan de inventaris in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werd.

Verdeling Typelijst: 41/344 Reserve: 50 Datum van toepassing Onmiddellijk. Dit bericht wordt verdeeld tegen aftekening op de fiche D 24. Het methodisch plan, uitgegeven met bericht 1N/2001, wordt in de vereiste zin aangepast.

NATIONALE MAATSCHAPPIJ DER BELGISCHE SPOORWEGEN Brussel, 20 maart 2003

Directie netwerk HOMOLOGATIE MATERIEEL Bureau N.211 Sectie 80 ( 911/52454 1 ARGSI213-2002-09-17-1suppl./N.5561 BERICHT 10N/2003

ALGEMEEN REGLEMENT VOOR HET GEBRUIK VAN DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR

BUNDEL 2.1.3 – HET LASTENKOHIER VOOR HET MATERIEEL WEG-SPOOR (VERKEER) Dit bericht maakt deel uit van het Algemeen Reglement voor het Gebruik van de SpoorwegInfrastructuur (ARGSI), ter vervanging van de NMBS-veiligheidsreglementering van de spoorwegexploitatie waarvan de inventaris in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd werd. Het vormt het eerste bijvoegsel bij het ARGSI 2.1.3 uitgegeven met het bericht 27N2002 van 14.05.2002. Het is gerechtvaardigd wegens het aanpassen van het punt 5.8.2

Verdeling Typelijst: 41/344 Reserve: 50 Datum van toepassing Onmiddellijk. Dit bericht wordt verdeeld tegen aftekening op de fiche D 24. Het methodisch plan, uitgegeven met bericht 1N/2002, wordt in de vereiste zin aangepast.

de directeur generaal

ir. A. MIGOM

ALGEMEEN REGLEMENT VOOR HET GEBRUIK VAN DE SPOORWEGINFRASTRUCTUUR (ARGSI) __________ BOEK 2 TECHNISCHE VEREISTEN VOOR HET ROLLEND MATERIEEL

__________ ENIG DEEL

__________ BUNDEL 2.1.3 HET LASTENKOHIER VOOR HET MATERIEEL SPOOR - WEG (VERKEER)

ARGSI 2.1.3

-1-

TABEL VAN DE BIJVOEGSELS BIJ HET ARGSI BUNDEL 2.1.3 UITGEGEVEN MET BERICHT 27N/2002 Deze tabel vervangt elke vroeger uitgegeven tabel. Een afzonderlijke oplage ervan wordt uitgereikt onder code 999. Nr. van het bijvoegsel Nr. en jaar van het bericht 1

10N/2003

Voorwerp Wijziging punt 5.8.2

Bericht 10N/2003 1e Bijvoegsel

ARGSI 2.1.3

Bericht 10N/2003 1e Bijvoegsel

-2-

ARGSI 2.1.3

-1-

Het lastenkohier van het materieel spoor-weg (verkeer) Inhoud 1.

ALGEMENE VOORWAARDEN ......................................................................................1

2.

TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN ..................................................................................3

3.

HOMOLOGATIE MATERIEEL........................................................................................5

3.1.

HET IN BELGIE GEHOMOLOGEERD MATERIEEL ......................................................................5

3.2.

HET IN HET BUITENLAND GEHOMOLOGEERD MATERIEEL ......................................................5

3.3.

AANVRAAG TOT HOMOLOGATIE ............................................................................................5

3.4.

HOMOLOGATIEPROCEDURE ..................................................................................................5

3.5.

KOSTEN VOOR DE HOMOLOGATIE .........................................................................................6

3.6.

TECHNISCHE GEGEVENS .......................................................................................................6

3.7.

HET VOORSTELLEN VAN DE HOMOLOGATIE ..........................................................................6

3.8.

VERNIEUWEN VAN DE HOMOLOGATIE...................................................................................7

3.9.

ONDERZOEKSTERMIJN ..........................................................................................................7

4.

ONDERHOUD EN CONTROLE VAN HET MATERIEEL .............................................9

4.1.

ONDERHOUDSPRINCIPES .......................................................................................................9

4.2.

CONTROLE – ONGEVAL - WIJZIGING.....................................................................................9

4.3.

LOGBOEK..............................................................................................................................9

5.

ALGEMENE VOORWAARDEN VOOR HET VERKEER VAN SPOOR – WEG VOERTUIGEN AFZONDERLIJK GENOMEN OP HET SPOORWEGNETWERK ....11

5.1.

VRIJERUIMTEPROFIEL .........................................................................................................11

5.2.

MECHANISCHE KARAKTERISTIEKEN ...................................................................................11

5.2.1.

Inschrijvingsstraal in een bocht .........................................................................................11

5.2.2.

Snelheid .............................................................................................................................11

5.2.3.

Maximale lasten per wiel...................................................................................................11

5.3.

SPOORWEGLOOPWERK ........................................................................................................12

5.3.1.

Algemeen...........................................................................................................................12

5.3.2.

Speling in de geleidingswielen ..........................................................................................12

5.3.3.

Veiligheidsuitrusting op vijzels die het dalen en de stand van de spoorassen bedienen ...12

5.3.4.

Bijzondere voorschriften voor spoor - weg voertuigen waarvan de luchtbanden op het spoor rusten. ......................................................................................................................12

5.3.5.

Afstand tussen de longitudinale middellijnen van de luchtbanden en de spoorwielen .....12

5.3.6.

Elektrisch contact ..............................................................................................................12

5.3.7.

Geleiding door wielen in tandemopstelling.......................................................................12 Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

-2-

5.4.

BANDEN .............................................................................................................................14

5.5.

TREKINRICHTING (NOOD) ...................................................................................................14

5.6.

ACTIE OP DE SEININRICHTING .............................................................................................14

5.7.

REM ....................................................................................................................................14

5.8.

STUURPOST.........................................................................................................................15

5.8.1.

Zichtbaarheid.....................................................................................................................15

5.8.2.

Uitrusting...........................................................................................................................15

5.8.3.

Toegangsdeuren.................................................................................................................15

5.9.

VEILIGHEID ........................................................................................................................15

5.9.1.

Identificatieplaat ................................................................................................................15

5.9.2.

Vastzetting van de stuurinrichting.....................................................................................15

5.9.3.

Buitenverlichting ...............................................................................................................16

5.9.4.

Zwaailicht ..........................................................................................................................16

5.9.5.

Geluidshoorn .....................................................................................................................16

5.9.6.

Veiligheidsuitrusting .........................................................................................................16

5.9.7.

Speciale aanduidingen .......................................................................................................16

5.10.

OP HET SPOOR BRENGEN EN VAN HET SPOOR HALEN ...........................................................17

6.

BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR DE SPOOR - WEG VOERTUIGEN DIE DIENEN TOT HET RANGEREN, HET SLEPEN OF HET DUWEN VAN SPOORVOERTUIGEN. ...................................................................................................19

6.1.

TREK- EN STOOTINRICHTING ..............................................................................................19

6.1.1.

Algemeen...........................................................................................................................19

6.1.2.

Afmetingen en te eerbiedigen afstand ...............................................................................19

6.1.3.

Buitengewoon geval ..........................................................................................................19

6.2.

REM ....................................................................................................................................20

6.2.1.

Algemeen...........................................................................................................................20

6.2.2.

Uitrustingen .......................................................................................................................20

6.2.3.

Uitrusting voor luchtproduktie ..........................................................................................20

6.2.4.

Percentage geremde massa ................................................................................................21

6.3.

VOORWAARDEN TOT VERKEER OP HET SPOORWEGNETWERK..............................................21

6.3.1.

Remafstand ........................................................................................................................21

6.3.2.

Automatische waakinrichting............................................................................................21

6.3.3.

Beschikkingen voor de vergezellende bediende................................................................21

6.3.4.

Tabel met lasten en snelheden ...........................................................................................21

7.

BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR DE SPOOR – WEG VOERTUIGEN DIE BESTEMD ZIJN VOOR HET UITVOEREN VAN SPOORWERKEN..................23

Bericht 27N/2002

-3-

ARGSI 2.1.3

7.1.

WERKGABARIT ...................................................................................................................23

7.1.1.

Kant tussenspoor ...............................................................................................................23

7.1.2.

Kant “tegengesteld aan tussenspoor” ................................................................................23

7.1.3. 7.1.3.1. 7.1.3.1.1. 7.1.3.1.2. 7.1.3.2. 7.1.4. 7.1.4.1. 7.1.4.2. 7.1.4.3. 7.1.5.

Hoge delen.........................................................................................................................23 Werken op met rijdraad geëlektrificeerde sporen.............................................................. 23 Werken onder een buiten spanning gestelde rijdraad........................................................ 23 Werken onder een onder spanning staande rijdraad.......................................................... 23 Werken op niet geëlektrificeerde sporen ........................................................................... 23 Zwenkbegrenzers...............................................................................................................24 Principe.............................................................................................................................. 24 Bedrijfszekere middelen .................................................................................................... 24 Vergrendelingen ................................................................................................................ 24 Noodsystemen ...................................................................................................................24

8.

BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR SPOOR - WEG VOERTUIGEN UITGERUST MET EEN RADIOBESTURING...............................................................25 BIJLAGEN ..........................................................................................................................1 BIJLAGE 1: ZELFKLEVER ...................................................................................................... 1 BIJLAGE 2: SLEEPSTANG....................................................................................................... 1

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

-4-

ARGSI 2.1.3

-1-

LASTENKOHIER VAN DE SPOOR – WEG VOERTUIGEN 1.

ALGEMENE VOORWAARDEN Voorbehouden

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

-2-

-3-

2.

ARGSI 2.1.3

TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN De hoofdstukken 5, 6, 7 en 8 bevatten de technische voorschriften voor de toelating tot verkeer op het Belgische spoorwegnet van spoor – weg voertuigen. De betrokken voertuigen hierna spoor - weg voertuigen genaamd zijn voertuigen die zowel kunnen rijden op de weg als op de spoorweg en waarvan de tractie uitsluitend bewerkstelligd wordt door de luchtbanden hetzij rechtstreeks op het spoor, hetzij op de spoorwielen. Zij zijn slechts toegelaten tot verkeer op aangeslotenen, buiten dienst gesteld spoor of op spoorgedeelten afgedekt door een S4301. Om een toelating tot verkeer te bekomen moeten de bovengenoemde spoor - weg voertuigen voldoen aan de technische voorschriften (hoofdstukken 5, 6, 7 en 8) die bepaald zijn in dit document. Indien echter aan bepaalde vereisten niet kan worden voldaan en dit omwille van bepaalde constructieve aspecten eigen aan de werking van het spoor – weg voertuig kunnen er, geval per geval, uitzonderingen toegestaan worden door de IB. In dit geval kan de toelating verkeersbeperkingen bevatten. De bestaande spoor – weg voertuigen, die vóór de uitgave van dit document een rijvergunning op de Belgische spoorweginfrastructuur hadden, behouden die vergunning. De IB kan echter voorschrijven dat het met bepaalde eisen in overeenstemming moet worden gebracht. Wanneer de in de onderstaande tekst genoemde normen of UIC-fiches zowel bindende als aanbevolen voorschriften bevatten, moeten alleen de bindende voorschriften worden nageleefd, behalve indien anders vermeld.

1

Gezien de evolutie binnen deze materie, kunnen sommige types spoor – weg voertuigen beschouwd worden als tractievoertuig onder de reglementering vallen van het ARGSI 2.1.4 en 2.1.1 naargelang hun gebruik. Enkel de IB is bevoegd om te oordelen. Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

-4-

-5-

3.

HOMOLOGATIE MATERIEEL

3.1.

HET IN BELGIE GEHOMOLOGEERD MATERIEEL

ARGSI 2.1.3

Het materieel dat voldoet aan de technische voorwaarden zoals beschreven in hoofdstukken 5, 6, 7 en 8 in voorkomend geval gehomologeerd en geregistreerd door de IB. De eventuele ritbeperkingen worden vermeld op de goedkeuringsbrief. 3.2.

HET IN HET BUITENLAND GEHOMOLOGEERD MATERIEEL De homologaties toegekend op vreemde netten zijn niet ambtshalve geldig op het Belgische spoorweg net. De homologatie moet uigesproken worden door de IB.

3.3.

AANVRAAG TOT HOMOLOGATIE Het behoort tot de verplichtingen van de eigenaar (met eventuele samenwerking van de constructeur) om een aanvraag tot homologatie in te dienen voor de eerste in gebruikstelling. De homologatie wordt nominatief uitgesproken voor elk spoor-weg voertuig. Deze homologatie is niet van toepassing voor tijdelijk transit komende en/of vertrekkende naar een vreemd net (beschouwd als op eigen wielen gesleept materieel). De aanvraag wordt samen ingediend met : - Een technisch dossier; - Een onderhoudsschema. De homologatie is slechts geldig voor verkeer op het Belgische spoorwegnet. Het gebruik van het spoor - weg voertuig op een werf wordt gedefinieerd door het speciale lastenkohier van de uit te voeren werken. De homologatie van het materiaal betekent dat, op de datum van aanname, het materieel aan de spoorwegreglementering inzake veiligheid beantwoordt. Deze reglementering wijzigt niets inzake de toepassing van andere wettelijke reglementeringen (ARAB, AREI, Koninklijke Besluiten, Normen, Richtlijnen ...).

3.4.

HOMOLOGATIEPROCEDURE De homologatie wordt uitgesproken, na afloop van een procedure die tot doel heeft er zich van te vergewissen dat het concept van het materieel het geschikt maakt om te rijden op de sporen, overeenkomstig de van kracht zijnde voorschriften en reglementen. De homologatie wordt nominatief uitgesproken voor elk spoor - weg voertuig die bestemd is voor een regelmatig gebruik. De homologatieprocedure bestaat uit schouwingen en proeven. In bepaalde gevallen kan een tijdelijke homologatie met beperkingen noodzakelijk zijn. In dat geval worden de beperkingen en de vervaldatum op het homologatiecertificaat vermeld. Bij het einde van de procedure wordt de homologatie gematerialiseerd door een document (homologatiebrief). De homologatiebrief moet zich altijd aan boord van het spoor - weg voertuig bevinden. Het bewijs dat de homologatie voor een bepaald spoor - weg Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

-6-

voertuigen werd uitgesproken wordt kenbaar gemaakt door het aanbrengen van een merkteken op het spoor - weg voertuigen waarvan een model in bijlage 1 wordt gegeven. In het kader van deze homologatieprocedure kunnen alle nuttig geachte proeven door de IB gevraagd worden. Indien sommige bepalingen niet in overeenstemming zijn met de op het Belgische spoorwegnet van kracht zijnde richtlijnen, dan wordt de eigenaar schriftelijk door de IB in kennis gesteld van het niet aanvaarden van het materieel en de redenen die het beletten. 3.5.

KOSTEN VOOR DE HOMOLOGATIE Alle dossierkosten , studiekosten, kosten voor proeven en schouwingen en dit voor een eerste goedkeuring als voor een hernieuwing van de keuring zijn te lasten van de verzoeker (eigenaar of constructeur).

3.6.

TECHNISCHE GEGEVENS De IB behoudt zich het recht voor om technische gegevens op te vragen bij de constructeur of bij de eigenaar van het spoor - weg voertuigen.

3.7.

HET VOORSTELLEN VAN DE HOMOLOGATIE Het voorstellen van de homologatie van het materieel gebeurt met een door de IB geleverde zelfklevers (zie bijlage 1) die door de eigenaar op de zijkant van het spoor - weg voertuig dienen aangebracht te worden. Hierop komen voor : -

de referenties van de autoriteit die de goedkeuring verleend heeft; het logo NMBS; de vervaldatum van de goedkeuring; het goedkeuringsnummer; de toegelaten maximum snelheid van de machine.

Ieder intrekken van de homologatie dient gepaard te gaan met het verwijderen van de zelfklever door de IG en het schrappen van de registratie in het deel 3 van de BVT.

Bericht 27N/2002

-7-

3.8.

ARGSI 2.1.3

VERNIEUWEN VAN DE HOMOLOGATIE De geldigheid van de homologatie bedraagt 3 jaar. Voor bepaalde spoor - weg voertuigen bestemd voor de tractie bedraagt deze periode 1 jaar. Gedurende deze periode behoudt de IB zich het recht voor de machine te controleren en over te gaan tot het schorsen of het wijzigen van de homologatie, en dit indien vastgesteld wordt dat de van kracht zijnde richtlijnen niet nageleefd worden. Op eigen initiatief kan de IB hiervoor periodieke schouwingen opleggen. Het is nodig over te gaan tot een vernieuwing in geval van : - verandering van de eigenaar; - zware averij of ontsporing; - wijziging van de elementen die betrekking hebben met de verkeersveiligheid. Het vernieuwen van de goedkeuring dient door de aannemer gevraagd. Het vernieuwen wordt toegestaan door de IB wanneer de vereiste voorwaarden en karakteristieken vervuld zijn. Ieder intrekken, beslist door de eigenaar dient het voorwerp uit te maken van een aan de IB gerichte mededeling.

3.9.

ONDERZOEKSTERMIJN Voorbehouden

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

-8-

ARGSI 2.1.3

-9-

4.

ONDERHOUD EN CONTROLE VAN HET MATERIEEL

4.1.

ONDERHOUDSPRINCIPES De verantwoordelijkheid voor het onderhoud van het materieel valt ten laste van de eigenaar, die zich moet schikken naar de wettelijke en / of reglementair van kracht zijnde richtlijnen. Hij is verantwoordelijk voor iedere schade aangebracht aan personen, installaties, materieel of goederen die te wijten zou zijn aan de gebrekkige toestand van zijn materieel. Het spoor - weg voertuig en zijn toebehoren dienen goed onderhouden te worden teneinde het verkeer volledig vrij te laten verlopen. Het opvolgen van deze doelstelling legt het invoeren van een onderhoudspolitiek met preventief karakter op. Met dat doel dient de gebruiker een onderhoudsschema voor te leggen (op initiatief van de constructeur), die moet goedgekeurd worden door de IB wat betreft het spoorweggedeelte. De totale uitgaven voor onderhoud, wijziging, proeven uitgevoerd op initiatief van de eigenaar of op aanvraag van de IB voor gelijk welk nuttig geacht motief, zijn ten laste van de eigenaar. Bij de goedkeuringsaanvraag levert de eigenaar een onderhoudsschema af.

4.2.

CONTROLE – ONGEVAL - WIJZIGING De IB behoudt zich het recht voor om het spoor - weg voertuig te keuren en dit zoveel als zij nodig acht. Naar aanleiding daarvan kan de IB overgaan tot de intrekking van de toelating. Na een zwaar ongeval of ontsporing en voor de terug indienstneming moet het spoor weg voertuig een speciale schouwing ondergaan en dit door een bevoegd bediende van de IB. Elke belangrijke wijziging of elke wijziging aan een element die belangrijk is voor de veiligheid gebied een nieuwe goedkeuring.

4.3.

LOGBOEK Het spoor - weg voertuig moet beschikken over een logboek waarin de preventieve onderhoudsoperaties zijn ingeschreven (schouwingen, onderhoud, revisies), de aanvragen tot herstellingen gevraagd door de gebruikers, de controles door de bediende en de gegeven gevolgen, ongevallen, reparaties, wijzigingen, …. Dit document moet voorgelegd worden aan elke IB verantwoordelijke die er naar vraagt.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

- 10 -

ARGSI 2.1.3

- 11 -

5.

ALGEMENE VOORWAARDEN VOOR HET VERKEER VAN SPOOR – WEG VOERTUIGEN AFZONDERLIJK GENOMEN OP HET SPOORWEGNETWERK

5.1.

VRIJERUIMTEPROFIEL De externe afmetingen van het spoor - weg voertuig moeten binnen het laadprofiel van het Belgische spoorwegnet komen. Hierbij moet worden rekening gehouden met de speling en de reducties te berekenen op de halve breedte. (zie fiche RIV bijlage 2 – Boekdeel 1 – tabel 1.16, 2.1 en 2.3) Indien de externe afmetingen hier niet aan voldoen moeten de gegevens aan de IB doorgegeven worden die de nodige berekeningen zal uitvoeren.

5.2.

MECHANISCHE KARAKTERISTIEKEN

5.2.1.

INSCHRIJVINGSSTRAAL IN EEN BOCHT De inschrijvingsstraal in een bocht moet kleiner zijn of gelijk aan 90 m.

5.2.2.

SNELHEID Deze snelheid word bepaald na de rit – en remproeven. In spoorwegpositie zal de maximaal toegelaten snelheid vastgesteld worden door de IB volgens het type en gebruik van het spoor – weg voertuig.

5.2.3.

MAXIMALE LASTEN PER WIEL Wieldiameter

Maximale last

Æ > 550 mm 470 < Æ < 550 mm 390 < Æ < 470 mm 330 < Æ < 390 mm 280 < Æ < 330 mm

9,5 104 N 8 104 N 6 104 N 4 104 N 3 104 N

De maximale last per as bedraagt 19 104 N. De maximale last per lopende meter is kleiner dan 8 t/m.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

- 12 -

5.3.

SPOORWEGLOOPWERK

5.3.1.

ALGEMEEN De wielen of wieltjes moeten de geleiding verzekeren en dit zonder de spoorweginstallaties te beschadigen. De looporganen moeten conform de UIC fiche 510-2 zijn

5.3.2.

SPELING IN DE GELEIDINGSWIELEN De radiale speling van de spillen mag amper waarneembaar zijn. De axiale speling van de spillen moet klein blijven en zal gecontroleerd worden bij de meting van Ei (binnenspeermaat van de wielen). Op geen enkel moment mogen de spelingen de maten Ei en Ee (buitenspeermaat van de wielen) buiten hun vooropgestelde criteria brengen (zie UIC fiche 510-2).

5.3.3.

VEILIGHEIDSUITRUSTING OP VIJZELS DIE HET DALEN EN DE STAND VAN DE SPOORASSEN BEDIENEN Dispositieven moeten gemonteerd zijn op de vijzels die het dalen en de stand van de spoorassen bedienen, teneinde de ontsporing te vermijden ingevolge een breuk van een hydraulische leiding.

5.3.4.

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR SPOOR - WEG VOERTUIGEN WAARVAN DE LUCHTBANDEN OP HET SPOOR RUSTEN. Indien het spoor - weg voertuig voor het merendeel van zijn massa op de spoorstaven rust via de luchtbanden en deze luchtbanden ook de tractie voorzien dan moet een systeem voorzien zijn die de kracht waarmee de spoorwielen op het spoor worden gehouden nagenoeg constant houdt. Het systeem kan van mechanische aard zijn of een terugslagklepsysteem zijn indien het een hydraulisch systeem betreft. Hydraulische systemen moeten bovendien voorzien zijn van een akoestische signalisatie die in werking treedt indien de druk in de hydraulische leidingen onder bepaalde veiligheidsdruk daalt (volgens constructie) of als er een drukverschil van 10 % of meer ontstaat tussen de verschillende hydraulische vijzels.

5.3.5.

AFSTAND TUSSEN DE LONGITUDINALE MIDDELLIJNEN VAN DE LUCHTBANDEN EN DE SPOORWIELEN De longitudinale middellijn van de luchtbanden en de longitudinale middellijnen van de spoorwielen mogen niet meer dan 5 mm afwijken van de middellijn van het spoor.

5.3.6.

ELEKTRISCH CONTACT Elke spoorweg as moet een geheel elektrisch contact hebben tussen de spoorwielen (de elektrisch geïsoleerde spoorwielen zijn verboden).

5.3.7.

GELEIDING DOOR WIELEN IN TANDEMOPSTELLING Indien de geleiding niet verzekerd wordt door een wiel maar wel door 2 wielen aan elke zijde, moeten de rolvlakken van de linker en de rechter wielen parallel staan ten op-

Bericht 27N/2002

- 13 -

ARGSI 2.1.3

zichte van elkaar. Het verschil in binnenspeermaat tussen de voorste en de achterste wielen van éénzelfde geleidingssyteeem mag niet meer dan 0,4 mm bedragen. Op geen enkel ogenblik mogen de maten Ei en Ee buiten hun vooropgestelde criteria vallen. Dit type van geleiding wordt niet meer aanvaard op de gekeurde spoor – weg voertuigen na 31-12-1999.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

5.4.

- 14 -

BANDEN De banden moeten in goede staat zijn en moeten in alle veiligheid de tractie en de remming van het spoor - weg voertuig verzekeren. Indien de banden de tractie op de rail verzekeren moeten deze banden een contact hebben op de gehele spoorstaafkopbreedte en de hierdoor veroorzaakte sleet op de banden mag de rit van het spoor - weg voertuig niet verstoren of schade veroorzaken aan de spoorinstallaties.

5.5.

TREKINRICHTING (NOOD) Het spoor – weg voertuig moet uitgerust zijn met een noodsleepstang die aan beide zijden kan aangekoppeld worden om , in geval van nood, gesleept of geduwd te worden door rollend spoorwegmaterieel. Het spoor – weg voertuig moet willekeurig getrokken of geduwd kunnen worden in beide richtingen en dit aan een maximum snelheid van 10 km/h (schets van de sleepstang in bijlage 2).

5.6.

ACTIE OP DE SEININRICHTING Het verkeer met het spoor - weg voertuig mag noch beschadiging aan de seininrichting teweegbrengen, noch de spoorstroomkringen verstoren. Bovendien mag het spoor - weg voertuig de werking van de detectoren voor warme asbussen niet verstoren. Hiertoe moeten alle delen die in de detectiezone gelegen zijn en die plaats van opwarming kunnen zijn, afgeschermd zijn door middel van schermen.

5.7.

REM Het spoor - weg voertuig moet uitgerust zijn met een dienstrem bevolen door een hydraulisch of pneumatisch systeem een ontdubbeld circuit werkt. Evenzeer moet het spoor - weg voertuig uitgerust zijn met een mechanisch bediende parkeerrem. Deze twee uitrustingen moeten conform zijn met het betreffende verkeersreglement. In tractie en in spoorwegconfiguratie moet het spoor - weg voertuig, autonoom en rijdend aan maximale snelheid, over volgende afstanden tot stilstand kunnen gebracht worden. (rechtlijnig, vlak en droog spoor): Maximale snelheid (km/u)

Remafstand (m)

10 20 30 40

9 36 80 140

(Opmerking : De afstanden dienen te worden vermeerderd met 50 % bij vochtig spoor en met 16 % per hellingsgraad).

Bericht 27N/2002

- 15 -

5.8.

STUURPOST

5.8.1.

ZICHTBAARHEID

ARGSI 2.1.3

Vanuit elke stuurpost moet er een voldoende zichtbaarheid zijn in elke rijrichting zowel als op de zijwanden van het spoor - weg voertuig. Indien de bestuurder over onvoldoende zichtbaarheid beschikt is de beweging verboden behalve als er een tweede persoon over voldoende zichtbaarheid beschikt en de beweging dan ook leidt. 5.8.2.

UITRUSTING Elke stuurpost moet uitgerust zijn met : - ruitenwissers; - ontdooiings en anti-damp installatie; - ruitensproeiers; - verwarming; De stuurpost moet evenzeer uitgerust zijn met een zetel voor de vergezellende bediende, verplichtend op de nieuwe spoor - weg voertuigen vanaf 01/07/2000 en verplichtend op de oudere spoor - weg voertuigen vanaf 31/12/2009. De vergezellende bediende moet over een bevredigende zichtbaarheid beschikken en over hetzelfde comfort als de bestuurder beschikken. De vergezellende bediende moet in directe verbinding staan met de bestuurder.

5.8.3.

TOEGANGSDEUREN De toegangsdeuren die in het doorgangsprofiel kunnen komen moeten voorzien zijn van een terugroepingssysteem die werkt in de zin van de sluiting van de deur (opening ± 90°) of een mogelijkheid om de deuren te vergrendelen in open stand indoen de openingshoek ± 180° bedraagt. De toegangsdeuren moeten zodanig ontworpen zijn dat elke persoon aan boord van het spoor – weg voertuig zich in de mogelijkheid moet bevinden om in geval van nood het spoor – weg voertuig te verlaten en dit in alle omstandigheden en zonder assistentie van buitenaf.

5.9.

VEILIGHEID

5.9.1.

IDENTIFICATIEPLAAT De identificatieplaat (aangebracht door de constructeur) moet aanwezig zijn en volgende informatie bevatten: NAAM van de constructeur, TYPE van het spoor - weg voertuig, NUMMER van het chassis, BOUWJAAR, TARRA, NUTTIGE LAST, en LAST per as.

5.9.2.

VASTZETTING VAN DE STUURINRICHTING In positie voor verkeer op de sporen moet de stuurinrichting van het spoor - weg voertuig vastgezet worden zodanig dat de luchtbanden parallel staan met de langsrichting van het spoor.

Bericht 10N/2003 1e Bijvoegsel

ARGSI 2.1.3

5.9.3.

- 16 -

BUITENVERLICHTING De buitenverlichting moet bestaan uit: - vooraan: 2 witten lichten voor wegverkeer (minimaal vermogen 40 W); - achteraan: tenminste één rood licht (minimum 25 W); - een dispositief voor het alternatief doen knipperen van de witte lichten, behalve voor de spoor - weg voertuigen die op de aangeslotenen rijden (verplicht vanaf 01/01/2004).

5.9.4.

ZWAAILICHT Het spoor - weg voertuig moet uitgerust zijn met een functionerend geel zwaailicht.

5.9.5.

GELUIDSHOORN Het spoor - weg voertuig is voorzien van een bijkomende geluidshoorn (met luchtdruk) die gebruikt wordt in spoorwegpositie en waarvan de toonhoogte duidelijk verschilt van de toonhoogte in wegpositie (geluidsterkte en toonhoogte: zie UIC – fiche 644).

5.9.6.

VEILIGHEIDSUITRUSTING Het spoor – weg voertuig moet beschikken over volgende veiligheidsuitrusting: Aantal

2 2 2 2 12 2 2 1 1

Benaming

Rode vlaggen Lantaarn 4 kleuren Toortsen rode vlam Voetstukken voor toorts Klappers Kortsluitkabels Houten stopblokken 1e hulp doos Brandblusser 5 kg

Conform materieel NMBS 01731112 07941500/3 01739023 01731250 01739022 52510130/14 08252001

Beperkte geldigheid

x x x x

Opmerking: de 4 kleuren lantaarns zijn niet verplicht voor spoor- weg voertuigen die enkel op aangeslotenen rijden. 5.9.7.

SPECIALE AANDUIDINGEN De noodstopknoppen zijn aangeduid door een wit opschrift op rode achtergrond “ARRET D’URGENCE – NOODSTOP” (minimumhoogte van de letters = 60 mm). De toegang tot de delen op een hoogte boven het rolvlak > 1,3 m moeten aangeduid worden door een wit opschrift op rode achtergrond “ATTENTION CATENAIRE – OPGELET BOVENLEIDING” (minimumhoogte van de letters = 60 mm).

Bericht 10N/2003 1e Bijvoegsel

- 17 -

5.10.

ARGSI 2.1.3

OP HET SPOOR BRENGEN EN VAN HET SPOOR HALEN Het op het spoor brengen en van het spoor halen van het spoor - weg voertuig moet kunnen gebeuren op een overweg (of eventueel op een verplaatsbaar platform). De tijdspanne van de bewerkingen moeten zo kort mogelijk zijn en in ieder geval kleiner dan 5 minuten.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

- 18 -

- 19 -

ARGSI 2.1.3

6.

BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR DE SPOOR - WEG VOERTUIGEN DIE DIENEN TOT HET RANGEREN, HET SLEPEN OF HET DUWEN VAN SPOORVOERTUIGEN.

6.1.

TREK- EN STOOTINRICHTING

6.1.1.

ALGEMEEN Elk spoor - weg voertuig die dient tot het rangeren van spoorwegmaterieel moet uitgerust zijn met een trek- en stootinrichting. De stootinrichting moet zo gebouwd zijn dat de drukkrachten alleen op de buffers van het te verplaatsen spoorwegmaterieel worden uitgeoefend en niet op de trekhaak. De stootinrichting mag in geen geval het zicht op de seinen of de lichten van het spoor weg voertuig belemmeren.

6.1.2.

AFMETINGEN EN TE EERBIEDIGEN AFSTAND De stootinrichting aan de kant waar het spoorwegmaterieel wordt vastgekoppeld moet de voor de aanhaker bestemde afstanden eerbiedigen (UIC fiche 521) en bestaat uit 2 platen van 400 x 400 mm waarvan de middelpunten op 1750 mm (± 10 mm) van elkaar liggen. De middelpunten van deze platen moeten zich bevinden op 1025 ± 25 mm indien het spoor - weg voertuig in spoorwegconfiguratie bevindt met de vergrendelde spoorwielen. Indien de aankoppeling automatisch gebeurt kunnen er uitzonderingen toegestaan worden.

6.1.3.

BUITENGEWOON GEVAL Sommige spoor – weg voertuigen zijn zo gemaakt dat de adhesie verbeterd wordt door een verticale kracht uit te oefenen op een punt onder het op te duwen spoor - weg voertuig. Deze kracht mag in geen geval uitgeoefend worden op een buffer. Enkel de kopbalk mag gebruikt worden om een kracht te doen aangrijpen. De maximaal toelaatbare verticale kracht op de kopbalk = 30 kN. De maximale horizontale drukkracht = 50 kN.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

- 20 -

6.2.

REM

6.2.1.

ALGEMEEN Voor een eerste keuring moet de eigenaar van het spoor - weg voertuig de elektrische en de pneumatische schema’s van het remsysteem en de luchtproductie installatie voorleggen met de karakteristieken van het gebruikte materieel.

6.2.2.

UITRUSTINGEN Uitgezonderd voor de spoor – weg voertuigen die enkel rijden op een aangesloten spoor moet de bestuurder kunnen remmen op de getrokken of opgeduwde spoorvoertuigen. Hiertoe moet het spoor - weg voertuig voorzien zijn van : - met de nodige apparatuur om de automatische remleiding van de opgeduwde of getrokken wagens te vullen te regelen en de druk te controleren. De druk in deze leiding bedraagt 5 bar; - een noodremkraan (minimum 3/4 duim) rechtstreeks werkend op de automatische remleiding moet zich in de stuurcabine bevinden. Deze kraan moet ook kunnen worden bediend van af de plaats van de begeleidende bediende (loods); - een manocontact tegen de uitputting van de rem, die het ledigen van de automatische remleiding bewerkstelligt indien de druk in de automatische remleiding kleiner is dan 2,6 ± 0,1 bar; - een lekaanduider op de automatische remleiding (indien meer dan 6 voertuigen kunnen getrokken worden en het debiet van de remkraan groter is dan de normen van de UIC fiche 541.03). De binnendiameter van de automatische remleidingen bedraagt minimum ¾ duim.

6.2.3.

UITRUSTING VOOR LUCHTPRODUKTIE De uitrusting voor de luchtproductie zal zodanig gedimensioneerd zijn dat aan volgende voorwaarden wordt voldaan: - het volledige lossen van de rem na een maximale remming met de automatische rem geen drukdaling tot onder de 5,5 bar teweegbrengt in het hoofdreservoir en dit met een maximaal toegelaten treinsamenstelling; - de begindruk in het reservoir moet binnen maximaal 3 minuten worden hersteld ; - de capaciteit van het hoofdreservoir is minimaal 200 liter; - de compressor moet continu onder maximale belasting kunnen werken.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

- 21 -

6.2.4.

PERCENTAGE GEREMDE MASSA Het percentage geremde massa van het konvooi moet meer dan 50 % bedragen.

6.3.

VOORWAARDEN TOT VERKEER OP HET SPOORWEGNETWERK

6.3.1.

REMAFSTAND Bij een snelheid van 20 km/h en wat de getrokken lasten ook zijn moet het spoor - weg voertuig kunnen stoppen binnen de 100 m. en dit op een helling van 35 ‰ in alle omstandigheden. De remproef kan uitgevoerd worden op een gekende helling kleiner dan 35 ‰. De volgende maximale afstanden moeten dan wel gerespecteerd worden. Helling ‰ 0 5 10 15 20 25 30 35

6.3.2.

Remafstand (m) Droog spoor 36 40 43 45 49 54 59 67

Nat spoor 56 60 64 68 74 81 89 100

AUTOMATISCHE WAAKINRICHTING De ritten op het Belgische spoorwegnet vereisen de aanwezigheid van een tweede bediende in de stuurpost die opgeleid is om het spoor - weg voertuig en de eventueel gesleepte trein te doen stoppen en te immobiliseren . De aanwezigheid van die bediende is niet vereist indien het spoor - weg voertuig is uitgerust met een automatische waakinrichting die inwerkt op: - tractie en remming van het spoor - weg voertuig; - de remming van de gesleepte trein. In dit geval moet de remkracht van de gesleepte trein voldoende zijn om het ook het spoor - weg voertuig tot stilstand te brengen.

6.3.3.

BESCHIKKINGEN VOOR DE VERGEZELLENDE BEDIENDE Op de spoor - weg voertuig en die bestemd zijn tot het slepen van spoorvoertuigen moet men vanop de plaats van de vergezellende bediende (loods): - gemakkelijk de snelheidsaanduider kunnen lezen (voor spoor - weg voertuig en die sneller dan 20 km/u kunnen rijden); - gemakkelijk de noodrem van het spoor - weg voertuig kunnen bedienen; - de klaxon bedienen.

6.3.4.

TABEL MET LASTEN EN SNELHEDEN De tabel met de gesleepte lasten verbonden aan de ritsnelheid moet in de stuurpost opgehangen zijn. Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

- 22 -

- 23 -

ARGSI 2.1.3

7.

BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR DE SPOOR – WEG VOERTUIGEN DIE BESTEMD ZIJN VOOR HET UITVOEREN VAN SPOORWERKEN.

7.1.

WERKGABARIT

7.1.1.

KANT TUSSENSPOOR Geen enkel gedeelte of orgaan van het spoor - weg voertuig mag de halve breedte van 1,575 m overschrijden en dit gemeten vanaf de overlangse middellijn van het spoor weg voertuig. Deze halve breedte mag vermeerderd worden met het verschil tussen de nominale waarde van het bestaande tussenspoor en 2 m. De toelating tot uitvoeren van ritten is in dit geval plaatselijk beperkt en is gebonden aan de toelating van de plaatselijke leidende ambtenaren. Men zal rekening houden met de eventuele beperkingen (zie RIV bijlage 2 – boekdeel 1 tabel 1.16 , 2.1 en 2.3) en de spelingen.

7.1.2.

KANT “TEGENGESTELD AAN TUSSENSPOOR” Er is geen beperking; Maatregelen moeten genomen worden in geval van werken in nabijheid van hindernissen.

7.1.3.

HOGE DELEN

7.1.3.1.

WERKEN OP MET RIJDRAAD GEËLEKTRIFICEERDE SPOREN

7.1.3.1.1. WERKEN ONDER EEN BUITEN SPANNING GESTELDE RIJDRAAD Geen enkel orgaan van het spoor - weg voertuig mag de hoogte van 4,30 m overschrijden. Deze hoogte kan vermeerderd worden met het verschil van de rijdraadhoogte en 4,80 m. De toelating tot rit is dan slechts lokaal toegelaten en gebonden aan het akkoord gegeven door de lokale leidende ambtenaar. 7.1.3.1.2. WERKEN ONDER EEN ONDER SPANNING STAANDE RIJDRAAD Geen enkel orgaan mag de hoogte van 4,00 m overschrijden. Deze hoogte kan echter vermeerderd worden met het verschil tussen de rijdraad hoogte en 4,80 m. De toelating tot rit is dan slechts lokaal toegelaten en gebonden aan het akkoord gegeven door de lokale leidende ambtenaar. De toegang tot de hoge delen die zich op een hoogte > 1,30 m boven de bovenkant van de rail bevinden worden aangegeven door een wit opschrift op een rode achtergrond. «ATTENTION CATENAIRE – OPGELET BOVENLEIDING». (minimale hoogte van de letters 60 mm). 7.1.3.2.

WERKEN OP NIET GEËLEKTRIFICEERDE SPOREN Er is geen beperking, behalve het vrijeruimteprofiel van de tunnels.

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

- 24 -

7.1.4.

ZWENKBEGRENZERS

7.1.4.1.

PRINCIPE De spoor - weg voertuigen moeten uitgerust zijn met bedrijfszekere middelen die beletten dat , in normale toestand, werkorganen buiten de vooropgestelde limieten van het vrijeruimteprofiel komen.

7.1.4.2.

BEDRIJFSZEKERE MIDDELEN Mechanische pallen (verdienen de voorkeur). Hydraulische, elektrische eindeloopnokken en inductieve of capacitieve detectoren zijn toegestaan in zoverre dat externe storingen of defecten of gebreken aan hun voeding een onmiddellijke stilstand van de beweging teweegbrengt.

7.1.4.3.

VERGRENDELINGEN De bedieningsorganen die in staat zijn de eindeloopbegrenzers te omzeilen moeten kunnen buiten werking gesteld worden door middel van sleutels (vb : schakelaars met sleutel, of een met sleutel afsluitbare schakelaarskast). Eenmaal de eindeloopbegrenzers in dienst zijn geeft de operator van de machine de sleutels af aan de lokale verantwoordelijke bediende van de werf. Op deze manier is deze bediende verzekerd van het in bedrijf zijn van de eindeloopbegrenzers.

7.1.5.

NOODSYSTEMEN Het spoor - weg voertuig moet voorzien zijn van noodsystemen die het manueel in rust brengen van de werkorganen toelaten in geval van schade aan één van de organen voor het ontplooien en terug opplooien van deze werkorganen. De tijd benodigd voor het in rustpositie brengen van de werkorganen mag in elk geval niet meer bedragen dan 15 minuten.

Bericht 27N/2002

- 25 -

8.

ARGSI 2.1.3

BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR SPOOR - WEG VOERTUIGEN UITGERUST MET EEN RADIOBESTURING Voorbehouden

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

- 26 -

-1-

ARGSI 2.1.3

BIJLAGEN BIJLAGE 1: ZELFKLEVER

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

-2-

-1-

ARGSI 2.1.3

BIJLAGE 2: SLEEPSTANG

Bericht 27N/2002

ARGSI 2.1.3

Bericht 27N/2002

-2-