Verslag 2005
© Nationale Bank van België Alle rechten voorbehouden. Het integraal of gedeeltelijk kopiëren van deze publicatie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan mits bronvermelding.
voorwoord
VOORWOORD door Guy QUADEN, Gouverneur
Voornamelijk onder impuls van China en de Verenigde Staten is de wereldeconomie in 2005 krachtig blijven groeien, zij het ietwat trager dan het jaar voordien (met naar raming 4,3 pct., tegen 5,2 pct.). De economische activiteit heeft de nieuwe prijsstijging van de meeste grondstoffen en heel in het bijzonder van de olieproducten goed weerstaan. Naast de spanningen op deze markten, blijven de financiële evenwichtsverstoringen op internationale schaal – met hun mogelijke gevolgen voor de wisselkoersen – het grootste risico voor de wereldeconomie. In 2005 is het tekort op de Amerikaanse balans van het lopende verkeer nog vergroot. Er zijn nochtans bepaalde acties ondernomen die er zouden moeten toe bijdragen die evenwichtsverstoringen geleidelijk te corrigeren : in de Verenigde Staten, waar het monetaire beleid opnieuw neutraler is geworden, is het begrotingstekort ietwat gekrompen ; China heeft een eerste stap gezet in de richting van een versoepeling van zijn wisselkoersstelsel ; in Japan is de binnenlandse vraag opnieuw op gang gekomen en in Europa heeft de Lissabon-strategie, die voortaan vooral gericht is op de groei en de werkgelegenheid, een nieuwe impuls gekregen. Deze – weliswaar nog té aarzelende – tendensen moeten worden voortgezet.
In het eurogebied bleef de groei alweer beduidend achter bij die in tal van andere regio’s in de wereld. In de eerste helft van het jaar viel hij bijzonder zwak uit, maar in het tweede semester trok hij aan en over het hele jaar kwam hij op 1,4 pct. uit. De geringe groei kan zeker niet worden toegeschreven aan het monetaire beleid. Hoewel het voornaamste rentetarief van het Eurosysteem aan het einde van het jaar licht werd opgetrokken van 2 tot 2,25 pct., werd maandenlang een continu accommoderende monetaire-beleidskoers gevaren, wat zich vertaalde in zeer lage nominale en reële rentetarieven die bevorderlijk zijn voor de financiering van de investeringen van bedrijven en gezinnen. De inflatie in het eurogebied bedroeg 2,2 pct., dat is een iets hoger percentage dan de middellangetermijn doelstelling van het Eurosysteem. In het licht van de nieuwe prijsstijging voor ingevoerde grondstoffen en rekening houdend met een zekere depreciatie van de wisselkoers van de euro, mag dat resultaat niet als slecht worden bestempeld. In tegenstelling tot wat zich voordeed ten tijde van de schokken van de jaren zeventig, zijn de lonen en de overige prijzen tot dusver niet besmet door de recente forse stijging van de olieprijzen. De lage middellange en lange-termijnmarktrentes
getuigen van de geloofwaardigheid die de Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank door zijn voorzichtig beleid heeft weten te verwerven.
De gezamenlijke resultaten van het eurogebied verhullen, naargelang van de landen, zeer uiteenlopende cijfers : in Ierland beliep de economische expansie ongeveer 5 pct., terwijl Italië ongeveer een nulgroei liet optekenen. In België kwam de groei, die vertraagde van 2,4 pct. in 2004 tot 1,5 pct. in 2005, opnieuw boven het gemiddelde van het eurogebied uit – zij het zeer weinig dit keer. De verkopen aan het buitenland, die in de eerste helft van het jaar terugliepen, lieten tijdens de laatste zes maanden een herstel optekenen. Over het geheel van het verslagjaar zou de uitvoer gestegen zijn met 2,2 pct., tegen 5,6 pct. in 2004. Net als de meeste Europese landen, met als belangrijke uitzondering Duitsland, heeft België opnieuw marktaandelen verloren. Op binnenlands vlak heeft de forse opgang (met circa 10 pct.) van de sedert 2001 weliswaar onophoudelijk teruggelopen bedrijfsinvesteringen in 2005 de rol van groeimotor overgenomen van de forse toename, in 2004, van de particuliere investeringen in woningen. De gezinsconsumptie zou in 2005 met 1,2 pct. ongeveer even sterk zijn gestegen als in 2004. De werkgelegenheid zou in 2005 met netto zowat 40.000 eenheden zijn gegroeid, een cijfer dat, in het licht van de aanwas van de beroepsbevolking, jammer genoeg niet heeft kunnen verhinderen dat de werkloosheidsgraad opgelopen is van 8,4 naar 8,8 pct. De inflatie, gemeten aan de hand van de stijging van de geharmoniseerde consumptieprijsindex, is gestegen van 1,9 pct. in 2004 tot 2,5 pct. in 2005. Dat percentage ligt boven het Europese gemiddelde, wat nogmaals bewijst dat de inflatie in ons land gevoeliger is voor de schommelingen van de aardolieprijs. Zowel de indexering in België – ondanks het matigende effect van de gezondheidsindex – als de loonmatiging in Duitsland en Nederland is sterker uitgevallen dan waar in het centrale akkoord werd van uitgegaan. Derhalve zijn ook de loonkosten in België sneller gestegen dan die in de voornaamste buurlanden. Belgiës overheidsfinanciën, ten slotte, hebben voor het zesde jaar op rij een nulsaldo laten optekenen, een resultaat dat zeer gunstig afsteekt bij dat van de meeste van onze partnerlanden. Aangezien het echter voor een deel te danken is aan het historisch zeer lage rentepeil en aan bepaalde niet-recurrente ontvangsten, blijft waakzaamheid geboden.
Zal de economische opleving die zich in de tweede helft van 2005 heeft afgetekend, het begin inluiden van een langdurige expansiefase of zal zij, integendeel, van korte duur zijn ? De zwaarste problemen waarvoor de Europese landen, en in het bijzonder België, zich geplaatst zien, zijn de verwachte vergrijzing van onze bevolkingen en de verscherpte concurrentie vanwege nieuwe actoren op het mondiale economische toneel. Laat ons niet uit het oog verliezen dat deze ontwikkelingen vóór alles goed nieuws zijn. De vergrijzing van onze bevolkingen is grotendeels het gevolg van de continue verlenging van de gemiddelde levensduur. De opbloei van China, India en andere opkomende landen betekent dat
voorwoord
een derde van de mensheid mag hopen op een verbetering van zijn levensomstandigheden, dat zich voor onze ondernemingen nieuwe en belangrijke markten openen en dat de koopkracht van onze consumenten erop vooruitgaat dankzij de invoer van minder dure producten. Uiteraard gaan achter deze ontwikkelingen ook zware uitdagingen schuil. De vergrijzing dreigt het arbeidsaanbod en de – reeds te zwakke – potentiële groei nog verder te drukken en tegelijkertijd aanleiding te geven tot stijgende lasten voor de overheid om de gezondheidszorg en de pensioenen te financieren. De verscherpte concurrentiedruk vanuit de rest van de wereld betekent een gevaar voor sommige van onze traditionele productietakken alsook voor de eraan verbonden arbeidsplaatsen. Wil men die bedreigingen afzwakken en de nieuwe kansen aangrijpen, dan zijn de mogelijke oplossingen overduidelijk : de overheidsfinanciën moeten rigoureus worden beheerd, het arbeidsaanbod dient zowel kwantitatief als kwalitatief te worden opgevoerd, het verloop van onze productiekosten moet worden gematigd en de innovatie en de ondernemingszin dienen krachtig te worden aangemoedigd. In vergelijking met tal van andere landen, is België tot op heden gekenmerkt door een grote economische welvaart en een stevige sociale cohesie. Het is onze taak – en meer bepaald die van de verschillende overheden en van de sociale gesprekspartners – om de voorwaarden te creëren die vereist zijn opdat ook de komende generaties er profijt van zouden kunnen trekken.
INHOUD
VOORWOORD
5
VERSLAG UITGEBRACHT DOOR DE GOUVERNEUR NAMENS DE REGENTENRAAD
13
Economische en financiële ontwikkeling
Hoofdstuk 1 : Internationale omgeving
3
Algemeen overzicht Verenigde Staten Japan China Europese Unie
3 7 13 14 16
Hoofdstuk 2 : Het monetaire beleid van het Eurosysteem Strategische aspecten Operationele aspecten
35 35 44
Hoofdstuk 3 : Productie, bestedingen en lopend verkeer in België Overzicht Activiteitsverloop Bestedingscategorieën en binnenlandse sectoren Buitenlandse handel en lopend verkeer van de betalingsbalans
49 49 52 59 65
Hoofdstuk 4 : Arbeidsmarkt en loonkosten
73
Arbeidsmarkt Loonkosten in de particuliere sector
73 84
Hoofdstuk 5 : Prijzen
93
Overzicht Volatiele componenten van de HICP De onderliggende inflatietendens
93 94 99
Hoofdstuk 6 : Overheidsfinanciën
107
Ontvangsten, uitgaven en financieringssaldo Structurele saldi en schuldgraad
Hoofdstuk 7 : Financiële rekeningen en financiële markten Structuur van de financieringen en beleggingen in de Belgische economie Particulieren Niet-financiële vennootschappen Overheid
Hoofdstuk 8 : Financiële stabiliteit
107 122
129 129 130 140 148
153
Internationale financiële markten Belgische kredietinstellingen Belgische verzekeringsmaatschappijen
153 156 165
BIJLAGEN
Statistische bijlagen
171
Methodologische toelichting
195
Conventionele tekens
197
Lijst van afkortingen
199
Lijst van kaders, tabellen en grafieken
203
10
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
Belangrijkste macro-economische ontwikkelingen Wereldeconomie : dynamisch, maar fragiel 1.
De wereldeconomie is in 2005 zeer krachtig blijven groeien – met meer dan 4 pct. –, hoewel dat cijfer achterblijft bij het uitzonderlijke resultaat van 2004. Opnieuw waren de stuwende krachten voornamelijk de Verenigde Staten en de Aziatische opkomende economieën, vooral China. Toch werd ook in de olieproducerende landen een forse expansie opgetekend, terwijl Japan zijn economisch herstel wist te consolideren. In het eurogebied bleef de groei zwak, hoewel hij in de loop van het jaar aantrok.
2.
De groei van de wereldproductie zou dat tempo kunnen blijven aanhouden voorzover het de weergave is van duurzame productiviteitswinsten. In de opkomende economieën, die zich volop in een inhaalproces bevinden, is een aanzienlijke verbetering van de productiviteit opgetekend. Ook in de Verenigde Staten, een nochtans ontwikkelde economie die echter profijt heeft weten te trekken van technologische innovaties, is de productiviteit er trendmatig vrij stevig op vooruitgegaan. Dat de krachtige wereldgroei niet berust op een expansie van de vraag die geenszins in verhouding staat tot de capaciteit, wordt ook bevestigd door de aanhoudend matige stijging van het algemene prijspeil, ondanks duidelijke schommelingen van de relatieve prijzen – stijgingen voor de meeste grondstoffen, dalingen voor sommige afgewerkte producten met een hoge intensiteit aan laaggeschoolde arbeid.
3.
Volgens het meest waarschijnlijke scenario zal die expansie aanhouden, wat niet wegneemt dat er twee belangrijke risico’s aan verbonden zijn : de spanningen op de markten voor energiedragers en de accumulatie van de financiële evenwichtsverstoringen.
4.
De aardolieprijzen zijn tot september 2005 blijven stijgen. Vervolgens zijn ze ietwat gedaald, vooraleer opnieuw in de hoogte te gaan. Verdere stijgingen en een uitgesproken volatiliteit vallen niet uit te sluiten : op de korte termijn omdat de enge, niet-benutte marges van de productieen raffinagecapaciteit de markt veel gevoeliger maakt voor eventuele geopolitieke spanningen, op de lange termijn omdat een structureel hogere consumptie druk uitoefent op beperkte natuurlijke hulpbronnen. Een dergelijke ontwikkeling zou de kosten voor de ondernemingen verzwaren, in de meeste landen de koopkracht van de gezinnen uithollen en de onzekerheid doen toenemen. Zij zou de economische activiteit des te meer drukken indien blijvend hogere oliekoersen de lonen en de prijzen in hun kielzog zouden meeslepen.
5.
Het geringe particuliere sparen en het omvangrijke overheidstekort in de Verenigde Staten, de door de Chinese overheid relatief laag gehouden wisselkoers van de renminbi, de weinig dynamische vraag in het eurogebied en in Japan en de verzwaring van de oliefactuur, hebben er overigens voor gezorgd dat het gebrek aan evenwicht in de buitenlandse handel, vooral het lopende tekort van de Verenigde Staten, aanhield. Dit laatste tekort, dat 6,5 pct. bbp bereikte,
13
kon nog moeiteloos worden gefinancierd. Tegenover de kooplust van de gezinnen, die in de hand werd gewerkt door een « boom » in de vastgoedsector, en de financieringsbehoefte van de overheid in dat land stond immers een spaaroverschot in de rest van de wereld, met name wegens een tekort aan investeringsprojecten, de demografische ontwikkelingen in Europa en in Japan, de accumulatie van deviezenreserves in China en de stijging in de inkomens van de olie-exporterende landen. De naar de Verenigde Staten gekanaliseerde overvloedige mondiale spaargelden zijn een van de factoren die verklaren waarom de lange rente bijzonder laag is gebleven, flink lager dan de verwachte nominale groei. Nochtans is er nog steeds het risico van een ommekeer, die aanleiding zou kunnen geven tot een fikse stijging van de lange rente en tot ongeordende wisselkoersbewegingen. De mondiale welvaart zou daarenboven kunnen worden bedreigd door een opflakkering van het protectionisme. Derhalve moet de – op dit ogenblik weliswaar nog té aarzelende – vooruitgang worden verwelkomd die is geboekt met het oog op het geleidelijk corrigeren van de evenwichtsverstoringen : in de Verenigde Staten is het monetaire beleid opnieuw neutraler geworden en is het overheidstekort gekrompen, maar de begrotingsvooruitzichten blijven onbevredigend ; China heeft een eerste stap gezet in de richting van een versoepeling van zijn wisselkoersstelsel ; in Japan is de binnenlandse vraag opnieuw op gang gekomen ; in Europa heeft de Lissabon-strategie, die voortaan vooral gericht is op de groei en de werkgelegenheid, een nieuwe impuls gekregen.
Eurogebied : bescheiden groei 6.
Vanaf medio 2004 ging de economische groei in het eurogebied opnieuw vertragen. In de eerste helft van het verslagjaar bleef hij zwak ; nadien trok hij opnieuw aan. Hij liep terug van gemiddeld 1,8 pct. in 2004 tot 1,4 pct. in 2005. Voor 2006 maken de prognoses gewag van een reële bbp-groei met om en nabij 2 pct. Wat het tempo en de samenstelling van de groei betreft, zijn de verschillen tussen de lidstaten nauwelijks afgenomen – in tegenstelling tot Duitsland, Nederland of Italië was de binnenlandse vraag bijvoorbeeld zeer dynamisch in Ierland of in Spanje –, maar bijna overal worden dezelfde conjunctuurbewegingen vastgesteld.
7.
De groeiverzwakking was het gevolg van een daling van de netto-uitvoer tegen de achtergrond van een persistent zwakke binnenlandse vraag in het eurogebied als geheel. Tijdens het eerste halfjaar had de uitvoer te lijden onder een tijdelijke vertraging van de wereldhandel en onder de eerdere forse appreciatie van de eenheidsmunt. De hoge energieprijzen drukten het reële beschikbare inkomen van de gezinnen. Deze laatste wisten hun vertrouwen constant aangetast door de onzekerheid omtrent het verloop van de werkgelegenheid en de toekomst van de sociale uitkeringen, meer bepaald de pensioenen. Ondanks uitermate gunstige financieringsvoorwaarden en vrij hoge winsten, losten de investeringen van de ondernemingen de initiële verwachtingen niet in, voornamelijk als gevolg van de gestegen energiekosten en de weinig levendige vraag in het licht van een onderbezet productievermogen. Wellicht speelden echter ook de aantrekkelijker rentabiliteitsvooruitzichten van de uitbreidingsinvesteringen in andere regio’s van de wereld een rol.
8.
Medio 2005 kon de groei opnieuw steviger aantrekken dankzij met name de expansie van de wereldhandel, terwijl de depreciatie van de euro sedert het begin van het jaar ook de uitvoer stimuleerde. Deze laatste droeg bij tot een stijging van de bruto-investeringen in vaste activa door de vennootschappen. De expansie van de uitvoer en van de investeringen zal zich in 2006 vermoedelijk voortzetten en de particuliere consumptie zal wellicht geleidelijk aantrekken, parallel met het beschikbare inkomen van de gezinnen.
9.
Aan deze vooruitzichten blijven risico’s verbonden zoals een nieuwe stijging van de grondstoffenprijzen of een bruuske reactie op de groeiende schuldenlast van de Verenigde Staten. Het weerstandsvermogen en het dynamisme van Europa moeten worden verstevigd door een op stabiliteit gericht macro-economisch beleid, door meer coördinatie, door de
14
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
ontwikkeling van synergieën en door structurele hervormingen conform de Lissabon-agenda, die groeistimulerend moeten werken.
België : relatief zwakke uitvoer, opverende investeringen 10. Het
conjunctuurprofiel van België bleef tijdens het verslagjaar vergelijkbaar met dat van het eurogebied. Hoewel de groei in België sedert het dieptepunt van 2001 hoger lag dan die in het eurogebied, verliep het herstel relatief traag, met twee onderbrekingen. De zeer open Belgische economie lijkt bijzonder gevoelig voor de schommelingen van de buitenlandse vraag – die voornamelijk een impact hebben op de industriële productie –, alsook voor de wijzigingen in de olieprijzen. De stijging van het reële bbp is vertraagd van gemiddeld 2,4 pct. in 2004 tot 1,5 pct. in 2005. Volgens de prognoses van de Bank, zou zij in 2006 kunnen aantrekken tot ruim 2 pct.
11. In
de eerste helft van 2005 liep de uitvoer van goederen en diensten terug als gevolg van een tijdelijke inzinking van de buitenlandse vraag en wellicht ook van de verzwaring van de relatieve kosten van de Belgische ondernemingen, onder meer als gevolg van de appreciatie van de eenheidsmunt tijdens de twee voorgaande jaren. In de tweede helft van het jaar lieten de verkopen aan het buitenland evenwel een herstel optekenen. Over het geheel van het jaar liep de toename ervan in reële termen terug van 5,6 pct. in 2004 tot 2,2 pct. Net als de meeste landen uit het eurogebied, met als belangrijke uitzondering Duitsland, waar de producenten profijt hebben getrokken van een specialisatie in kapitaalgoederen en van een duidelijke loonmatiging, heeft België aanzienlijk wat marktaandelen verloren. De invoer vertraagde minder sterk als gevolg van, onder meer, de aankopen van uitrustingsgoederen. Bijgevolg beïnvloedde het saldo van het handelsverkeer met het buitenland de groei van het reële bbp negatief ten belope van 0,6 procentpunt, tegen 0,3 punt in 2004.
12. De
ondernemingen daarentegen voerden hun bruto-investeringen in vaste activa – met uitzondering van aankopen van vastgoed en schepen – met reëel 10 pct. op, een sedert 1990 ongekende opgang. Het ging hier om een inhaalbeweging. De voorgaande jaren waren immers gekenmerkt door een teruglopende investeringsactiviteit die kennelijk niet kon worden gewettigd door het verloop van de vraag, van de winsten en van de voorwaarden inzake externe financiering en die dus wellicht een gevolg was van de wil om de balansen te herstructureren – door er het gewicht van de schuld in te verkleinen – en van een toegenomen voorzichtigheid in een onzekere omgeving. De stijging van de investeringen compenseerde hun sedert 2001 opgetekende achteruitgang ten opzichte van het bbp, een ontwikkeling die in tegenstelling stond met de winsttoename. De verhouding tussen de kapitaalvorming en het exploitatieoverschot van de vennootschappen bleef echter onder het niveau van 2001. In de dienstverlenende branches veerden de aankopen van kapitaalgoederen bijzonder krachtig op, terwijl ze in de industrie stabiel bleven, wat er zou kunnen op wijzen dat de uitbreidingsinvesteringen in de industrie naar andere landen worden verplaatst.
13. De
gezinnen van hun kant voerden, ongeveer zoals het jaar voordien, hun consumptieve bestedingen in reële termen met 1,2 pct. op, en die voor nieuwbouw en renovatie met 3 pct., na de forse stijging met 9,1 pct. in 2004. De toename van de particuliere consumptie was vergelijkbaar met die van het reële beschikbare inkomen, zodat de spaarquote, die voorheen was gedaald tot onder die in de buurlanden, zich stabiliseerde. Na drie jaar van stagnering of zelfs teruggang, was de 1 pct. belopende stijging van het reële beschikbare inkomen van de particulieren het resultaat van, onder meer, de versnelde toename van de inkomens van de zelfstandigen en van die uit vastgoed alsook van maatregelen die erop gericht waren de fiscale en parafiscale druk te verminderen ; die stijging werd evenwel afgeremd door de verhoging van de consumptieprijzen, die groter uitviel dan die van het gezondheidsindexcijfer dat als referentie dient voor de indexering van een groot deel van de inkomens. Als gevolg van het lage
15
rentepeil werd méér in woongebouwen geïnvesteerd. De financiering van deze laatste alsook van de aankopen van reeds bestaande gebouwen gebeurde méér dan in 2004 door middel van hypothecaire leningen met vaste rente, die de kredietnemers behoeden voor het risico van een rentestijging. Het financiële sparen van de particulieren richtte zich in toenemende mate op risicodragende lange-termijnbeleggingen. 14. De
ondernemingen bleven netto banen creëren en de totale werkgelegenheid groeide met bijna 1 pct. of 40.000 eenheden. Die toename is uitsluitend toe te schrijven aan de particuliere sector. Ze omvat voor het eerst sedert 1996, ook een stijging van het aantal zelfstandigen, met meer dan 4.000 eenheden. De gesalarieerde werkgelegenheid steeg met meer dan 4.000 eenheden in de niet-marktdiensten en met zowat 6.000 eenheden in het kader van de dienstencheques, terwijl in de overige ondernemingen bijna 25.000 nieuwe arbeidsplaatsen werden gecreëerd. Vanwege de grotere toename van de beroepsbevolking, is de werkloosheidsgraad evenwel opgelopen van 8,4 pct. in 2004 tot 8,8 pct. Die stijging is deels toe te schrijven aan het feit dat het statuut krachtens hetwelk oudere werklozen worden vrijgesteld van de verplichting een baan te zoeken, minder vlot werd toegekend. Bij de jongeren is de werkloosheid evenwel gedaald.
15. Gemeten
aan de hand van de stijging van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP), is de inflatie versneld van 1,9 pct. in 2004 tot 2,5 pct. in 2005. In september bereikte zij een piek van 3 pct. ; nadien is ze opnieuw vertraagd als gevolg van de overheidsmaatregelen tot gedeeltelijke compensatie van de prijsverhoging voor bepaalde olieproducten. De prijsstijgingen voor aardolie waren debet aan de versnelling van de inflatie, die hoger uitkwam dan die van het eurogebied omdat de HICP in België gevoeliger is voor een dergelijke schok. Dat heeft te maken met het grotere gewicht van stookolie in de HICP en met de relatief lage accijnzen op olieproducten. Ongerekend energiedragers en niet-bewerkte levensmiddelen, is het indexcijfer, net als in 2004, met slechts 1,4 pct. toegenomen. De zwakke vraag, de verzwaring van de internationale concurrentiedruk als gevolg van de mondialisering en de loonmatiging hebben de prijsstijgingen afgeremd, waardoor de vrees voor aanzienlijke besmettingseffecten van de gestegen energiefactuur tot dusver ongegrond blijkt.
16. In
weerwil van een bescheiden toename van de conventionele lonen – ongerekend de indexeringen –, liepen de uurloonkosten tijdens het verslagjaar met 2,2 pct. op. Volgens de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, zou de gecumuleerde stijging voor 2005 en 2006 2 procentpunten hoger liggen dan die in de voornaamste partnerlanden. Zodoende gaat de concurrentiepositie van de Belgische producenten erop achteruit, deels als gevolg van opwaartse aanpassingen van de prijzen die hoger liggen dan waar tijdens de onderhandelingen over het centrale akkoord werd van uitgegaan, en deels ook van het feit dat de verwachte loonstijgingen in de buurlanden onder de initiële vooruitzichten blijven. Tussen 1996 en 2006 zou het ecart van de respectieve verhogingen van de uurloonkosten circa 3 punten bereiken. Rekening houdend met een in België minder krachtige productiviteitsgroei, wellicht als gevolg van een sterkere toename van de werkgelegenheid van de laaggeschoolden, zou het in termen van kosten per eenheid product op ongeveer 5 punten uitkomen.
16
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
Monetair beleid en financiële stabiliteit Monetair beleid : het verankeren van de inflatieverwachtingen 17. Het
monetaire beleid kan het best tot een duurzame groei bijdragen door de waarde van het geld veilig te stellen en daartoe inflatie en deflatie te voorkomen. De door de Raad van Bestuur van de ECB snel verworven geloofwaardigheid in het volbrengen van die opdracht heeft zich vertaald in extreem lage nominale en reële rentetarieven, zowel op de korte als op de lange termijn. Derhalve kan de relatieve zwakte van de groei in het eurogebied niet aan het monetaire beleid worden toegeschreven.
18. Het
behoud van die geloofwaardigheid vereist een beleid dat tijdig reageert op de risico’s voor de prijsstabiliteit. Sedert 2000 heeft een opeenvolging van schokken – de stijgingen van de prijzen voor aardolie en voor voedingsmiddelen, de verhogingen van indirecte belastingen – de stijging van de HICP geregeld ietwat boven de drempel van 2 pct. per jaar getild. Op de directe effecten van dergelijke schokken heeft de monetaire overheid uiteraard geen greep. Toch moet zij erop toezien dat het algemene prijsniveau er niet gedurende geruime tijd door gaat ontsporen. Op basis van de grondige economische en monetaire analyse die hij tijdens het verslagjaar maakte, gaf de Raad van Bestuur vanaf september te kennen dat het prijsverloop op de middellange termijn steeds meer onderhevig leek aan opwaartse risico’s en in december besloot hij de rente voor de basis-herfinancieringstransacties op te trekken van 2 pct., het niveau waarop ze tweeëneenhalf jaar eerder was vastgesteld, tot 2,25 pct.
19. Aan
het begin van het jaar oordeelde de Raad nog dat de inflatoire impact van de duurdere energie kon worden geneutraliseerd door het onderbezette productievermogen, de toenemende concurrentiedruk uit de opkomende economieën, de loonmatiging en de weerslag van de eerdere stijging van de wisselkoers van de euro. Later op het jaar werd dat oordeel gewijzigd door de grotere waarschijnlijkheid van blijvend hoge energieprijzen, door de depreciatie van de euro, door aanwijzingen van een groeiversnelling en door een lichte toename van de inflatieverwachtingen op de lange termijn, zoals die kunnen worden gemeten op de obligatiemarkten. Bovendien hadden de liquiditeitscreatie en de kredietexpansie zich als gevolg van het lage rentepeil voortgezet, wat trouwens in sommige landen de vastgoedprijzen fors opdreef. De Raad van Bestuur concludeerde derhalve dat het monetaire beleid een iets minder accommoderende koers diende te varen.
Financieel toezicht : rekening houden met de wisselwerking tussen de risico’s 20. In
2005 was de economische omgeving bevorderlijk voor het behoud van de financiële stabiliteit in de wereld. De wanbetalingen bleven beperkt, zowel omdat de groei krachtig bleef als omdat de voornaamste debiteurs, vooral de vennootschappen, hun schuldgraad goed in de hand wisten te houden. De financiële markten hielden duidelijk rekening met deze positieve factoren, getuige de lage risicopremies en de eveneens lage koersvolatiliteit. De huidige kleine vergoeding van het kredietrisico zou evenwel moeilijk gerechtvaardigd kunnen blijven in geval van een – zelfs geringe – verslechtering van de kwaliteit van de debiteurs.
21. Een
omslag van de kredietcyclus zou tevens de aandacht kunnen vestigen op de meer structurele zwakheden van een aantal financiële instellingen. De goede rentabiliteit van het bankwezen is in hoge mate te danken aan de fikse vermindering van de voorzieningen voor kredietrisico’s alsook aan de conjunctuurgebonden groei van het verstrekte kredietvolume. Mochten deze twee
17
hoekstenen wegvallen, dan zouden de kredietinstellingen in tal van landen opnieuw problemen kunnen ondervinden inzake kostenbeheersing en inkomensstijging op markten die traag groeien precies omdat er reeds in ruime mate een beroep wordt gedaan op de bancaire dienstverlening. Deze problemen gelden eveneens voor de Belgische financiële instellingen die, als reactie, verschillende soorten van activiteiten trachten te combineren, nieuwe diensten proberen te ontwikkelen of op andere markten trachten door te dringen. 22. Teneinde
een gegrond advies in te winnen over het aanpassingsvermogen van het financiële systeem en het weerstandsvermogen ervan tegen schokken, heeft België zich recentelijk onderworpen aan het evaluatieprogramma van het IMF. In zijn verslag beklemtoont het Fonds de structurele factoren die de stabiliteit van de sector ondersteunen, bijvoorbeeld de toegang tot de aanzienlijke nationale spaargelden, de traditioneel voorzichtige houding van de banken, of nog, het gewicht, in de kredietportefeuilles, van goede kredietnemers, voornamelijk de overheid. De resultaten van de stress testing-oefening bevestigen dat de voornaamste financiële instellingen solide zijn. Terzelfder tijd wijst het IMF er echter op dat de toezichthouders rekening moeten houden met de toenemende complexiteit van de grote financiële groepen, met de ontwikkeling, in België, van een groots opgezette, grensoverschrijdende betalings- en vereffeningsinfrastructuur en, meer algemeen, met de effecten van de concurrentie, die de marges verkleint en aanzet tot internationalisering.
23. Deze
ontwikkelingen hebben heel wat implicaties voor de financiële stabiliteit. Op microprudentieel niveau worden de financiële instellingen, als gevolg van de diversificatie van de activiteiten, gedwongen specifieke risico’s te dragen die ze moeten leren kennen en beheersen. Vanuit macro-prudentieel oogpunt zorgen de uitbreiding van sommige instellingen en de verruiming van hun productengamma voor een betere inschakeling in het wereldwijde financiële systeem. Tegelijkertijd krijgen die instellingen echter ook een systemische dimensie en worden ze gevoeliger voor de mondiale marktontwikkelingen. In deze nieuwe omgeving, waarin de risico’s elkaar wederzijds beïnvloeden, is het zaak dat de verschillende instellingen die belast zijn met het prudentiële toezicht, hun acties nauw coördineren. Daarom heeft de overheid de afgelopen jaren een dubbele toenadering tot stand gebracht. Enerzijds heeft zij de voor het bedrijfseconomisch toezicht verantwoordelijke organen gefuseerd in de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen en, anderzijds, heeft zij structuren gecreëerd die het mogelijk maken de samenwerking tussen de Bank en de CBFA te institutionaliseren en te verstevigen.
24. De
eerste fase van dit integratieproces werd beheerst door aangelegenheden van operationele aard, temeer daar een van de doelstellingen erin bestond om, binnen de CBFA, maar ook tussen deze laatste en de Bank, synergieën te ontwikkelen in soms zeer concrete domeinen, zoals het deelnemen aan de werkzaamheden van verschillende internationale organisaties en fora, het verwerken van door de financiële instellingen verschafte informatie, de informatica of de uitrusting en algemene diensten. De uiteindelijke doelstelling van de hervorming zal evenwel pas bereikt zijn op het ogenblik dat deze laatste wordt vertaald in een strategische visie en in een toenadering tussen de culturen met respect voor de specifieke eigenschappen van de verschillende metiers. En van deze tweede fase dient onverwijld werk te worden gemaakt opdat België aansluiting zou vinden bij de momenteel aan de gang zijnde beweging in de EU, waar het ontstaan van grote grensoverschrijdende groepen ertoe noopt het toezicht op deze laatste en het beheer van de financiële crisissen nog meer gemeenschappelijk aan te pakken.
18
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
Uitdagingen voor het economische beleid Over de noodzaak tot een coherent en anticiperend economisch beleid 25. De
economische-beleidsmakers worden met tal van problemen geconfronteerd, die niet beperkt blijven tot het louter sturen van de economie doorheen de wisselvalligheden van de conjunctuur. Verschillende, in 2005 opgetekende ontwikkelingen getuigen immers van structurele veranderingen.
26. Zo
wijzen de forse opkomst van de grote Aziatische economieën, China en India, en in mindere mate die van de nieuwe lidstaten in de EU, op een versnelling van het globaliseringsproces. Dit laatste vormt voor Europa en België een bron van welvaart dankzij de invoer van minder dure producten en de openstelling van nieuwe afzetmarkten. Tegelijkertijd is het echter ook een uitdaging omdat nieuwe concurrenten op het toneel verschijnen, wat een aantal sectoren onder druk kan zetten. Bovendien neemt de internationale arbeidsverdeling steeds meer de vorm aan van een segmentatie van het productieproces, vooral door tussenkomst van de multinationale ondernemingen : producten worden in toenemende mate ontworpen en verspreid in de economieën met een hooggeschoold menselijk kapitaal, terwijl de intermediaire fase van de massaproductie plaatsheeft in de lage-loonlanden. Op die manier draagt de globalisering bij tot de verdere relatieve deïndustrialisering van de ontwikkelde economieën die zich, tot op heden, vertaald heeft in een overdracht van banen naar de dienstensector, in hoge productiviteitswinsten in de industrie alsook in een daling van de relatieve prijzen, eerder dan in een zwakkere groei van de industriële productie. Enkele opkomende economieën, waaronder China, evolueren echter snel naar ontwikkelingsstadia die meer gericht zijn op technologisch hoogwaardiger producten en op innovatie, terwijl India zich veeleer focust op de uitbouw van zijn dienstenuitvoer. Momenteel heeft er geen grootschalige verhuizing van activiteiten naar die economieën plaats, en wordt er ook niet massaal uit ingevoerd, maar de concurrentiedruk is onmiskenbaar sterk toegenomen, terwijl Europa – en vooral België – op de Aziatische markten onvoldoende vertegenwoordigd blijft.
27. De
stijging van de olieprijzen als gevolg van de dynamische wereldvraag, de geopolitieke onzekerheden en de orkanen in de loop van 2005, die op ecologische risico’s wijzen, vraagt overigens om wijzigingen in de productietechnieken en in het consumentengedrag, gericht op energiebesparing en op een diversifiëring van de bronnen.
28. De
demografische ontwikkelingen impliceren een andere aanzienlijke verandering : de te verwachten inkrimping van de beroepsbevolking en de forse stijging van de verhouding tussen het aantal gepensioneerden en die beroepsbevolking zullen de groei van het bbp per inwoner allicht afremmen en de overheidsfinanciering van pensioenen en gezondheidszorg onder druk zetten. Deze vooruitzichten vergen een beleid dat erop gericht is de werkgelegenheidsgraad te verhogen, de productiviteit te stimuleren en het financiële evenwicht van de sociale zekerheid op de lange termijn te waarborgen.
29. Het
aanhoudende ecart, ten slotte, tussen de productiviteitsgroei in de Verenigde Staten en die in het eurogebied alsook de verscheidenheid die in dat opzicht in Europa wordt vastgesteld, wijzen erop dat het innovatievermogen niet overal even sterk is. Vernieuwing is evenwel van cruciaal belang voor de verdere verbetering van de levensstandaard van de bevolking in het licht van de globalisering en de vergrijzing, maar noopt op haar beurt tot een investeringsinspanning en tot soms moeilijk te realiseren wijzigingen in de kwalificaties en in de organisatie van de productie van goederen en diensten.
19
30. Om
deze uitdagingen aan te gaan, is er behoefte aan een coherent en toekomstgericht beleid. Zonder daarom het beheer op de korte termijn te verwaarlozen, moet het economische beleid worden afgestemd op middellange- en lange-termijndoelstellingen. Zo moet een stabiliteitskader worden gecreëerd, moet de economische dynamiek worden gestimuleerd en moet tevens rekening worden gehouden met de sociale en milieudoelstellingen. Het economische beleid moet op verschillende niveaus ten uitvoer worden gelegd, wat tegelijkertijd een duidelijke verdeling van de bevoegdheden en een efficiënte coördinatie veronderstelt : de EU, die de gepaste dimensie heeft om op sommige ontwikkelingen in te spelen, heeft behoefte aan een nieuwe bezieling ; de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten alsook de sociale partners hebben allemaal een rol te spelen ; meer algemeen moeten alle deelnemers aan het economische leven worden gemobiliseerd via ruim overleg.
Begrotingsbeleid : de sociale bescherming waarborgen, de groei en de werkgelegenheid duurzaam stimuleren 31. Het
begrotingsbeleid in het eurogebied blijft onder de bevoegdheid van de lidstaten ressorteren, maar ten behoeve van de vlotte werking van de monetaire unie is het zaak dat beleid te coördineren en door gemeenschappelijke regels te omkaderen : die rol wordt respectievelijk gespeeld door de globale richtsnoeren voor het economische beleid en door het stabiliteits- en groeipact, waarvan in maart 2005 een hervorming is goedgekeurd. Een bezinning over de regelgeving inzake het Europese begrotingsbeleid had wel degelijk nut aangezien ze onvoldoende strikt werd toegepast en een afglijden naar een, door sommige landen, systematisch niet-naleven van de normen wellicht de meest nefaste ontwikkeling zou zijn geweest voor de geloofwaardigheid van het institutionele kader en voor de macro-economische stabiliteit van de monetaire unie. Door de hervorming zijn de regels soepeler en complexer geworden en beschikt de Raad over een ruimere interpretatiemarge. Het komt er dus op aan dat de lidstaten, de Commissie en de Raad het nieuwe systeem rigoureus en coherent toepassen teneinde een gezond beheer van de overheidsfinanciën te waarborgen. De vorige regelgeving heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het verhinderen van flagrante ontsporingen. Dat neemt echter niet weg dat, volgens de prognoses van de Europese Commissie, vijf lidstaten uit het eurogebied, waaronder de drie grootste, in 2005 een tekort van meer dan 3 pct. bbp lieten optekenen.
32. In
België, daarentegen, werden de overheidsrekeningen voor het zesde jaar op rij met een nulsaldo afgesloten. Dat contrast verdient te worden beklemtoond, hoewel het evident is dat een land met een zware schuldenlast zijn financiën rigoureuzer moet beheren.
33. Sommige
factoren die aan deze resultaten ten grondslag lagen, nopen evenwel tot waakzaamheid. Zo bleven de overheidsbegrotingen baat hebben bij de vermindering van de rentelasten als gevolg van, in hoofdzaak, de renteverlaging. De rentetarieven zijn echter tot een zeer laag niveau gezakt, dat wellicht niet steeds houdbaar zal zijn. Bovendien werden de begrotingen, weliswaar in mindere mate dan tijdens de twee voorgaande jaren, bijgestuurd door niet-recurrente opbrengsten die voortvloeien uit, bijvoorbeeld, de verkoop van vastgoed of uit de overname van pensioenverplichtingen van overheidsbedrijven. Systematisch dergelijke maatregelen nemen – een praktijk die niet nieuw is – reikt echter geen duurzame oplossing aan en sommige ervan zullen later de overheidsfinanciën zelfs bezwaren.
34. Ondanks
een lichte verbetering in 2005, is het structurele primaire overschot – dat voor die factoren en ook voor het effect van de conjunctuurschommelingen gezuiverd is – sedert de inwerkingtreding van de monetaire unie met bijna 3 procentpunten bbp fors gekrompen, wat de vermindering van de rentelasten integraal heeft tenietgedaan. Hoofdoorzaak daarvan was de toename van de uitgaven, vooral die voor de sociale zekerheid. Bemoedigend in dat opzicht is de in 2005 opgetekende vertraging in de reële groei van de primaire uitgaven – het
20
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
gevolg van een gunstige ontwikkeling in de gezondheidszorg. Die tendens zou moeten worden voortgezet. 35. Het
vastberaden nastreven van een vermindering van de overheidsschuld is immers van cruciaal belang om het voortbestaan van de sociale bescherming te vrijwaren. Er dient zo snel mogelijk een marge te worden gecreëerd die kan worden benut op het ogenblik dat de met de vergrijzing van de bevolking gepaard gaande kosten zullen verzwaren. De in het stabiliteitsprogramma van december 2005 vastgelegde doelstelling om van 2007 tot 2012 groeiende begrotingssurplussen te realiseren, dient als een absoluut minimum te worden beschouwd.
36. Een
andere doelstelling van de begrotingspolitiek is het duurzaam bevorderen van de groei en de werkgelegenheid, die op hun beurt zullen bijdragen tot de leefbaarheid van het socialebeschermingsstelsel. In dat opzicht moet de kwaliteit van het overheidsoptreden absoluut worden verbeterd en worden beoordeeld aan de hand van de impact ervan op het groeipotentieel van de economie, eveneens rekening houdend met de sociale effecten ervan. Zo moeten de overheidsfinanciën een bijdrage leveren aan het werkgelegenheids- en het innovatiebeleid, die verderop zullen worden behandeld : de lastendruk op arbeid zou nog kunnen worden verlaagd, de investeringen in fysiek en menselijk kapitaal zouden moeten worden bevoorrecht.
37. Dat
zal geen sinecure zijn. Het effect, op de begrotingspositie, van de verlagingen van de fiscale en parafisale druk op arbeid moet worden gecompenseerd, hetzij door andere ontvangsten aan te boren, hetzij door bepaalde uitgaven te beperken. Naast een correcte belastinginning, zal het nastreven van de begrotingsdoelstellingen niet alleen een selectie, maar ook een strikte controle van de uitgaven vereisen. Gelet op de reeds genomen maatregelen en teneinde een verzwaring van de belastingen en de sociale bijdragen te verhinderen, vereist het traject van het stabiliteitsprogramma dat de groei op jaarbasis van de primaire uitgaven tijdens de periode 2006-2009 ongeveer een half procentpunt lager zou liggen dan die van het bbp, wat een trendbreuk betekent ten opzichte van het verleden.
38. In
een federale Staat moeten alle beleidsniveaus aan deze inspanning deelnemen. Ze zijn immers samen verantwoordelijk voor blijvend gezonde overheidsfinanciën. De in het nieuwe samenwerkingsakkoord vastgelegde doelstellingen moeten worden nageleefd onder toezicht van de Hoge Raad van Financiën, die in staat moet worden gesteld zijn activiteiten zo snel mogelijk te hervatten.
Werkgelegenheidsbeleid : het ontwikkelen van de vraag naar en het aanbod van arbeid 39. Het
werkgelegenheidsbeleid in de EU blijft een nationale materie, maar de lidstaten sluiten met hun acties aan op de Lissabon-strategie, die in 2005 werd hernieuwd door de opstelling van nationale hervormingsprogramma’s. In de EU zijn er verschillende typen van sociale modellen. Als men nagaat welke het best inspelen op de vereisten inzake economische leefbaarheid en efficiëntie en op de verzuchtingen inzake gelijkheid en zekerheid, dan worden de blikken op de noordelijke landen gericht. De Bank heeft trouwens reeds enige tijd geleden gewezen op de opmerkelijke resultaten van die landen op het vlak van cohesie en sociaal overleg, productiviteitswinsten en werkgelegenheidsgraad. Zij hebben hun succes te danken aan, onder meer, krachtige herverdelingsmechanismen, een beperkte reglementaire bescherming van de bestaande banen, een doorgaans langere beroepsloopbaan, een efficiënte begeleiding van de werklozen, aanzienlijke inspanningen qua opleiding en innoverende bedrijven. Er bestaat niet de minste twijfel over dat uit dergelijke ervaringen lessen kunnen worden getrokken, ook al heeft ieder land zijn eigen verleden en zijn eigen specifieke kenmerken.
21
40. Voor
de bevolkingsgroep tussen 15 en 64 jaar bedraagt de werkgelegenheidsgraad in België 60,9 pct., wat aanmerkelijk lager is dan het EU-gemiddelde. Dat percentage moet worden opgetrokken, niet alleen ter bestrijding van de werkloosheid en van het leed dat erdoor wordt veroorzaakt, maar ook om productieve krachten vrij te maken die zullen bijdragen tot het collectief welzijn en om de financieringsbasis van de sociale zekerheid te verruimen. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de groepen die op de arbeidsmarkt ondervertegenwoordigd zijn : de vrouwen, de jongeren, de 55-plussers, de allochtonen en de laaggeschoolden. Om de werkgelegenheid te bevorderen, moet worden ingegrepen in de vraag naar en het aanbod van arbeid.
41. De
vraag naar arbeidskrachten is afhankelijk van de loonkosten, die zowel de concurrentiepositie van de Belgische bedrijven als de substitutiegraad van arbeid door kapitaal bepalen. Momenteel stijgen die kosten evenwel forser dan in de aangrenzende landen, ofschoon er in enkele branches all in-akkoorden bestaan die bepalen dat de reële loonstijgingen omgekeerd evenredig worden aangepast met het ecart tussen de indexeringen die aanvankelijk in het vooruitzicht werden gesteld en die welke tijdens het afgelopen jaar effectief ten uitvoer werden gelegd. De verslechtering van de concurrentiepositie, getuige ook Belgiës verlies aan marktaandelen bij de uitvoer en de uitholling van het lopende overschot, vereist derhalve dat de sociale partners hun verantwoordelijkheid opnemen en de mechanismen waarin door de wet wordt voorzien, tijdig in werking stellen. De bittere ervaring van de jaren zeventig herinnert er immers aan hoezeer een verslechtering van de concurrentiepositie – die toentertijd te wijten was aan een vergeefse poging om de loontrekkenden te behoeden voor de collectieve verarming als gevolg van de olieschokken – schadelijk is voor de werkgelegenheid.
42. Ook
de verlaging van de sociale-zekerheidsbijdragen kan de vraag naar arbeid een impuls geven. Zij zal des te efficiënter zijn naarmate zij betrekking heeft op de lage lonen, op de risicogroepen of op de sleutelberoepen van de kenniseconomie. Die verlaging mag uiteraard niet worden aangewend voor loonsverhogingen.
43. Wat
de flexibiliteit van de arbeidsorganisatie betreft, zijn er de laatste jaren reeds belangrijke inspanningen gedaan. Toch zouden de bedrijven meer mensen in dienst kunnen nemen, mochten ze met meer soepelheid mogelijkheden te baat kunnen nemen om efficiënter in te spelen op de wijzigingen in de vraag naar goederen en diensten of om de uitrustingen beter te gebruiken. De overheid heeft recentelijk reeds fiscale maatregelen goedgekeurd ter aanmoediging van een soepeler organisatie, bijvoorbeeld ploegenarbeid en overuren. Het realiseren van een betere combinatie van beroeps- en andere activiteiten voor de werknemers moet eveneens in dit licht worden bekeken.
44. Tot
slot is het zaak iedere vorm van discriminatie op het vlak van indienstneming en promotiekansen tegen te gaan, teneinde alle kwetsbare groepen vlotter op de arbeidsmarkt te integreren.
45. Er
is ook nood aan een beleid dat gericht is op de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het arbeidsaanbod. Een dergelijk beleid behelst onder meer een betere begeleiding van de werkzoekenden, maatregelen met betrekking tot de eindeloopbaan en investeringen in opleiding.
46. Het
terugdringen van de werkloosheid is uiteraard prioritair. Het blijvend hoge aantal vacatures en de regionale en subregionale verschillen inzake werkloosheidsgraad wijzen op een kloof tussen de kwalificaties, op een onvoldoende geografische mobiliteit van de werkzoekenden en ook op de – in sommige gevallen – zwakke financiële arbeidsstimuli. Er zijn een aantal maatregelen genomen om deze problemen op te lossen, waaronder een verlaging van de fiscale en parafiscale druk op de lage inkomens en een activeringsprogramma met betrekking tot het gedrag van de werkzoekenden. Dat programma behelst een efficiënter toezicht op de naleving
22
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
van de uitkeringscriteria, supplementaire bijstand en opleiding. Dit programma, dat in 2004 werd ingevoerd ten behoeve van de werklozen jonger dan dertig jaar, werd in 2005 uitgebreid. In 2006 zal dat nogmaals het geval zijn. De regionale diensten voor arbeidsbemiddeling hebben overigens besloten nauwer te gaan samenwerken door, onder meer, informatie uit te wisselen over de vacatures waarin moet worden voorzien. *47. Terwijl
acht op de tien personen tussen 35 en 44 jaar een baan hebben, daalt die verhouding tot drie op tien voor de leeftijdscategorie van 55 tot 64 jaar, dat is een van de laagste in de EU. Door de intensieve toepassing van de stelsels van vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt wordt de economie een belangrijke middelenbron ontnomen en daalt het aantal werkenden op wie de financiering berust van de sociale voorzieningen voor de bevolking, met name van de ouderen, die steeds talrijker zullen worden. Het door het federale parlement goedgekeurde solidariteitspact tussen de generaties betekent een onontbeerlijke trendwijziging, die ertoe moet leiden dat oudere werknemers worden aanmoedigd om langer te blijven werken, dat de ondernemingen ouderen in dienst houden of nemen en dat de jongeren meer kansen worden gegeven om werk te vinden.
48. Ten
slotte is levenslange opleiding van essentieel belang om de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vrijwaren en te vergroten. De vanaf 1998 door de sociale partners geformuleerde doelstelling inzake de investeringen in beroepsopleiding – zij hadden in 2004 1,9 pct. van de loonsom moeten uitmaken –, werd niet gehaald ; integendeel, de desbetreffende uitgaven zijn de afgelopen jaren kennelijk teruggelopen. Van de ondernemingen worden dus nieuwe inspanningen verwacht. Dankzij de vereenvoudiging van de sociale balansen zal de opleidingsactiviteit overigens accurater kunnen worden gemeten. Opleiding mag trouwens niet alleen in financiële termen worden benaderd, zij moet evenzeer worden beschouwd vanuit het oogpunt van de mate waarin er wordt aan deelgenomen – en op dit laatste vlak is zowel in 2003 als in 2004 een stijging opgetekend. Bovendien omvat zij ook, vooral in de kleine en middelgrote ondernemingen, informele opleidingen.
Voor een innovatiebeleid 49. Innovatie,
in de ruime zin van het woord opgevat als de ontwikkeling, de verspreiding en het gebruik van nieuwe of verbeterde producten en productieprocessen, is van vitaal belang om de potentiële groei en de werkgelegenheid te ondersteunen en de levensstandaard te verbeteren, zeker tegen de achtergrond van de verwachte inkrimping van de bevolking op arbeidsleeftijd en de toegenomen druk van de internationale concurrentie. De door de overheid en de sociale partners te ondernemen acties om de innovatie te stimuleren, moeten trouwens in de lijn liggen van de Lissabon-strategie, die erop gericht is van de EU een concurrentiekrachtige en dynamische kenniseconomie te maken. In de jaarlijkse studie die de Europese Commissie aan dit onderwerp wijdt, komt België op de zesde plaats in de EU – die op het vlak van innovatie zelf een achterstand heeft op de Verenigde Staten en Japan. De lijst wordt aangevoerd door de noordelijke landen en Duitsland.
50. Innovatie
verstevigt het concurrentievermogen. Zij verbetert immers de productieve efficiëntie en zorgt ervoor dat er nieuwe producten worden ontwikkeld waarvoor de prijsconcurrentie minder scherp is. De vernieuwing zou gericht moeten worden op de ontwikkeling van hoogwaardige technologie, maar ook op de branches met een minder geavanceerde technologie waarin België gespecialiseerd is, en op de diensten, waarvan het economische gewicht toeneemt. Innovatie draagt er overigens toe bij dat de sociale en milieudoelstellingen vlotter kunnen worden bereikt, en zij kan de Belgische ondernemingen ook in deze domeinen een comparatief voordeel bieden.
*
Één regent heeft zich inzake deze paragraaf onthouden.
23
51. De
activiteiten inzake onderzoek en ontwikkeling zijn een belangrijke bron van vernieuwing, ook al blijft de innovatiekracht van een economie niet tot dergelijke activiteiten beperkt. In België liepen de bestedingen aan onderzoek en ontwikkeling tot 2001 fors op. Sedertdien lieten ze een lichte teruggang optekenen. In 2003 maakten ze 1,9 pct. van het bbp uit, wat ongeveer overeenstemt met het gemiddelde van de EU-15, ofschoon de overheidsfinanciering ontoereikend was. Toch blijven die bestedingen onder het gemiddelde niveau in de buurlanden en duidelijk lager dan die in de noordelijke landen. Zij blijven ook aanzienlijk onder de voor 2010 vastgelegde doelstelling van 3 pct. en zijn bovendien te sterk geconcentreerd in sommige branches, bijvoorbeeld de farmacie, en hangen te zeer af van multinationale bedrijven. Het is bovendien zaak zich te vergewissen van de efficiëntie van die uitgaven, teneinde deze investeringen in daadwerkelijke resultaten om te zetten.
52. Van
cruciaal belang is tevens dat een klimaat wordt gecreëerd dat niet alleen voor de innovatie zelf bevorderlijk is, maar ook voor de activiteiten die het onderzoek en de ontwikkeling moeten voeden en voor die welke er vervolgens moeten voor zorgen dat ze effectief ten uitvoer worden gelegd : enerzijds, een degelijk hoger onderwijs dat toegankelijk is voor alle studenten, ongeacht hun sociale achtergrond en, anderzijds, een vermogen om de nieuwe kennis te assimileren en toe te passen aangezien het verspreiden en implementeren van innovatie even belangrijk is als het ontwikkelen ervan, getuige de bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gerealiseerde productiviteitswinsten dankzij een efficiënte toepassing van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. België lijkt trouwens vooral achter te blijven als het erop aankomt innovaties in concrete toepassingen om te zetten.
53. De
investeringen in menselijk kapitaal zijn van essentieel belang, hetzij in de vorm van onderwijs, meer bepaald in de wetenschappelijke en technische richtingen, hetzij in de vorm van permanente opleiding. Zij zijn immers de bron van de technologische vooruitgang en van de toepassing ervan. Het is niet alleen een kwestie van middelen, maar ook van efficiëntie. In dat opzicht zouden een minder sterke versnippering van het onderwijsaanbod, een betere samenwerking tussen de onderwijsinstellingen en -netten en meer complementariteiten vruchten kunnen afwerpen.
54. Het ondernemerschap, het aanmoedigen van de creativiteit van de werknemers, de bereidheid om
beredeneerde risico’s te nemen en de tenuitvoerlegging van wijzigingen in de bedrijfsorganisatie naar aanleiding van de toepassing van nieuwe technieken, zijn eveneens bevorderlijk voor de productiviteit en voor het op de markt brengen van nieuwe producten en diensten. De verspreiding van de innovatie moet ook worden gestimuleerd door de ontwikkeling van het risicokapitaal en door een verscherping van de concurrentie op de productmarkten. De overheid moet er, in al haar geledingen, op toezien dat de obstakels worden geruimd die het innovatieproces in zijn verschillende fasen hinderen. Zij moet ertoe aansporen de noodzakelijke financiële middelen in te zetten, de administratieve procedures voor de oprichting van nieuwe bedrijven vereenvoudigen, een innovatiebevorderend fiscaal en parafiscaal kader creëren en er zelf de producten van benutten. 55. Aangezien
innovatie geen op zichzelf staand proces is, is het algemeen beschouwd van belang dat de interacties tussen de betrokken actoren – universiteiten, onderzoekscentra, ondernemingen, overheid – worden versterkt en dat synergieën worden ontwikkeld. Het voorbeeld van Finland en van sommige Europese regio’s die een opmerkelijke groei hebben bereikt, kan een bron van inspiratie zijn : van belang zijn kennelijk niet alleen de klassieke factoren die een dergelijke dynamiek bepalen – bijvoorbeeld de aanwezigheid van een efficiënt vervoer- en communicatienetwerk en hightechclusters –, maar ook de samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen en de synergieën die op een gemeenschappelijke visie berusten. Het is dus zaak dat de economische-beleidsmakers hun krachten bundelen en een coherent en op alle domeinen gericht innovatiebeleid ten uitvoer leggen.
24
Verslag voorgesteld door de gouverneur namens de Regentenraad
Conclusie 56. Zal
de economische opleving die zich sedert medio 2005 in België en in het eurogebied aftekent, net als de twee vorige herstelperiodes van korte duur zijn of luidt zij het begin in van een meer solide expansie ? Het antwoord op deze vraag hangt weliswaar af van hoe de wereldeconomie evolueert, maar ook van het vermogen van België en van Europa om zowel de productiecapaciteit als de binnenlandse vraag te verstevigen. Dankzij het monetaire beleid van het Eurosysteem, zijn de financieringsvoorwaarden in het eurogebied zeer gunstig. Het begrotingsbeleid moet het vertrouwen helpen herstellen door de overheidsfinanciën gezond te maken en kracht bijzetten aan de economische dynamiek door de ontvangsten en de uitgaven oordeelkundig te sturen. In de lijn van de Lissabon-strategie, ten slotte, heeft Europa behoefte aan een versnelling van de structurele hervormingen teneinde een duurzame groei en de leefbaarheid van de sociale bescherming te waarborgen in het licht van de globalisering en de vergrijzing van de bevolking.
57
België mag niet dralen. Het solidariteitspact tussen de generaties getuigt van een heilzame bewustwording van de noodzaak om de ouderen méér aan het arbeidsproces te laten deelnemen. Het ogenblik is gekomen dat de overheid en de sociale partners zich samen op een nog ambitieuzer collectief project toeleggen : het versterken van het concurrentievermogen van ons land, en wel in de ruimste zin van het woord, namelijk het vermogen om de groei, de werkgelegenheid en de welvaart van de bevolking op duurzame wijze te waarborgen. Een dergelijke doelstelling vereist inspanningen op het vlak van loonmatiging, opleiding en innovatie, inspanningen waar alle actoren van het economische leven aan moeten deelnemen. Brussel, 1 februari 2006
25
Economische en financiële ontwikkeling
Internationale omgeving
1. Internationale
omgeving
1.1 Algemeen overzicht De wereldeconomie zette in 2005 haar krachtige expansie voort – zij het in een iets matiger tempo dan in 2004, dat een uitzonderlijk jaar was – ondanks de vermindering van de stimuli van het macro-economische beleid van de voornaamste actoren van de wereldeconomie, de stijging van de olieprijzen en de weerslag van natuurrampen, zoals de tsunami van eind 2004 in de Indische Oceaan en de buitengewoon destructieve orkanen in de
Tabel 1
Verenigde Staten. Hoewel China en de Verenigde Staten nog steeds de grootste bijdrage leverden tot de groei van de wereldeconomie, werd het geografische draagvlak hiervan nogmaals breder, dankzij het aantrekken van de binnenlandse vraag in Japan en in de olie-exporterende landen, die hun additionele inkomsten opnieuw voor een deel hebben besteed. Japan lijkt immers stilaan aan het eind te komen van het herstructureringsproces, met de gezondmaking van de balansverhoudingen van de financiële en niet-financiële ondernemingen en de
Groei in de voornaamste economieën (veranderingspercentages van het bbp tegen vaste prijzen t.o.v. het voorgaande jaar)
p.m. Aandeel in de wereldeconomie (1)
2003
2004
2005
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,7
4,2
3,6
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,4
2,7
2,4
6,9
Eurogebied . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,8
1,8
1,4
15,5
Andere landen van de EU-15 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,2
3,1
1,9
4,5
Nieuwe lidstaten van de EU
.............................
3,7
4,9
4,2
1,1
China . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9,5
9,5
9,3
13,4
Andere opkomende landen van Azië (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,1
5,8
4,1
5,7
Latijns-Amerika (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,2
5,1
3,9
7,3
OPEC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6,0
6,3
5,6
4,3
Andere landen van de OESO (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,9
4,1
3,3
4,9
Rest van de wereld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,3
7,9
5,6
15,3
Wereld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,8
5,2
4,3
100,0
(2)
Bronnen : EC, IMF, OESO. (1) Procenten van het mondiale bbp van 2004 op basis van koopkrachtpariteiten. (2) Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. (3) Filipijnen, Hongkong, Maleisië, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid-Korea. (4) Met uitzondering van Venezuela. (5) Australië, Canada, IJsland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije en Zwitserland.
21,1
daaruit volgende verbetering van de rentabiliteit en van de arbeidsmarktsituatie. In het eurogebied was de economische activiteit gemiddeld nog relatief futloos, maar het langverwachte herstel lijkt er in de tweede helft van het jaar te zijn ingetreden. De krachtige wereldvraag verscherpte de spanningen op de grondstoffenmarkten, waar de prijzen sterk bleven oplopen. Gemiddeld over het jaar beschouwd nam het indexcijfer van de in Amerikaanse dollar uitgedrukte prijzen van de basisproducten toe met 28,4 pct., als gevolg van de stijging van de prijzen van energetische grondstoffen met 36,5 pct., die zelf werden beïnvloed door het verloop van de prijs van ruwe aardolie. De prijzen van de industriële grondstoffen stegen met 14,5 pct., vooral onder invloed van de Chinese en Amerikaanse vraag in de bouw en de verwerkende nijverheid, die leidde tot een prijsstijging voor metalen. De prijzen van de alimentaire grondstoffen bleven daarentegen onveranderd. Tegen een achtergrond van hoge volatiliteit bereikten de aardolieprijzen tijdens het verslagjaar nieuwe historische pieken. Gemiddeld over het jaar beschouwd is de in Amerikaanse dollar luidende prijs voor een vat Brent met 42,4 pct. gestegen ten opzichte van 2004. Onder impuls van de opkomende economieën van Azië, de Verenigde Staten en het Midden-Oosten, bleef de stijging van de vraag naar aardolie vanuit historisch oogpunt relatief
GRAFIEK 1
PRIJZEN VAN BASISPRODUCTEN (maandgegevens, VS-dollar, indexcijfers 1990 = 100)
300
300
250
250
200
200
150
150
100
100
50
2005
2003
2001
1999
1997
1995
1993
De gevolgen van de orkanen waardoor de Verenigde Staten werden getroffen, verhoogden de druk in een reeds gespannen bevoorradingsketen en stuwden de prijzen van ruwe aardolie omhoog, zodat de prijs van de Brent begin september een historisch hoogtepunt van 67 dollar bereikte. De raffinageproblemen deden daarenboven het prijsverschil tussen geraffineerde producten en ruwe aardolie op de internationale markten oplopen : terwijl in de jaren negentig de prijs van een vat benzine gemiddeld slechts 3 dollar hoger was dan die van een vat Brent op de Europese markt, is dat verschil de laatste jaren aanzienlijk toegenomen tot gemiddeld ongeveer 8 dollar in 2005, met een piek van bijna 20 dollar in september.
Verscheidene factoren hielpen de gevolgen van de duurdere aardolie voor de internationale economische activiteit en de onderliggende inflatie binnen de perken te houden. Allereerst zijn de prijzen van ruwe aardolie niet toe- genomen wegens een negatieve exogene aanbodschok, zoals dat het geval was in de jaren zeventig, maar hoofdzakelijk onder invloed van positieve exogene schokken, zoals de opkomst van China, die mede de vraag opdreven. Voorts is de olie-intensiteit van de economische activiteit in de wereld met bijna 38 pct. gedaald ten opzichte van de jaren zeventig, zodat de kwetsbaarheid
0 1991
De opstoot van de aardolieprijzen was des te sterker daar de hoger dan verwachte stijging van de vraag naar olie tijdens de laatste jaren zich voordeed in een periode waarin de marge aan ongebruikte capaciteit bij zowel de productie als de raffinage op wereldvlak aanzienlijk was afgenomen, door het gebrek aan investeringen sinds de jaren tachtig.
Zoals het verloop van de noteringen op de termijnmarkten aangeeft, lijkt de hogere prijs voor ruwe aardolie te worden beschouwd als een permanent gegeven. Algemeen bestaat de indruk dat de vraag naar olie krachtig zal blijven door de ontwikkeling van de opkomende economieën, terwijl de marges bij de productie slechts geleidelijk en op langere termijn kunnen toenemen.
50
0
krachtig, hoewel iets minder dan in 2004. Deze vertraging vloeide onder meer voort uit de daling van de groei van de zichtbare vraag naar aardolie in China, als gevolg van bepaalde factoren die echter maar van tijdelijke aard zouden kunnen blijken. Zo zette de regulering van de binnenlandse prijzen van olieproducten een rem op de invoer van die producten en wakkerde ze daarentegen de uitvoer ervan aan. Bovendien was de omvang van de Chinese vraag in 2004 opgedreven door de voorraadvorming aan het einde van het jaar en door het conjunctuurherstel na de crisis ten gevolge van het Severe Acute Respiratory Syndrome (SARS).
Totaal Energetische grondstoffen Industriële grondstoffen Alimentaire grondstoffen
Bron : HWWA.
Internationale omgeving
GRAFIEK 2
ONTWIKKELINGEN OP DE OLIEMARKT
WERELDWIJDE RAFFINAGECAPACITEIT EN VRAAG NAAR AARDOLIE (miljoenen vaten per dag)
2004
2002
2000
1998
1996
50 1992
50 1994
60
1988
60
1990
70
1986
70
1982
80
1984
80
1980
90
1978
90
Raffinagecapaciteit Vraag naar aardolie CONTANT- EN TERMIJNPRIJZEN VAN RUWE AARDOLIE (per vat Brent in VS-dollar) 80
80
60
60
40
40
20
20
0
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
van de economieën voor een stijging van de olieprijs is afgenomen, vooral in de geïndustrialiseerde landen. Ten slotte is de geloofwaardigheid van het monetaire beleid in deze laatste economieën nu duidelijk stevig verankerd, wat ertoe bijdraagt dat de inflatieverwachtingen in de lijn blijven van de doelstelling van prijsstabiliteit. Dit tempert het gevaar voor een inflatoire spiraal, die kan worden verscherpt door onder meer buitensporige looneisen. Bovendien bleef de inflatie wereldwijd gematigd, onder meer dankzij de grote onbenutte productiecapaciteit in verschillende landen en de integratie van economieën met lage arbeidskosten in de wereldhandel. Onder invloed van de hogere olieprijzen is de inflatie, gemeten aan de hand van de consumptieprijsindex (CPI), over het algemeen in de hele wereld gestegen. Zo is ze versneld in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, en, in mindere mate, het eurogebied. In China namen de inflatoire spanningen echter af, onder meer ten gevolge van prijsdalingen in verscheidene bedrijfstakken die met overcapaciteit te kampen hadden. Japan vormde eveneens een opmerkelijke uitzondering, aangezien dit land opnieuw een daling van het algemene prijspeil liet optekenen, na een stabilisatie in 2004. In het eurogebied werd het prijsverloop van zijn kant, in tegenstelling tot dat in de Verenigde Staten, gedurende het grootste deel van 2005 gekenmerkt door een verdere daling van de onderliggende inflatietendens, dat is de inflatie ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers. Dat kan voornamelijk worden toegeschreven aan de sterke concurrentie van de opkomende economieën, de zwakke economische groei in het eurogebied en de matige looneisen.
2008
Contantprijzen (maandgemiddelden) Termijnprijzen (1) 31 maart 2004 30 juni 2004 30 september 2004 23 december 2004 31 maart 2005 30 juni 2005 30 september 2005 30 december 2005
Bronnen : British Petroleum, Intercontinental Exchange, Thomson Financial Datastream, US Energy Information Administration. (1) Op de Intercontinental Exchange (ICE) verhandelde termijncontracten.
De monetaire autoriteiten reageerden uiteenlopend naargelang van de relatieve positie van hun economie in de conjunctuurcyclus en de specifieke gevolgen van de stijging van de olieprijzen voor de inflatie en voor de inflatieverwachtingen. Zo verhoogde de Federal Reserve opnieuw meermaals haar streeftarief ; het Eurosysteem verkrapte op 1 december zijn monetaire beleid, nadat het zijn basisrentetarieven sinds 5 juni 2003 onveranderd had gelaten ; de Bank of Japan zette haar beleid van overvloedige liquiditeitsverstrekking tegen nulrente voort ; in het Verenigd Koninkrijk, waar de huidige conjunctuurcyclus het verst gevorderd lijkt te zijn, verlaagde de Bank of England haar leidinggevende rente. Hoewel de lange rentetarieven eind 2005 een opwaartse beweging inzetten, bleven ze gedurende het hele jaar op een historisch laag peil. Zoals uitvoeriger wordt toegelicht in kader 5, wordt die ontwikkeling vaak in verband gebracht met een mondiaal spaaroverschot (global savings glut), rekening houdend met de zwakke investeringen,
alsook met een vlucht naar kwaliteit van de beleggers bij de keuze van de financiële activa. In de Verenigde Staten was het feit dat de lange rentetarieven ongevoelig bleven voor de medio 2004 begonnen monetaire-beleidsverkrapping niettemin zeer ongewoon, wat de voorzitter van de Federal Reserve, Alan Greenspan, ertoe bracht het als een « raadsel » te bestempelen. In dat land kan een en ander ook worden verklaard door de blijvend sterke vraag naar Amerikaanse overheidsobligaties vanwege buitenlandse beleggers, in het bijzonder vanwege de Aziatische centrale banken, waarvan de externe reserves onafgebroken zijn gegroeid. Het begrotingsbeleid bleef tijdens het verslagjaar nagenoeg ongewijzigd. Het begrotingstekort van de gezamenlijke overheid liep in de Verenigde Staten weliswaar terug, maar deze daling is vooral toe te schrijven aan niet-recurrente inkomsten. In het eurogebied en in Japan was het begrotingsbeleid, gemeten aan de hand van de conjunctuurgezuiverde saldi, iets restrictiever, hoewel in beide gevallen moeilijk kan worden gesproken van een echte trendbreuk die een aanzienlijke consolidatie- beweging zou inluiden. Over het geheel genomen ondersteunde de verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt de gezinsbestedingen, onder meer in Japan, waar voor het eerst sinds vele jaren tal van voltijdse banen werden gecreëerd en waar de nominale lonen toenamen. In de Verenigde Staten, waar de spaarquote van de particulieren negatief werd, kon de stijging van de particuliere consumptie echter enkel worden gehandhaafd dankzij de aangehouden stijging van de woningprijzen en de daaruit voort- vloeiende vermogenseffecten. Het eurogebied viel nogmaals uit de toon met de uiterst zwakke toename van die bestedingscategorie : de bezorgdheid over de werkgelegenheidsvooruitzichten, over de stijgende olieprijzen en over de structurele hervormingen van de sociale zekerheid en de arbeidsmarkt bleef immers drukken op het consumentenvertrouwen. Gunstige financieringsvoorwaarden, een nieuwe versteviging van de rentabiliteit en een daling van de onbenutte productiecapaciteit hebben in 2005 de investeringsuit- gaven van de ondernemingen globaal genomen geschraagd. De investeringen vertoonden echter een van regio tot regio verschillend verloop. Zo voerden de Japanse bedrijven hun investeringsuitgaven aanzienlijk op, aangemoedigd door een groot vertrouwen in de toekomst. In de Verenigde Staten bleven de bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen zeer dynamisch, zij het in mindere mate dan in 2004, toen de bedrijven hun uitrusting en software massaal en versneld hadden gemoderniseerd omdat een aantal fiscale maatregelen aan
het eind van dat jaar afliepen. In het eurogebied veranderde het groeitempo van die bruto-investeringen nauwelijks, onder meer als gevolg van het teleurstellende verloop van de overige componenten van de binnenlandse vraag. Het gebrek aan evenwicht op de lopende rekeningen van de betalingsbalansen is tijdens het verslagjaar nog groter geworden. In de Verenigde Staten bereikte het tekort ongeveer 800 miljard dollar of 6,5 pct. bbp, onder invloed van de aanhoudend krachtige binnenlandse vraag en de stijging van de olieprijzen. Daartegenover hebben China en de OPEC-landen hun overschot ongeveer verdubbeld. In China bleef de groei van de uitvoer krachtig en nam het stijgingstempo van de invoer aanzienlijk af ; blijkbaar is dit land minder afhankelijk geworden van de invoer van componenten vanuit de meer ontwikkelde Aziatische buurlanden. Dit kwam, net als de duurdere aardolierekening, tot uiting in het gezamenlijke saldo van de groep van de opkomende landen van Azië. Het overschot van Japan, daarentegen, werd slechts matig beïnvloed. Het eurogebied, ten slotte, sloot het jaar af met een licht tekort op de lopende rekening. Ondanks het groeiende tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans van de Verenigde Staten versterkte de dollar zich in de loop van het verslagjaar. Het Amerikaanse tekort werd immers vrij gemakkelijk gefinancierd door een ononderbroken kapitaalinstroom. De buitenlandse beleggers hechtten blijkbaar meer belang aan de bemoedigende vooruitzichten voor de Amerikaanse
Tabel 2
Lopende rekening van de voornaamste regio’s van de wereLd (1) (miljarden VS‑dollars)
2003
2004
2005
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . . .
–519,7
–668,1
–805,7
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
137,2
172,0
158,0
Eurogebied . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23,9
43,6
–17,0
China . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45,9
68,7
147,9
Andere opkomende landen van Azië (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
107,7
114,5
82,8
Andere landen . . . . . . . . . . . . . . .
128,9
185,6
299,8
waarvan : OPEC . . . . . . . . . . . . .
81,2
132,6
262,4
Bronnen : EC, IMF, OESO. (1) De som van de voor de diverse economieën gepubliceerde betalingsbalanssaldi zou in principe nul moeten zijn, maar genereert in de praktijk een belangrijk tekort. Dat komt omdat, gelet op de omvang van de in de betalingsbalansen opgetekende brutostromen, deze saldi vaak belangrijke fouten bevatten. (2) Filipijnen, Hongkong, Maleisië, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid‑Korea.
Internationale omgeving
1.2 Verenigde Staten GRAFIEK 3
BILATERALE WISSELKOERS TEN OPZICHTE VAN DE VS-DOLLAR (maandgemiddelden, indexcijfers januari 1999 = 100)
140
140
120
120
100
100
80
80
60
60 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Euro Pond sterling Chinese renminbi Japanse yen p.m. Nominale effectieve wisselkoers van de VS-dollar (1)
Bronnen : BIB, IMF. (1) Gemiddelde wisselkoers van de dollar t.o.v. de valuta’s van eenentwintig geïndustrialiseerde landen en vier opkomende landen van Azië, gewogen aan de hand van hun gewicht in de buitenlandse handel van de Verenigde Staten.
Tegen de achtergrond van een geleidelijke vermindering van de door het macro-economische beleid uitgeoefende stimuli en van de stijging van de olieprijzen, liep de groei van de Amerikaanse economie tijdens het verslagjaar enigszins terug, al bleef hij krachtig. Het in 2002 begonnen herstel zette zich aldus door. De binnenlandse vraagcomponenten, afgezien van de voorraden, droegen positief bij tot de expansie van de activiteit. De inflatie nam toe, voornamelijk onder invloed van de stijgende olieprijzen, en de arbeidsmarktsituatie is nog verder verbeterd. De gemiddelde groei bedroeg 3,6 pct. in 2005, tegen 4,2 pct. in 2004, en bleef hierdoor boven zijn trendpeil, dat door de OESO op 3,1 pct. wordt geschat. In de eerste jaarhelft vertraagde de economische activiteit enigszins, hoofdzakelijk wegens de negatieve bijdrage van de voorraadwijziging in het tweede kwartaal. In de tweede jaarhelft bleef de economie in een hoog tempo groeien, ondanks de schadelijke gevolgen van de tropische stormen die de Verenigde Staten tijdens de maanden
GRAFIEK 4
CONJUNCTUURPROFIEL VAN HET BBP EN VAN DE BELANGRIJKSTE BESTEDINGSCATEGORIEËN IN DE VERENIGDE STATEN (seizoengezuiverde gegevens ; bijdrage tot de verandering van het bbp tegen vaste prijzen t.o.v. het voorgaande kwartaal, in procentpunten, tenzij anders vermeld)
economie, in tegenstelling tot deze voor het eurogebied, en aan de toename van het renteverschil ten opzichte van onder meer de yen en de euro, die beide achteruitgingen tegenover de dollar. Wat de euro betreft, heeft ook de afwijzing van de Europese grondwet bij het referendum dat in Frankrijk en Nederland werd gehouden, op de koers gewogen. Hoewel de dollar in de loop van 2005 apprecieerde, was zijn nominale effectieve wisselkoers gemiddeld over het jaar beschouwd 1,8 pct. lager dan in 2004. De euro verloor gedurende vrijwel het hele jaar terrein ten opzichte van de dollar, maar rekening houdend met het eind 2004 bereikte hoogtepunt was zijn gemiddelde bilaterale koers gelijk aan die in 2004. De yen deprecieerde gemiddeld met 1,6 pct., terwijl het Britse pond gemiddeld nagenoeg stabiel bleef tegenover de Amerikaanse valuta. Op 21 juli revalueerde China zijn munt met 2 pct. ten opzichte van de dollar en kondigde het een voorzichtige overgang naar een flexibeler wisselkoersstelsel aan. De gevolgen van die hervorming bleven echter beperkt door het behoud van een strikte controle op de bilaterale wisselkoers tussen de renminbi en de dollar.
2,0
2,0
1,5
1,5
1,0
1,0
0,5
0,5
0,0
0,0
–0,5
–0,5
–1,0 2002
2003
2004
2005
Particuliere consumptie Bruto particuliere investeringen in vaste activa Overheidsconsumptie en -investeringen Voorraadwijziging Netto-uitvoer Bbp (1)
Bron : BEA. (1) Veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande kwartaal.
–1,0
augustus en september teisterden. Hun weerslag op de groei op jaarbasis in dat semester werd door het Central Budget Office op 0,5 procentpunt geraamd. De expansie van de bestedingen van de huishoudens vertraagde – zowel wat de consumptie als de investeringen in woningen betreft – maar vormde toch opnieuw een belangrijke steunpilaar van de economische groei. Het beschikbare inkomen van de particulieren nam in reële termen met 1,6 pct. toe, tegen 3,4 pct. in 2004. De stijging met 3,5 pct. van de particuliere consumptie was bijgevolg slechts mogelijk dankzij een verdere inkrimping van hun reeds zeer lage spaarquote, van 1,8 pct. in 2004 tot –0,2 pct. van het beschikbare inkomen ; aldus werd de spaarquote voor het eerst negatief, ten minste als de jaren 1932 en 1933, ten tijde van de Grote Depressie, buiten beschouwing worden gelaten. Een eerste verklaring hiervoor ligt in de aanhoudende stijging van de woningprijzen en de zogeheten vermogenseffecten die daaruit voortvloeien, alsook in de lage rentestand. Het vertrouwen van de Amerikaanse consumenten werd eveneens mede geschraagd door de gestage verbetering van de arbeidsmarktsituatie. De werkgelegenheidscreatie versnelde zelfs tijdens het verslagjaar en bereikte opnieuw haar lange-termijntempo. Ze ondersteunde voorts de verdere stijging van de investeringen in woningen, die ook werden gestimuleerd door het nog lage rentepeil. De bedrijfsinvesteringen bleven zeer dynamisch, zij het minder dan in 2004, als gevolg van de tragere groei van de uitgaven voor uitrusting en software, die dat jaar nog met bijna 12 pct. waren toegenomen. Bepaalde fiscale maatregelen ter stimulering van de investeringen waren eind 2004 namelijk verstreken. De gunstige financieringsvoorwaarden en een nieuwe verbetering van de rentabiliteit van de ondernemingen vormden echter belangrijke steunfactoren. De stijging van de Amerikaanse uitvoer van goederen en diensten nam gedurende het verslagjaar af, onder invloed van de minder uitgesproken groei van de uitvoermarkten. De uitvoervertraging bleef evenwel beperkt dankzij de positieve invloed van de depreciatie van de Amerikaanse dollar tot eind 2004. De invoergroei vertraagde nog sterker, zodat de uitvoer voor het eerst sinds 1995 sneller groeide dan de invoer. Het handelssaldo verslechterde niettemin verder, zodat de bijdrage van de netto-uitvoer tot de verandering van het bbp negatief bleef, zij het minder sterk dan in 2004. De verslechtering van het handelssaldo is toe te schrijven aan het grote verschil in omvang tussen de uitvoer en de invoer in de Verenigde Staten : in 2005 beliep de uitvoer immers slechts ongeveer twee derde van de invoer.
Tabel 3
EconomischE ontwikkEling in dE VErEnigdE statEn (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
2003
2004
2005
Finale binnenlandse vraag . . . . . .
3,0
4,4
3,9
Consumptieve bestedingen . . . Particulieren . . . . . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . .
2,9
3,9
3,5
3,0
2,1
1,6
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . Woningen . . . . . . . . . . . . . . . Ondernemingen . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . .
8,4
10,3
7,1
1,3
9,4
8,3
2,0
2,3
3,4
...........
0,0
0,3
–0,3
Netto-uitvoer van goederen en diensten (1) . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,5
–0,7
–0,2
Uitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,8
8,4
7,1
Invoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,6
10,7
5,8
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,7
4,2
3,6
Werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . .
0,9
1,1
1,8
Werkloosheid
6,0
5,5
5,1
Consumptieprijzen . . . . . . . . . . . .
2,3
2,7
3,4
Loonkosten per eenheid product in de ondernemingen . . . . . . . . .
0,6
1,2
3,2
Invoerprijzen van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,4
5,0
5,9
Ruilvoet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,2
–1,4
–2,0
Lopende rekening . . . . . . . . . . . .
–4,7
–5,7
–6,5
Financieringssaldo van de overheid
–5,0
–4,7
–3,7
p.m. Spaarquote van de particulieren (5) . . . . .
2,1
1,8
–0,2
Bestedingen tegen vaste prijzen
Voorraadwijziging
(1)
arbeidsmarkt (2)
(3)
...............
Prijzen en kosten
Betalingsbalans en begrotingssaldo (4)
Bronnen : OESO, BLS. (1) Bijdrage tot de verandering van het bbp. (2) Volgens de enquête bij de huishoudens. (3 Verhouding tussen het aantal werklozen en de beroepsbevolking. (4) Saldo uitgedrukt in procenten bbp. (5) Besparingen uitgedrukt in procenten van het beschikbare inkomen.
Het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans is tijdens het verslagjaar verder verslechterd, tot een recorddeficit van 6,5 pct. bbp, tegen 5,7 pct. in 2004. Die achteruitgang is voornamelijk te wijten aan de vergroting van het tekort in het goederen- en dienstenverkeer, vooral ten gevolge van de stijging van de olieprijzen. Daarnaast werd het saldo van de inkomensrekening voor het eerst
Internationale omgeving
negatief, onder meer wegens de verdere toename van de buitenlandse schuld van de Verenigde Staten. Zoals uitvoeriger wordt toegelicht in kader 1, leidt de omvang van het Amerikaanse lopende tekort tot groeiende bezorgdheid en doet deze vragen rijzen over het risico van een ongeordende correctie op de internationale financiële markten en valutamarkten.
stimulering van de investeringen, maar ze werden ook opgedreven door een niet-structurele factor, namelijk het abnormaal grote volume van de repatriëringen van winsten vanuit het buitenland. De Amerikaanse bedrijven werden immers tot repatriëring aangespoord omdat het geldende fiscale gunstregime aan het einde van het verslagjaar voor de meeste ondernemingen afliep.
De arbeidsproductiviteit groeide veel minder snel dan in 2004, namelijk met 2,1 pct., tegen 3,4 pct. Deze vertraging is normaal, gelet op het conjunctuurverloop, en moet bovendien worden bezien in het licht van de buitengewoon hoge productiviteitswinsten die van 2002 tot medio 2004 waren geboekt. De groei van de arbeidsproductiviteit was in feite vergelijkbaar met het – vanaf 1960 berekende – lange-termijngemiddelde. De stijging van de arbeidskosten per werknemer versnelde van 4,6 pct. in 2004 tot 5,4 pct. in het verslagjaar. Daarbij moet evenwel worden opgemerkt dat die ontwikkeling ietwat wordt vertekend door een uitzonderlijke toename van de inkomsten die werknemers haalden uit de uitoefening van opties op de aandelen van hun bedrijven. In totaal zijn de loonkosten per eenheid product met 2 procentpunten meer opgelopen dan in 2004.
Het streeftarief van de federal funds rate werd tijdens het verslagjaar achtmaal met 25 basispunten verhoogd, waardoor het geleidelijk toenam van 2,25 tot 4,25 pct. Het Federal Open Market Committee vervolgde aldus zijn medio 2004 ingezette koers om geleidelijk een minder accommoderend monetair beleid te voeren, aangezien de economische activiteit in een krachtig tempo bleef groeien en de inflatoire spanningen toenamen. Bij de laatste verhoging van het streeftarief in het jaar werd het monetaire beleid echter niet meer uitdrukkelijk accommoderend genoemd.
Het begrotingstekort van de overheid werd teruggebracht van 4,7 pct. bbp in 2004 tot 3,7 pct. Die verbetering is toe te schrijven aan de stijging van de ontvangsten uit de personenbelasting en, vooral, uit de vennootschapsbelastingen, die ruimschoots opwoog tegen de extra bestedingen ten gevolge van de militaire operaties in Irak en in Afghanistan en van de wederopbouw na de stormen. De door de ondernemingen betaalde belastingen stegen sterk als gevolg van de verdere toename van de winsten en het verstrijken, eind 2004, van fiscale bepalingen ter
GRAFIEK 5
VOORNAAMSTE RENTETARIEVEN EN INFLATIE IN DE VERENIGDE STATEN
2005
0 2004
0 2003
2
2002
2
2001
4
2000
4
1999
6
1998
6
1997
8
1996
8
1995
De totale inflatie bedroeg gemiddeld 3,4 pct., tegen 2,7 pct. in 2004, hoofdzakelijk onder invloed van de hogere olieprijzen. Die versnelling deed zich vooral voor in het derde kwartaal : in september bereikte de inflatie 4,7 pct., dat is het hoogste peil sinds mei 1991. De onderliggende inflatie bleef gematigd, maar is in het verslagjaar eveneens versneld, van gemiddeld 1,8 pct. in 2004 tot 2,2 pct. De stijging van de energieprijzen en van andere grondstoffenprijzen verhoogde immers de productie- en distributiekosten van de meeste in het land geproduceerde goederen en diensten. Bovendien oefende de verzwakking van de Amerikaanse dollar tot eind 2004 in het algemeen een opwaartse invloed uit op de prijzen van de ingevoerde producten. In tegenstelling tot de stijging van de totale inflatie deed de toename van de onderliggende inflatie zich voor in de eerste maanden van het jaar, waarna een aanzienlijke daling merkbaar was van april tot oktober.
Hoewel de lange rentetarieven eind 2005 een opwaartse beweging vertoonden, bleven ze gedurende het hele jaar onder het peil van juni 2004, toen het Federal Open Market Committee het streeftarief van de federal funds rate begon te verhogen. Het is uitzonderlijk dat de lange rente na meer dan een jaar lager is dan bij de eerste beleidsverkrapping door de centrale bank. Die verrassende ontwikkeling lijkt onder meer toe te schrijven
Consumptieprijsindex (1) Rente op lange-termijnleningen (2) (maandgemiddelden) Streeftarief voor de federal funds rate (gegevens per einde maand)
Bronnen : Thomson Financial Datastream, Federal Reserve. (1) Veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar. (2) Rente op Amerikaanse staatsobligaties met een resterende looptijd van tien jaar.
aan de grote belangstelling van de buitenlandse beleggers voor Amerikaanse overheidsobligaties, maar meer fundamenteel bezien moet ze ook worden gesitueerd in het kader van de uitermate lage lange-termijnrente in
de meeste andere economieën, die een weerspiegeling is van het spaaroverschot en de overvloed aan liquiditeiten in de wereld (voor meer informatie wordt verwezen naar kader 5).
Kader 1 – Onevenwichtigheden in de lopende rekeningen van de betalingsbalansen De Verenigde Staten laten sinds 1982 vrijwel onafgebroken een negatief saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans optekenen. Dat tekort is aan het einde van de jaren negentig aanzienlijk toegenomen en bereikte in 2005 een recordpeil van 6,5 pct. bbp. De omvang van dat tekort is vanuit een internationaal perspectief vrij uitzonderlijk, te meer daar de andere regio’s in de wereld bijna alle een overschot vertonen. In dat opzicht kan terecht gewag worden gemaakt van een mondiale problematiek.
MONDIALE ONEVENWICHTIGHEDEN (lopende saldi, miljarden VS-dollars)
900
900
600
600
300
300
0
0
2005
2003
2001
1999
1997
1995
1993
1991
–900 1989
–900 1987
–600
1985
–600
1983
–300
1981
–300
Verenigde Staten Eurogebied Japan China Aziatische tijgers (1) Rusland (2) OPEC (excl. Irak) Overige geïndustrialiseerde landen (3) Rest van de wereld
Bronnen : IMF, OESO. (1) Hongkong, Singapore, Taiwan en Zuid-Korea. (2) Vanaf 1992. (3) Australië, Canada, Denemarken, IJsland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland.
4
10
Internationale omgeving
De lopende rekening van de betalingsbalans van het eurogebied bleef de laatste jaren over het geheel genomen in evenwicht, terwijl die van Japan nog steeds een ruim overschot te zien geeft. Bovendien veroverde een groeiend aantal opkomende economieën, vooral in Azië, een steeds belangrijker plaats in de wereldhandel. Rond het midden van de jaren negentig deed China zijn intrede op de wereldmarkt, en in 2004 beliep het handelstekort van de Verenigde Staten ten opzichte van China reeds bijna een vierde van het totale Amerikaanse tekort in het goederenverkeer. Wat de overige regio’s betreft, registreert het OPEC-kartel, net als Rusland, reeds enkele jaren aanzienlijke overschotten als gevolg van de stijging van de prijzen van ruwe aardolie. Momenteel zijn de overschotten van de olie-exporterende landen veel groter dan die van de opkomende Aziatische landen. Het tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten is grotendeels toe te schrijven aan het deficit op de handelsbalans. In 2005 is het traditioneel positieve saldo van de inkomensrekening omgeslagen in een – weliswaar nog gering – tekort en werden de Verenigde Staten aldus voor het eerst sinds bijna een eeuw een nettobetaler inzake factorinkomens. Deze situatie bemoeilijkt de oplossing van het probleem nog meer, omdat ze een bijkomende bijdrage levert tot de structurele toename van het tekort, waarbij de groeiende buitenlandse schuld steeds hogere nettobetalingen inzake factorinkomens genereert, die deze schuld op hun beurt opdrijven. Bovendien maakt de groei van de buitenlandse schuld de Amerikaanse economie steeds kwetsbaarder voor een forse stijging van de rente. De toename van het lopende tekort op de Amerikaanse betalingsbalans sinds de jaren negentig geeft aan dat de binnenlandse besparingen in de Verenigde Staten steeds minder toereikend zijn. Dat was aanvankelijk toe te schrijven aan zowel een versnelling van de investeringen, tegen de achtergrond van een krachtige en aanhoudende productiviteitsgroei, als een afname van het particuliere sparen. Vanaf 2001 vloeide dat spaartekort voort uit de forse verslechtering van de overheidsfinanciën, aangezien het financieringsoverschot van de overheid omsloeg in een aanzienlijk deficit. Het relatieve belang van enerzijds het interne Amerikaanse spaartekort en anderzijds de overschotten in de rest van de wereld als factoren die ten grondslag liggen aan de externe evenwichtsverstoringen, vormt stof voor discussie in de internationale fora over de oorzaken van de evenwichtsverstoringen en de vereiste reacties van het economische beleid. Wat de overschotten van de handelspartners van de Verenigde Staten betreft, betogen sommigen dat deze zouden te wijten zijn aan het overmatige sparen in die landen, terwijl ook wordt gewezen op het relatief lage peil van de mondiale investeringen. Zo zijn de totale investeringen van de particuliere sector in Japan jarenlang gedaald na het uiteenspatten van de speculatieve zeepbel in de vastgoedsector en zijn ze nog steeds betrekkelijk laag. In de opkomende landen van Azië, met uitzondering van China, zijn de investeringen nog niet volledig hersteld van de crisis die zich eind jaren negentig in die regio voordeed. Het eurogebied, van zijn kant, heeft al verscheidene jaren te kampen met een zwakke groei van de bruto-investeringen in vaste activa. Al met al gaat een groot deel van de financiële stromen afkomstig uit de rest van de wereld naar de financiering van het lopende tekort van de Verenigde Staten. Tegen die achtergrond nam de bezorgdheid omtrent het gebrek aan evenwicht op de lopende rekeningen de laatste jaren toe, aangezien ook de financieringswijze van het Amerikaanse lopende tekort bij het begin van het nieuwe millennium wijzigingen onderging. Zo zijn de uit Europa afkomstige directe investeringen en beleggingen in aandelen van de particuliere sector aanzienlijk teruggelopen, terwijl officiële instellingen – vooral centrale banken van de Aziatische landen – hun beleggingen in schuldbewijzen van de Amerikaanse overheid verhoogden, wat ook tot uiting kwam in de accumulatie van reserves in Amerikaanse dollar in verschillende van die landen. Er wordt het meest gevreesd voor een bruuske correctie van de dollarkoers, een weer de kop opsteken van een protectionistisch beleid of een snelle toename van de lange rente. Alles wijst er dan ook op dat een ongeordende correctie van de mondiale externe onevenwichtigheden ongunstige gevolgen zou hebben voor de wereldeconomie. Met het oog op een geleidelijke en geordende aanpassing wordt er steeds vaker voor gepleit dat de bewuste economieën gelijktijdig op verschillende beleidsvlakken maatregelen zouden nemen, zoals het terugdringen van de financieringsbehoefte van de overheid in de Verenigde Staten, het uitvoeren van structurele hervormingen in het
4
11
eurogebied en Japan om het groeipotentieel van deze economieën te verhogen, en het nastreven van een grotere wisselkoersflexibiliteit in Azië. Al deze maatregelen samen kunnen op termijn ertoe bijdragen het evenwicht tussen sparen en investeren in de Verenigde Staten te herstellen en het pad te effenen voor een sterkere binnenlandse vraag, en met name een hoger investeringsniveau, bij de belangrijkste handelspartners van dat land. Sommige maatregelen die in 2005 door de bewuste grote regio’s werden genomen, zouden reeds kunnen bijdragen tot een geleidelijke correctie van de mondiale evenwichtsverstoringen. Enerzijds zetten de Verenigde Staten de verkrapping van hun monetaire beleid voort, wat de groei van de binnenlandse vraag zou moeten helpen temperen ; op middellange termijn zouden de gevolgen van dat beleid voor de Amerikaanse lopende rekening echter anders kunnen uitvallen, aangezien het de dollar in de hoogte duwt. Anderzijds is de financieringsbehoefte van de Amerikaanse overheid gedaald van 4,7 pct. bbp. in 2004 tot 3,7 pct. in 2005 ; die verbetering vloeide echter voornamelijk voort uit een uitzonderlijke toename van de ontvangsten uit vennootschapsbelastingen en staat niet noodzakelijk borg voor een begrotingsconsolidatie tijdens de komende jaren. Voor Japan wijzen verscheidene indicatoren erop dat dit land bijna de aanpassing heeft voltooid die volgde op het uiteenspatten van de speculatieve zeepbel. Indien de structurele hervormingen die nodig zijn voor een verhoging van de productiviteit en de werkgelegenheid worden uitgevoerd, zou de Japanse binnenlandse vraag geleidelijk moeten kunnen aantrekken. In Europa zijn de resultaten, vijf jaar na de invoering van de Lissabon-strategie die tot doel had van de EU « de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld » te maken, in het beste geval gemengd. Het tussentijdse onderzoek van de Lissabon-strategie in maart 2005 gaf aanleiding tot een heroriëntering van de agenda in een gerationaliseerd bestuurskader (1). Een van de voornaamste kenmerken van dit nieuwe kader is de afbakening van de respectieve verantwoordelijkheden op nationaal en communautair vlak, waardoor een grotere betrokkenheid van de lidstaten bij de Lissabon-strategie mogelijk wordt. Inhoudelijk wordt de nieuwe strategie gekenmerkt door een verhoogde nadruk op de groei- en werkgelegenheidsdoelen. De geïntegreerde richtsnoeren, die de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor de periode 2005‑2008 omvatten, zijn de kern van het nieuwe bestuurskader. Ze dienden als basis voor de nationale hervormingsprogramma’s die de lidstaten tijdens de herfst van 2005 bij de EC hebben ingediend. China, dat er meermaals van beschuldigd werd een ondergewaardeerde wisselkoers te handhaven en dat werd opgeroepen om bij te dragen tot een oplossing voor de mondiale evenwichtsverstoringen, revalueerde op 21 juli zijn valuta, de renminbi, met 2 pct. ten opzichte van de Amerikaanse dollar en wijzigde zijn wisselkoersstelsel om over te stappen op een geleide vlottende wisselkoers gebaseerd op een valutakorf. De gevolgen van die hervorming waren echter beperkt door het behoud van een relatief strikt toezicht op de dagelijkse fluctuatiemarges van de wisselkoers. Vergeleken met andere periodes met forse olieprijsstijgingen hebben de olie-exporterende landen, van hun kant, sinds 2003 een groter deel van hun additionele opbrengsten aangewend voor de invoer van goederen en diensten. Aldus nam de in Amerikaanse dollar uitgedrukte goedereninvoer van die landen, gemiddeld over de periode 2002-2004, in nominale termen toe met 18,5 pct. per jaar (19,4 pct. naar volume voor het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS)). Deze krachtige invoervraag vanwege de olie-exporterende landen kwam evenwel relatief minder ten goede aan de Verenigde Staten dan aan sommige andere regio’s, waaronder het eurogebied, dat zijn marktaandeel in die landen kon verbeteren. Tijdens de voornoemde periode bedroeg de gemiddelde groei op jaarbasis van de invoer van de olie-exporterende landen vanuit het eurogebied immers 21,4 pct. in nominale termen. China heeft eveneens zijn marktaandeel sterk kunnen opvoeren. Daarentegen is het aandeel van de Verenigde Staten in de invoer van de olieproducerende landen aanzienlijk gedaald.
(1) Voor meer informatie over de vernieuwde Lissabon-strategie na de tussentijdse evaluatie ervan wordt verwezen naar het desbetreffende artikel in het ECB-Maandbericht van juli 2005, pp. 69-84.
12
Internationale omgeving
1.3 Japan Na een periode van dynamische groei omstreeks de jaarwisseling 2003‑2004, begon de Japanse economie opnieuw tekenen van zwakte te vertonen. Tijdens de eerste helft van 2005 liet zij echter een spectaculair herstel optekenen dat aanvankelijk – in tegenstelling tot wat tijdens de jaren voordien gewoonlijk het geval was geweest – uitsluitend werd gedragen door de levendige binnenlandse vraag : de particuliere consumptie en de bedrijfsinvesteringen waren de stuwende krachten achter de opleving, terwijl een tijdelijke wereldwijde malaise in de ICT‑sector tijdens het eerste kwartaal aanleiding gaf tot een daling van de uitvoer. De aanzienlijke bedrijfswinsten en de duidelijke verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt lijken aan te geven dat Japan het herstructureringsproces, waarmee aan het begin van de jaren negentig een aanvang werd gemaakt na het uiteenspatten van de zeepbel op de financiële en vastgoedmarkten, blijkbaar geleidelijk aan het voltooien is. Het herstel heeft zich tijdens het tweede halfjaar voortgezet, zij het in een ietwat trager tempo. De consumptieve bestedingen van de huishoudens zijn in 2005 met 1,7 pct. opgelopen, wat meer is dan tijdens het jaar voordien. Die stijging werd geschraagd door een nieuwe toename van de werkgelegenheid en door de eerste verhoging van de nominale lonen sedert het jaar
GRAFIEK 6
CONJUNCTUURPROFIEL VAN HET BBP EN VAN DE VOORNAAMSTE BESTEDINGSCATEGORIEËN IN JAPAN (seizoengezuiverde gegevens, veranderingspercentages tegen vaste prijzen t.o.v. het voorgaande kwartaal)
10
4 3
5
2 1
0
0 –1
–5
–2 2002
2003
Bbp Finale binnenlandse vraag
2004
2005
(linkerschaal)
Uitvoer van goederen en diensten (rechterschaal)
Bron : ESRI (Japan).
2000, namelijk met 1,3 pct. De aanhoudend gunstige vooruitzichten hebben de ondernemingen er immers toe aangezet deeltijdbanen om te zetten in voltijdbanen. Een en ander had een positieve impact op het beschikbare inkomen van de gezinnen, dat tijdens het verslagjaar toenam met 1,1 pct. in nominale termen en met 1,6 pct. in reële termen. De spaarquote is derhalve zo goed als ongewijzigd gebleven. Het ondernemersvertrouwen, dat de afgelopen tien jaar nooit zo stevig is geweest als in 2005, de toegenomen rentabiliteit en de slinkende overcapaciteit zijn evenveel factoren die de ondernemingen hun investeringen fors deden opvoeren. Deze stegen met 7,4 pct., terwijl ze tijdens elk van de twee voorgaande jaren reeds met ongeveer 6 pct. waren toegenomen. Na de forse groei in 2004 is de Japanse uitvoer van goederen en diensten in 2005 duidelijk vertraagd ; de export groeide zelfs trager dan de import. Zodoende is de bijdrage van de netto‑uitvoer, over het hele jaar beschouwd, volledig weggevallen. Rekening houdend met de verslechtering van de ruilvoet, een gevolg van onder meer de stijging van de olieprijzen, is het overschot op de lopende rekening verminderd van 3,7 tot 3,4 pct. bbp. Het krachtige economische herstel heeft de deflatoire tendens waarmee Japan sedert 1998 wordt geconfronteerd, niet kunnen ombuigen, wel integendeel : het algemene prijspeil, gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen, is opnieuw gedaald, na in 2004 grotendeels stabiel te zijn gebleven, en dat ondanks de stijging van de prijzen voor olieproducten. Dit resultaat was deels het gevolg van het prijsverloop op de elektriciteits‑ en telefoniemarkten, die verder werden geliberaliseerd. De overheid heeft de laatste jaren een uitermate voorzichtig begrotingsbeleid gevoerd teneinde een eventueel herstel niet in het gedrang te brengen. Toch is dat beleid tijdens het verslagjaar ietwat restrictiever geworden aangezien, ongerekend een niet‑structurele maartregel in 2004, het conjunctuurgezuiverde begrotingstekort verkleind is van 6,5 pct. bbp in 2004 tot 6,3 pct. Niet alleen heeft de overheid maatregelen genomen om de belastinggrondslag te verruimen en de persoonlijke bijdragen aan het pensioenstelsel op te trekken, ook de groei van de overheidsconsumptie is opnieuw vertraagd, namelijk van 2,7 pct. in 2004 tot 2 pct., terwijl de overheidsinvesteringen verder sterk werden ingekrompen. De sanering van de overheidsfinanciën is voor Japan een prioriteit. Hoewel de vergrijzing de komende decennia alle ontwikkelde landen voor zware budgettaire uitdagingen zal plaatsen, geldt dat zeer specifiek voor Japan
13
Tabel 4
grootste financiële instellingen ter wereld –, enig soelaas kunnen bieden.
EconomischE ontwikkEling in Japan (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
2003
2004
2005
Finale binnenlandse vraag . . . . . .
0,6
1,7
2,1
Consumptieve bestedingen . . . Particulieren . . . . . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
1,5
1,7
1,2
2,7
2,0
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . Woningen . . . . . . . . . . . . . . . Ondernemingen . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,1
2,2
–1,1
6,3
5,8
7,4
–10,6
–10,5
–7,8
Voorraadwijziging (1) . . . . . . . . . . .
0,2
0,1
0,3
Netto-uitvoer van goederen en diensten (1) . . . . . . . . . . . . . . . .
0,6
0,8
0,0
Uitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9,1
14,4
6,5
Invoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,8
8,9
7,6
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,4
2,7
2,4
Werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . .
–0,2
0,2
0,5
Werkloosheid (2) . . . . . . . . . . . . . . .
5,3
4,7
4,4
Consumptieprijzen . . . . . . . . . . . .
–0,3
0,0
–0,4
p.m. Deflator van de consumptieve bestedingen van de particulieren . . . . . .
–0,7
–0,5
–0,5
Loonkosten per eenheid product in de ondernemingen . . . . . . . . .
–1,8
–3,3
–1,3
Invoerprijzen van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,8
2,2
6,0
Ruilvoet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–2,6
–3,7
–5,4
Bestedingen tegen vaste prijzen
arbeidsmarkt
prijzen en kosten
Betalingsbalans en begrotingssaldo (3) Lopende rekening . . . . . . . . . . . .
3,2
3,7
3,4
Financieringssaldo van de overheid
–7,7
–6,5
–6,5
p.m. Spaarquote van de particulieren (4) . . . . .
7,4
6,9
6,7
Bron : OESO. (1) Bijdrage tot de verandering van het bbp. (2) Verhouding tussen het aantal werklozen en de beroepsbevolking. (3) Saldo uitgedrukt in procenten bbp. (4) Besparingen uitgedrukt in procenten van het beschikbare inkomen.
omdat de demografische veroudering er in een ras tempo voortschrijdt. Bovendien gaat het land gebukt onder een enorme schuldenlast ; tegen die achtergrond zou het feit dat het parlement in 2005 de wet heeft goedgekeurd inzake de privatisering van de Japanse Post – één van de
14
De Bank of Japan heeft haar beleid van overvloedige kredietverstrekking tegen nulrente in 2005 niet gewijzigd. Zij heeft trouwens haar voornemen bevestigd om dat beleid te blijven aanhouden tot wanneer de inflatie dermate hoog zal zijn dat het risico dat het land opnieuw in een deflatoire situatie terechtkomt, zo goed als uit te sluiten valt. Op 28 oktober heeft zij niettemin aangekondigd dat zij in de loop van het begrotingsjaar 2006 mogelijk een minder accommoderend beleid zou gaan voeren. De Japanse grootbanken zijn erin geslaagd het uitstaande bedrag aan dubieuze vorderingen aanzienlijk terug te brengen. Dankzij de versteviging van de balansstructuur die daaruit voortvloeide, hebben zij, voor het eerst sedert 1998, hun kredietverlening verruimd. Ook de privatisering van de Japanse Post zou naar verwachting de rentabiliteit van de particuliere banken verhogen, omdat daardoor verschillende mechanismen die de vrije marktwerking verstoren, uit de weg zullen worden geruimd. De niet‑ financiële ondernemingen hebben hun balansstructuur en hun winstgevendheid verder verbeterd. Bovendien bleek de opleving zich in steeds mindere mate te beperken tot de grote exportgerichte ondernemingen – die de voorgaande jaren profijt hadden weten te trekken van de krachtige groei van de wereldeconomie – maar breidde ze zich uit tot de binnenlandse sectoren en de KMO’s.
1.4 China De Chinese economie is krachtig blijven groeien ; het bbp nam opnieuw met meer dan 9 pct. toe. De forse stijging van de uitvoer, alsook de dynamische binnenlandse vraag hebben bijgedragen tot de expansie van de economische activiteit. De ingrijpende economische hervormingen van de overheid – nu reeds gedurende enkele decennia – om de economie geleidelijk open te stellen voor de marktmechanismen – waardoor de particuliere sector de kans krijgt de stuwende kracht te worden achter de economische expansie – zijn vruchten blijven afwerpen. De binnenlandse vraag bleef dynamisch. De investeringen zijn in de tweede helft van het jaar opgeveerd zodat hun groei op jaarbasis robuust is gebleven, namelijk ongeveer 15 pct. in 2005. De groei van de consumptie is in 2005 versneld, tot 7 pct., tegen de achtergrond van prijsdalingen voor verschillende consumptiegoederen en een gestage stijging van het beschikbare inkomen van de huishoudens, meer bepaald in de landelijke gebieden.
Internationale omgeving
De Chinese uitvoer is in 2005 aanzienlijk toegenomen – met circa 24 pct. – geschraagd door de opleving van de wereldvraag naar elektronische apparatuur, alsook door de voortschrijdende liberalisering van de wereldhandel, met onder meer de afschaffing, in januari, van alle quota’s op textiel en kleding. De Verenigde Staten en de EU hebben in de loop van 2005 nochtans gebruik gemaakt van de specifieke vrijwaringsclausule voor textiel die was opgenomen in de toetredingsakte van China tot de WHO in 2001 : die clausule stond de lidstaten van de WHO immers toe tijdelijke maatregelen te nemen om hun nationale producenten te beschermen in geval van een bruuske stijging van de invoer vanuit China ten gevolge van de opheffing van de quota’s. De invoer van China is met bijna 16 pct. toegenomen, duidelijk trager dan in 2004, toen dat cijfer iets meer dan 25 pct. bedroeg. Die ontwikkeling weerspiegelt deels een vertraging van de vraag naar machines en uitrustingsgoederen aan het begin van het jaar, als gevolg van de overheidsmaatregelen ter beperking van de investeringen en van het krediet, een toename van het aanbod van substituten van binnenlandse oorsprong voor de invoer, alsook een minder forse toename van de invoer van aardolie. De krachtige opleving van de uitvoer, in combinatie met de groeivertraging van de invoer, heeft er mede toe bijgedragen dat het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans in 2005 flink is toegenomen, tot 7,8 pct. bbp. Ondanks een nog steeds zeer stevige economische groei en in weerwil van de stijging van de olieprijzen, is de stijging van het indexcijfer van de consumptieprijzen over het verslagjaar genomen aanzienlijk vertraagd, namelijk van 3,9 pct. in 2004 tot 2 pct., voornamelijk als gevolg van een minder sterke stijging van de prijzen voor voedingsmiddelen dankzij een uitbreiding van de landbouwproductie. Bovendien werden prijsdalingen genoteerd in verschillende industriële branches, waar de overtollige productiecapaciteit aanleiding gaf tot verscherpte concurrentie. De olieprijsstijging heeft op de inflatie nauwelijks effect gehad vanwege het relatief geringe gewicht van ruwe aardolie in het indexcijfer van de consumptieprijzen – een gevolg van de sterke afhankelijkheid van steenkool als voornaamste energiebron – en van administratieve maatregelen die een plafond opleggen aan de prijzen van de olieproducten. China’s overheidsfinanciën zijn gezond gebleven. De fiscale ontvangsten zijn aanzienlijk toegenomen als gevolg van de stevige economische activiteit en de verbetering van de belastinginning, waardoor de supplementaire uitgaven voortvloeiende uit structurele hervormingen, met name op sociaal vlak, konden worden gedekt, en waardoor eveneens de financieringsbehoefte van de overheid kon worden teruggebracht van 0,9 tot 0,7 pct. bbp.
Tabel 5
EconomischE ontwikkEling in china (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
2003
2004
2005
Bestedingen tegen vaste prijzen Totale consumptie (1) . . . . . . . . . . .
6,1
6,4
7,0
Bruto-investeringen in vaste activa
19,9
16,8
14,8
Uitvoer van goederen en diensten
26,8
26,7
23,6
Invoer van goederen en diensten
24,8
25,2
15,5
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9,5
9,5
9,3
1,2
3,9
2,0
Prijzen Consumptieprijzen . . . . . . . . . . . . Betalingsbalans en begrotingssaldo (2) Lopende rekening . . . . . . . . . . . .
3,1
4,2
7,8
Financieringssaldo van de overheid
–1,9
–0,9
–0,7
Bronnen : OESO, Wereldbank. (1) Van de particulieren en de overheid. (2) Saldo uitgedrukt in procenten bbp.
In juli hebben de Chinese autoriteiten een wijziging in het wisselkoersstelsel aangekondigd, wat gepaard ging met een geringe opwaardering van de renminbi ten opzichte van de VS-dollar. China is overgeschakeld op een geleid zwevende wisselkoers, met een valutakorf als referentie. De implicaties van die wijziging zijn evenwel beperkt gebleven door het behoud van een relatief streng toezicht op de dagelijkse schommelingsmarges van de wisselkoers – 0,3 pct. rond de spilkoers voor de wisselkoers ten opzichte van de dollar en 3 pct. voor de andere valuta’s –, waardoor een aanzienlijke waardevermeerdering van de renminbi werd voorkomen. Samen met de ruime kapitaaltoevoer, heeft het omvangrijke lopende overschot de deviezenreserves doen aangroeien ; deze laatste beliepen in oktober 2005 788 miljard dollar. Na de hervorming van het wisselkoersstelsel, heeft de People’s Bank of China de uitbreiding van de deviezenreserves niet volledig gesteriliseerd. De liquiditeitstoename bij het bankwezen heeft zodoende bijgedragen tot een daling van zowel de korte als de lange rente en, derhalve, tot een vermindering van de kapitaalinvoer vanuit het buitenland. De hervorming van het bankwezen is een van de grootste prioriteiten van de Chinese overheid om de financiële intermediatie van het particuliere sparen efficiënter te maken. Sedert 2004 bestaat de strategie van de regering erin de grote overheidsbanken te herkapitaliseren en hun beursnotering voor te bereiden. De doorgevoerde
15
hervormingen hebben geleid tot een verbetering van de bedrijfsresultaten van die banken en tot een vermindering van hun portefeuille probleemleningen. Dit laatste is evenwel voornamelijk het gevolg van de overdracht van die leningen aan vennootschappen voor activabeheer die gelast zijn met de verkoop van die activa. In januari 2007 zullen de meeste beperkingen met betrekking tot de activiteit van buitenlandse banken in China afgeschaft zijn, overeenkomstig de verbintenissen die China bij zijn toetreding tot de WHO heeft aangegaan. Zo is het aantal Chinese banken met buitenlandse participatie reeds geleidelijk toegenomen.
1.5 Europese Unie 1.5.1 Eurogebied Activiteit
De economische groei in het eurogebied stelde opnieuw teleur, als gevolg van de aanhoudende lusteloosheid van de finale binnenlandse vraag. Doordat de uitvoer van goederen en diensten minder snel toenam, liep de groei zelfs terug tot 1,4 pct., tegen 1,8 pct. in 2004. Wat de binnenlandse vraag betreft, ging noch de groei van de bestedingen van de huishoudens noch die van de ondernemingen erop vooruit, terwijl de finale bestedingen van de overheid versnelden. Zo stegen de consumptieve bestedingen van de huishoudens slechts licht, met 1,3 pct. Dat is iets minder dan in 2004, toen een stijging van 1,5 pct. werd opgetekend. De groei van hun beschikbare inkomen in reële termen bleef matig en nam zelfs enigszins af. Daarenboven hebben de aanhoudende bezorgdheid omtrent de situatie op de arbeidsmarkt en de onzekerheid over de weerslag van de stijgende olieprijzen tijdens het verslagjaar het consumentenvertrouwen gedrukt. Dit laatste stagneerde immers zowat het hele jaar door op een laag niveau. Hoewel de spaarquote van de huishoudens in 2005 licht is gedaald, volstond deze daling kennelijk niet om een nieuwe impuls te geven aan de particuliere consumptie. De groei van de investeringen van de particulieren in woningen verzwakte eveneens ; hij liep terug van 2,5 pct. in 2004 tot 1,2 pct. De sterke stijging van de kredietverlening aan de huishoudens in het eurogebied tijdens het verslagjaar was derhalve niet het gevolg van een snellere toename van de woningbouw, maar heeft veeleer de transacties op de secundaire vastgoedmarkt beïnvloed en er zo toe bijgedragen dat de woningprijzen in een snel tempo bleven stijgen.
16
Tabel 6
EconomischE ontwikkEling in hEt EurogEbiEd (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
2003
2004
2005
Finale binnenlandse vraag . . . . . .
1,2
1,5
1,5
Consumptieve bestedingen . . . Particulieren . . . . . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . .
1,2
1,5
1,3
1,7
1,2
1,2
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . Woningen . . . . . . . . . . . . . . . Ondernemingen . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . .
2,1
2,5
1,2
0,0
2,4
2,5
1,7
–1,3
2,1
Voorraadwijziging (1) . . . . . . . . . . .
0,2
0,3
0,2
Netto-uitvoer van goederen en diensten (1) . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,6
0,0
–0,2
Uitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,2
6,5
3,4
Invoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,0
6,6
3,9
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,8
1,8
1,4
Werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . .
0,3
0,7
0,6
Werkloosheid (2) . . . . . . . . . . . . . . .
8,7
8,9
8,6
Consumptieprijzen (HICP) . . . . . .
2,1
2,1
2,2
Loonkosten per eenheid product in de ondernemingen . . . . . . . . .
1,4
0,5
1,1
Invoerprijzen van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,9
1,5
3,6
Ruilvoet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,6
–0,3
–1,4
Lopende rekening (3) . . . . . . . . . . .
0,3
0,5
–0,2
p.m. Spaarquote van de particulieren (4) . . . . .
10,6
10,7
10,5
bestedingen tegen vaste prijzen
Arbeidsmarkt
Prijzen en kosten
betalingsbalans
Bronnen : EC, OESO, NBB. (1) Bijdrage tot de verandering van het bbp. (2) Verhouding tussen het aantal werklozen en de beroepsbevolking. (3) Lopend saldo uitgedrukt in procenten bbp. (4) Besparingen uitgedrukt in procenten van het beschikbare inkomen.
Ondanks het herstel van de winsten en de gunstige financiële voorwaarden, kwam de verhoopte opleving van de bedrijfsinvesteringen niet helemaal tot uiting. Het groeitempo van deze laatste bleef in de buurt van dat van 2004, namelijk 2,5 pct. De vrij geringe bezettingsgraad van het productievermogen in de verwerkende nijverheid gedurende het grootste deel van het jaar, die verband hield met de lusteloze particuliere consumptie en de tragere uitvoergroei, heeft ongetwijfeld de stijging van
Internationale omgeving
GRAFIEK 7
PARTICULIERE CONSUMPTIE EN CONSUMENTENVERTROUWEN IN HET EUROGEBIED
B
A 4
12
3
9
5 0 –5
2
6
1
3
–10 –15 –20
0
0 2000
2001
2002
2003
Particuliere consumptie (1) Beschikbaar inkomen (1)
2004
–25
2005
(linkerschaal)
Spaarquote van de particulieren (2) (rechterschaal A) Consumentenvertrouwen (3) Idem, gemiddelde over de laatste tien jaar
De uitvoer van goederen en diensten in het eurogebied is tijdens het verslagjaar met 3,4 pct. gestegen. Dat is minder dan in 2004, toen hij er met 6,5 pct. op vooruitging. Een en ander moet worden gezien tegen de achtergrond van de minder snelle groei van de internationale handel, die toch nog 7,3 pct. beliep, vergeleken met de uitzonderlijk hoge stijging van zowat 10 pct. tijdens het voorgaande jaar. Deze vertraging was reeds ingezet in het midden van 2004 en weerspiegelde vooral de zwakkere mondiale industriële productie, die onder meer het resultaat was van de hogere prijzen voor olieproducten. Daarenboven is de appreciatie van de euro tijdens de voorgaande jaren waarschijnlijk blijven wegen op het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen. Ook de invoer van goederen en diensten nam minder snel toe dan in 2004, maar toch meer dan de uitvoer, zodat de netto-uitvoer een negatieve bijdrage leverde tot de groei.
GRAFIEK 8
BEDRIJFSINVESTERINGEN EN ONDERNEMERSVERTROUWEN IN HET EUROGEBIED
(rechterschaal B)
(seizoengezuiverde gegevens)
A
Bronnen : EC, OESO. (1) Tegen vaste prijzen, jaarlijkse veranderingspercentages. (2) Besparingen uitgedrukt in procenten van het beschikbare inkomen. (3) Saldo van de antwoorden op de maandelijkse enquête, seizoengezuiverde gegevens, kwartaalgemiddelden.
2,0
86
B 10 5
1,5 84
0
1,0 0,5
de bedrijfsinvesteringen afgeremd. Bovendien liep het vertrouwen van de ondernemers in de industrie tijdens de eerste helft van het verslagjaar scherp terug onder invloed van een stagnerende industriële productie, een minder gunstige beoordeling van de orderboekjes, met name bij de uitvoer, en minder optimistische verwachtingen omtrent de toekomstige productie. Voorts kunnen de bruto-investeringen in vaste activa zijn afgeremd door de aanhoudende onzekerheid omtrent de toekomstige rentabiliteit van de ondernemingen, als gevolg van het hoge peil van de energieprijzen en de groeiende perceptie dat dit laatste blijvend zou kunnen zijn. Het langzame karakter van de opleving van de investeringen deed eveneens de vraag rijzen of structurele factoren, zoals het tragere tempo van de technologische vooruitgang in het eurogebied sedert het midden van de jaren negentig, hierbij een rol kunnen hebben gespeeld. Evenmin kan worden uitgesloten dat de bloei van de opkomende economieën, vooral van de nieuwe EU-lidstaten en van China, de ondernemingen ertoe aanzette veeleer te investeren in die regio’s, onder meer om hun aanwezigheid op de groeimarkten te verzekeren.
82
0,0
–5 –10
80 –0,5
–15
–1,0
78 2000
2001
2002
2003
2004
–20
2005
Bruto-investeringen in vaste activa van de ondernemingen (1) (linkerschaal) Verwerkende nijverheid : Bezettingsgraad van het productievermogen (procenten) (rechterschaal A) Ondernemersvertrouwen (2) (rechterschaal B)
Bronnen : EC, OESO. (1) Voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens ; bijdrage tot de verandering van het bbp tegen vaste prijzen t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar, in procentpunten. (2) Saldo van de antwoorden op de maandelijkse enquête.
17
GRAFIEK 9
CONJUNCTUURPROFIEL VAN HET BBP EN VAN DE VOORNAAMSTE BESTEDINGSCATEGORIEËN IN HET EUROGEBIED (voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens ; bijdrage tot de verandering van het bbp tegen vaste prijzen t.o.v. het voorgaande kwartaal, in procentpunten, tenzij anders vermeld)
1,4
1,4
1,2
1,2
1,0
1,0
0,8
0,8
0,6
0,6
0,4
0,4
0,2
0,2
0,0
0,0
–0,2
–0,2
–0,4
–0,4
–0,6
–0,6
–0,8
De uiteenlopende bijdrages van de netto-uitvoer blijken dus een belangrijke bron van dispariteit te zijn in de economische groei van de lidstaten van het eurogebied. Hoewel ze voor een deel kunnen worden toegeschreven aan een ongelijke ontwikkeling van de invoer, onder meer als gevolg van de verschillen in sterkte van de binnenlandse vraag, zijn de afwijkingen in deze bijdrages eveneens
–0,8 2002
2003
2004
in de buurt van 3,5 pct. In Italië, daarentegen, groeide de activiteit nagenoeg niet, en in Nederland is ze slechts met 0,7 pct. gestegen, veel minder dan het gemiddelde voor het hele eurogebied. Net als in 2004 liepen de bijdragen van de voornaamste bestedingscategorieën tot de groei aanzienlijk uiteen. In bepaalde lidstaten, waaronder Frankrijk en Spanje, maar ook in België, was de finale binnenlandse vraag de belangrijkste bron van de expansie, terwijl de bijdrage van de netto-uitvoer tot de verandering van het bbp er negatief was. In Duitsland en Nederland, daarentegen, bleef de finale binnenlandse vraag erg zwak, maar dat werd grotendeels gecompenseerd door een aanzienlijke positieve bijdrage van de netto-uitvoer. In Italië, tot slot, droegen de binnenlandse bestedingscomponenten slechts in geringe mate bij tot de groei, terwijl de bijdrage van de netto-uitvoer sterk negatief was.
2005
Finale binnenlandse vraag Voorraadwijziging Netto-uitvoer Bbp (1)
Bron : EC. (1) Veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande kwartaal.
GRAFIEK 10
De zwakke gemiddelde groei in 2005 verhult evenwel een omslag in de loop van het jaar. Terwijl de verschillende componenten van het bbp zich tijdens de eerste helft van het jaar ontwikkelden in overeenstemming met de hierboven toegelichte tendensen op jaarbasis – de schijnbare activiteitsopleving was vooral het gevolg van de aanzienlijke vertraging van het groeitempo van de invoer – werden vanaf het derde kwartaal duidelijke tekenen van herstel zichtbaar. Tijdens dit kwartaal is het groeitempo van de activiteit immers nagenoeg verdubbeld in vergelijking met het begin van het jaar en beliep het 0,6 pct. ten opzichte van het voorgaande kwartaal. Onder invloed van een duidelijk steviger ondernemersvertrouwen vanaf het midden van het verslagjaar is de groei van de investeringen versneld. Ook de particuliere consumptie trok aan. De uitvoer, tot slot, die wellicht werd geschraagd door de depreciatie van de euro sedert eind 2004 en de krachtige mondiale vraag, ging sterk vooruit, sneller nog dan de invoer, zodat de netto-uitvoer in het derde kwartaal significant bijdroeg tot de groei. Tijdens het verslagjaar bleven de groeiverschillen tussen de landen van het eurogebied groot. De Ierse economie groeide nog steeds het sterkst, namelijk met 5,1 pct. ; in Spanje, Griekenland en Luxemburg bleef de groei hoog,
18
MARKTAANDEEL BIJ DE UITVOER EN REËLE EFFECTIEVE WISSELKOERS VAN DE VOORNAAMSTE LANDEN VAN HET EUROGEBIED (gecumuleerde veranderingen 2003-2005 (2002 = 100), in procentpunten)
20
20
10
10
0
0
–10
–10
–20
–20
DE
NL
BE (1)
ES
FR
IT
EA
Marktaandeel bij de uitvoer (2) Reële effectieve wisselkoers (3)
Bron : EC. (1) BLEU voor de reële effectieve wisselkoers. (2) Verhouding tussen de uitvoer van goederen in volume en de uitvoermarkten van goederen in volume, inclusief de intra-handel in het eurogebied. (3) Gewogen gemiddelde van de wisselkoers ten opzichte van de valuta’s van de vierentwintig overige EU-lidstaten en van negen andere grote industrielanden, gedefleerd aan de hand van de verhouding tussen de respectieve indexcijfers van de loonkosten per eenheid product in het geheel van de economie.
Internationale omgeving
het resultaat van de uiteenlopende uitvoerprestaties. In Duitsland werd immers gedurende het verslagjaar een krachtige groei van de uitvoer van goederen en diensten naar volume opgetekend. In Italië en Spanje, daarentegen, groeide de uitvoer veel trager. Deze uiteenlopende uitvoergroei was voornamelijk te wijten aan een verschillend verloop van het marktaandeel en veel minder aan verschillen in de ontwikkeling van de uitvoermarkten. De afgelopen drie jaar hebben al de lidstaten in min of meerdere mate marktaandeel verloren, maar Duitsland en Nederland zijn erin geslaagd dit verlies te beperken, terwijl Italië en Frankrijk er sterk op achteruitgingen. Deze dispariteit in het verloop van de marktaandelen houdt onder meer verband met de divergerende ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product. Frankrijk zag
zijn marktaandeel evenwel aanzienlijk slinken, hoewel de stijging van de loonkosten per eenheid product in de ondernemingen in de buurt van het gemiddelde van het eurogebied bleef. De ontwikkeling van het marktaandeel kan immers niet uitsluitend worden verklaard door de concurrentiekracht inzake kosten, maar houdt onder meer ook verband met de verschillende sectorale samenstelling van de uitvoer van de lidstaten. Zo heeft Duitsland, dat relatief sterk gespecialiseerd is in de productie van uitrustingsgoederen, meer dan Italië en Frankrijk profijt kunnen trekken van de opleving van de investeringen wereldwijd. Italië en Frankrijk zijn immers meer gespecialiseerd in de uitvoer van consumptiegoederen en zijn derhalve kwetsbaarder voor de concurrentie van de opkomende landen.
Kader 2 – Het eurogebied en de globalisering Het begrip globalisering verwijst naar de versnelling van de internationale economische integratie tijdens de afgelopen decennia. Die laatste komt tot uiting in een intensivering van de mondiale handels- en kapitaalstromen, waartoe verschillende factoren mede hebben bijgedragen. De snelle technologische vooruitgang, vooral op het vlak van communicatie en transport, heeft de kosten van het handelsverkeer gedrukt en de snelheid van de informatie-, goederen- en dienstenstromen doen toenemen. De groeiende openheid van de nationale goederen- en kapitaalmarkten, voornamelijk in de grote opkomende landen zoals China en India, alsook de markthervormingen in deze landen, hebben eveneens de expansie van het handelsverkeer gestimuleerd. De globalisering heeft geleid tot een efficiëntere allocatie van middelen en derhalve tot een verhoging van de mondiale welvaart. Ze vormt tevens een uitdaging voor de geïndustrialiseerde landen, die zich moeten aanpassen aan een nieuwe concurrentieomgeving. In dit kader worden eerst de recente tendensen geschetst van de internationale economische integratie. Daarna wordt de situatie van het eurogebied tegen deze achtergrond kort toegelicht. Het hoge tempo waarin de buitenlandse directe investeringen (BDI) de afgelopen decennia zijn gegroeid, vormt een eerste indicatie voor het verschijnsel van de toenemende globalisering van de economische activiteit. Vanaf medio de jaren negentig versnelde die ontwikkeling nog, onder meer onder invloed van de rooskleurige verwachtingen betreffende het rendement van investeringen in de « nieuwe economie » in de Verenigde Staten, zodat de BDI in 2000 een piek van bijna 1.400 miljard dollar bereikten. Toen deze verwachtingen te optimistisch bleken, liepen de BDI scherp terug, als gevolg van het uiteenspatten van de technologiezeepbel in 2000. Pas in 2004 was er een licht herstel, onder impuls van de stijging van de BDI in de ontwikkelingslanden. Dit laatste weerspiegelt de tendens van de industrieën van de ontwikkelde landen om hun activiteiten uit te breiden naar de opkomende economieën met een erg ruim potentieel aan goedkope arbeidskrachten. Op die manier kunnen ze hun productiekosten doen dalen om het hoofd te bieden aan de concurrentie en profijt trekken van deze uitgestrekte markten in volle expansie. De ontwikkelde landen blijven evenwel de belangrijkste begunstigden van de BDI. In 2004 waren de Verenigde Staten de eerste bestemming van de BDI, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk en dan China, dat goed was voor 9,4 pct. van de mondiale BDI-instroom en daarmee andere opkomende economieën zoals India of Brazilië voorafging. Van 1990 tot 2004 is de mondiale goederenhandel met gemiddeld 7,8 pct. gegroeid, een tempo dat 3 procentpunten hoger ligt dan de gemiddelde stijging van het mondiale bbp over dezelfde periode. Het feit dat het aandeel van China in de mondiale goederenuitvoer is gestegen van 2,2 pct. in 1990 tot 7,8 pct. in 2004, toont aan dat China zich steeds sterker in de wereldeconomie integreert. Op basis van diezelfde indicator lijkt de
4
19
ENKELE INDICATOREN MET BETREKKING TOT DE GLOBALISERING
WERELDWIJDE BUITENLANDSE DIRECTE INVESTERINGEN, BBP EN INTERNATIONALE HANDEL (tegen lopende prijzen)
AANDEEL IN DE WERELDUITVOER VAN GOEDEREN (3) (procenten)
1.600
700
1.400
600
1.200
20
20
16
16
12
12
500
1.000
400
800 300
600
8
8
4
4
0
0
200
400
Wereldstroom van BDI : Naar industrielanden Naar ontwikkelingslanden (1) Mondiaal bbp Wereldhandel (2)
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
0 1980
0
1990
100
200
Eurogebied (3) Verenigde Staten
Miljarden VS-dollars (linkerschaal)
Japan China India
Indexcijfers 1980 = 100 (rechterschaal)
Andere opkomende landen van Azië (4) Nieuwe EU-lidstaten (5)
Bronnen : EC, IMF, UNCTAD. (1) Volgens de UNCTAD-classificatie. (2) Gemiddelde van de invoer en de uitvoer van goederen en diensten. (3) Ongerekend de uitvoer binnen het eurogebied. (4) Filipijnen, Indonesië, Hongkong, Maleisië, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid-Korea. (5) Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.
opkomst van India nog vrij bescheiden. Het aandeel van India in de mondiale dienstenuitvoer is sedert het midden van de jaren negentig echter verdrievoudigd en beliep in 2003 1,5 pct., wat blijk geeft van de dynamiek van deze sector in de Indiase economie. Het aandeel van de Amerikaanse en de Japanse export in de mondiale uitvoer is de afgelopen jaren gedaald, maar het eurogebied, dat zijn aandeel in de werelduitvoer zag toenemen, lijkt een relatief gunstige positie in te nemen in de toenemende integratie van de wereldhandel. De geografische structuur van de goederenuitvoer van het eurogebied getuigt van het feit dat deze laatste nog zeer sterk op het Verenigd Koninkrijk is gericht. De uitvoer naar de nieuwe lidstaten was echter bijzonder dynamisch sedert medio de jaren negentig. Het aandeel van deze landen in de totale uitvoer van het eurogebied steeg van 7,6 pct. in 1995 tot 11,1 pct. in 2004. Het eurogebied is zich ook beginnen te richten naar andere bestemmingen, zoals China, waarvan het aandeel in de uitvoer van het eurogebied is gestegen van gemiddeld 1,9 pct. over de periode 1992-1997 tot 3,5 pct. Het aandeel van China in de invoer van het eurogebied nam sterk toe ten opzichte van het begin van de jaren negentig en bedroeg 8,6 pct. in 2004. In datzelfde jaar droeg China in ruime mate bij tot het handelstekort van het eurogebied ten opzichte van Azië. Op het vlak van de BDI investeert het eurogebied hoofdzakelijk in de geïndustrialiseerde landen, met het Verenigd Koninkrijk op kop. In 2003 waren de nieuwe lidstaten goed voor iets minder dan 4 pct. van de BDI vanuit het eurogebied – een duidelijke daling ten opzichte van het begin van de jaren negentig – terwijl een geringer gedeelte van deze investeringen naar China
4
20
Internationale omgeving
GeoGrafische structuur van de Goederenhandel van het euroGebied (procenten van de totale buitenlandse handel tegen lopende prijzen, tenzij anders vermeld)
Aandeel in de uitvoer
Aandeel in de invoer
Aandeel van het handelssaldo in het bbp van het eurogebied (procenten)
1992-1997
2004
1992-1997
2004
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13,2
15,1
13,6
10,6
0,79
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,0
2,9
7,5
5,0
–0,27
Verenigd Koninkrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
18,5
17,8
17,1
13,3
0,80
Zweden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,8
3,6
4,3
3,7
0,03
Nieuwe EU-lidstaten (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7,6 (2)
10,0
0,26
Zwitserland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7,5
5,8
6,3
5,0
0,17
Rusland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,4
3,1
3,3
5,2
–0,27
China . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,9
3,5
3,6
8,6
–0,68
India . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,0
1,1
1,0
1,1
0,01
Andere Aziatische landen (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
15,2
12,0
13,3
14,1
–0,18
Afrika . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7,4
5,6
8,0
6,8
–0,12
Latijns-Amerika . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,7
3,5
4,4
4,2
–0,06
Rest van de wereld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12,1
14,9
10,8
12,4
0,49
11,1
6,6 (2)
2004
Bronnen : EC, ECB. (1) Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. (2) Gegevens voor 1995. (3) Uitgezonderd Japan.
en India ging. Sedert het midden van de jaren negentig is de BDI-stroom vanuit het eurogebied naar deze twee landen evenwel significant gegroeid. Behalve aan de openstelling van de markten van Centraal- en Oost-Europa voor de buitenlandse handel, dankt het eurogebied zijn resultaten op het vlak van de uitvoer ook aan zijn specialisatie in mediumtechproducten, waarvoor de mondiale vraag robuust is gebleken. Het eurogebied heeft daarentegen geen profijt weten te trekken van de snel groeiende vraag in de hoogtechnologische sectoren. De uitvoer van hightechproducten vertegenwoordigde in 2000 en 2001 overigens niet meer dan 20 pct. in de goederenuitvoer van het eurogebied, tegen 31 pct. voor de Verenigde Staten en 30 pct. voor China. De uitvoer van de opkomende economieën lijkt dus te stijgen in de value chain. Dat betekent evenwel niet dat het hele proces van ontwerp tot verdeling van het product zich in deze staten afspeelt. Wat Azië betreft, bijvoorbeeld, zijn door de segmentatie van de productieprocessen de assemblageactiviteiten vaak in China gelokaliseerd, maar dit land blijft nog sterk afhankelijk van de invoer van hoogtechnologische elektronische componenten, dikwijls vanuit andere, meer ontwikkelde Aziatische landen. Die situatie zou echter geleidelijk kunnen veranderen, gelet op de aanzienlijke uitgaven van China voor onderzoek en ontwikkeling. Uitgedrukt in procenten bbp zijn deze uitgaven in China tussen 1996 en 2004 meer dan verdubbeld, van 0,6 tot 1,4 pct.
4
21
TECHNOLOGIE-INTENSITEIT VAN DE GOEDERENUITVOER (1) (procenten van de totale uitvoer, gemiddelde over de periode 2000-2001)
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0
Eurogebied
Verenigde Staten
Japan
China
Zwak Gemiddeld Sterk
Bron : ECB. (1) Categorieën op basis van de tweecijferige TCIH-nomenclatuur.
Uit de samenstelling van de handel van het eurogebied met China blijkt dat kantoormachines en -toestellen, alsook toestellen en uitrustingsstukken voor telecommunicatie een groeiend aandeel uitmaken van de Chinese uitvoer. Kleding neemt eveneens een belangrijke plaats in en het belang van de Chinese verkopen stijgt ook ten koste van andere buitenlandse leveranciers. In de maanden na de afschaffing van het geheel van de quota’s op textiel en kleding in januari 2005, bleek de Chinese export in bepaalde subcategorieën van kleding, zoals T-shirts, pullovers of broeken te exploderen, wat overigens heeft geleid tot het afsluiten van akkoorden tussen de EU en China om de stijging van de invoer van Chinees textiel in te dijken. De « revealed comparative advantages » van China, maar ook van India of Brazilië, spelen tot nog toe vooral in de bedrijfstakken met een hoog gehalte aan ongeschoolde arbeid. De toenemende integratie van de wereldhandel en de segmentatie van de productieprocessen op internationaal niveau hebben de neiging om vooral laaggeschoolde werknemers uit branches met lage toegevoegde waarde in de ontwikkelde landen bloot te stellen aan goedkope invoer en, ten gevolge van het verschil in arbeidskosten, aan het risico van delokalisatie. Voor het eurogebied bestaat de uitdaging erin gebruik te maken van de mogelijkheden die het proces van toenemende integratie van de wereldmarkten biedt : efficiëntieverhogingen dankzij de invoer van goedkopere intermediaire goederen, lagere prijzen voor de consumenten, maar ook toegang tot nieuwe markten in volle expansie en diversificatie van de investeringen. Daartoe is een krachtdadig beleid nodig inzake innovatie, teneinde aan de spits te blijven op technologisch vlak, alsook verdere vooruitgang op het vlak van de structurele hervormingen in Europa, waardoor ook de aanpassingskosten op korte termijn kunnen worden beperkt, die onevenredig dreigen te moeten worden gedragen door bepaalde groepen werknemers of bepaalde regio’s. De tenuitvoerlegging van de herziene Lissabonstrategie, en in het bijzonder van de geïntegreerde richtsnoeren voor de periode 2005-2008, die erop gericht zijn het proces van hervormingen en modernisering van de Europese economie te versnellen, vormt in dat opzicht een noodzakelijk antwoord.
22
Internationale omgeving
Arbeidsmarkt
De werkgelegenheid in het eurogebied is tijdens het verslagjaar geleidelijk blijven toenemen en steeg ongeveer in hetzelfde tempo als in 2004, met iets meer dan 0,5 pct. Ze evolueerde verschillend naargelang van de branches en de landen. Zo liep ze terug in de verwerkende nijverheid en de landbouw, maar groeide ze in de dienstensector. De trend van de laatste jaren heeft zich dus voortgezet. Voorts is de werkgelegenheid in alle landen toegenomen, behalve in Nederland, waar het aantal arbeidsplaatsen voor het vierde opeenvolgende jaar is gedaald, dit keer met 0,6 pct. Ierland liet daarentegen, net als het voorgaande jaar, de grootste banencreatie optekenen, met een groei van bijna 4 pct. De verdere verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt is in hoofdzaak te danken aan de matige loonsverhogingen en aan overheidsmaatregelen met betrekking tot de werking van die markt of de regularisatie van geïmmigreerde werknemers, een maatregel die in Italië en ook in Spanje werd toegepast. In Duitsland begon de tijdens de afgelopen jaren via de « Hartz-maatregelen » ten uitvoer gelegde hervorming van de arbeidsmarkt vruchten af te werpen. In het geheel genomen bleef de werkgelegenheidscreatie tijdens het verslagjaar evenwel zwak, doordat de economische groei bijzonder matig uitviel en de ondernemingen nog over een zekere arbeidsreserve beschikten, die ze
GRAFIEK 11
ARBEIDSMARKT IN HET EUROGEBIED (veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
3,0
11
2,5
10
2,0
hadden aangehouden tijdens de conjunctuurvertragingen van 2001 en 2003. Dit wijst erop dat de situatie op de arbeidsmarkt de laatste jaren minder conjunctuurgevoelig zou zijn geweest dan voordien. Bovendien bestonden de nieuwe jobs in grote mate uit deeltijdbanen. Rekening houdend met de uitbreiding van de beroepsbevolking is de werkloosheidsgraad in het eurogebied, na gedurende drie jaar op rij te zijn gestegen, gedaald van 8,9 pct. in 2004 tot 8,6 pct. tijdens het verslagjaar. De werkloosheidsgraad is het sterkst verminderd bij de vrouwen, namelijk van 10,5 tot 10 pct. Bij de mannen is hij daarentegen grotendeels stabiel gebleven, rond 7,5 pct. Ondanks een daling bleef de jongerenwerkloosheid met 17,5 pct. op een hoog peil. De werkloosheidssituatie bleef in de respectieve lidstaten zeer uiteenlopend, hoewel het verschil ietwat is verkleind ten opzichte van 2004. Zo schommelde de werkloosheidsgraad tussen 4,3 pct. in Ierland en 10,4 pct. in Griekenland. De werkgelegenheidsgraad in het eurogebied beliep in 2004 63 pct. en is gedurende het verslagjaar toegenomen. De tijdens de tweede helft van de jaren negentig ingezette trend hield dus aan. Desalniettemin kon de op de Europese top van Stockholm vastgelegde tussentijdse doelstelling van 67 pct. voor 2005 niet worden gehaald, zoals trouwens reeds enige tijd kon worden vermoed. Prijzen en kosten
Wat het prijsverloop in het eurogebied betreft, werd het grootste gedeelte van 2005 gekenmerkt door een discrepantie tussen de totale inflatie en de onder- liggende inflatietendens, dat is de inflatie ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers. Dit kan voornamelijk worden toegeschreven aan de stijging van de aardolieprijzen en de depreciatie van de euro. Het verschil liep op tot meer dan één procentpunt in september, maar nam daarna af.
9 1,5 8 1,0 7
0,5 0,0
Werkgelegenheid (linkerschaal) Werkloosheid (1) (rechterschaal)
2005
2004
2003
2002
2000
2001
1999
1998
1997
1995
1996
6
De inflatie in het eurogebied, gemeten aan de hand van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP), bedroeg tijdens het verslagjaar 2,2 pct., tegen 2,1 pct. in 2004. Het prijsstijgingstempo beliep in januari 1,9 pct. en schommelde gedurende de rest van de eerste jaarhelft binnen een nauwe marge van 2 tot 2,1 pct. Vanaf juli begon het tempo evenwel te versnellen, vooral onder invloed van de toename van de energieprijzen. In september bereikte de inflatie haar hoogste peil, 2,6 pct., daarna liep ze terug tot 2,2 pct. in december.
Bron : EC. (1) In procenten van de beroepsbevolking.
23
Tabel 7
Prijsindicatoren voor het eurogebied
GRAFIEK 12
INFLATIE, ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS EN ENERGIEPRIJZEN IN HET EUROGEBIED
(veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
(veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar) 2003
2004
2005
HICP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,1
2,1
2,2
p.m. Inflatie‑ecart in het eurogebied (1) . . . . . . .
3,0
3,1
3,0
Onderliggende inflatietendens
(2)
2,0
2,1
1,5
2,5
Deflator van het bbp . . . . . . . . . .
2,0
1,8
1,8
2,0
Bezoldiging per werknemer (3) . . .
1,9
1,4
1,6
1,5
Arbeidsproductiviteit (3) . . . . . . . . .
0,5
0,9
0,5
Loonkosten per eenheid product (3)
1,4
0,5
1,1
15 10 5 0
1,0
Bronnen : EC, OESO. (1) Inflatie‑ecart tussen de landen waar de inflatie tijdens het beschouwde jaar respectievelijk het hoogst en het laagst was. (2) Gemeten aan de hand van de HICP ongerekend niet‑bewerkte levensmiddelen en energiedragers. (3) In de ondernemingen.
Het inflatieverschil tussen de landen van het eurogebied met respectievelijk het hoogste en het laagste prijsstijgingstempo bleef groot en beliep, net als in de voorgaande twee jaren, ongeveer 3 procentpunten. De laagste inflatie werd opgetekend in Finland, met 0,8 pct. In dat land was immers niet alleen de stijging van de prijzen van energiedragers en bewerkte levensmiddelen geringer dan in het eurogebied, maar ook die van de dienstenprijzen, met name als gevolg van de verdere liberalisering in de telecommunicatiesector. De hoogste inflatie, namelijk 3,8 pct., werd vastgesteld in Luxemburg, waar de prijzen van energiedragers en bewerkte levensmiddelen sterker toenamen dan in het eurogebied, onder meer onder invloed van de verhoging van de belastingen op benzine, diesel en tabaksproducten ; bovendien is de gevoeligheid van de HICP voor het verloop van de energieprijzen relatief groot in dat land, doordat het gewicht van de olieproducten in het prijsindexcijfer er het hoogst is en de accijnzen op die producten er tot de laagste behoren. De onderliggende inflatietendens is gedurende de eerste acht maanden van 2005 bijna onafgebroken gedaald, van 2,1 pct. eind 2004 tot 1,3 pct. Tijdens de vier volgende maanden is de onderliggende inflatie opnieuw gestegen, zij het matig, en schommelde ze tussen 1,4 en 1,5 pct. Gemiddeld over het verslagjaar beliep ze 1,5 pct., tegen 2,1 pct. in 2004. Hoewel die daling te verklaren is door de zwakke economische groei in het eurogebied, die gepaard ging met het voortbestaan van een hoge overcapaciteit bij de productie en blijvend gematigde looneisen, lijkt het erop dat de sterke concurrentie, die onder meer
24
2005
2004
2003
2002
2001
–10 2000
0,0 1999
–5
1998
3,6
0,5
1997
1,5
3,0
1996
–1,9
20
1995
Invoerprijzen van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,5
HICP HICP ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers
(linkerschaal)
Energiedragers (rechterschaal)
Bron : EC.
uitgaat van de opkomende economieën, eveneens een rol heeft gespeeld, in het bijzonder voor de prijzen van niet-energetische industriële goederen, die het meest aan die concurrentie onderhevig zijn. Bovendien is de diensteninflatie, hoewel deze boven de 2 pct. bleef, ook vertraagd, hoofdzakelijk als gevolg van de aanhoudende daling van de tarieven voor communicatiediensten. De arbeidskosten, gemeten aan de hand van de bezoldiging per werknemer in de ondernemingen, zijn in het eurogebied als geheel slechts met 1,6 pct. gestegen, wat vergelijkbaar is met de toename in 2004. De verschillen tussen de lidstaten inzake het verloop van de arbeidskosten bleven echter aanzienlijk en namen voor het tweede opeenvolgende jaar toe, met als uitersten een stagnatie in Duitsland en een forse stijging met 5,6 pct. in Griekenland. In Ierland en Finland liepen de arbeidskosten eveneens sterk op, met meer dan 4 pct. Aangezien de reeds geringe productiviteitsgroei in de ondernemingen afnam, versnelde de stijging van de loonkosten per eenheid product in het eurogebied als geheel van 0,5 pct. in 2004 tot 1,1 pct. De meest uitgesproken toename deed zich voor in Ierland, waar die kosten met 4,1 pct. opliepen, terwijl ze in Duitsland met 1 pct. daalden.
Internationale omgeving
Tabel 8
Loonkosten per eenheid product in de ondernemingen uit de Landen van het eurogebied (1) (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
2004
2005
Gemiddelde 1999-2005
Duitsland . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,5
–1,0
0,2
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,5
1,7
1,4
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,7
3,8
2,7
Spanje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,6
2,8
2,8
Nederland . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,5
0,4
2,7
België . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
2,1 r
1,4
Oostenrijk . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,6
0,5
0,3
Griekenland . . . . . . . . . . . . . . . .
1,6
3,1
1,7
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,5
4,1
1,7
Finland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,3
3,5
1,6
Portugal . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,4
2,2
3,4
Luxemburg . . . . . . . . . . . . . . . .
2,0
3,3
3,3
Eurogebied . . . . . . . . . . . . . . . .
0,5
1,1
1,3
doorwerking van de appreciatie van de euro tijdens de twee voorgaande jaren, is het groeitempo van de uitvoer aanzienlijk gestegen vanaf juni, gelet op de verbetering van de concurrentiepositie van het eurogebied en de gunstige ontwikkeling van sommige uitvoermarkten van het eurogebied. Het ongunstige verloop van de handelsbalans wordt echter vooral verklaard door de verslechtering van de ruilvoet van de goederenhandel met 4,3 pct. tijdens de eerste negen maanden. Niet alleen namen de in euro luidende prijzen van de olieproducten tussen de twee beschouwde periodes met ongeveer 40 pct. toe, maar ook de invoerprijzen van de andere grondstoffen zijn verder gestegen. De weerslag van de grondstoffenprijzen kon slechts gedeeltelijk worden gecompenseerd door een daling van de invoerprijzen van fabrikaten onder invloed van de groeiende concurrentie bij de invoer vanwege landen met lage loonkosten.
Tabel 9
BetalingsBalans van het eurogeBied (miljarden euro’s)
Bronnen : OESO, INR, NBB. (1) De landen van het eurogebied zijn gerangschikt volgens de relatieve grootte van hun bbp in 2005.
Tijdens de periode 1999-2005 bleef de divergentie in het verloop van de loonkosten per eenheid product tussen de landen van het eurogebied gehandhaafd. Zo bleef tijdens de bedoelde periode de groei van die kosten in Duitsland en Oostenrijk systematisch beneden het gemiddelde van het eurogebied, terwijl Spanje, Italië en Portugal over heel die periode steeds een duidelijk hoger dan gemiddelde stijging lieten optekenen. Die ontwikkelingen zijn belangrijk aangezien ze een sleuteldeterminant vormen van de dynamiek van de inflatie en van het concurrentievermogen van de lidstaten.
2004 (1)
2005 (1)
Saldo op lopende rekening . . . . . . .
33,4
–22,9
Goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
94,0
53,4
Diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
26,1
24,6
Inkomens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–39,1
–48,4
Lopende overdrachten . . . . . . . . .
–47,6
–52,5
Saldo op kapitaalrekening . . . . . . . .
12,1
8,7
Saldo op financiële rekening . . . . .
–27,1
84,1
Directe investeringen . . . . . . . . . . Kapitaaldeelnemingen en herinvestering van winsten Overige financiële transacties, voornamelijk intragroepsleningen . . . . . . . . .
–37,4
–126,6
–44,9
–90,0
7,5
–36,7
Effectenverkeer . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . Schuldbewijzen . . . . . . . . . . . . .
50,2
175,5
–16,0
119,1
66,2
56,4
Betalingsbalans
p.m. Saldo van de directe investeringen en het effectenverkeer . . . .
12,8
48,9
Tijdens de eerste tien maanden van 2005 sloot de lopende rekening van de betalingsbalans van het eurogebied als geheel – dat wil zeggen enkel rekening houdend met de transacties met landen buiten het eurogebied – met een tekort van 22,9 miljard euro, terwijl ze tijdens de overeenstemmende periode van 2004 nog een overschot van 33,4 miljard euro vertoonde.
Financiële derivaten . . . . . . . . . . .
–4,4
–13,1
Overige financiële transacties (2) . .
–46,7
38,2
Officiële reserves . . . . . . . . . . . . . .
11,0
10,0
Statistische verschillen . . . . . . . . . . .
–18,3
–69,9
Die verslechtering is grotendeels te wijten aan de daling met 40,6 miljard euro van het overschot op de goederenbalans. Hoewel de dekkingsgraad van de invoer door de uitvoer tijdens de eerste vijf maanden van het verslagjaar terugliep, wellicht wegens de vertraagde
Bron : ECB. (1) Eerste tien maanden van het jaar. (2) Namelijk voor het grootste deel het saldo voortvloeiend uit de nieuwe financiële verplichtingen van de MFI’s tegenover niet‑ingezetenen van het eurogebied en uit hun vorming van financiële activa hierop, ongerekend de transacties met betrekking tot de officiële reserves van het Eurosysteem.
25
GRAFIEK 13
herstructurering leidde tot de uitwisseling van aandelen tussen een buitenlandse dochteronderneming en het moederbedrijf. De buitenlandse directe investeringen in het eurogebied, van hun kant, bleven op het lage peil van 2004, wat in verband kan worden gebracht met de verwachtingen dat de groei in het eurogebied lager zou blijven dan in de rest van de wereld.
GOEDERENVERKEER VAN HET EUROGEBIED MET DE LANDEN BUITEN HET EUROGEBIED (indexcijfers 2000 = 100, driemaands voortschrijdend gemiddelde van seizoengezuiverde gegevens)
130
130
125
125
120
120
115
115
110
110
105
105
100
100
95
95
90
Begrotingsbeleid
90 2002
2003
2004
2005
Uitvoer Volume Waarde Invoer Volume Waarde p.m. Ruilvoet
Bron : ECB.
In de eerste tien maanden van 2005 vond een nettoinvoer van kapitaal ten belope van 48,9 miljard euro plaats uit hoofde van de directe investeringen en het effectenverkeer, terwijl deze tijdens de overeenkomstige periode van 2004 slechts 12,8 miljard euro bedroeg. De in de rubriek « effectenverkeer » geboekte nettoaankopen door buitenlanders van aandelen van het eurogebied, die ten minste gedeeltelijk toe te schrijven zijn aan de relatief goede beursprestaties, werden slechts ten dele gecompenseerd door de toename van de netto-uitstroom uit hoofde van directe investeringen. Deze grotere uitstroom kwam voornamelijk tot stand door de groei van de investeringen van ingezetenen in het buitenland, vooral in de nieuwe lidstaten van de EU. Dit kan wijzen op een toename van het daarvan verwachte rendement, aangezien in het verleden een nauwe correlatie werd opgetekend tussen de rentabiliteit van de investeringen van de ingezetenen in het buitenland en het verloop ervan. Bij de interpretatie van die bewegingen van de aandelen en de directe investeringen moet echter worden opgemerkt dat ze aanzienlijk werden versterkt door de verschuiving van de ene categorie naar de andere ten gevolge van de herstructurering, in juli, van een grote, in het eurogebied gevestigde multinationale onderneming ; deze
26
Volgens de herfstprognoses van de Europese Commissie zou de financieringsbehoefte van de overheid in het eurogebied als geheel tijdens het verslagjaar licht zijn toegenomen, tot 2,9 pct. bbp, na een daling tot 2,7 pct. bbp in 2004. Van de drie grootste lidstaten van het eurogebied kon enkel Frankrijk zijn financieringsbehoefte terugdringen, net als in 2004, namelijk met ongeveer 0,5 procentpunt bbp. Niettemin kwam het Franse tekort voor het vierde opeenvolgende jaar boven 3 pct. bbp uit. Dit was ook het geval in Duitsland, waar het financieringstekort bovendien nog licht is gestegen, van 3,7 pct. bbp in 2004 tot 3,9 pct. De Italiaanse overheidsfinanciën, die de twee voorgaande jaren reeds een buitensporig tekort hadden vertoond, zijn in 2005 nog sterker ontspoord : de financieringsbehoefte is er met liefst 1,1 procentpunt bbp toegenomen, tot 4,3 pct. Spanje zette zijn orthodoxe begrotingsbeleid voort en slaagde er zelfs in het jaar met een klein overschot af te sluiten. De meeste kleine of middelgrote landen voerden eveneens een voorzichtiger begrotingsbeleid. De saldi van Ierland en Luxemburg zijn weliswaar aanzienlijk verslechterd, maar dit lijkt minder problematisch gelet op hun krachtige economische groei en hun zeer lage schuldgraad. Daarentegen is de situatie in Griekenland en Portugal veel zorgwekkender : sinds 1999 komt Griekenland zelfs op verre na niet meer in de buurt van de 3 pct.-norm, terwijl er in Portugal meer jaren met een buitensporig tekort waren dan zonder. Net als de voorgaande jaren hebben vele landen van het eurogebied de doelstellingen uit hun stabiliteitsprogramma niet gehaald. In het algemeen weken de landen met de hoogste tekorten ook het sterkst af van hun doelstellingen : het gaat om Duitsland, Italië, Griekenland en Portugal. Daarentegen slaagden landen met een gering tekort of een overschot erin hun doelstellingen te bereiken of te benaderen, en deze zelfs te overtreffen : dit geldt voornamelijk voor Spanje, Nederland, België, Oostenrijk, Ierland en Finland. De vergroting van de financieringsbehoefte van de overheid in het eurogebied was over het geheel genomen echter van conjuncturele oorsprong, zoals blijkt uit de stijging met 0,1 procentpunt bbp van het conjunctuurgezuiverde primaire saldo.
Internationale omgeving
Tabel 10
Financieringssaldo van de overheid in het eurogebied (1) (2) (3) (procenten bbp)
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005 Verwezenlijking
Doelstelling van het stabiliteitsprogramma (4)
Verschil
Duitsland . . . . . . . . . . . . . .
–1,5
–1,2
–2,9
–3,8
–4,1
–3,7
–3,9
–2,9
–1,0
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . .
–1,7
–1,4
–1,6
–3,3
–4,1
–3,7
–3,2
–2,9
–0,3
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,7
–1,9
–3,2
–2,7
–3,2
–3,2
–4,3
–2,7
–1,6
Spanje . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,2
–1,0
–0,5
–0,3
0,0
–0,1
0,2
0,1
0,1
Nederland . . . . . . . . . . . . .
0,6
1,5
–0,2
–2,0
–3,2
–2,1
–1,8
–2,6
0,8
België . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,5
0,1
0,5
0,0
0,1
0,0
0,0
0,0
Oostenrijk . . . . . . . . . . . . .
–2,2
–1,9
0,1
–0,4
–1,2
–1,0
–1,9
–1,9
0,0
Griekenland . . . . . . . . . . . .
–3,4
–4,1
–6,5
–4,9
–5,7
–6,6
–3,7
–2,8
–0,9
Ierland . . . . . . . . . . . . . . . .
2,5
4,4
0,8
–0,6
0,2
1,4
–0,4
–0,8
0,4
Finland . . . . . . . . . . . . . . . .
2,2
7,1
5,2
4,3
2,5
2,1
1,9
1,8
0,1
Portugal . . . . . . . . . . . . . . .
–2,7
–3,2
–4,2
–2,8
–2,9
–3,0
–6,0
–2,8
–3,2
Luxemburg . . . . . . . . . . . .
3,5
6,1
6,5
2,1
0,2
–1,2
–2,3
–1,0
–1,3
Eurogebied . . . . . . . . . . . .
–1,3
–1,0
–1,9
–2,5
–3,0
–2,7
–2,9
–2,2
–0,7
0,0 r
Bronnen : EC, nationale stabiliteitsprogramma’s, NBB. (1) De landen van het eurogebied zijn gerangschikt volgens de relatieve grootte van hun bbp in 2005. (2) Op de afsluitdatum van dit Verslag werd de statistische behandeling van sommige transacties waarvan wordt aangenomen dat ze geen rechtstreekse invloed uitoefenen op het financieringssaldo van de overheid, zoals de herstructurering, in 2005, van de NMBS in België, of waarvan verwacht wordt dat ze dit saldo gunstig beïnvloeden, zoals de effectisering van achterstallige belastingen, nog door Eurostat onderzocht voor België, Griekenland en Portugal. (3) Met inbegrip van, overeenkomstig de regels die werden vastgesteld voor de procedure van de buitensporige overheidstekorten (EDP), de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps of forward rate agreements (FRA’s), en ongerekend de opbrengst van de verkoop van de UMTS-licenties. (4) Op grond van de bijwerking van de stabiliteitsprogramma’s van eind 2004.
GRAFIEK 14
CONJUNCTUURGEZUIVERD PRIMAIR SALDO VAN DE OVERHEID IN HET EUROGEBIED (1) (2) (verandering in 2005 t.o.v. 2004, procentpunten bbp)
–3
–3
EA
–2
LU
–2
FI
–1
PT
–1
IE
0
EL
0
AT
1
BE
1
NL
2
IT
2
ES
3
FR
3
DE
Dat saldo steeg in Duitsland met 0,1 procentpunt bbp : hoewel de laatste fase van de hervorming van de personenbelasting van het jaar 2000 in werking trad, waarbij het hoogste tarief van 45 tot 42 pct. werd teruggebracht, werd het effect hiervan gecompenseerd door een verhoging van andere inkomsten en een verlaging van de uitgaven, in het bijzonder door de loonmatiging in de overheidssector. In Frankrijk, waar de fiscale en parafiscale druk ongeveer 5 procentpunt bbp hoger ligt dan in Duitsland, heeft de overheid besloten de heffingen nog op te trekken ; niettemin is de verbetering van het financieringssaldo vooral te danken aan eenmalige inkomsten, ten belope van bijna 0,5 procentpunt bbp, onder meer via een niet-recurrente overdracht aan de sociale zekerheid van de pensioenbijdragen van de werknemers van de overheidsbedrijven uit de energiesector. De Italiaanse overheid liet het conjunctuurgezuiverde primaire saldo uit de hand lopen in 2005 : de verlaging van de aanslagvoeten in de personenbelasting mondde uit in een – voorspelde – daling van de ontvangsten, maar de verwachte compensaties ten gevolge van de verruiming van de belastinggrondslag en van de besnoeiingen in de uitgaven bleven ten dele uit. Spanje investeerde gedurende
Bron : EC. (1) De landen van het eurogebied zijn gerangschikt volgens de relatieve grootte van hun bbp in 2005. (2) Ongerekend de opbrengst van de verkoop van de UMTS-licenties.
27
28
Van 1997, het jaar waarin het stabiliteits- en groeipact werd aangenomen, tot het verslagjaar liepen de rentelasten op de overheidsschuld van de landen van het eurogebied als geheel met bijna 2 procentpunten bbp terug, hoofdzakelijk als gevolg van de daling van de impliciete rente op de overheidsschuld van 7 tot 4,7 pct. De begrotingsruimte die aldus automatisch vrijkwam, werd echter niet aangewend om de financierings- behoefte terug te dringen, wat wellicht in verband kan
GRAFIEK 15
BIJDRAGE VAN DE ONTVANGSTEN EN DE UITGAVEN TOT DE VERANDERING VAN HET FINANCIERINGSSALDO VAN DE OVERHEID IN HET EUROGEBIED (1) (2) (procentpunten bbp, 1998-2005)
–2
–2
–4
–4
–6
–6
–8
–8
EA
0
LU
0
FI
2
PT
2
IE
4
EL
4
AT
6
BE
6
NL
8
IT
8
ES
In maart van het verslagjaar bereikte de Ecofin-Raad een akkoord over de hervorming van het stabiliteits- en groeipact. Zoals uitvoeriger wordt uiteengezet in kader 3, werd in het preventieve gedeelte de middellange-termijndoelstelling gewijzigd ; voortaan zal deze meer rekening houden met de specifieke omstandigheden van een land, met name de schuldgraad en de potentiële groei van de lidstaat, alsook met de begrotingslast ten gevolge van de vergrijzing van de bevolking. De lidstaten van het eurogebied die de genoemde doelstelling overschrijden, zouden in principe hun tekort structureel moeten terugschroeven met 0,5 procentpunt bbp per jaar. Ze zouden evenwel tijdelijk zowel van de middellange-termijndoelstelling als van het vereiste aanpassingstempo mogen afwijken ingeval structurele hervormingen plaatsvinden. Wat het corrigerende onderdeel betreft, houdt de hervorming onder meer in dat een ruimere waaier van uitzonderlijke omstandigheden zou worden aanvaard waarin een tekort boven 3 pct. bbp niet als buitensporig zou worden beschouwd ; de Ecofin-Raad heeft ook de mogelijkheid een lidstaat, bij wijze van uitzondering, toe te staan zijn buitensporige overheidstekort niet te elimineren in het jaar na de vaststelling ervan, maar over een langere
Zoals in voorgaande jaren is de schuldgraad van de overheid in het eurogebied toegenomen, wat bijna volledig toe te schrijven was aan de stijging van de schuld in de drie grootste lidstaten. Daartegenover liep de schuldgraad aanzienlijk terug in Spanje en, in mindere mate, in een aantal kleine of middelgrote landen. Portugal, van zijn kant, liet een forse toename van zijn overheidsschuld optekenen.
FR
Nederland leverde voor het tweede opeenvolgende jaar belangrijke inspanningen om zijn tekort terug te dringen. De zwakke conjunctuur noopte de regering tot een verhoging van de personenbelasting en van de socialezekerheidsbijdragen, alsook tot besparingen, onder meer in de werkloosheidsuitkeringen en de ambtenarenlonen, die werden bevroren ; hierdoor kon het conjunctuurgezuiverde primaire overschot toenemen met 0,7 procentpunt bbp, terwijl in 2004 reeds een verbetering met 0,9 procentpunt was gerealiseerd. Geen enkele andere kleine of middelgrote lidstaat van het eurogebied heeft het conjunctuurgezuiverde primaire saldo weten te verbeteren, met uitzondering van Griekenland en Finland. Griekenland werd genoodzaakt tot ernstige inspanningen ; de vermindering van het Griekse tekort tijdens het verslagjaar hangt evenwel gedeeltelijk af van een aantal maatregelen waarvan de statistische verwerking op de afsluitdatum van dit Verslag nog door Eurostat moest worden onderzocht, waaronder de effectisering van achterstallige belastingen. In Portugal sloeg het conjunctuurgezuiverde primaire overschot om in een deficit van 2,2 pct. bbp in 2005, als gevolg van de tegenvallende opbrengst van een aantal eenmalige maatregelen en van de belastingverlagingen.
tijdspanne : aldus kreeg Italië tot 2007 de tijd om zijn buitensporige overheidstekort weg te werken, terwijl Portugal zelfs tot 2008 heeft om zijn situatie recht te zetten.
DE
het verslagjaar veel meer middelen voor onderzoek en ontwikkeling, in het kader van de zogeheten Lissabondoelstellingen ; het verbeterde echter zijn conjunctuurgezuiverde primaire saldo, onder meer via een verhoging van de fiscale en parafiscale lasten.
Financieringssaldo Ontvangsten Primaire uitgaven Rentelasten
Bron : EC. (1) De landen van het eurogebied zijn gerangschikt volgens de relatieve grootte van hun bbp in 2005. (2) Verandering van 1997 tot 2005 ; het financieringssaldo en de componenten ervan zijn conjunctuurgezuiverd. Een positief (negatief) cijfer betekent dat het financieringssaldo als gevolg van het verloop van de beschouwde component is verbeterd (verslechterd).
Internationale omgeving
worden gebracht met een zekere bezuinigingsmoeheid in heel wat landen na de zogeheten convergentieperiode met het oog op de toetreding tot de monetaire unie. De begrotingsruimte werd immers bijna uitsluitend gebruikt om de overheidsontvangsten te verminderen. De daling van de rentelasten kwam vooral ten goede aan de landen die in 1997 de hoogste schuldratio’s te zien gaven, namelijk België, Italië en Griekenland, maar in die groep gebruikte enkel België het grootste deel van de aldus vrijgekomen begrotingsruimte om zijn financieringssaldo te verbeteren, met 2,2 procentpunten bbp. Italië verlaagde aanzienlijk zijn ontvangsten en verhoogde tevens fors zijn uitgaven, waardoor dit land de gelegenheid liet voorbijgaan om zijn overheidsfinanciën te saneren, terwijl Griekenland zijn primaire uitgaven met meer dan 3,5 procentpunten bbp opvoerde. Ook de lidstaten van het eurogebied met een geringere overheidsschuld bleken de meest uiteenlopende beleidskeuzen te hebben gemaakt. Frankrijk en Duitsland hebben hun ontvangsten sterk teruggeschroefd, hoewel dit voor Duitsland deels werd gecompenseerd door besparingen in de uitgaven ; beide
landen lieten hun conjunctuurgezuiverde saldo verslechteren, hoewel ze tijdens de beschouwde periode nooit het door het stabiliteits- en groeipact beoogde evenwicht van de overheidsfinanciën benaderden. Van de grote landen is Spanje het enige land dat erin slaagde het in 1997 opgetekende tekort van meer dan 2 procentpunten bbp om te buigen tot nagenoeg een evenwicht tijdens de laatste jaren. De kleinere landen die in 1997 niet te kampen hadden met het probleem van een hoge overheidsschuld, noch met een tekort dat boven de 3 pct. dreigde uit te komen, namelijk Oostenrijk, Ierland, Finland en Luxemburg, voerden alle een beleid gericht op een verlichting van de fiscale en parafiscale druk, dat enkel in Oostenrijk en Finland gepaard ging met besnoeiingen in de uitgaven. Portugal, dat tijdens de beschouwde periode het meest werd geconfronteerd met de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact, zag zich verplicht meer inkomsten te zoeken, maar liet de primaire uitgaven ontsporen met bijna 6 procentpunten bbp.
Kader 3 – De hervorming van het stabiliteits- en groeipact Het stabiliteits- en groeipact werd in de tweede helft van de jaren negentig ingehaald als een van de hoekstenen van de monetaire unie. Samen met de onafhankelijkheid van de ECB en de in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgelegde hoofddoelstelling van de ECB om de prijsstabiliteit te handhaven, diende het de nodige waarborgen te bieden voor de stabiliteit van de eenheidsmunt. De in het pact vervatte begrotingsregels leidden er evenwel niet toe dat er grote vooruitgang werd geboekt bij de verdere gezondmaking van de overheidsfinanciën in het eurogebied, sinds de beslissing over de samenstelling van de monetaire unie was gevallen, onder meer op basis van de in 1997 opgetekende begrotingsuitkomsten. Bovendien zwol de kritiek op de door sommigen als te stringent ervaren regels geleidelijk aan en gleed de toepassing ervan af naar interpretaties die zondigden tegen de geest en in sommige gevallen zelfs tegen de letter van het pact. Uiteindelijk mondde de discussie over die regels uit in een politiek akkoord over een ingrijpende hervorming van het pact, dat op 20 maart 2005 tot stand kwam op een buitengewone vergadering van de Ecofin-Raad en door de staatshoofden en regeringsleiders werd bevestigd op de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005. Die hervorming, welke juridisch haar beslag kreeg op 7 juli 2005 via Verordening (EG) nr. 1055 / 2005 en Verordening (EG) nr. 1056 / 2005, wijzigt zowel de preventieve als de corrigerende onderdelen van het pact. De belangrijkste wijziging in het preventieve gedeelte van het pact heeft betrekking op de definitie van de middellange-termijndoelstelling van een begroting die vrijwel in evenwicht is of een overschot vertoont. Voortaan zouden landenspecifieke doelstellingen kunnen gelden, die kunnen variëren van een tekort van 1 pct. bbp voor lidstaten met een lage schuld en een hoge potentiële groei tot een evenwicht of overschot voor lidstaten met een hoge schuld en een lage potentiële groei. Het betreft hier structurele doelstellingen, dat wil zeggen gecorrigeerd voor conjunctuurinvloeden, via de door de EC gebruikte conjunctuurzuiveringsmethode, en voor tijdelijke factoren. De middellange-termijndoelstellingen worden door de lidstaten zelf bepaald in hun stabiliteits- of convergentieprogramma’s. Die programma’s moeten evenwel door de EC en de Ecofin-Raad worden beoordeeld en de laatstgenoemde kan de aanpassing ervan vragen indien hij van oordeel is dat de
4
29
middellange-termijndoelstelling opwaarts moet worden herzien. Die doelstellingen moeten tegelijkertijd vermijden dat het tekort bij een normale conjuncturele neergang oploopt tot meer dan 3 pct. bbp, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën verbeteren en een zekere budgettaire ruimte laten voor met name overheidsinvesteringen. De lidstaten die hun middellange-termijndoelstelling nog niet hebben bereikt, moeten streven naar een vermindering van het structurele overheidstekort. In dat verband geldt een daling van gemiddeld 0,5 procent bbp per jaar als referentie en moet de inspanning groter zijn in economisch gunstige tijden. Bij structurele hervormingen die een verifieerbaar gunstig effect sorteren op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, mogen de lidstaten afwijken van hun middellange-termijndoelstelling of het aanpassingspad ernaartoe, op voorwaarde dat de overschrijding tijdelijk van aard is en geen risico inhoudt van een tekort dat de referentiewaarde van 3 pct. bbp overstijgt. Wat de corrigerende procedures van het pact betreft, werd de definitie van de uitzonderlijke omstandigheden waarin een tekort van meer dan 3 pct. bbp niet als buitensporig wordt beschouwd, sterk versoepeld. Zo zou voortaan elke daling van de activiteit, alsook een lange periode waarin de groei wel positief is, maar sterk onder zijn potentiële niveau blijft, een uitzondering kunnen rechtvaardigen. Bovendien worden de « andere relevante factoren » die het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vermeldt – met als enige precisering een verwijzing naar de middellange-termijnontwikkelingen van de economische en budgettaire situatie – waarmee bij de beoordeling van het buitensporige karakter van het tekort rekening moet worden gehouden, nu omschreven. De nieuwe reglementering geeft bij wijze van voorbeeld aan welke types indicatoren voor de analyse van die middellange-termijnontwikkelingen kunnen worden gebruikt. Voorts is er bepaald dat rekening moet worden gehouden met alle andere factoren die de betrokken lidstaat relevant acht voor een gedetailleerde kwalitatieve evaluatie van de overschrijding van de referentiewaarde. In dat verband wordt bijzondere aandacht besteed aan de begrotingsinspanningen om de financiële bijdragen met het oog op de bevordering van de internationale solidariteit en de verwezenlijking van de Europese beleidsdoelstellingen, met name de eenmaking van Europa, te vergroten of te handhaven, indien ze een nadelige invloed hebben op de groei en de begroting van de betrokken lidstaat. De overschrijding van de grens van 3 pct. bbp moet evenwel in elk geval beperkt en tijdelijk zijn. Daarnaast worden de termijnen die moeten worden nageleefd bij de diverse stappen in de correctieprocedure voor de buitensporige tekorten, met één of meer maanden verlengd. Het gaat hierbij om de periode waarin het buitensporige tekort moet worden vastgesteld (van drie naar vier maanden), de aanbevolen termijn om effectieve maatregelen te nemen teneinde het buitensporige tekort weg te werken (van vier naar zes maanden) en de daaropvolgende termijnen om een officiële aanmaning uit te brengen en er gevolg aan te geven (respectievelijk van één naar twee maanden en van twee naar vier maanden). Ondanks die vertragingen in de procedure wordt het algemene principe bevestigd dat buitensporige tekorten uiterlijk in het jaar volgend op de vaststelling ervan moeten zijn weggewerkt. In het geval van niet nader omschreven buitengewone omstandigheden kan de Ecofin-Raad evenwel langere termijnen aanbevelen waarbinnen de betrokken lidstaat het tekort tot een niet-buitensporig peil moet terugbrengen. Het accent lijkt in dat verband trouwens enigszins te verschuiven van een resultaat- naar een middelenverbintenis. Een vermindering van het structurele tekort met minstens 0,5 procent bbp fungeert als referentie voor de van de betrokken lidstaat gevergde inspanning. De door de Ecofin-Raad bepaalde oorspronkelijke termijn kan met een jaar worden verlengd, indien de lidstaat er binnen die termijn niet in slaagt het buitensporige tekort weg te werken als gevolg van onvoorziene economische ontwikkelingen met een belangrijke en ongunstige weerslag op de begroting. Dat is echter enkel mogelijk, indien de lidstaat effectief gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen of aanmaningen van de Ecofin-Raad. Elke beoordeling van deze hervorming van het pact moet rekening houden met het feit dat de toepassing van de oorspronkelijke regelgeving, zoals aangestipt, geen onverdeeld succes is geweest en in vele gevallen niet strikt kon worden genoemd. Het afglijden naar een situatie waarin de begrotingsregels formeel nog bestaan, maar voor sommige lidstaten geen verplichting meer inhouden, zou bijzonder schadelijk zijn geweest voor de
4
30
Internationale omgeving
geloofwaardigheid van het institutionele kader en de macro-economische stabiliteit van de monetaire unie. Daarom was een bezinning over de Europese begrotingsregels en vooral over de toepassing ervan noodzakelijk. Bovendien is het ontegensprekelijk positief dat sommige voorstellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de sterke inperking van de bevoegdheden van de EC en het niet opnemen van sommige uitgaven in de berekening van het voor de toepassing van de regels relevante begrotingssaldo, niet werden aanvaard. Één van de nadelen van de hervorming is dat het pact er complexer door is geworden, wat het toezicht op de naleving ervan bemoeilijkt. Zowat alle regels werden bezwaard met een vaak groot aantal uitzonderingen. Meer in het algemeen houdt de hervorming een duidelijke verschuiving in van een op de toepassing van strikte regels gebaseerd institutioneel kader naar een kader waarin de interpretatiemarge van de Ecofin-Raad veel groter is. Daarnaast kan enkel een aanzienlijke en algemene versoepeling van de bestaande regels worden vastgesteld. Hierbij springen de wijzigingen aan de corrigerende procedures in het oog : belangrijke begrotingstekorten zullen in een geringer aantal gevallen als problematisch worden beoordeeld en de lidstaten zullen, gelet op de nieuwe regels, minder haast moeten maken met het bijsturen van hun beleid, wanneer een budgettaire ontsporing toch als buitensporig wordt beschouwd. Voorts lijkt de ultieme bedreiging dat er financiële sancties zullen worden toegepast, enigszins op de achtergrond te zijn geraakt. De wijzigingen aan de preventieve procedures nopen tot een meer genuanceerd oordeel. De verduidelijking dat de middellange-termijndoelstelling en het aanpassingspad ernaartoe betrekking hebben op structurele veeleer dan op louter conjunctuurgezuiverde saldi – dat wil zeggen dat ook geen rekening wordt gehouden met de impact van niet-recurrente factoren – legt terecht de klemtoon op de noodzaak van structureel gezonde overheidsfinanciën. Voorts zou een landenspecifieke differentiëring van de middellange-termijndoelstelling gebaseerd op de potentiële groei en de overheidsschuld een versterking van de economische rationaliteit van het pact mogelijk moeten maken. Dat kan echter ten koste gaan van de transparantie en – al dan niet terechte – vragen doen rijzen over de gelijke behandeling van de lidstaten. Meer ten gronde ontstaat de indruk evenwel dat de middellangetermijndoelstelling en het aanpassingspad ernaartoe een nog minder dwingend karakter hebben dan de vroegere bepalingen ter zake. Tegen die achtergrond is het van het allergrootste belang dat de nieuwe begrotingsregels door de lidstaten, de EC en de Ecofin-Raad op een rigoureuze en consistente wijze worden toegepast. De eerste indicaties wijzen evenwel op een zeer genereuze interpretatie van de regels, in het bijzonder inzake de termijnen die worden toegestaan voor het wegwerken van soms reeds lang bestaande buitensporige tekorten. De toepassing van de in het hervormde pact vervatte nieuwe regelgeving lijkt dus nog geen onmiddellijke stimulans te zijn om de begrotingsconsolidatie te versterken en de bestaande tekorten sneller weg te werken. De precieze aard van de begrotingsregels is evenwel minder belangrijk dan de eigenlijke begrotingsontwikkelingen. Het feit dat de regels soepeler zijn geworden, veroorzaakt niet noodzakelijk een verdere verslechtering van de budgettaire situatie in de EU, maar vergroot enkel het risico daarop. In dat verband mag niet uit het oog worden verloren dat, nog afgezien van de monetaire unie en de bijhorende begrotingsregels, een veel gezonder begrotingsbeleid voor de meeste lidstaten ook dringend vereist is om andere redenen, in het bijzonder de vergrijzing van de bevolking, die in de nabije toekomst relatief zwaar op hun overheidsfinanciën zal wegen.
1.5.2 EU-lidstaten
die niet tot het eurogebied behoren en toetredende landen
De EU-lidstaten die niet tot het eurogebied behoren, vormen geen homogene groep. Ze omvatten immers Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, die reeds geruime tijd lid zijn van de EU en waarvan de
economische structuur derhalve zeer nauw aansluit bij die van het eurogebied, maar ook de tien landen die pas op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden. Van die nieuwe lidstaten waren Malta en Cyprus trouwens altijd landen met een markteconomie, terwijl de acht landen van Centraal- en Oost-Europa slechts vanaf de jaren negentig naar een vrije economie zijn overgegaan. In deze laatste
31
groep onderscheiden de zogeheten Visegrad-landen, namelijk Hongarije, Polen, Slowakije en Tsjechië, zich in heel wat opzichten van de Baltische staten. Op 25 april 2005 ondertekenden Bulgarije en Roemenië het toetredingsverdrag tot de EU, waarvan ze op 1 januari 2007 lid zouden moeten worden. De evaluatie die de Europese Commissie op 25 oktober van het verslagjaar uitbracht inzake de naleving van de toetredingsvoorwaarden door die landen, was echter niet onverdeeld positief. Indien de resterende zwakke punten niet tijdig worden weggewerkt, kan de Commissie begin 2006 voorstellen om hun toetreding met een jaar uit te stellen. Recente economische ontwikkelingen
In 2005 vertoonden alle niet tot het eurogebied behorende EU-lidstaten, met uitzondering van Malta, een sterkere economische groei dan het eurogebied. Wat de acht nieuwe Centraal- en Oost-Europese lidstaten betreft, kan dat gedeeltelijk worden verklaard door een inhaalproces ten opzichte van de EU-15. Dit ging in de meeste van die
Tabel 11
landen niettemin gepaard met andere, minder gunstige ontwikkelingen : een relatief hoge inflatie, een aanzienlijke financieringsbehoefte van de overheid en een groot tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans. De werkloosheidsgraad blijft bovendien in tal van die landen zeer hoog. In het Verenigd Koninkrijk is de groei in belangrijke mate vertraagd, van 3,2 pct. in 2004 tot 1,6 pct. De particuliere consumptie onderging de terugslag van de negatieve vermogenseffecten die verband hielden met de afkoeling van de woningmarkt, en van de reeds sinds twee jaar toenemende korte rente. De hoge schuldgraad van de ondernemingen verhinderde verder een herstel van hun investeringen, ondanks de verhoging van de winstmarges en het gunstige beursklimaat. De overheidsinvesteringen zijn echter fors gestegen, in overeenstemming met de regeringsbeslissingen om de kwaliteit van de openbare dienstverlening te verbeteren. De stijging van de invoerprijzen, met name die voor energetische grondstoffen, verklaart de versnelling van de inflatie tijdens het verslagjaar. Ondanks de groeivertraging bleef de werkloosheidsgraad,
EconomischE situatiE in 2005 van dE Eu‑lidstatEn diE niEt tot hEt EurogEbiEd bEhorEn (1) Bbp tegen vaste prijzen
HICP
Werkloosheid (procenten van de beroepsbevolking)
Overheidsfinanciën Financieringssaldo
(veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
Schuld
Lopende rekening van de betalingsbalans
(procenten bbp)
Verenigd Koninkrijk . . . . .
1,6
2,1
4,7
–3,4
43,1
–2,1
Zweden . . . . . . . . . . . . . . .
2,5
0,8
6,3
1,4
50,6
7,0
Denemarken . . . . . . . . . . .
2,7
1,7
4,9
3,7
36,0
2,9
Gemiddelde . . . . . . . . . . . .
1,8
1,9
4,9
–2,1
43,4
–0,5
Polen . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,4
2,2
17,8
–3,6
46,3
–3,2
Tsjechië . . . . . . . . . . . . . . . .
4,8
1,6
7,9
–3,2
36,2
–2,9
Hongarije . . . . . . . . . . . . . .
3,7
3,5
7,1
–6,1
57,2
–8,4
Slowakije . . . . . . . . . . . . . .
5,1
2,8
16,4
–4,1
36,7
–6,6
Gemiddelde . . . . . . . . . . . .
3,9
2,4
13,5
–4,0
45,4
–4,4
Slovenië . . . . . . . . . . . . . . .
3,8
2,5
6,3
–1,7
29,3
–1,6
Litouwen . . . . . . . . . . . . . .
7,0
2,7
8,2
–2,0
20,7
–7,4
Letland . . . . . . . . . . . . . . . .
9,1
6,9
9,1
–1,2
12,8
–11,1
Estland . . . . . . . . . . . . . . . .
8,4
4,1
7,8
1,1
5,1
–9,9
Gemiddelde . . . . . . . . . . . .
7,9
4,2
8,4
–1,0
14,7
–9,1
Cyprus . . . . . . . . . . . . . . . .
3,9
2,0
6,0
–2,8
70,4
–5,8
Malta . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,8
2,5
7,9
–4,2
77,2
–6,7
p.m. Eurogebied . . . . . . . .
1,4
2,2
8,6
–2,9
71,7
–0,2
Bronnen : EC, OESO. (1) De landen of groepen van landen van de EU zijn gerangschikt volgens de relatieve grootte van hun bbp in 2005.
32
Internationale omgeving
die 4,7 pct. bedroeg, op een historisch laag peil, dat het geringste was van de EU, afgezien van Ierland. De financieringsbehoefte van de overheid kwam, met 3,4 pct. bbp, voor het derde opeenvolgende jaar boven de 3 pct.-norm uit. Zweden en Denemarken, van hun kant, bleven relatief sterke groeiresultaten boeken, hoewel in Zweden het groeitempo is vertraagd ten opzichte van 2004. De activiteit werd vooral ondersteund door een krachtige binnenlandse vraag, die berustte op een groot vertrouwen van de consumenten en de ondernemingen, dat op zijn beurt werd gevoed door de gunstige arbeidsmarkt- situatie, de gestage groei van de inkomens en de stabiliteit van het macro-economische beleidskader. Dat laatste werd gekenmerkt door een lage inflatie, overschotten op de overheidsrekeningen, een geringe en afnemende overheidsschuld en een belangrijk surplus op de lopende rekening van de betalingsbalans. De vier Visegrad-landen vertoonden in 2005 een veel hogere economische groei dan het eurogebied. De oorzaken van die ontwikkeling verschillen van land tot land, hoewel de netto-uitvoer in het algemeen als een belangrijke motor fungeerde. De inflatie convergeerde naar een peil in de buurt van het inflatiecijfer van het eurogebied, behalve in Hongarije, waar de dalende trend zich echter ook voortzette. De zeer matige inflatie in Tsjechië is onder meer toe te schrijven aan de appreciatie van de nationale valuta. De werkloosheid blijft, vooral in Polen en Slowakije, tot de hoogste van de EU behoren, onder meer door het aanzienlijke banenverlies ten gevolge van de economische herstructureringen van het begin van de jaren negentig en door de rigiditeiten van de arbeidsmarkt. Het grootste pijnpunt is echter nog steeds het financieringssaldo van de overheid, dat hoger bleef dan 3 pct. bbp en zelfs toenam in Tsjechië en Hongarije. De relatief hoge economische groei in de Visegrad-landen en de rentedaling zorgden ervoor dat de overheidsschuld vrijwel stabiel bleef, behalve in Polen. Elk van die landen had te kampen met een tekort op de lopende rekening, dat vooral in Hongarije en in Slowakije bijzonder groot was. Slovenië gaf in 2005 bijna dezelfde groei te zien als het gemiddelde van de Visegrad-landen, wat voor een belangrijk deel te danken was aan de krachtige stijging van de uitvoer van auto’s. In vergelijking met die landen had Slovenië evenwel een lagere werkloosheidsgraad, alsook gezondere overheidsfinanciën en een minder hoog tekort op de lopende rekening.
In de Baltische staten, die van bij de aanvang van hun economische transformatie drastische hervormingen ten uitvoer legden en tijdens de afgelopen jaren een aantrekkelijk belastingstelsel hebben opgezet, overtrof de economische groei, gedragen door de binnenlandse vraag, opnieuw die van de overige nieuwe lidstaten. Die uitzonderlijk stevige groei had positieve gevolgen op de arbeidsmarkt, en leidde tot beperkte overheidstekorten, in Estland zelfs tot een overschot. Daartegenover ging die groei gepaard met hogere inflatiecijfers en belangrijke tekorten op de lopende rekening. Monetaire-beleidsontwikkelingen
Relatief stabiele inflatieverwachtingen samen met minder optimistische economische vooruitzichten brachten de Bank of England ertoe op 4 augustus haar leidinggevende rente met 0,25 procentpunt te verlagen, tot 4,5 pct. Om dezelfde redenen had ook de Sveriges Riksbank op 20 juni besloten haar leidinggevende tarief met 50 basispunten terug te schroeven, tot 1,50 pct. Deze heroriëntering naar een soepeler monetair beleid kreeg nadien in beide landen geen vervolg : de inflatoire spanningen werden immers vanaf eind augustus aangewakkerd door de plotse stijging van de olieprijzen. Denemarken zette in 2005 zijn beleid van deelname aan het wisselkoersmechanisme ERM II voort en handhaafde daarbij een nauwe fluctuatiemarge van 2,25 pct. aan weerszijden van de spilkoers. De geloofwaardigheid van dit wisselkoersbeleid was zo groot dat de Deense kroon binnen een veel smallere marge bleef schommelen en de Deense centrale bank, net als de ECB, haar rentetarieven tot in november onveranderd kon laten. Op 1 december kondigde ze, naar aanleiding van de beslissing van het Eurosysteem om de basisrentetarieven te verhogen, eveneens een verhoging aan van haar voornaamste rentetarief met 25 basispunten, tot 2,4 pct. Het Britse pond en de Zweedse kroon bleven tijdens het verslagjaar eveneens nagenoeg stabiel ten opzichte van de euro. In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk en Denemarken worden de andere landen verondersteld op termijn te zullen deelnemen aan de derde fase van de EMU en dus over te gaan op de eenheidsmunt, zodra ze voldoen aan de convergentiecriteria uit het verdrag van Maastricht, mits ze vooraf gedurende ten minste twee jaar aan het ERM II hebben deelgenomen. De regeringen van de nieuwe lidstaten, met uitzondering van Polen, hebben zich alle reeds bereid verklaard tot het eurogebied toe te treden en hebben de door hen nagestreefde toetredingsdatum bekendgemaakt.
33
Tabel 12
Verwachte inVoering Van de euro Deelname aan het ERM II
Verwachte invoering van de euro (1)
Verenigd Koninkrijk
Neen
Niet bekend (« five tests »)
Zweden
Neen
Denemarken
Sinds 1 januari 1999
Polen
Neen
Niet bekend
Tsjechië
Neen
2009-2010
Hongarije
Neen
2010
Slowakije
Sinds 25 november 2005
2009
Slovenië
Sinds 27 juni 2004
2007
Litouwen
Sinds 27 juni 2004
Letland
Sinds 29 april 2005 (4)
2008
Estland
Sinds 27 juni 2004
2007
Cyprus
Sinds 29 april 2005
2008
Malta
Sinds 29 april 2005
2008
Niet bekend (2)
(3)
(3)
Niet bekend
Vier nieuwe lidstaten zijn daartoe tijdens het verslagjaar tot het ERM II toegetreden : Letland, Cyprus en Malta traden op 29 april toe met respectievelijk een spilkoers van 0,702804 lat per euro, 0,585274 pond per euro en 0,429300 pond per euro ; ze werden op 25 november gevolgd door Slowakije, waarbij de spilkoers van de koruna ten opzichte van de euro werd vastgesteld op 38,4550. De valuta’s van deze landen, evenals de munten van de nieuwe lidstaten die sinds 2004 deelnemen aan het wisselkoersmechanisme, bleven stabiel. De Poolse centrale bank laat de zloty zweven en beoogt een inflatiedoelstelling van 2,5 pct., met een fluctuatiemarge van 1 procentpunt aan weerszijden. Gelet op de gunstige inflatieverwachtingen kon de leidinggevende rente vijfmaal worden verlaagd, van 6,50 pct. in het begin van het verslagjaar tot 4,50 pct. eind augustus. De zloty vertoonde een volatiel verloop ten opzichte van de euro. Tsjechië en Hongarije hebben eveneens een inflatiedoelstelling, maar proberen toch de wisselkoers te beïnvloeden. Tsjechië kon, gelet op de geringe inflatie, eind april zijn rente verlagen tot een historisch minimum van 1,75 pct., maar verhoogde deze eind oktober weer tot 2 pct. De Tsjechische kroon apprecieerde niettemin met meer dan 4 pct. tegenover de euro. Hongarije hanteert een inflatiedoelstelling die geleidelijk neerwaarts wordt bijgesteld. De Magyar Nemzeti Bank verlaagde haar leidinggevende rente in regelmatige stappen van 9,50 tot 6 pct. De koers van de forint bleef systematisch hoger dan de nagestreefde spilkoers van 282,36 per euro.
2007
Bronnen : ECB, NCB’s en regeringen van de betrokken landen. (1) Zoals bekendgemaakt door de regeringen van de betrokken landen. (2) Met een fluctuatiemarge van 2,25 pct. aan weerszijden van de spilkoers. (3) Met handhaving van de currency board. (4) Met de unilaterale verbintenis om een fluctuatiemarge van 1 pct. aan weerszijden van de spilkoers te hanteren.
34
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
2. Het
monetaire beleid van het Eurosysteem
2.1 Strategische aspecten Algemeen overzicht Het verdrag van Maastricht bepaalt dat de hoofddoelstelling van het eengemaakte monetaire beleid van het Eurosysteem erin bestaat de prijsstabiliteit in het eurogebied te handhaven. Op die manier blijven de inflatieverwachtingen op de lange termijn stevig verankerd op een stabiel en laag peil en draagt het monetaire beleid bij tot een economische omgeving die bevorderlijk is voor een duurzame groei en voor de werkgelegenheid. Concreet streeft de Raad van Bestuur van de ECB ernaar dat de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) voor het eurogebied op de middellange termijn zou toenemen met minder dan – maar ongeveer – 2 pct. per jaar. Sedert het derde kwartaal van 2000 is de inflatie in het eurogebied bijna steeds boven die grens van 2 pct. uitgekomen. Dat was evenwel voornamelijk te wijten aan een opeenvolging van tijdelijke negatieve aanbodschokken, eerder dan aan een hoge intrinsieke inflatiepersistentie (voor nadere details, zie kader 4). De Raad van Bestuur is de afgelopen jaren derhalve veeleer accommoderend kunnen optreden. Het monetaire beleid kan de directe effecten van dergelijke tijdelijke aanbodschokken immers niet vermijden, gelet op de aanzienlijke vertraging waarmee beleidsbeslissingen op de economie inwerken. Precies daarom is de strategie van het Eurosysteem erop gericht de prijsstabiliteit op de middellange termijn te handhaven. Daartegenover staat dat de centrale bank snel moet ingrijpen indien zou blijken dat de negatieve aanbodschokken zouden kunnen leiden tot tweede‑ronde‑effecten – met andere woorden tot het ontstaan van een prijsloonspiraal – en, bijgevolg, tot een langdurige periode van hoge inflatie.
Het is vanuit die overweging dat de Raad van Bestuur in de loop van de tweede helft van 2005 zijn toenemende bezorgdheid heeft geuit over het ongunstige inflatieverloop. De groeiende perceptie van het permanente karakter van de dure ruwe aardolie verhoogde immers het risico op tweede‑ronde‑effecten. Daarnaast werden de inflatieprojecties voor 2005 en 2006 – zowel die van het Eurosysteem als die van andere instellingen – opwaarts bijgesteld en vertoonden ook de inflatieverwachtingen van de analisten en de financiële markten een lichte stijging.
GRAFIEK 16
RENTETARIEVEN VAN HET EUROSYSTEEM EN GELDMARKTRENTE
7
7
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
Marginale beleningsfaciliteit Depositofaciliteit Basis-herfinancieringstransacties (1) Gewogen gemiddelde daggeldrente op interbankendeposito’s (Eonia) Rente op driemaands interbankendeposito’s (Euribor)
Bron : ECB. (1) Vaste rente tot 28 juni 2000, nadien minimale inschrijvingsrente.
35
2005
Tot slot heeft de Raad beklemtoond dat de risico’s voor de prijsstabiliteit op de lange termijn waren toegenomen als gevolg van de zeer ruime liquiditeitssituatie. Omdat de Raad er geen twijfel over wilde laten bestaan dat hij alles in het werk zou stellen om ervoor te zorgen dat het ongunstige korte‑termijnverloop van de inflatie zich niet zou vertalen in een verzwaring van de onderliggende inflatoire druk in het eurogebied, heeft hij vanaf september de toon
van zijn communicatie verscherpt en heeft hij op 1 december besloten de basisrentetarieven van het Eurosysteem met 25 basispunten op te trekken. Zo werd de minimale inschrijvingsrente voor de basis‑herfinancieringstransacties verhoogd tot 2,25 pct., terwijl de rente van de marginale beleningsfaciliteit en die van de depositofaciliteit werden vastgesteld op respectievelijk 3,25 en 1,25 pct. De basisrentetarieven waren sinds juni 2003 niet meer gewijzigd.
Kader 4 – Op welke wijze kan een inflatie die continu hoger ligt dan 2 pct. worden verzoend met de lage persistentiegraad van de inflatie zoals die wordt aangetoond door het Inflation Persistence Network ? Sedert 1 januari 1999 hebben de lidstaten van het eurogebied de monetaire‑beleidsvoering toevertrouwd aan het Eurosysteem, dat als hoofddoelstelling het handhaven van de prijsstabiliteit heeft. Die doelstelling vereist een duidelijk inzicht in de macro‑economische mechanismen, vooral in die welke een impact hebben op de dynamiek van de inflatie. Die noodzaak heeft zich onder meer vertaald in het opzetten, door het Eurosysteem, van een tijdelijk onderzoeksnetwerk, het Inflation Persistence Network (IPN), waarin economen van de NCB’s, de ECB en de academische wereld vertegenwoordigd waren. In grote lijnen is het IPN tot de conclusie gekomen dat in het monetaire-beleidsstelsel van het eurogebied, waarbij de inflatievooruitzichten stevig verankerd blijven op een peil dicht in de buurt van de door het Eurosysteem nagestreefde doelstelling, de persistentiegraad van de inflatie eerder laag is. Zo vertoont de inflatie in het eurogebied de neiging om, na een schok, relatief snel terug te keren naar haar lange‑termijnwaarde zoals die is bepaald door de door de monetaire overheid beoogde inflatiedoelstelling. Voorts blijkt dat de persistentiegraad in de monetaire unie in grote mate vergelijkbaar is met die in de Verenigde Staten. Deze resultaten kunnen, a priori, tegenstrijdig lijken met de sedert het derde kwartaal van het jaar 2000 in het eurogebied heersende situatie, namelijk dat de inflatie, gemeten op basis van de HICP, haast continu boven 2 pct. is gebleven. Die schijnbare tegenstelling heeft te maken met het feit dat het door het IPN gehanteerde concept van persistentie refereert aan de reactie van de inflatie op slechts één enkele schok. Sedert enkele jaren wordt de Europese economie evenwel getroffen door een eerder uitzonderlijke opeenvolging van schokken, die meestal in dezelfde richting werken en die een impact hebben op de traditioneel als volatiel beschouwde componenten van de inflatie, met name de energiedragers, de niet-bewerkte levensmiddelen en de producten die onderhevig zijn aan prijsveranderingen van voornamelijk administratieve aard. Hoewel die schokken in principe slechts tijdelijk van aard waren, is het vooral de opeenvolging ervan die heeft geleid tot een significante impact op de inflatie. Deze situatie kan worden geïllustreerd aan de hand van een relatief eenvoudig model, dat vier variabelen bevat : de prijs van een vat Brent, de prijzen van de niet-bewerkte levensmiddelen, de prijzen van tabak en van alcoholhoudende dranken en de HICP. Op basis van dat model, geraamd over de periode gaande van het eerste kwartaal van 1991 tot het derde kwartaal van 2005, kunnen vier verschillende soorten van schokken worden gesimuleerd : een olieschok, een schok op de prijzen van de niet-bewerkte levensmiddelen, een schok assimileerbaar met de wijzigingen in de indirecte belastingen voor tabak en alcoholhoudende dranken en een schok die kan worden geïnterpreteerd als een schok op de onderliggende inflatietendens (bijvoorbeeld een loonschok). De impact van deze schokken op de economie wordt doorgaans voorgesteld door wat men in de econometrie impulse-response-functies noemt.
4
36
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
IMPULSE-RESPONSE-FUNCTIES VAN DE INFLATIE (1) IN HET EUROGEBIED VOOR VERSCHILLENDE SCHOKKEN (2) (ecart na x kwartalen t.o.v. het basisniveau, procentpunten)
0,3
SCHOK OP DE PRIJZEN VAN DE NIET-BEWERKTE LEVENSMIDDELEN
OLIESCHOK
SCHOK OP DE ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS
SCHOK OP DE INDIRECTE BELASTINGEN
0,3
0,3
0,3
0,2
0,2
0,2
0,2
0,1
0,1
0,1
0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
–0,1
–0,1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
–0,1
–0,1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Puntschattingen Betrouwbaarheidsinterval
Bronnen : EC, NBB. (1) Inflatie op kwartaalbasis gemeten op basis van de seizoengezuiverde HICP. (2) Geïdentificeerd op basis van een SVAR-model (structural vector autoregression). In elke grafiek stemt de omvang van de gesimuleerde schok overeen met zijn standaardafwijking tijdens de ramingsperiode. De betrouwbaarheidsintervallen worden berekend voor een significantieniveau van 5 pct., wat betekent dat 95 pct. van de observaties zich in het interval bevinden.
Op basis van deze impulse-response-functies van de inflatie kunnen twee belangrijke conclusies worden getrokken. Ten eerste lijkt de inflatie in het eurogebied, in het geval van de eerste drie hier beschouwde schokken, relatief snel terug te keren naar een evenwicht. Ten tweede lijkt de inflatie trager te reageren op een schok op de onderliggende tendens. Maar zelfs in dit laatste geval is de inflatiepersistentie gematigd en blijft de impact van een schok overigens duidelijk tijdelijk van aard. Meer specifiek kan worden gesteld dat het effect van deze schok na vier kwartalen zo goed als verdwenen blijkt te zijn, terwijl na de andere schokken, de inflatie haar evenwicht ongeveer terugvindt na een of twee kwartalen. Deze resultaten lijken die van het IPN te bevestigen : deze wezen op, enerzijds, een relatief gematigde persistentiegraad en, anderzijds, een aanzienlijke heterogeniteit tussen de componenten van de HICP. Het zijn precies de eerste drie schokken, die geen persistente effecten sorteren, die sedert 2000 een duidelijke impact hebben gehad op de inflatie in het eurogebied. Zo hebben de in de loop van het jaar 2000 fors gestegen olieprijzen, met daarbovenop de depreciatie van de euro ten opzichte van de dollar, in hoge mate bijgedragen tot de forse versnelling van de inflatie tijdens die periode. In de loop van datzelfde jaar werd de duidelijke stijging van de inflatie overigens nog door een tweede factor opgedreven. De prijzen van de niet-bewerkte levensmiddelen stonden toen onder zware opwaartse druk als gevolg van, enerzijds, de BSE-crisis, en, anderzijds, de slechte weersomstandigheden in een groot deel van het eurogebied. De vrees in verband met de BSE hield in 2001 aan, en nam zelfs nog toe ; bovendien kwamen in bepaalde landen van het eurogebied gevallen van mond- en klauwzeer aan het licht. De slechte weersomstandigheden van hun kant zorgden aan het begin van 2002 en tijdens de zomer van 2003 opnieuw voor aanzienlijke prijsstijgingen bij de niet-bewerkte levensmidddelen. Voorts hebben twee andere factoren de inflatie in 2004 en 2005 opwaarts beïnvloed. Om te beginnen, werden de indirecte belastingen, voornamelijk op tabak, en de door de overheid gereguleerde prijzen in een aantal landen significant verhoogd. Vervolgens is de inflatie zowel in 2004 als in 2005 ook versneld als gevolg van het aanzienlijk duurder worden van de ruwe aardolie.
4
37
INFLATIE IN HET EUROGEBIED : ANALYTISCHE OPSPLITSING (maandgegevens ; bijdrage van de verschillende componenten, procentpunten, tenzij anders vermeld)
3
COMPONENTEN ONDERHEVIG AAN SCHOKKEN MET NIET-PERSISTENTE EFFECTEN
INFLATIE (1) 3
4
4
2
2
3
3
1
1
2
2
0
0
1
1
–1
0
–1 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
0 1999
Totale impact van de schokken met niet-persistente effecten
2000
2001
2002
2003
2004
2005
HICP HICP, ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen, energiedragers, tabak en alcoholhoudende dranken
Niet-bewerkte levensmiddelen Energiedragers
p.m. Bovengrens van de definitie van prijsstabiliteit
Tabak en alcoholhoudende dranken
Bronnen : EC, NBB. (1) Veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar.
Houdt men met deze factoren geen rekening, dan is de inflatie ruim onder de grens gebleven die beschouwd wordt als verenigbaar met prijsstabiliteit, met uitzondering van de periode gaande van het derde kwartaal van 2001 tot het laatste kwartaal van 2002.
De beoordeling van de risico’s voor de prijsstabiliteit op de middellange termijn Systematisch bestudeert de Raad van Bestuur, in het kader van zijn monetaire-beleidsbeslissingen, alle beschikbare gegevens om de risico’s voor de prijsstabiliteit op de middellange termijn zo goed als mogelijk in te schatten. Volgens de monetaire‑beleidsstrategie van het Eurosysteem gebeurt deze evaluatie binnen twee afzonderlijke analyseschema’s, de economische analyse en de monetaire analyse, waarvan de resultaten vervolgens onderling worden getoetst. De economische analyse bestaat in een grondige studie van een ruime waaier van indicatoren die informatie kunnen verschaffen over de inflatievooruitzichten op de korte en middellange termijn, bijvoorbeeld de gegevens met betrekking tot de prijzen en de kosten, de economische activiteit, de
arbeidsmarktsituatie, het vertrouwen van de economische subjecten, de ontwikkelingen op de valuta‑ en financiële markten, alsook de macro‑economische vooruitzichten. De monetaire analyse dient voornamelijk om de aanwijzingen die de economische analyse verschaft, te toetsen vanuit een middellange- en lange-termijnperspectief. Daartoe wordt niet alleen het verloop van het ruim gedefinieerde monetaire aggregaat M3 bestudeerd, maar ook dat van de componenten en de tegenposten van M3 en in het bijzonder dat van de kredietverlening. Tijdens de eerste acht maanden van 2005 stelde de Raad van Bestuur dat de totale inflatie, net als in 2004, meestal licht boven de 2 pct. bleef als gevolg van de aanhoudende stijging van de prijzen voor ruwe aardolie, waarvan de impact nog werd versterkt door de depreciatie van de euro. De Raad beklemtoonde evenwel dat de
38
4
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
GRAFIEK 17
PRIJZEN EN KOSTEN IN HET EUROGEBIED (veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0
–1
–1
–2
–2 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
HICP Industriële-producentenprijzen ongerekend energiedragers Uurloonkosten in de industrie en de dienstensector (1) Break-even-inflatie (2) p.m. Bovengrens van de definitie van prijsstabiliteit
Bronnen : EC, ECB. (1) Veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar. (2) Verschil tussen de rendementen van de nominale obligaties en de op basis van de HICP van het eurogebied (exclusief tabak) geïndexeerde obligaties uitgegeven door de Franse Staat met een looptijd tot 2012.
worden uitgesloten. Bovendien bleef het gevaar bestaan voor stijgingen van de olieprijzen en voor verhogingen van de indirecte belastingen en van een aantal door de overheid gereguleerde prijzen. Dergelijke schokken kunnen op de inflatie een opwaartse druk uitoefenen, die op zijn beurt een ongunstige impact zou kunnen hebben op de inflatieverwachtingen op de lange termijn of op het gedrag van de prijs‑ en loonzetters. Terzelfder tijd liet de groeidynamiek in de eerste helft van 2005 geen fundamentele verbetering optekenen. De aanzienlijke stijging van de olieprijzen en het wankele consumentenvertrouwen werden beschouwd als de belangrijkste rem op het aantrekken van de binnenlandse vraag. Ook het ondernemersvertrouwen in de dienstensector liet geen duidelijk herstel zien, in tegenstelling tot het ondernemersvertrouwen in de industrie dat zich vanaf juni leek te herstellen. Dit laatste steunde de Raad van Bestuur in zijn gematigd optimisme ten aanzien van een geleidelijk herstel van de economische groei vanaf de tweede helft van 2005. De Raad oordeelde dat de stevige groei van de wereldeconomie de uitvoer van het eurogebied zou blijven ondersteunen en dat ook de binnenlandse vraag zou kunnen rekenen op een aantal stimulansen. Zo zouden de investeringen profijt moeten kunnen trekken van de zeer gunstige financieringsvoorwaarden en
GRAFIEK 18
ECONOMISCHE ACTIVITEIT EN VERTROUWENSINDICATOREN IN HET EUROGEBIED (seizoengezuiverde gegevens)
nderliggende inflatoire druk beperkt bleef aangezien o er geen aanwijzingen waren dat de hogere olieprijzen werden doorberekend in de prijzen van de andere goederen en diensten of in de lonen, wat werd toegeschreven aan de verscherpte internationale concurrentie en aan de zwakte van de economische groei in het eurogebied. De inflatievooruitzichten op de middellange termijn bleven tijdens de beschouwde periode dus relatief gunstig, wat werd bevestigd door verschillende maatstaven van de inflatieverwachtingen op de middellange en lange termijn. De inflatievooruitzichten op vijf jaar van de professionele voorspellers bleven immers stevig verankerd aan de doelstelling van prijsstabiliteit zoals die is gedefinieerd door de Raad van Bestuur, en ook de financiële markten stelden in de loop van de eerste helft van 2005 hun inflatieverwachtingen op de lange termijn neerwaarts bij tot net onder de grens van 2 pct. Hoewel het op dat ogenblik voorliggende basisscenario uitging van een geleidelijke daling van de inflatie, was de Raad ook van mening dat de risico’s voor de toekomstige inflatie eerder opwaarts waren gericht. Tweede‑ronde‑effecten konden immers niet volledig
1,4
40
1,2
30
1,0
20
0,8
10
0,6 0 0,4 –10
0,2
–20
0,0
–30
–0,2 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Kwartaalgroei bbp (linkerschaal) Ondernemersvertrouwen in de industrie (1) Ondernemersvertrouwen in de dienstensector (1) Consumentenvertrouwen (1)
Bron : EC. (1) Maandgegevens.
39
(rechterschaal)
van de verbeterde bedrijfswinsten. Bovendien werd ervan uitgegaan dat de particuliere consumptie zou toenemen als gevolg van de verwachte versnelling van de groei van het beschikbare inkomen van de gezinnen. De Raad van Bestuur wees er evenwel op dat de r isico’s voor de groei op de middellange termijn eerder neerwaarts gericht bleven. De aanhoudend zeer hoge olieprijzen zouden kunnen blijven wegen op de winstmarges van de bedrijven en op de koopkracht van de consumenten. Voorts zou ook de onzekerheid omtrent de ten uitvoer te leggen structurele hervormingen van de sociale zekerheid en van de arbeidsmarkt de particuliere consumptie kunnen afremmen. Een ander risico, ten slotte, was dat een eventuele scherpe correctie van de mondiale onevenwichtigheden gepaard zou kunnen gaan met een depreciatie van de Amerikaanse dollar en met een fikse stijging van de lange‑termijnrente (zie kader 5), en zodoende een aanzienlijke negatieve weerslag zou hebben op de economische groei in het eurogebied. Mochten deze risico’s bewaarheid worden, dan zouden ze na verloop van tijd een neerwaartse invloed uitoefenen op de inflatie. Totaal beschouwd, kon uit de economische analyse dus worden afgeleid dat de inflatievooruitzichten op de middellange termijn relatief gunstig bleven, maar ook dat er voor de prijsstabiliteit overwegend opwaartse risico’s bleven bestaan en voor de economische groei neerwaartse risico’s. Het gevaar voor hogere inflatie werd bevestigd door de monetaire analyse. De jaar‑op‑jaar groei van M3 vertoonde immers opnieuw een opwaartse trend. Die versnelling kon deels worden toegeschreven aan het feit dat het matigende effect van de portefeuilleherschikkingen die plaatsvonden in de tweede helft van 2003 en in de eerste helft van 2004, geleidelijk afzwakte. In dat opzicht waren er, wellicht als gevolg van de nieuwe daling van de lange-termijnrente, steeds minder aanwijzingen dat in de beleggingsportefeuilles van de economische subjecten uit het eurogebied het accent werd verlegd van in M3 opgenomen monetaire activa naar langerlopende financiële activa. Ook het historisch lage peil van de korte rente lag ten grondslag aan de versnelling van de groei van de geldhoeveelheid, doordat het de opportuniteitskosten vermindert, getuige de forse groei van het eng gedefinieerde monetaire aggregaat M1, dat de meest liquide componenten omvat. De groei van M3 werd overigens stevig ondersteund door de aantrekkende jaar‑op‑jaar stijging van de spaardeposito’s met een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden, die zijn opgenomen in M2-M1. Mogelijkerwijs had dit te maken met het feit dat de beleggers uit het eurogebied eerder
40
weigerachtig stonden tegenover portefeuillebeleggingen in het buitenland, wat hun waaier van beleggingsinstrumenten aanzienlijk beperkte. Het lage rentepeil werkte ook de verdere versnelling in de hand van de jaar-opjaar stijging van de kredietverlening. Als gevolg van de voortdurende daling van de lange-termijnrente bleven de hypothecaire leningen aan de particulieren zeer sterk groeien, wat tevens gepaard ging met forse stijgingen van de vastgoedprijzen in een aantal landen. Tot slot lieten ook de leningen aan de niet-financiële vennootschappen een duidelijke stijging optekenen. Als gevolg van de dynamische geldgroei tijdens de afgelopen jaren, had zich een aanzienlijke hoeveelheid liquiditeit opgestapeld, wat een risico inhield voor de prijsstabiliteit op de middellange en lange termijn. Dat risico zou des te sneller worden bewaarheid naarmate de economische activiteit zich vlugger zou herstellen. Voorts wees de forse groei van de hypothecaire leningen op een risico van onhoudbare prijsstijgingen op de woningmarkten van sommige landen in het eurogebied. Ook in die context leek het historisch lage rentepeil dus bepaalde risico’s in te houden.
GRAFIEK 19
M3 EN DE COMPONENTEN ERVAN (voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens ; bijdrage tot de verandering van M3, procentpunten, tenzij anders vermeld ; kwartaalgemiddelden)
10
10
8
8
6
6
4
4
2
2
0
0 –2
–2 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
M3 (jaarlijkse veranderingspercentages) Chartaal geld Zichtdeposito’s
M1
Andere korte-termijndeposito’s Verhandelbare instrumenten
Bron : ECB.
M2
M3
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
GRAFIEK 20
LENINGEN AAN DE PARTICULIERE SECTOR EN COMPONENTEN (1) (bijdrage tot de verandering van de leningen aan de particuliere sector, procentpunten, tenzij anders vermeld)
12
12
9
9
6
6
3
3
0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Leningen aan de particuliere sector (jaarlijkse veranderingspercentages) Leningen aan de niet-financiële vennootschappen Hypothecaire leningen aan de particulieren Consumentenkredieten en overige leningen aan de particulieren Leningen aan de niet-monetaire financiële instellingen
Bron : ECB. (1) Gegevens per einde kwartaal tot 2003, nadien kwartaalgemiddelden.
Begin september begon de Raad van Bestuur uiting te geven aan zijn toenemende bezorgdheid over de inflatievooruitzichten op de middellange termijn. De Raad wilde er geen twijfel over laten bestaan dat hij alles in het werk zou stellen om ervoor te zorgen dat de inflatieverwachtingen op de lange termijn stevig verankerd zouden blijven aan de doelstelling van prijsstabiliteit. De totale inflatie bereikte in september een piek van 2,6 pct., voornamelijk als gevolg van de sterke stijging van de prijzen voor ruwe aardolie en, vooral, voor benzine. Een vat Brent kostte in september gemiddeld 64 Amerikaanse dollar, wat bijna 50 pct. duurder was dan in september 2004. De bijzonder forse stijging van de benzineprijs had overigens te maken met de uitzonderlijk krappe raffinagecapaciteit na de orkanen in de Verenigde Staten. Ofschoon er werd van uitgegaan dat deze laatste factor van tijdelijke aard zou zijn, zag het er naar uit dat de impact van de hoge prijzen voor olieproducten toch langer zou kunnen duren dan aanvankelijk werd verwacht. De markten oordeelden immers dat de prijzen voor ruwe aardolie een tijdlang hoog zouden blijven, gelet op de stevige wereldvraag en de kwetsbaarheden
aan de aanbodzijde. De in september en december gepubliceerde inflatieprojecties gaven dan ook aan dat de situatie in 2006 wellicht niet fundamenteel beter zou zijn dan in 2005. De groeiende perceptie van het permanente karakter van de dure olie vergrootte bovendien het risico dat die stijging van de energieprijzen zou worden doorberekend in de prijzen van andere goederen en diensten en dat er tweede-ronde-effecten zouden optreden. De depreciatie van de euro was daarenboven van dien aard dat ze de risico’s voor de prijsstabiliteit nog verzwaarde. Tot slot stelden ook de financiële markten hun inflatieverwachtingen op de lange termijn licht opwaarts bij, tot net boven de 2 pct. In die context is de interpretatie van de onderliggende inflatietendens, die uit de totale inflatie onder meer het verloop van de energieprijzen weert, complexer geworden. De toenemende globalisering van de wereldeconomie heeft niet alleen geleid tot een uitgesproken stijging van de aardolieprijzen ; zij heeft ook een aanzienlijke – hoewel moeilijk kwantificeerbare – neerwaartse impact gehad op de prijzen van de niet-energetische industriële goederen. Een niet-vertekende maatstaf van de onderliggende tendens zou derhalve met de twee effecten rekening moeten houden. Wat de economische groei betreft, bleef de Raad van Bestuur uitgaan van een versnelling vanaf de tweede helft van het jaar. Dit scenario werd ondersteund door een vrij krachtige versteviging van zowel het consumenten‑ als het ondernemersvertrouwen. Het werd ook bevestigd door de eerste raming van de bbp‑groei in het derde kwartaal. Die groei kwam uit op 0,6 pct., tegen respectievelijk 0,3 en 0,4 pct. in het eerste en tweede kwartaal. Hoewel de gematigd optimistische vooruitzichten ten aanzien van het expansietempo van de economische activiteit behept bleven met neerwaartse risico’s – die voornamelijk te maken hadden met de hoge olieprijzen, de mondiale onevenwichtigheden en, ondanks het herstel ervan, het aanhoudend zwakke consumentenvertrouwen – beklemtoonde de Raad van Bestuur dat op het vlak van de inflatie de opwaartse risico’s dominant bleven en dat er derhalve grote waakzaamheid geboden was. De monetaire analyse bevestigde de gegrondheid van die oproep tot grote waakzaamheid. De reeds zeer forse jaar-op-jaar stijgingen van M3 en van de kredietverlening liepen nog verder op, voornamelijk als gevolg van het zeer accommoderende monetaire beleid. De Raad van Bestuur heeft er dan ook op gewezen dat de combinatie van een gestage geld‑ en kredietgroei, een overvloedige liquiditeit en een historisch laag rentepeil, onmiskenbaar risico’s inhield voor de prijsstabiliteit op de middellange en lange termijn. Die risico’s zouden zich vooral kunnen
41
manifesteren tegen de achtergrond van een aantrekkende economische groei. Tot slot heeft de Raad zijn bezorgdheid geuit over het feit dat het zeer snelle groeitempo van de hypothecaire leningen risico’s inhield voor het verloop van de woningprijzen in sommige landen van het eurogebied.
Nadat de Raad van Bestuur in september de toon van zijn communicatie was beginnen te verscherpen, besloot hij op 1 december de basisrentetarieven met 25 basispunten op te trekken. Zelfs na die renteverhoging kon het monetaire beleid nog steeds als zeer accommoderend worden bestempeld en bleef het dus de economische activiteit in het eurogebied schragen.
Kader 5 – Welke factoren liggen ten grondslag aan het lage peil van de lange-termijnrente ? Zowel in de Verenigde Staten als in Duitsland en in de rest van het eurogebied is het rendement van de overheidsleningen met een looptijd van tien jaar de afgelopen vijftien jaar fors verminderd. Dat kan deels worden verklaard door de trendmatige daling van de inflatie. Deze laatste heeft immers, in combinatie met de toegenomen geloofwaardigheid van de centrale banken in hun strijd tegen de inflatie, geleid tot een daling van de inflatieverwachtingen, waardoor de beleggers een lagere inflatiepremie vragen voor beleggingen op lange termijn. De lange-termijnrente in de Verenigde Staten lijkt op dit ogenblik echter uitzonderlijk laag. Ofschoon de driemaandsrente geleidelijk is gestegen met bijna 300 basispunten sedert de Federal Reserve in juni 2004 haar monetaire beleid is beginnen te verstrakken en ook de inflatieverwachtingen in 2004 en 2005 enigszins hoger waren dan tijdens de jaren voordien, is de tienjaarsrente blijven schommelen tussen 4 en 4,5 pct. Ook in het eurogebied lijken bijzondere factoren de laatste jaren een neerwaartse druk uit te oefenen op de lange rente : de tienjaarsrente is tussen december 2003 en december 2005 met circa 95 basispunten gedaald, terwijl de
RENTEPEIL EN INFLATIEVERWACHTINGEN IN DE VERENIGDE STATEN, DUITSLAND (1990-1998) EN HET EUROGEBIED (1999-2005) (maandgemiddelden)
VERENIGDE STATEN
DUITSLAND (1990-1998) EN HET EUROGEBIED (1999-2005)
6
6
4
4
4
4
2
2
2
2
0
0
0
0
10
2005
2003
2001
1999
1997
1995
1993
10
1991
2005
6
2003
6
2001
8
1999
8
1997
8
1995
8
1993
10
1991
10
Tienjaarsrente Driemaandsrente Break-even-inflatie (1)
Bronnen : BIB, ECB. (1) Verschil tussen de rendementen van de nominale en de geïndexeerde overheidsobligaties met een looptijd tot 2011 voor de Verenigde Staten en tot 2012 voor het eurogebied.
4
42
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
inflatieverwachtingen in die periode vrij stabiel bleven en de driemaandsrente vanaf eind oktober 2005 begon te stijgen. Aangezien de uitzonderlijk lage lange-termijnrente een mondiaal fenomeen is, wordt als verklarende factor vaak verwezen naar het positieve ecart dat wereldwijd bestaat tussen de gewenste totale spaarquote en de gewenste totale investeringsquote (de zogenoemde global savings glut). De laatste jaren is de investeringsdynamiek immers zeer zwak geweest naar aanleiding van een opeenvolging van zware financiële schokken en de conjunctuurvertraging aan het begin van dit millennium. Als gevolg daarvan ontstond er in grote delen van de wereld een ex ante overschot aan spaarmiddelen dat op zoek was naar aantrekkelijke investeringen of beleggingen, wat wereldwijd een neerwaartse druk heeft uitgeoefend op de lange-termijnrente. Daardoor werd de investeringsdynamiek enigszins aangezwengeld en werd het sparen wat ontmoedigd. Het feit dat de opkomende economieën en de olieproducerende landen de laatste jaren een omvangrijk spaaroverschot hebben laten optekenen, terwijl de Verenigde Staten geconfronteerd werden met een aanzienlijk spaartekort, heeft nog een extra neerwaartse druk uitgeoefend op de Amerikaanse lange-termijnrente. Deze mondiale onevenwichtigheden worden immers grotendeels in stand gehouden door de zeer levendige vraag naar Amerikaanse overheidsobligaties vanwege de Aziatische centrale banken. In het kader van hun uitvoergerichte groeistrategie hebben de opkomende landen, om te verhinderen dat hun valuta in waarde zou stijgen ten opzichte van de Amerikaanse dollar, immers aanzienlijke deviezenreserves opgebouwd die ze gebruiken om Amerikaans overheidspapier aan te kopen. Bovendien heeft ook de zeer ruime liquiditeitssituatie, een gevolg van het reeds enige tijd ten uitvoer gelegde accommoderende monetaire beleid in grote delen van de wereld, bijgedragen tot het lage peil van de langetermijnrente. In het verleden heeft een overvloedige liquiditeit immers vaak aanleiding gegeven tot (te) forse stijgingen van de activaprijzen, zoals aandelenkoersen en vastgoedprijzen. Hoewel overdreven prijsstijgingen, of zeepbellen, minder waarschijnlijk zijn in het geval van obligaties – gezien hun vaste prijs op de eindvervaldag –, kunnen ook obligatiekoersen tijdelijk zeer sterk stijgen waardoor de rendementen uitzonderlijk laag kunnen worden. Gelet op de nog steeds grote risico‑aversie van vele economische subjecten na de beurskrach van 2000-2002 en gelet op de reeds zeer sterk gestegen vastgoedprijzen, is het erg waarschijnlijk dat de beleggers steeds vaker veilig overheidspapier verkozen, waardoor de vraag naar dergelijke instrumenten is toegenomen en hun rendement is gedaald. De lage lange-termijnrente kan echter ook worden gezien als een factor die heeft bijgedragen tot de groei van de liquiditeitsreserve. Tot slot hebben de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen de laatste jaren hun vraag naar veilige beleggingen op lange termijn opgevoerd. Hun beleggingsportefeuille is immers sterk gegroeid als gevolg van een toegenomen interesse van de particulieren voor levensverzekeringsproducten en voor de tweede en derde pijler van de pensioenstelsels. Bovendien hebben deze institutionele beleggers hun portefeuille herschikt ten voordele van langlopend overheidspapier vanwege een grotere risico‑aversie na de verliezen die ze op hun aandelenportefeuille hebben geleden en als gevolg van de nieuwe internationale IAS / IFRS-boekhoudregels die onder meer de verschillen in duration tussen de activa en de passiva veel zichtbaarder maken.
Monetaire voorwaarden Tijdens de eerste helft van 2005 is de reële kortetermijnrente, die gedurende het grootste gedeelte van 2004 negatief was geweest, licht positief geworden als gevolg van een vermindering van de inflatie in het eurogebied. In de tweede jaarhelft tilden de stijgingen van de olieprijzen de inflatie echter boven het peil van de
ominale korte‑termijnrente. Derhalve schommelde de n reële korte rente in het eurogebied voor het derde jaar op rij rond 0 pct. De beslissing van 1 december om de rente te verhogen, heeft die situatie niet ingrijpend gewijzigd. Men moet teruggaan tot het midden van de jaren zeventig om in het land met de laagste inflatie van het eurogebied, namelijk Duitsland, een even lage reële korte rente aan te treffen. Het monetaire beleid is de laatste jaren dus
43
bijzonder accommoderend geweest, zoals ook blijkt uit de zeer ruime liquiditeitssituatie ; het heeft zodoende een belangrijke bijdrage geleverd ter ondersteuning van de economische activiteit in het eurogebied. Voorts werd de impact van de lage reële rente tijdens het grootste deel van het verslagjaar nog versterkt door het verloop van de reële wisselkoers van de euro. Tijdens het eerste kwartaal zette de appreciatie – in reële termen – van de euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar zich weliswaar voort, maar daarna begon de dollar opnieuw
GRAFIEK 21
INDICATOREN MET BETREKKING TOT DE MONETAIRE VOORWAARDEN (kwartaalgemiddelden)
REËLE KORTE-TERMIJNRENTE IN DUITSLAND (1973-1998) EN IN HET EUROGEBIED (1999-2005) (1) 8
8
6
6
4
4
Gemiddelde 1973-2005
2
Wat de operationele doelstelling betreft, tracht het Eurosysteem de daggeldrente (Eonia) doorgaans dicht in de buurt te houden van de minimale inschrijvingsrente voor de basis-herfinancieringstransacties. Deze nemen in de praktijk de vorm aan van wekelijkse toewijzingen van kredieten met een looptijd van één week, via welke het Eurosysteem tijdelijk middelen verschaft aan de banksector van het eurogebied mits die laatste beleenbare activa als onderpand ter beschikking stelt. Zij zijn het sleutel instrument in de tenuitvoerlegging van het monetaire beleid van het Eurosysteem en spelen een dubbele rol. Eerst en vooral geeft de minimale inschrijvingsrente voor die transacties die, normaliter, wordt vastgesteld door de Raad van Bestuur van de ECB tijdens de eerste vergadering van elke maand, de oriëntatie van het monetaire beleid aan. Voorts vervullen die transacties een eersterangsrol in het liquiditeitsbeheer voorzover zij erop gericht zijn het grootste gedeelte van de herfinancieringsbehoeften van de kredietinstellingen uit het eurogebied te dekken.
2005
2000
1995
1990
–2 1985
–2 1980
0
1975
2.2 Operationele aspecten
2
0
REËLE WISSELKOERS VAN DE DUITSE MARK (1973-1998) EN DE EURO (1999-2005) T.O.V. DE VS-DOLLAR (2) (3) (gemiddelde 1973-2005 = 100)
80
60
60 2005
80
2000
100
1995
100
1990
120
1985
120
1980
140
1975
140
terrein te winnen, mede onder de impuls van het groter wordende rente‑ecart tussen de Verenigde Staten en het eurogebied. Indien men er, teneinde deze ontwikkelingen in een historische context te plaatsen, van uitgaat dat de euro de rol van referentievaluta heeft overgenomen van de Duitse mark, dan blijkt dat het peil van de reële wisselkoers van de euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar gedurende het verslagjaar niet uitzonderlijk was. In 2005 werd het grootste ecart tussen de reële wisselkoers en het gemiddelde peil van de periode gaande van 1973 tot en met 2005 opgetekend in het eerste kwartaal en bedroeg het 10,8 pct. In vergelijking met een historische standaardafwijking van 15,5 pct., was dat maximale ecart dus niet bijzonder groot. Bovendien werd het daarna geleidelijk kleiner, waardoor het in het vierde kwartaal zo goed als verdwenen was.
Bronnen : BIB, EC, ECB. (1) Driemaandsrente, gedefleerd aan de hand van het jaarlijkse veranderingspercentage van de index van de consumptieprijzen. (2) Nominale wisselkoers van de Duitse mark (1973-1998) en de euro (1999-2005) t.o.v. de VS-dollar, gedefleerd aan de hand van de verhouding tussen de indexen van de consumptieprijzen in de Verenigde Staten en in Duitsland (1973-1998) of in het eurogebied (1999-2005). (3) Het interval rond het gemiddelde voor 1973-2005 is gelijk aan de standaardafwijking aan weerszijden van dat gemiddelde gedurende de beschouwde periode.
44
De banksector vertoont immers een structureel liquiditeitstekort dat voortvloeit uit « autonome factoren », met andere woorden factoren die losstaan van het monetaire beleid, bijvoorbeeld de bewegingen in de biljettenomloop, de deviezenreserves of de deposito’s van de overheid bij het Eurosysteem. Teneinde de zeer korte rente gemakkelijker te kunnen sturen, wordt dit tekort nog vergroot door de verplichting om reserves aan te leggen in de vorm van deposito’s op bij de NCB’s geopende rekeningen. Het al dan niet naleven van die verplichting wordt enkel beoordeeld op basis van het gemiddelde uitstaande bedrag van de reservetegoeden tijdens de aanhoudingsperiode : de dagsaldi mogen immers vrij schommelen ten opzichte van het vereiste minimum, wat de kredietinstellingen in
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
staat stelt tijdelijke liquiditeitsschokken op te vangen en waardoor de geldmarktrente mede wordt gestabiliseerd. Het Eurosysteem vergoedt die verplichte reserves tegen de marginale rente voor basis-herfinancieringstransacties teneinde de eraan verbonden opportuniteitskosten tot een minimum te beperken. Tot slot kunnen de kredietinstellingen, dankzij het systeem van de permanente faciliteiten, tegen vooraf aangekondigde rentetarieven, voor één dag middelen lenen van of plaatsen bij het Eurosysteem ; die tarieven vormen een symmetrische band van 100 basispunten aan weerszijden van de minimale inschrijvingsrente en zijn de grenzen binnen welke de daggeldrente schommelt.
Tabel 13
Geconsolideerde en vereenvoudiGde staat van het eurosysteem (1) (gemiddelde van de dagelijks uitstaande bedragen, miljarden euro’s)
2004
2005
Niet met het monetaire beleid verband houdende transacties (2) . .
–174,2
–230,1
Bankbiljetten in omloop (3) . . . . . .
–450,5
–519,6
Nettotegoeden in goud en deviezen . . . . . . . . . .
302,8
296,6
Overheidsdeposito’s . . . . . . . . . . .
–53,4
–58,2
Overige (netto) . . . . . . . . . . . . . . .
27,0
51,0
Gemiddelde reserveverplichting . . .
–136,5
–146,5
Totaal : liquiditeitsbehoefte van de kredietinstellingen . .
–310,7
–376,6
Open-markttransacties . . . . . . . . . . .
311,7
377,4
Basis-herfinancieringstransacties . .
241,6
289,8
Langerlopende herfinancieringstransacties . . . . .
70,2
87,6
Structurele transacties . . . . . . . . .
0,0
Fine-tuning-transacties . . . . . . . . .
In 2005 bedroeg de liquiditeitsbehoefte van de kredietinstellingen gemiddeld 376,6 miljard euro, dat is een stijging met zowat 21,2 pct. tegenover het jaar voordien. Na aan het begin van het verslagjaar ietwat te zijn verminderd, werd de liquiditeitsbehoefte immers opnieuw geleidelijk aan groter – hoewel ze vrij volatiel bleef – en begin december 2005 bereikte ze een historisch record van om en nabij 425 miljard euro. Vervolgens werd ze opnieuw ietwat kleiner, maar aan het einde van het jaar beliep ze weer iets meer dan 400 miljard euro. De stijgende trend van de liquiditeitsbehoefte heeft voornamelijk te maken met de toename van de vraag naar biljetten die opnieuw veel groter was dan de wederopbouw van de kastegoeden die men had kunnen verwachten na de forse inkrimping op het ogenblik van de invoering van de chartale euro. De steeds duidelijker status van reservevaluta alsook de steeds nauwere banden met de aangrenzende landen, zijn evenveel factoren die er nietingezetenen hebben kunnen toe aanzetten hun vraag naar biljetten op te voeren. Ook het feit dat er coupures bestaan met een duidelijk hogere nominale waarde dan die van de vroegere biljetten in nationale valuta’s in de meeste landen van het eurogebied, verhoogt de vraag naar chartaal geld. Bovendien zijn de opportuniteitskosten voor het aanhouden van geld zeer gering gebleven tegen de achtergrond van het bijzonder lage rentepeil.
GRAFIEK 22
UITSTAAND BEDRAG VAN DE DOOR HET EUROSYSTEEM UITGEGEVEN BILJETTEN, IN REËLE TERMEN (maandgemiddelden, indexcijfer januari 1994 = 100)
140
–0,1
0,0
130
130
Totaal : residueel geldmarktoverschot . . . . . . .
120
120
1,0
0,8
110
110
Permanente faciliteiten . . . . . . . . . .
0,0
0,0
100
100
Marginale beleningsfaciliteit . . . .
0,2
0,1
Depositofaciliteit . . . . . . . . . . . . . .
–0,2
–0,1
90
90
80
80
Verschil tussen de op rekeningencourant aangehouden tegoeden en de gemiddelde reserveverplichting: overschot (–) of tekort . . . . . . . . . . .
–1,1
–0,8
2005
140
2003
0,0
2001
150
1999
150
1997
160
1995
160
Uitstaand bedrag van de door het Eurosysteem uitgegeven biljetten, in reële termen (1) Exponentiële tendens 1994-2000
Bron : ECB. (1) Een positief cijfer wijst op een activum van het Eurosysteem, een liquiditeitsverruimende factor ; een negatief teken wijst op een passivum van het Eurosysteem, een liquiditeitsverkrappende factor. (2) Inclusief de vóór 1 januari 1999 uitgegeven schuldbewijzen en verworven effecten. (3) Ongerekend de nog in omloop zijnde oude bankbiljetten in nationale valuta’s, die zijn opgenomen in de rubriek « Overige (netto) ».
Bronnen : EC, ECB. (1) Uitstaand bedrag, vanaf 1 januari 2003 ongerekend de nog in omloop zijnde oude bankbiljetten in nationale valuta’s, gedefleerd aan de hand van de HICP van het eurogebied.
45
De toename van het liquiditeitstekort van de banksector werd voorts in de hand gewerkt door de inkrimping van de netto goud- en deviezentegoeden, alsook door de stijging van de verplichte reserves en van de overheidsdeposito’s bij sommige NCB’s, die eens te meer de voornaamste oorzaak waren van de korte‑termijnschommelingen van de liquiditeitsbehoeften. Ofschoon de uitstaande nettotegoeden in goud en deviezen dus opnieuw slonken, was het verloop ervan tijdens het verslagjaar niet homogeen aangezien zij vanaf april opnieuw toenamen als gevolg van de stijging van de goudprijs en de depreciatie van de euro. Deze beide factoren hebben de impact van de netto deviezenverkopen uit hoofde van cliënten- en beleggingstransacties immers ruimschoots goedgemaakt, net als die van de goudverkopen in het kader van het op 8 maart 2004 tussen vijftien Europese centrale banken afgesloten akkoord aangaande de goudtegoeden. Krachtens dat akkoord heeft de Bank tijdens de maanden juli en augustus 2005 dertig ton goud verkocht. Conform het door het Eurosysteem gevoerde neutrale beleid inzake liquiditeitsbeheer, dat erop gericht is iedere systematische scheeftrekking te voorkomen in de mate waarin een beroep moet worden gedaan op de marginale beleningsfaciliteit of op de depositofaciliteit, hebben de open-markttransacties integraal voorzien in de herfinancieringsbehoeften van de banksector van het eurogebied, onder meer via het kanaal van de basis-herfinancieringstransacties. Het Eurosysteem heeft in 2005 tweeënvijftig dergelijke transacties uitgevoerd, voor een gemiddeld volume van bijna 290 miljard euro. Tijdens de maanden januari, februari, oktober, november en december voerde het Eurosysteem een guller toewijzingsbeleid met de bedoeling de marktvoorwaarden te effenen door de verstrekking van een liquiditeitsvolume dat licht uitsteeg boven het referentiebedrag. Het verrichtte tevens dertien herfinancieringstransacties op langere termijn, in de vorm van maandelijkse toewijzingen van kredieten met een looptijd van drie maanden. De Raad van Bestuur heeft overigens besloten het in het kader van die transacties toegewezen bedrag vanaf 27 januari 2005 op te trekken van 25 tot 30 miljard euro. Die verhoging was bedoeld om rekening te houden met de in 2005 toegenomen herfinancieringsbehoefte van de banksector in het eurogebied, zonder evenwel de sleutelrol die de basis-herfinancieringstransacties spelen, ter discussie te stellen.
46
Tot slot heeft het Eurosysteem vaker dan in het verleden fine-tuning-transacties uitgevoerd teneinde de daggeldrente beter te stabiliseren. Een en ander heeft te maken met het verlengen van de termijn tussen de vereffeningsdag van de laatste basis-herfinancieringstransactie van een reserve-aanhoudingsperiode en het einde van die periode. Sedert de in maart 2004 ten uitvoer gelegde wijzigingen beloopt die tijdspanne immers systematisch zeven dagen, tegen gemiddeld vier dagen voorheen, waardoor een groter risico ontstaat op een accumulatie van onevenwichtige liquiditeitsvoorwaarden op de geldmarkt als gevolg van onvoorziene schommelingen. Het Eurosysteem heeft in 2005 negenmaal geïntervenieerd teneinde te voorkomen dat het ecart tussen de daggeldrente en de minimale inschrijvingsrente al te groot zou worden. Het heeft de markt met 8 miljard euro verruimd op 18 januari, met 2,5 miljard op 7 februari en met 9,5 miljard op 6 september. Zesmaal heeft het Eurosysteem de liquiditeit ook verkrapt : met 3,5 miljard euro op 8 maart, met 3,7 miljard op 7 juni, met 9,6 miljard op 12 juli, met 0,5 miljard op 9 augustus, met 8,5 miljard op 11 oktober en, ten slotte, met 7,5 miljard op 5 december. Deze transacties hebben vruchten afgeworpen aangezien het bovenvermelde ecart in absolute termen slechts af en toe boven 20 basispunten uitsteeg ; historisch beschouwd, is dat een zeer klein ecart. Aan het einde van de reserve-aanhoudingsperiodes die afliepen in juni en in augustus kon het Eurosysteem evenwel niet het gewenste liquiditeitsvolume aan de markt onttrekken. Dat ontoereikende aanbod op het ogenblik van de fine-tuning-transacties had grotendeels te maken met het feit dat de tegenpartijen niet voldoende bereid waren om tegen de minimale inschrijvingsrente middelen te verstrekken aan het Eurosysteem, terwijl de marktrente, op het ogenblik dat de aanbestedingen werden aangekondigd, doorgaans enkele basispunten hoger lag. Na overleg met de kredietinstellingen en het handhaven van de vigerende bepalingen, hebben eerstgenoemde evenwel massaal ingeschreven bij de transacties om het liquiditeitsoverschot af te romen op 11 oktober en op 5 december.
Het monetaire beleid van het Eurosysteem
GRAFIEK 23
OPERATIONELE MONETAIRE-BELEIDSVOERING VAN HET EUROSYSTEEM IN 2005 (dagelijks uitstaande bedragen, miljarden euro’s, tenzij anders vermeld)
LIQUIDITEITSBEHOEFTE EN OPEN-MARKTTRANSACTIES 440
440
420
420
400
400
380
380
360
360
340
340
320
320 5/12
8/11
11/10
6/9
9/8
12/7
7/6
10/5
300 12/4
8/3
7/2
Reserve-aanhoudingsperiodes 18/1
300
Door de reserveverplichting opgevoerde liquiditeitsbehoefte Open-markttransacties van het Eurosysteem
15
DEKKING VAN HET RESIDUELE GELDMARKTSALDO
15
10
10
5
5
0
0
–5
5/12
8/11
11/10
6/9
9/8
12/7
7/6
10/5
–10 12/4
8/3
7/2
18/1
–10
–5
Reserve-aanhoudingsperiodes
Nettoberoep op de permanente depositofaciliteit en marginale beleningsfaciliteit (–) Cumulatief overschot of tekort (–) van de op rekeningen-courant aangehouden tegoeden in procenten van de reserveverplichtingen
80
RENTEVERSCHILLEN TEN OPZICHTE VAN DE MINIMALE INSCHRIJVINGSRENTE (basispunten)
80
60
60
40
40
20
20
0
0 –20
–20
Gewogen gemiddelde daggeldrente op interbankendeposito’s (Eonia) Gewogen gemiddelde rente van de basis-herfinancieringstransacties
Bron : ECB.
47
5/12
8/11
11/10
6/9
9/8
12/7
7/6
–40 10/5
12/4
8/3
7/2
Reserve-aanhoudingsperiodes 18/1
–40
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
P roductie, bestedingen en lopend verkeer in België
GRAFIEK 24
BBP IN BELGIË EN IN HET EUROGEBIED (voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens, veranderingspercentages tegen vaste prijzen t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar)
6
4
4
2
2
0
0
–2
–2
België Eurogebied (1)
Bronnen : EC, INR. (1) Aan de hand van een kettingindex gedefleerde gegevens.
49
2005
6
2003
Als gevolg van de verregaande integratie van de Belgische industriële productie met die van de buurlanden werd de activiteit van die bedrijfstak, en hierdoor ook de uitvoer – die in belangrijke mate had bijgedragen tot de krachtige economische groei gedurende het grootste gedeelte van 2004 – ten volle getroffen door de conjunctuuromslag aan het begin van het verslagjaar. Gezien het feit dat de uitvoer in België een groter gewicht in de finale vraag heeft dan in het eurogebied, heeft het uitvoerverloop, zoals bij nagenoeg elke conjunctuurwijziging, een meer uitgesproken verloop van het bbp teweeggebracht dan in de andere landen van het eurogebied. Zo heeft de uitvoerdaling in België een duidelijkere vertraging van de economische groei veroorzaakt, waardoor in het derde kwartaal de groei van het bbp ten opzichte van het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar onder
Hoewel de Belgische economie eind 2005 is teruggekeerd naar een groeitempo – ten opzichte van het voorgaande kwartaal – dat meer in de lijn ligt van de potentiële groei, was deze ommekeer evenwel onvoldoende om de vertraging van de voorgaande maanden goed te maken, zodat de reële bbp-groei die voor het gehele jaar werd opgetekend, is gedaald van 2,4 pct. in 2004 tot slechts 1,5 pct.
2001
Net als het eurogebied heeft de Belgische economie eind 2004 en begin 2005 de weerslag ondergaan van de stijging van de grondstoffenprijzen – in het bijzonder van de olieproducten –, evenals van de aanmerkelijke appreciatie van de euro. Tegen de achtergrond van een nochtans relatief stevige binnenlandse vraag, kwam de in de loop van 2003 ingezette opleving tot stilstand en liep de economische groei terug, vooral als gevolg van de verzwakking van de buitenlandse vraag, in het bijzonder vanwege de partners uit het eurogebied. De kracht van de economische activiteit in Azië, de Verenigde Staten en de olieproducerende landen werd evenwel slechts tijdelijk aangetast, en de hernieuwde dynamiek ervan – in combinatie met de depreciatietendens van de euro sinds eind december 2004 – heeft de Belgische economie, net als die van het eurogebied, in staat gesteld opnieuw vaart te krijgen in de tweede helft van 2005.
die van het eurogebied is gezakt, en dit voor het eerst sinds drie en een half jaar.
1999
3.1 Overzicht
1997
3.
GRAFIEK 25
BBP EN VOORNAAMSTE BESTEDINGSCATEGORIEËN, TEGEN PRIJZEN VAN 2000 (voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens ; bijdrage tot de verandering van het bbp, procentpunten, tenzij anders vermeld)
2
2
1
1
0
0
–1
–1
–2
–2 2005 r
3
2003
3
2001
4
1999
4
1997
Tegen deze achtergrond leverden enkel de finale binnenlandse bestedingen een positieve bijdrage tot de groei op jaarbasis van het bbp, namelijk 2,6 procentpunten, tegen 2 procentpunten in 2004. Die stijging is toe te schrijven aan de voortzetting van het herstel van de investeringen, en in het bijzonder aan de aanmerkelijke versnelling van het groeitempo van de bedrijfsinvesteringen, waarvan de bijdrage is opgelopen van 0,4 tot 1,2 procentpunt bbp. De particuliere en de overheidsconsumptie, van hun kant, hebben de groei in ongeveer dezelfde mate geschraagd als in 2004, met respectievelijk 0,6 en 0,4 procentpunt. De dynamiek van de binnenlandse vraag heeft de invoergroei aangewakkerd, terwijl het uitvoervolume terzelfder tijd slechts in mindere mate is toegenomen, als gevolg van de zwakte van de buitenlandse vraag aan het begin van het jaar. In totaal viel de bijdrage van het saldo van het goederen- en dienstenverkeer met het buitenland negatiever uit dan in 2004, ze bedroeg –0,6 procentpunt, tegen –0,3 procentpunt het jaar voordien. In tegenstelling tot het voorgaande jaar hebben de voorraadwijzigingen eveneens een negatieve druk uitgeoefend op de groei, ten belope van 0,5 procentpunt bbp.
Particuliere consumptie Overheidsconsumptie Bruto-investeringen in vaste activa Voorraadwijziging Netto-uitvoer van goederen en diensten Bbp (1)
Bronnen : INR, NBB. (1) Jaarlijkse veranderingspercentages.
Kader 6 – Impact van een olieprijsstijging op de Belgische economie De olieprijsnoteringen op de internationale markten zijn, uitgedrukt in euro, nagenoeg verdubbeld tussen eind 2003 en eind 2005, en de meeste economische subjecten gaan er nu van uit dat deze zich op een hoog niveau zullen handhaven. Een dergelijke verandering vormt een belangrijke externe schok voor een kleine open economie die netto-invoerder is van aardolie, zoals België. Deze schok komt tot uiting via twee hoofdkanalen, namelijk de stijging van de aardolieprijs ten opzichte van alle overige prijzen, enerzijds, en een wijziging van de aan België gerichte externe vraag, voor zover de belangrijkste handelspartners zelf worden getroffen door de olieprijsstijgingen, anderzijds. Aan de hand van het econometrische model van de Bank werd er een simulatie uitgevoerd, om na te gaan wat de impact van een dergelijke schok zou kunnen zijn voor de Belgische economie, bij voor het overige gelijkblijvende omstandigheden. Ten opzichte van een referentiescenario waarin wordt uitgegaan van een constante aardolieprijs, werd er als vertrekpunt van de simulatie op lineaire wijze een verdubbeling van de aardolieprijs over een periode van acht kwartalen vooropgesteld, waarna het aldus bereikte niveau ongewijzigd werd gehouden. De vraag op de Belgische uitvoermarkten werd, van haar kant, geleidelijk verminderd, ten belope van ongeveer 1 procentpunt over een periode van drie jaar, om rekening te houden met het remmende effect van de duurdere aardolieproducten op de wereldwijde economische activiteit. In dit verband dient te worden opgemerkt dat de omvang van dit effect
4
50
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
onder meer afhankelijk is van de mate waarin de olieproducerende landen hun additionele inkomens besteden aan invoer en, voor de olie-importerende partnerlanden, van de weerslag van een eventuele verstrakking van het door de monetaire autoriteiten gevoerde beleid ter bestrijding van mogelijk verslechterende inflatieverwachtingen. De resultaten van de simulatie dienen te worden beschouwd als grootteorden die voortvloeien uit een oefening waarin enkel de aardolieprijzen werden gewijzigd. In werkelijkheid was de economie in de afgelopen jaren onderhevig aan diverse schokken, waarvan sommige onderling afhankelijk zijn. Zo was de dynamiek van de wereldeconomie, die met name werd geschraagd door de Verenigde Staten en de opkomende economieën, tegelijkertijd de belangrijkste motor van zowel de groei van het eurogebied als de opstoot van de ruwe aardolieprijzen, als gevolg van het ermee samenhangende hogere energieverbruik. De olieprijsstijging gaat voor de olie-importerende landen onmiddellijk gepaard met een verslechtering van de ruilvoet en van de lopende rekening, dit is meer fundamenteel bezien een inkomensverlies voor de economie in haar geheel. De hogere invoerprijzen zullen – in meerdere of mindere mate – geleidelijk worden doorberekend in de andere prijzen, zodat ook de inkomens en het gedrag langs de aanbod- en vraagzijde van de diverse economische subjecten wijzigingen zullen ondergaan.
Impact op de BelgIsche economIe van een geleIdelIjke verduBBelIng van de olIeprIjs over een perIode van twee jaar (procentpunten, afwijking t.o.v. de voorziene jaar-op-jaar verandering in afwezigheid van een olieprijsstijging, tenzij anders vermeld)
Jaar 1
Jaar 2
Jaar 3
Ruilvoet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,4
–0,2
–0,1
Uitvoerprijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
2,1
1,1
Prijzen en kosten
Invoerprijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,3
2,3
1,2
Consumptieprijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,4
1,1
1,2
p.m. Gezondheidsindex . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
0,7
0,9
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,1
–0,5
–0,7
Binnenlandse vraag (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Particuliere consumptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Investeringen in woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bedrijfsinvesteringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
–0,3
–0,4
–0,1
–0,3
–0,3
0,0
–0,4
–1,2
–0,1
–0,7
–1,2
Netto-uitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
–0,2
–0,3
–0,1
–0,7
–1,0
0,0
–0,5
–0,7
Werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
–0,1
–0,4
Beschikbaar inkomen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,3
–1,1
–1,5
Spaarquote van de particulieren (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,3
–0,7
–0,8
Lopende rekening (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,3
–0,5
–0,8
Activiteit (tegen vaste prijzen)
(1)
Bron : NBB. (1) Bijdrage tot de verandering van het bbp. (2) Besparingen uitgedrukt in procenten van het beschikbare inkomen, afwijking in niveau. (3) Lopend saldo uitgedrukt in procenten bbp, afwijking in niveau.
4
51
Uit de simulatie blijkt dat de invoerprijzen reeds gedurende het eerste jaar in belangrijke mate toenemen. Doordat er wordt uitgegaan van een geleidelijke stijging van de olieprijs en door de stapsgewijze aanpassing van de economie, treden de effecten op de overige prijzen, en a fortiori op de activiteit en de vraag, pas met vertraging op. Zo zal de totale stijging van de consumptieprijzen het eerste jaar 0,4 procentpunt hoger uitkomen, vervolgens 1,1 procentpunt het tweede jaar, en 1,2 procentpunt het derde jaar. Deze extra inflatie vloeit voort uit zowel het rechtstreekse effect van de aardolieproducten en van de andere energiedragers, als de weerslag op de verkoopprijzen van de hogere kosten van de intermediaire inputs en de hogere lonen, waarmee de producenten worden geconfronteerd. De gezondheidsindex van de consumptieprijzen wordt in mindere mate beïnvloed dan de totale index. Zoals blijkt uit kader 14, zijn dankzij het gebruik van de gezondheidsindex als referentie voor de indexering van de lonen de tweede-ronde-effecten als gevolg van de hogere loonkosten duidelijk minder groot in vergelijking met de vorige olieschokken. Wat de reële ontwikkelingen betreft, zou de gesimuleerde schok gedurende het eerste jaar beperkte effecten sorteren. Hij zou de bbp-groei naar volume evenwel met 0,5 procentpunt drukken gedurende het tweede jaar, en met 0,7 procentpunt tijdens het derde jaar. Tot deze inkrimping dragen de netto-uitvoer en de binnenlandse vraag elk voor de helft bij. Het negatieve effect van de uitvoer op de reële groei vloeit, behalve uit de vertraging in de groei van de buitenlandse vraag, ook voort uit het feit dat de kosten voor de Belgische producenten sterker stijgen dan voor de concurrenten. Die grotere gevoeligheid van de kosten houdt onder meer verband met de respectieve loonvormingsmechanismen, aangezien de loonkosten in België, vanwege de indexering, sneller de weerslag ondergaan van de olieprijsstijging dan bij de concurrenten, ook al is door de gezondheidsindex deze repercussie slechts partieel. Dit effect op het concurrentievermogen speelt ook aan de invoerzijde, aangezien ingevoerde goederen en diensten de plaats zullen innemen van binnenlandse producten. De weerslag van de hogere aardolieprijzen op de productiekosten is in België ook groter als gevolg van het hogere energiegehalte van de industriële productie, dat voornamelijk een weerspiegeling is van de specialisatie in bedrijfstakken met een hoger energieverbruik. Voor zover deze additionele kosten worden doorberekend in de verkoopprijzen, kan als gevolg van die specialisatie de negatieve impact op de vraag groter zijn dan bij de concurrenten. De particulieren, van hun kant, lijden een onmiddellijk koopkrachtverlies, aangezien de bezoldigingen per werkende minder snel stijgen dan de consumptieprijzen. Dit effect wordt gaandeweg nog versterkt door het banenverlies dat volgt uit de activiteitsvertraging. Zelfs al wordt de inkrimping van het beschikbare inkomen van de particulieren deels gecompenseerd door een daling van hun spaarquote, toch stijgen hun bestedingen globaal genomen minder snel dan in het referentiescenario. De bedrijfsinvesteringen vormen de vraagcomponent die de grootste negatieve weerslag van de beschouwde schok ondervindt, als gevolg van het acceleratoreffect dat het activiteitsverloop traditioneel sorteert. Bovendien wordt de rentabiliteit van de ondernemingen aangetast door de inkrimping van de afzetmarkten en van de winstmarge per verkochte eenheid.
3.2 Activiteitsverloop Na een korte periode van vijf kwartalen met een relatief krachtige toename van de activiteit is er vanaf het laatste kwartaal van 2004 een vertraging in de economische groei opgetreden ; deze vertraging heeft zich in het eerste kwartaal van 2005 nog uitgediept, zodat het bbp nog nauwelijks toenam, amper met 0,1 pct. ten opzichte van het voorgaande kwartaal. Daarna volgde een geleidelijk – maar al bij al matig – herstel, waarbij de bbp-groei in het laatste kwartaal van 2005 naar raming opliep tot 0,5 pct., hetzij 2 pct. op jaarbasis.
52
In vergelijking met voorgaande conjunctuurvertragingen bleven zowel de duur als de omvang van de huidige verzwakking beperkt, zoals dat overigens ook het geval was geweest bij de voorafgaande herstelfase. Zo is de groei van de economische activiteit gedurende elk kwartaal positief gebleven, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is tijdens neergaande fases. Kader 7 gaat nader in op de specifieke kenmerken van de recente conjunctuurcycli. Het relatief bescheiden karakter van de teruggang blijkt ook uit het verloop van het ondernemersvertrouwen, afgemeten aan de hand van de algemene synthetische conjunctuurindicator van de Bank. Nadat de afgevlakte
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
GRAFIEK 26
gebleven, met name in vergelijking met de ontwikkelingen in het eurogebied.
BBP EN CONJUNCTUURINDICATOR (seizoengezuiverde gegevens)
4
5
3
0
2
–5
1
–10
0
r
–1
–15
–20 2001
2002
2003
2004
2005
Bbp tegen vaste prijzen (1) (linkerschaal) Veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar Veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande kwartaal Algemene synthetische conjunctuurcurve (rechterschaal) Afgevlakte reeks Brutoreeks
Bronnen : INR, NBB. (1) Voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens.
indicator sinds het derde kwartaal van 2004 neerwaarts gericht was geweest, bereikte hij al in juni 2005 een dieptepunt, dat zich op een hoger peil situeerde dan de dieptepunten van eind 2001 en mei 2003. Tevens gaf de bruto-indicator vanaf juni een – aanvankelijk aarzelend – herstel te zien, vooraleer sterk te stijgen na afloop van de maand augustus. Het is opmerkelijk dat deze forse opwaartse beweging aanving op een ogenblik dat de reële productie-ontwikkelingen nog niet zeer stevig waren, en de aardolieprijzen net hun piek hadden bereikt. Ze vloeide vooral voort uit de verbetering van de indicatoren van de conjunctuurenquêtes met betrekking tot de buitenlandse bestellingen. Vanaf oktober werd het vertrouwensherstel ook geschraagd door een verbetering van de deelindicator met betrekking tot de vraagvooruitzichten, tegen de achtergrond van de toenemende depreciatie van de euro, de daling van de aardolieprijzen, en het herstel van de groei in het eurogebied. Daarvoor was die deelindicator het hele jaar door ongunstig geëvolueerd. De versteviging van de economische groei is in de herfst evenwel beperkt
De algehele conjunctuurbewegingen werden grotendeels bepaald door de industrie. Nadat de activiteit in de industrie het algemene herstel in toenemende mate had ondersteund gedurende de eerste drie kwartalen van 2004, is zij nadien immers gevoelig verzwakt. Op kwartaalbasis kromp de activiteit in de industrie met 0,5 pct. in het vierde kwartaal van 2004 en met 1,8 pct. in het eerste kwartaal van het verslagjaar. Tijdens de twee daaropvolgende kwartalen groeide zij in een gemiddeld tempo van 0,4 pct. Deze opleving kwam ook tot uiting in het herstel van de conjunctuurindicator van de verwerkende nijverheid, evenals in de bezettingsgraad van het productievermogen van deze sector : na een daling gedurende vier opeenvolgende kwartalen, met in totaal 3,2 procentpunten, is de bezettingsgraad in oktober opgelopen met 0,9 procentpunt, tot 79,1 pct. Over het geheel van de eerste drie kwartalen van het jaar is de toegevoegde waarde van de industrie echter met 0,3 pct. gedaald ten opzichte van de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar, terwijl zij met 2,3 pct. was toegenomen over het geheel van 2004. Zo heeft zij – in tegenstelling tot 2004 – een licht negatieve bijdrage van 0,1 procentpunt geleverd tot de economische groei. De marktdiensten – die sinds het derde kwartaal van 2004 een groei van 0,6 pct. per kwartaal lieten optekenen – hebben de impact van de teruggang in de industrie verzacht. Blijkbaar werd de activiteit in de marktdiensten dus slechts in beperkte mate beïnvloed door de minder gunstige internationale omgeving, al vertaalde deze zich wel in een daling van het vertrouwen in de branches handel en diensten aan ondernemingen tot in de zomer van 2005. Over de eerste negen maanden van het jaar is het volume van de toegevoegde waarde van de marktdiensten met 2 pct. toegenomen ten opzichte van de overeenstemmende periode van 2004, dat is meer dan over het geheel van dat jaar, toen de groei 1,4 pct. bedroeg. In de bouwnijverheid is de activiteit, ondanks het vrij volatiele verloop van kwartaal tot kwartaal sinds 2002, robuust gebleven, in het spoor van de forse vooruitgang die in 2004 werd geboekt. Zo is de toegevoegde waarde naar volume, ook al liep ze in het eerste kwartaal terug als gevolg van de slechte weersomstandigheden, over de eerste negen maanden van het jaar met 2 pct. gestegen ten opzichte van de overeenstemmende periode van 2004, tegen 5,5 pct. over het geheel van dat jaar. De aanhoudend gunstige bouwactiviteit weerspiegelde zich eveneens in de vertrouwensindicator van de ruwbouw. Na het herstel in de periode gaande van de zomer van 2002
53
GRAFIEK 27
TOEGEVOEGDE WAARDE IN DE VOORNAAMSTE BEDRIJFSTAKKEN EN CONJUNCTUURINDICATOREN (seizoengezuiverde gegevens)
Het activiteitsverloop in de industrie verklaart waarom de conjunctuurvertraging begin 2005 meer uitgesproken was in België dan in het eurogebied. Net als in Nederland werd deze branche bijzonder hard getroffen door de verslechterende internationale omgeving, dit als gevolg van het grote belang van de buitenlandse markten in de totale afzet en van het hoge energiegehalte van de productie. Na een krachtige groei tot en met het derde kwartaal van 2004, is de activiteit in de verwerkende nijverheid in beide landen in de twee daaropvolgende kwartalen scherp teruggelopen. Daarna, vanaf het tweede kwartaal van het verslagjaar, trad er een bescheiden herstel op.
INDUSTRIE 4
0
2
–5
0
–10
–2
–15
–4
–20 2001
2002
2003
2004
Synthetische conjunctuurcurve (rechterschaal) Afgevlakte reeks Verwerkende nijverheid
2005
Brutoreeks
In België was de inkrimping van de activiteit in de verwerkende nijverheid tijdens de eerste drie kwartalen van 2005 voornamelijk toe te schrijven aan de chemie, de metallurgie en, in mindere mate, de branches metaalbewerking en transportmaterieel. De activiteit trok daarentegen aan in de voedingsnijverheid. Deze sectorale verschillen kunnen duidelijk maken welke krachten aan het werk zijn geweest. Vooreerst lijkt de verzwakking van de buitenlandse vraag een bijzonder grote impact te hebben gehad in België, zoals kan worden afgeleid uit de historisch diepe kloof tussen de Belgische en Europese indicatoren met betrekking tot de beoordeling van de buitenlandse bestellingen. De verslechtering van deze indicator in België gedurende het laatste kwartaal van 2004 en de eerste helft van het verslagjaar was de grootste die ooit werd opgetekend in een tijdspanne van negen maanden. De teruggang van de verkoop aan het buitenland deed zich, logischerwijze, vooral voelen in de bedrijfstakken die meer exportgericht zijn, zoals de assemblage van auto’s en de metallurgie die, volgens de input-outputtabel van 2000, respectievelijk 81 en 76 pct. van hun productie exporteren. Zo is ook de productie-index van radio- en televisie- en communicatieapparatuur – een branche die eveneens tot de meest uitvoergerichte behoort – flink gedaald tijdens de eerste helft van het jaar. Omgekeerd is het mogelijk dat de voedingsnijverheid goed heeft standgehouden als gevolg van haar geringere afhankelijkheid van de uitvoer.
MARKTDIENSTEN 5
15
4
10
3
5
2
0
1
–5
0
–10
–1
–15 2001
2002
2003
2004
Synthetische conjunctuurcurve (rechterschaal) Afgevlakte reeks Handel
2005
Brutoreeks
Diensten aan ondernemingen BOUWNIJVERHEID 12
12 8
8
4 4 0 0 –4 –4
–8
–8
–12 2001
2002
2003
2004
2005
Synthetische conjunctuurcurve (rechterschaal) Ruwbouw van gebouwen
Afgevlakte reeks
tot de herfst van 2004, heeft deze indicator zich globaal genomen op een hoog niveau gehandhaafd. Terzelfder tijd gaf het vertrouwen in de burgerlijke bouwkunde een nieuwe verbetering te zien.
Brutoreeks
Wegenwerken en burgerlijke bouwkunde
Voorts was de inkrimping van het volume van de toegevoegde waarde in de chemie, de grootste industriële bedrijfstak, uitzonderlijk scherp : zij bereikte in het eerste kwartaal van het jaar een nooit geziene 6,1 pct. ten opzichte van het voorgaande kwartaal. Ondanks de hoge openheidsgraad van deze bedrijfstak lijkt de verslechtering van de uitvoervooruitzichten, blijkens de conjunctuurenquêtes, niet te volstaan om dit onder-
Toegevoegde waarde tegen vaste prijzen (1) (linkerschaal) Veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar Veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande kwartaal
Bronnen : INR, NBB. (1) Voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens.
54
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
TOEGEVOEGDE WAARDE VAN DE INDUSTRIE EN DETERMINANTEN
BELANGRIJKSTE TAKKEN VAN DE VERWERKENDE NIJVERHEID (2) (industriële productie, veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
TOEGEVOEGDE WAARDE VAN DE INDUSTRIE (1) (indexcijfers, tweede kwartaal van 2003 = 100)
106
105
105
104
104
103
103
102
102
101
101
100
100
99
99 2004
5
0,5
0
0,0
–5
–0,5
–10
–1,0
–15
–1,5
–20
–2,0
2005
Chemie
2003
1,0
Eurogebied België Duitsland Frankrijk Nederland
p.m. Verwerkende nijverheid
106
10
Machines en uitrustingen
107
Elektrische en elektronische apparaten
108
107
1,5
Metallurgie
108
15
Metaalbewerking
109
Transportmaterieel
109
Voeding
GRAFIEK 28
2003 2004
(linkerschaal) Eerste elf maanden van 2005 Toegevoegde waarde tegen vaste prijzen in 2005 (3) (procentpunten) (rechterschaal)
AANDEEL VAN DE ENERGIE IN DE PRODUCTIEKOSTEN VAN DE INDUSTRIE (5) (procenten van het totaal, 2000)
BEOORDELING VAN DE BUITENLANDSE BESTELLINGEN IN DE VERWERKENDE NIJVERHEID (4) 0
0
–5
–5
–10
–10
–15
–15
–20
Maximale afwijking sinds 1985
–25 –30 –35 2004
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2
–30
1
1
–35
0
–20 –25
2005
0 DK
Eurogebied
FR
DE
AT
FI
BE
NL
Energie
België
waarvan : Ruwe en geraffineerde olie en aardgas
Bronnen : EC, INR, NIS, NBB. (1) Tegen vaste prijzen ; voor het eurogebied, Duitsland en Nederland aan de hand van kettingindexcijfers. Voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens. (2) De bedrijfstakken zijn in dalende volgorde gerangschikt volgens hun toegevoegde waarde in 2004. Voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens. (3) Verandering van de toegevoegde waarde in de eerste drie kwartalen van 2005 t.o.v. het laatste kwartaal van 2004 voor de verwerkende nijverheid en bijdrage aan deze verandering voor de samenstellende bedrijfstakken ervan. Voor de bedrijfstakken « elektrische en elektronische apparaten » en « machines en uitrustingen » betreft het de som van hun toegevoegde waarde. (4) Saldo van de antwoorden op de vraag uit de maandelijkse conjunctuurenquête naar de beoordeling van de buitenlandse bestellingen. Voor seizoeninvloeden gezuiverde gegevens. (5) Verwerkende nijverheid ongerekend raffinage, en niet-energetische delfstoffenwinning. Cijfers verkregen door berekening van de gecumuleerde kosten op basis van de input-outputtabellen. De categorie « ruwe en geraffineerde olie en aardgas » omvat de NACE-Bel bedrijfstakken 11 (winning van aardolie en aardgas) en 23 (vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen) ; « energie » omvat daarenboven vooral de productie en distributie van elektriciteit, gas en water (NACE-Bel bedrijfstakken 40 en 41).
55
maatse resultaat te verklaren. Dit laatste was misschien ook het gevolg van de relatief grote afhankelijkheid van de chemische sector van olie : volgens de input-outputtabel van 2000 maakten olieproducten 5,9 pct. van de
gecumuleerde productiekosten van de chemie uit, tegen maximaal 2,1 pct. in de overige takken van de verwerkende nijverheid, ongerekend de raffinage.
Kader 7 – Kenmerken van de recente conjunctuurbewegingen in België De afgelopen jaren hebben de meeste economieën van het Europese continent een relatief zwakke reële groei gekend. In België bereikte de jaar-op-jaar groei van het bbp een gemiddelde van 1,6 pct. tijdens de periode gaande van het eerste kwartaal van 2002 tot en met het derde kwartaal van 2005, tegen gemiddeld 2,1 pct. in de periode van 1990 tot 2001. Verschillende fasen van versnelling en vertraging hebben elkaar echter opgevolgd, die sinds het dieptepunt van eind 2001 twee conjunctuurcycli vormen. Deze cycli lijken zich van de cycli in de jaren negentig te onderscheiden door de beperkte omvang van zowel hun amplitude als hun duur. Gemeten als de standaardafwijking van de jaarop-jaar veranderingspercentages van het bbp op kwartaalbasis tegen vaste prijzen, is de amplitude van de twee laatste cycli met de helft teruggelopen ten opzichte van de voorgaande cycli. Statistische maatstaven van de conjunctuurcyclus De conjunctuurcyclus wordt doorgaans gedefinieerd als de beweging van reële economische variabelen rond hun trendmatige verloop. Die trend is niet rechtstreeks meetbaar in de statistieken en kan slechts worden afgeleid met behulp van min of meer gesofisticeerde statistische methoden, aangezien hij niet noodzakelijkerwijs constant is. Het veronachtzamen van eventuele veranderingen in de trend zou een vertekend beeld van de conjunctuurpositie opleveren. Van de univariate statistische instrumenten die werden ontwikkeld om de trend van de conjunctuurbewegingen te onderscheiden, behoren de Baxter-King-(BK) en Hodrick‑Prescott-filters (HP) tot de meest gangbare (1). De eerste filter identificeert de bewegingen met een frequentie van anderhalf tot acht jaar rechtstreeks als de conjunctuurcomponent, terwijl de tweede de trendmatige component berekent, die vervolgens uit de basisreeks wordt verwijderd om de conjunctuurcomponent te verkrijgen. Deze beide methoden werden toegepast op de reeks van het Belgische bbp op kwartaalbasis, volgens de specificaties die gewoonlijk worden gehanteerd in de aan dit onderwerp gewijde literatuur (2). Om de problemen aan het einde van de reeks, die eigen zijn aan deze methoden, te vermijden, werden de observaties die lopen tot en met het derde kwartaal van 2005 verlengd met vooruitzichten over een periode van twaalf kwartalen. De resulterende conjunctuurcycli worden voorgesteld als afwijkingen ten opzichte van de trend. Kenmerken van de recente cycli Ondanks de methodologische verschillen zijn de conjunctuurcycli van het Belgische bbp die aan de hand van deze filters worden geïdentificeerd, bijna identiek. Zij stemmen tevens nagenoeg overeen met de cycli die worden waargenomen op basis van de algemene synthetische conjunctuurindicator van de Bank of de veranderingspercentages van het bbp, hoewel die een volatieler verloop te zien geven. (1) Zie Baxter M. en R. King (1999), Measuring Business Cycles : Approximate Band-Pass Filters for Economic Time Series, Review of Economics and Statistics, 81, blz. 575-593. (2) De HP-cyclus is het verschil tussen het bbp, uitgedrukt in logaritme en gezuiverd voor seizoen- en kalenderinvloeden, en zijn trendwaarde ; deze werd berekend door een Hodrick-Prescott-filter (HP) met een afvlakkingsparameter λ = 1.600 toe te passen op het logaritme van het bbp. Met een dergelijke parameter, in combinatie met kwartaalgegevens, omvat de afgeleide trend voornamelijk de bewegingen die meer dan tweeëndertig kwartalen bestrijken. De BK-cyclus werd verkregen door een Baxter-King-filter (BK) toe te passen op het logaritme van het bbp, met een frequentiebandbreedte van zes tot tweeëndertig kwartalen. Het aantal observaties dat de filter in aanmerking neemt rond een bepaald punt, werd vastgesteld op vierentwintig.
4
56
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
INDICATOREN VAN DE CONJUNCTUURCYCLUS VAN HET BELGISCHE BBP (veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
HODRICK-PRESCOTT EN BAXTER-KING CONJUNCTUURCYCLI (afwijking t.o.v. het trendmatige bbp, procenten)
BBP EN ALGEMENE SYNTHETISCHE CONJUNCTUURCURVE 6
10
3
3
2
2
1
1
0
0
–1
–1
–2
–2
–3
–3
5 4
0
3 2 –10 1 0 –20
–1
Bbp (linkerschaal)
Conjunctuurcyclus
Keerpunten
Baxter-King
Lange-termijntrend berekend door middel van de Hodrick-Prescott-filter
Hodrick-Prescott
2005
2003
2001
1999
1997
1995
1991
2005
2003
2001
1999
1997
1995
1993
–30 1991
–3
1993
–2
Keerpunten Baxter-King Hodrick-Prescott
Algemene synthetische conjunctuurcurve (1) (rechterschaal) Keerpunten
Bronnen : INR, NBB. (1) Afgevlakte reeks (saldo van de antwoorden op de maandelijkse enquête).
In totaal werden sinds 1990 vijf volledige conjunctuurcycli waargenomen. Afgezien van enkele minieme verschillen tussen de methoden inzake de precieze datering van de keerpunten, vangen de cycli aan na het dieptepunt van respectievelijk het eerste kwartaal van 1993, het eerste kwartaal van 1996, het vierde kwartaal van 1998, het vierde kwartaal van 2001 en het derde kwartaal van 2003. De laatste twee van die cycli onderscheiden zich inderdaad vrij duidelijk van de drie vorige. Enerzijds is de amplitude van de conjunctuurbewegingen met de helft teruggelopen ten opzichte van de jaren negentig. Anderzijds is de gemiddelde duur van zowel de opgaande als neergaande fasen kleiner geworden. Gemiddeld hebben de cycli vanaf eind 2001 nog slechts twee jaar geduurd, tegen drie jaar in de jaren negentig. Het volatiliteitsverloop van de conjunctuurbewegingen kan worden onderzocht op bbp-niveau maar tevens op het niveau van de diverse bestedingscategorieën waaruit het is samengesteld. Hieruit blijkt dat de kleinere amplitude van de conjunctuurcycli sinds 2002 een algemeen fenomeen is. De volatiliteit van de conjunctuurcomponent van de binnenlandse vraag geeft een beeld te zien dat nagenoeg identiek is aan dat van het bbp. Enerzijds was die volatiliteit in beide gevallen van dezelfde grootteorde, anderzijds is zij afgenomen in de recente periode.
4
57
Amplitude en lengte vAn de Belgische conjunctuurcycli 1993-2001 (3 cycli) Amplitude (2)
2002-2005 (2 cycli)
Gemiddelde lengte (3) Opgaande fase
Neergaande fase
Amplitude (2)
Gemiddelde lengte (3) Opgaande fase
Neergaande fase
11
Bbp (1) Jaar-op-jaar groei . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,6
18
17
0,7
12
HP-filter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,0
22
13
0,4
12
9
BK-filter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
20
15
0,4
9
12
Algemene synthetische conjunctuurindicator (4) . . . . . . . . . . . . . . . .
7,3
19
15
4,3
12
10
Bronnen : INR, NBB. (1) Voor kalender- en seizoeninvloeden gezuiverde gegevens. (2) Berekend aan de hand van de standaardafwijking. (3) Uitgedrukt in maanden; de conjunctuurcycli lopen vanaf de eerste observatie na het dal tot en met het volgende dal. De opgaande fase loopt vanaf de eerste observatie na het dal tot en met de piek ; de neergaande fase loopt vanaf de eerste observatie na de piek tot en met het volgende dal. (4) Afgevlakte reeks (saldo van de antwoorden op de maandelijkse conjunctuurenquête).
De amplitude van de cyclische schommelingen van de uitvoer en invoer is eveneens ongeveer met de helft teruggelopen, maar blijft toch heel wat groter dan die van de binnenlandse vraag. Wat die laatste betreft, is het verloop van de particuliere consumptie recentelijk opmerkelijk stabiel gebleven. Enkel de investeringen geven geen mildere conjunctuurbewegingen te zien. De bijdrage van de diverse bestedingscategorieën tot de volatiliteit van de conjunctuurcyclus wordt niet uitsluitend bepaald door de amplitude van hun cyclische component, maar tevens door de correlatie van deze component met die van het bbp. Zo werd de geringe volatiliteit van de cyclus sinds 2002 ook in de hand gewerkt door een ontkoppeling tussen de finale binnenlandse vraag en het bbp. Terwijl deze twee aggregaten doorgaans met elkaar sporen, is in de recente periode een breuk in hun relatie opgetreden. Vooral het verloop van de investeringen was atypisch in vergelijking met de algemene economische activiteit : de investeringen bevonden zich immers in een neerwaartse fase tijdens de verschillende herstelfasen van het bbp die sinds 2002 werden opgetekend, terwijl ze daarentegen herstelden op het ogenblik dat de dynamiek van de economie verzwakte. Daartegenover staat dat de binnenlandse vraag – die, in tegenstelling tot de finale binnenlandse vraag, ook rekening houdt met de voorraadwijzigingen – wel een nauwe relatie met het bbp vertoont, net als de uitvoer en invoer. De conjunctuurbewegingen in de recente periode vonden dus voornamelijk hun oorsprong in het verloop van de buitenlandse handel, en werden nog versterkt door de voorraadwijzigingen. De cycliciteit van het bbp is niettemin zwak gebleven, als gevolg van de beperkte amplitude van de bestedingscategorieën. De geringe amplitude van de twee laatste conjunctuurcycli is opvallend, gezien de schokken die zich tijdens deze periode hebben voorgedaan. De economie had immers af te rekenen met de gevolgen van het uiteenspatten van de financiële zeepbel in de ICT-sector, met belangrijke wisselkoersschommelingen en met de aanzienlijke stijging van de aardolieprijzen. Aan de andere kant vormde de aanhoudende dynamiek van de wereldeconomie evenwel een ondersteunende factor. Bovendien bleef ook de monetaire-beleidskoers, geschraagd door een versterkte geloofwaardigheid, accommoderend, tegen de achtergrond van matige inflatieverwachtingen. Ten slotte hebben de betere werking van de arbeidsmarkt en de voortzetting van de consolidatie van de overheidsfinanciën wellicht bijgedragen tot een grotere conjunctuurbestendigheid van de economie. Toch is elke conjunctuurcyclus van nature uit verschillend van aard, zodat het geenszins vaststaat dat de toekomstige cycli eveneens zullen worden gekenmerkt door een geringe amplitude en een korte duur.
4
58
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
Amplitude en correlAtie vAn de conjunctuurbewegingen (1) Bbp
Binnenlandse vraag inclusief voorraadwijziging
exclusief voorraadwijziging
Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie
Investeringen
Uitvoer
Invoer
Amplitude (2) 1993-2001 . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
0,9
0,7
0,7
0,7
1,9
2,5
2,4
2002-2005 . . . . . . . . . . . . . . . .
0,4
0,4
0,5
0,2
0,4
2,4
1,2
1,2
1993-2001 . . . . . . . . . . . . . . . .
1,0
0,8
0,8
0,8
0,3
0,6
0,9
0,8
2002-2005 . . . . . . . . . . . . . . . .
1,0
0,8
0,1
0,4
–0,6
0,2
0,8
0,8
1993-2001 . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
0,7
0,6
0,3
0,0
0,2
1,7
–1,5
2002-2005 . . . . . . . . . . . . . . . .
0,4
0,3
0,1
0,0
0,0
0,1
0,8
–0,7
Correlatie
(3)
Bijdrage (4)
Bronnen : INR, NBB. (1) De gebruikte gegevens zijn gezuiverd voor seizoen- en kalenderinvloeden. De conjunctuurbewegingen werden verkregen door toepassing van een BK-filter. (2) De amplitude is berekend aan de hand van de standaardafwijking van de cyclische bewegingen. (3) Correlatie met de cyclische component van het bbp. (4) De bijdragen zijn berekend als het product van de amplitude, de correlatie en het gewicht van de bestedingscomponent in het bbp.
3.3 Bestedingscategorieën en
binnenlandse sectoren
Over het geheel genomen was de zwakke groei van het bbp van 2001 tot 2003 mede toe te schrijven aan het verloop van de consumptieve bestedingen en de investeringen in vaste activa van de binnenlandse sectoren, dat wil zeggen de particulieren, de ondernemingen en de overheid. Tijdens die periode zijn ze in reële termen slechts met gemiddeld 1 pct. per jaar gestegen, wat ruimschoots lager is dan de potentiële groei van de economie. Enkel de overheidsconsumptie nam sneller toe, namelijk met meer dan 2,5 pct. per jaar. Ofschoon de overheidsconsumptie naar een redelijker groeipad is teruggekeerd, heeft het verloop van de finale binnenlandse bestedingen zich in 2004 – en meer nog in de loop van het verslagjaar – hersteld, vooral onder impuls van de investeringen. Het effect van die versnelling in 2005 op het bbp werd echter tenietgedaan door de voorraadwijziging : neutraal op middellange termijn, leidde ze in 2004 tot een aanzienlijk groeisurplus van 0,7 procentpunt bbp, maar leverde ze een negatieve bijdrage van 0,5 procentpunt in 2005.
Ondernemingen Wat de ondernemingen betreft, werd het jaar 2005 gekenmerkt door een zeer krachtige versnelling van het volume van hun investeringen, volgend op het tijdens het voorgaande jaar ingezette herstel. Hun bruto-investeringen in vaste activa namen aldus toe met 8,9 pct., na een stijging met 3,3 pct. in 2004. Om een exact beeld te krijgen van de dynamiek van de bedrijfsinvesteringen, dient een aantal transacties van uitzonderlijke aard buiten beschouwing te worden gelaten. Daartoe moeten bijvoorbeeld de verkopen van gebouwen door de overheid worden gerekend, die sinds 2001 jaar na jaar bijdroegen tot een verhoging van de kapitaalvoorraad van de bedrijfssector. Voorts werden in 2004 en 2005, ten belope van 0,4 pct. bbp, nieuwe schepen aangekocht, tegen de achtergrond van een bloeiend maritiem vervoer, onder meer in Azië, en onder invloed van een wijziging van het belastingstelsel in 2002, die de terugkeer van het maritieme transport onder Belgische vlag in de hand werkte. Afgezien van die operaties bleven de bedrijfsinvesteringen in 2004 stabiel en namen ze tijdens het verslagjaar met 10 pct. toe.
59
Tabel 14
BBp en voornaamste Bestedingscategorieën, tegen prijzen van 2000 (voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens ; veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
2001
2002 (2)
2003
2004
2005 r
Consumptieve bestedingen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . .
1,2
0,8
1,0
1,3
1,2
Consumptieve bestedingen van de overheid . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,6
2,9
2,6
1,9
1,7
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,4
–2,1
–0,6
4,4
8,0
Woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–4,4
–0,7
3,7
9,1
3,0
Ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,6
–2,8
–2,0
3,3
8,9
p.m. Exclusief aankopen van overheidsgebouwen en schepen
2,7
–2,5
–2,2
–0,1
10,0
Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–11,5
0,7
1,0
1,1
14,6
p.m. Exclusief verkopen van overheidsgebouwen . . . . . . . . . . .
–5,1
–2,1
1,0
6,9
6,1
p.m. Totaal van de finale binnenlandse bestedingen . . . . . . . . . .
1,3
0,7
1,0
2,1
2,7
Voorraadwijziging (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,8
0,1
–0,1
0,7
–0,5
Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,0
1,0
2,8
5,6
2,2
Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
0,2
2,9
6,3
3,1
p.m. Exclusief aankopen van schepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
0,2
2,9
5,8
3,0
p.m. Netto‑uitvoer van goederen en diensten (1) . . . . . . . . . . . . . .
0,7
0,7
0,0
–0,3
–0,6
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,2
1,5
0,9
2,4
1,5
Bronnen : INR, NBB. (1) Bijdrage tot de verandering van het bbp. (2) Deze cijfers zijn beïnvloed door de herklassering van de openbare radio- en televisiemaatschappijen van de sector niet-financiële vennootschappen naar die van de overheid.
De opleving van de investeringen in 2005 was ongewoon krachtig ; een groei van een dergelijke omvang was sinds 1990 niet meer gezien. Bovendien contrasteerde die opleving met de ontwikkeling in het eurogebied, waar zich pas in de tweede helft van het jaar een bescheiden herstel aftekende. Opmerkelijk was ook dat ze zich voordeed op een ogenblik dat de economische groei verzwakte, wat op korte termijn de vooruitzichten inzake de vraag en de rentabiliteit van de bedrijven versombert, in het bijzonder in de industrie. De groei van de investeringen manifesteerde zich trouwens voornamelijk bij de dienstverlenende bedrijven, onder meer in de branches van het maritiem vervoer en, ruimer beschouwd, van de logistieke diensten. De uitgaven voor software, die reeds de twee voorgaande jaren sterk waren toegenomen en thans bijna 10 pct. van de investeringen exclusief woningen uitmaken, hebben waarschijnlijk significant tot die stijging bijgedragen. Meer fundamenteel is de groei van de investeringen in 2005 te bezien als een inhaalbeweging, na de in 2002 en 2003 opgetekende daling en een stabilisatie in 2004. De blijvende terughoudendheid van de ondernemingen gedurende die laatste drie jaren, waardoor hun investeringsquote met anderhalf procentpunt bbp was gezakt,
60
was opmerkelijk groot, gezien de toen heersende vraag- en financieringsvoorwaarden. Het bbp en de finale vraag zijn tijdens die periode immers blijven groeien, in een weliswaar traag tempo gedurende de eerste twee jaar, maar nadrukkelijker in 2004. Bovendien zijn de financiële middelen die de ondernemingen uit hun activiteit haalden, sterk toegenomen, zodat hun exploitatieoverschot, tegen vaste prijzen, opliep van ongeveer 20 pct. bbp in 2001 tot meer dan 24 pct. bbp in 2004. Ten slotte vormden de voorwaarden voor externe financiering, via leningen of – gelet op het herstel van de beurskoersen vanaf april 2003 – via de uitgifte van aandelen, geen rem voor de investeringen. De beslissingen om geplande investeringen uit te stellen of terug te schroeven, zijn wellicht voor een deel het gevolg van de inspanningen ter vermindering van het aandeel van de schulden in de bedrijfsbalansen. Daarnaast zijn ze ook toe te schrijven aan de onzekerheid waarmee de ondernemingen werden geconfronteerd, in een vertroebeld geopolitiek klimaat. Daarenboven heeft de snelle ontwikkeling van de opkomende economieën de rendementsperspectieven van de investeringen diepgaand veranderd : ze stimuleerde enerzijds wel de totale vraag, maar heeft anderzijds ook de grondstoffenprijzen en de concurrentie tussen de producenten wereldwijd opgedreven.
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
GRAFIEK 29
BEDRIJFSINVESTERINGEN, TEGEN PRIJZEN VAN 2000 (voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens, tenzij anders vermeld)
INVESTERINGEN EN BRUTO-EXPLOITATIEOVERSCHOT (procenten bbp) 26
16
25
De ondernemers lieten hun afwachtende houding dus varen in 2005, waardoor dankzij het herstel van de investeringen de groei van de netto kapitaalvoorraad op jaarbasis opgelopen is tot ongeveer 2 pct., een groeipercentage dat van dezelfde grootteorde is als dat van het potentiële bbp. Zo hebben de bedrijfsinvesteringen, na op de groeiperspectieven te hebben gewogen, weer een peil bereikt dat verenigbaar is met een evenwichtig groeipad van de economie.
15 24 23
14
22 13 21
2005 r
2003
2001
1999
12 1997
20
Bruto-exploitatieoverschot van de vennootschappen (1) (linkerschaal) Investeringen Idem, exclusief aankopen van overheidsgebouwen en schepen
(rechterschaal)
NETTO KAPITAALVOORRAAD (2) (veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar) 6
6
5
5
4
4
3
3 Gemiddelde 1986-2004
2
2
2005 r
2003
2001
1999
1997
1995
1993
0 1991
0 1989
1
1987
1
Inclusief aankopen van overheidsgebouwen en schepen Exclusief aankopen van overheidsgebouwen en schepen
Bronnen : INR, NBB. (1) Niet voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens, gedefleerd aan de hand van de deflator van de bedrijfsinvesteringen. (2) Voor seizoeninvloeden gezuiverde gegevens.
Hoewel de toename van de investeringsuitgaven werd getemperd door een minder sterke uitbreiding van de voorraden dan in 2004, drukte ze in 2005 het financieringsvermogen van de bedrijven, dat terugliep van 1,7 pct. bbp in 2004 tot 0,1 pct. in 2005. Deze daling vloeide echter ook voort uit het feit dat hogere inkomens werden betaald aan andere sectoren, in de vorm van belastingen aan de overheid alsook van dividenden aan particulieren en niet-ingezeten aandeelhouders. De toename van die betalingen, die opgenomen zijn in de post « Overige componenten van het bruto beschikbare inkomen », is het gevolg van de snelle expansie van het exploitatieoverschot tussen 2002 en 2004. Doordat het bruto-exploitatieoverschot van de ondernemingen door de conjunctuurverslechtering werd afgeremd, is het tegen lopende prijzen nog maar met 1,8 pct. toegenomen, dat is minder snel dan tijdens de drie voorgaande jaren, meer bepaald dan in 2004, toen het met 11 pct. was gegroeid. Die vertraging is ten dele toe te schrijven aan de minder hoge groei van het volume van de verkopen, vooral aan het buitenland. De daling van de zichtbare arbeidsproductiviteit, een typische ontwikkeling in fasen waarin de activiteit plots verzwakt en – in mindere mate – het toegenomen effect van de loonindexering deden, van hun kant, de loonkosten per eenheid product stijgen met 2,6 pct., terwijl ze in de twee voorgaande jaren nagenoeg stabiel waren gebleven. Afgezien daarvan werd de exploitatiemarge ook gedrukt door een verslechtering van de ruilvoet, waarbij de toename van de invoerprijzen bijna één procentpunt boven die van de uitvoer lag. Uitgedrukt in verhouding tot het bbp tegen lopende prijzen, handhaafde het bruto-exploitatieoverschot van de ondernemingen zich niettemin op een hoog peil, amper lager dan in 2004.
61
Tabel 15
Rekening van de vennootschappen : vooRnaamste componenten en deteRminanten van het bRuto‑exploitatieoveRschot, tegen lopende pRijzen 2001
2002
2003
2004
2005 r
Bruto-exploitatieoverschot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
20,0
20,3
21,1
22,3
22,0
Overige componenten van het bruto beschikbare inkomen
–8,4
–8,1
–7,2
–8,0
–8,5
Bruto kapitaalvorming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13,6
12,2
12,2
12,9
13,7
Kapitaaloverdrachten (2) (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,2
–0,4
–0,3
–0,3
Financieringssaldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,8
0,3
1,0
1,7
0,1
Bruto-exploitatieoverschot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,3
5,0
6,4
11,0
1,8
Bruto-exploitatiemarge per verkochte eenheid (5) . . . . . . . . . . . .
–1,9
4,3
4,3
6,1
–0,1
Verkoopprijs per eenheid (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Op de binnenlandse markt (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bij de uitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,8
0,2
–0,3
2,5
4,5
1,4
1,0
1,8
2,9
2,7
2,1
–0,5
–2,1
2,2
6,0
Kosten per verkochte eenheid (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ingevoerde goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Kosten van binnenlandse oorsprong per eenheid product (5) (6) waarvan : Loonkosten per eenheid product . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,3
–0,4
–1,0
2,0
5,2
2,1
–1,2
–2,0
2,8
6,9
2,8
0,8
0,1
0,4
2,5
4,9
1,4
0,2
–0,2
2,6
Eindverkopen tegen vaste prijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,6
0,7
2,1
4,7
1,9
Op de binnenlandse markt (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,3
0,2
1,1
3,0
2,6
Bij de uitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
1,2
2,9
6,2
1,3
voornaamste componenten van de rekening van de vennootschappen (procenten bbp) Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (1)
..
Aanwending . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 0,7 (4) (4)
determinanten van het bruto‑exploitatieoverschot van de vennootschappen (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar) . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Netto-inkomens uit vermogen en netto lopende overdrachten, met inbegrip van de wijzigingen van de rechten van de huishoudens op de pensioenfondsen. (2) Het gaat om nettobedragen, dat wil zeggen het verschil tussen de aan andere sectoren betaalde en de van andere sectoren ontvangen overdrachten. (3) Met inbegrip van de netto-aankopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa. Deze laatste omvatten bijvoorbeeld de gronden of octrooien en goodwill. (4) Met inbegrip van de door Belgacom verrichte kapitaaloverdracht ten belope van 1,8 pct. bbp, ter compensatie van de overname door de overheid van de pensioenverplichtingen van die onderneming. (5) Met inbegrip van de voorraadwijziging. (6) Deze post omvat, naast de lonen, de indirecte belastingen min de subsidies en het bruto gemengde inkomen van de huishoudens.
Particulieren De consumptieve bestedingen van de particulieren zijn in 2005 in reële termen met 1,2 pct. gestegen, nagenoeg evenveel als het voorgaande jaar. In tegenstelling tot de sinds het midden van de jaren negentig bijna ononderbroken trend, hebben de particulieren hun hogere consumptie kunnen financieren zonder hun spaarquote te verlagen. Deze handhaafde zich op 12,8 pct. van het beschikbare inkomen, dat is lager dan in buurlanden als Duitsland, Frankrijk of Nederland.
62
De gestage toename van de particuliere consumptie, in combinatie met de stabilisatie van de spaarquote, getuigt van de iets gunstiger ontwikkeling van het reële beschikbare inkomen van de particulieren tijdens het verslagjaar, dat opnieuw een positieve groei te zien gaf, met 1 pct., terwijl het in 2003 en 2004 was gedaald. De toename van het beschikbare inkomen tegen vaste prijzen bleef niettemin beperkt wegens het koopkrachtverlies van de gezinnen ten gevolge van de prijsstijging van de energiedragers. De bezoldigingen en de sociale uitkeringen die, na aftrek van alle directe belastingen en sociale bijdragen, meer dan 60 pct. van het beschikbare inkomen uitmaken, werden immers niet geïndexeerd ten belope van de volledige weerslag van de prijsstijging van de energiedragers,
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
GRAFIEK 30
de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg woog op het inkomen van de vrije beroepen uit deze sector.
CONSUMPTIE, BESCHIKBAAR INKOMEN EN SPAARQUOTE VAN DE PARTICULIEREN (veranderingspercentages tegen vaste prijzen t.o.v. het voorgaande jaar (1), tenzij anders vermeld)
18
1
16
0
14
–1
12
–2
10
Consumptie Beschikbaar inkomen (2)
2005 r
2
2003
20
2001
3
1999
22
1997
4
Het primaire inkomen van de particulieren werd eveneens gestimuleerd door de stijging met 3 pct. van het netto inkomen uit roerend vermogen, na een toename met 1,9 pct. in 2004 en een gecumuleerde daling met nagenoeg 15 pct. in de twee voorgaande jaren. Die ontwikkeling is te verklaren door de hogere dividenden die de gezinnen ontvingen als gevolg van de verbetering van de ondernemingsresultaten tijdens de laatste jaren. Bovendien zijn hun netto renteopbrengsten, voor het eerst sinds 2001, gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar. De reeds verscheidene jaren aanhoudende daling van de impliciete rente op de vastrentende activa van de gezinnen is immers sterk vertraagd, onder meer vanwege de stabilisatie van de geldmarktrente, en woog hierdoor niet meer op tegen het effect van de trendmatige groei van de uitstaande activa.
(linkerschaal)
Spaarquote (in procenten van het beschikbare inkomen) (rechterschaal)
Bronnen : INR, NBB. (1) Niet voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens. (2) Gegevens gedefleerd aan de hand van de deflator van de consumptieve bestedingen van de particulieren.
aangezien de brandstoffen voor motorvoertuigen niet zijn opgenomen in de gezondheidsindex, die fungeert als referentie voor de automatische indexering. De versnelling van het groeitempo van het primaire inkomen van de particulieren en de minder snelle toename van hun netto-overdrachten aan de overige sectoren hebben bijgedragen tot het herstel van hun beschikbare inkomen in reële termen. Het primaire inkomen tegen lopende prijzen is in 2005 met 3,6 pct. gestegen, dat is 1,3 procentpunt meer dan in 2004. Van de componenten die het sterkst groeiden, nam het geheel van de inkomens uit vastgoed en de inkomens van de zelfstandigen – die zijn samengevoegd in de rubriek « Bruto-exploitatieoverschot en bruto gemengd inkomen » – met 4,3 pct. toe, na een bijna‑stagnatie in 2004. De huurgelden zijn vrijwel in hetzelfde tempo gestegen als het voorgaande jaar, terwijl het inkomen van de zelfstandigen een aanzienlijke groeiversnelling te zien gaf. Vooral het inkomen van de landbouwers en de handelaars herstelde zich, na de daling in 2004, net als dat van de beroepscategorieën die actief zijn in het bouwbedrijf. Daartegenover stond dat de matiging van
De bezoldigingen van de werknemers, die de belangrijkste component van het primaire inkomen van de particulieren vormen, zijn – hoofdzakelijk onder invloed van de indexering – eveneens sneller gestegen, namelijk van 2,9 tot 3,6 pct. De hogere werkgelegenheidscreatie dan in 2004 heeft daar eveneens toe bijgedragen. De netto lopende overdrachten van de particulieren zijn minder snel gestegen dan in 2004, namelijk met 1,2 pct., tegen 2,3 pct. Enerzijds namen de door de particulieren betaalde overdrachten, ondanks de versnelling van de primaire inkomens, slechts met 2,9 pct. toe, tegen 3 pct. in 2004. Die kleinere stijging valt te verklaren door de vertraging in de groei van de sociale bijdragen die, onder meer ten gevolge van de maatregelen tot verlaging van de arbeidskosten, in 2005 maar 2,1 pct. bedroeg, tegen 2,5 pct. het jaar voordien. Daarentegen groeiden de belastingen op de arbeidsinkomens en de inkomens uit vermogen in 2005 met 4,2 pct., tegen 3,3 pct. een jaar eerder. Anderzijds is het groeitempo van de ontvangen overdrachten, die alle uitkeringen van de sociale zekerheid met uitzondering van de gezondheidszorg, alsook de sociale-bijstandsuitkeringen van particuliere stelsels omvatten, ietwat versneld, van 3,4 tot 3,9 pct. De huishoudens hebben dus hun consumptieve bestedingen in reële termen ongeveer evenveel verhoogd als het voorgaande jaar, maar ze hebben een rem gezet op hun investeringen in woningen, die in 2004 weliswaar bijzonder krachtig waren gestegen. Deze investeringen, die tijdens het verslagjaar met 3 pct. omhooggingen, vertoonden zo opnieuw een houdbaarder groeitempo, al bleef het nog steeds hoger dan de groei van het bbp. De verdere daling van de rente op hypothecaire kredieten in
63
Tabel 16
Rekening van de paRticulieRen : vooRnaamste componenten en deteRminanten van het bRuto beschikbaRe inkomen en de bespaRingen, tegen lopende pRijzen 2001
2002
2003
2004
2005 r
p.m. 2005 r, miljarden euro’s
Bruto primair inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,7
1,4
0,3
2,3
3,6
221,2
Beloning van werknemers . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,5
3,8
1,8
2,9
3,6
155,7
Werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,9
0,0
0,1
0,7
1,0
Bezoldiging per persoon . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,6
3,8
1,8
2,1
2,6
Bruto-exploitatieoverschot en bruto gemengd inkomen . . . . . . . . . . . . . . .
2,6
–1,4
1,1
0,2
4,3
Inkomen uit roerend vermogen
determinanten van het beschikbare inkomen en de besparingen (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
39,0
...........
3,7
–6,5
–8,8
1,9
3,0
26,6
Lopende overdrachten (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,4
1,1
–1,1
2,3
1,2
–40,4
Ontvangen lopende overdrachten . . . . . . . . . . .
5,5
5,1
3,6
3,4
3,9
65,2
Betaalde lopende overdrachten . . . . . . . . . . . . .
5,4
3,5
1,7
3,0
2,9
105,7
Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,6
1,5
0,6
2,3
4,2
180,8
p.m. Tegen vaste prijzen (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,3
0,2
–1,0
–0,2
1,0
162,4
Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,4
2,1
2,6
4,0
4,2
159,3
16,4
15,8
14,3
12,8
12,8
10,6
10,1
8,9
7,8
7,9
23,4
Bruto kapitaalvorming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,2
5,3
5,3
5,5
5,6
16,7
Kapitaaloverdrachten (1) (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
0,2
0,3
0,5
0,4
1,1
Financieringssaldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,2
4,5
3,3
1,9
1,9
5,6
Spaarquote
(3)
(1)
...............................
bestemming van de besparingen (procenten bbp) Brutobesparingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aanwending . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Het betreft nettobedragen, dat wil zeggen het verschil tussen de inkomens of overdrachten ontvangen van andere sectoren en die betaald aan andere sectoren, exclusief de overdrachten in natura. (2) Gegevens gedefleerd aan de hand van de deflator van de consumptieve bestedingen van de particulieren. (3) Brutobesparingen in procenten van het bruto beschikbare inkomen, waarbij de wijziging in de rechten van de huishoudens op de pensioenfondsen in die twee aggregaten begrepen is. (4) Met inbegrip van de netto-aankopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa. Deze laatste omvatten bijvoorbeeld de gronden.
2005 was ongetwijfeld een element dat die investeringen ondersteunde. Bovendien is het mogelijk dat ook de stijging van de vastgoedprijzen op de secundaire markt een deel van de activiteit op de markt heeft verschoven naar de bouw van nieuwe woningen of de renovatie van bestaande woningen. In totaal bleef het financieringsvermogen van de gezinnen, nadat het in de drie voorgaande jaren sterk was afgebrokkeld, stabiel in 2005 op 1,9 pct. bbp.
64
Overheid De consumptieve bestedingen van de overheid namen toe met 1,7 pct. in reële termen, iets minder dan in het voorgaande jaar. De ambtenarenlonen zijn weliswaar sterker gestegen dan de inflatie, maar de groei van de uitgaven voor gezondheidszorg vertraagde aanzienlijk. De groei van de overheidsinvesteringen nam toe van 1,1 pct. in 2004 tot 14,6 pct. in 2005, maar wanneer geen rekening wordt gehouden met de verkopen van overheidsgebouwen, die overeenkomstig de boekhoudkundige conventies worden beschouwd als desinvesteringen
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
van de overheidssector, liep die groei, tegen vaste prijzen, terug van 6,9 tot 6,1 pct., wat nog altijd zeer hoog is. Deze dynamiek van de investeringen heeft voornamelijk te maken met de verkiezingscycli. Zo lagen de lokale overheden, zoals gebruikelijk in een jaar dat de gemeente- en provincieraadsverkiezingen voorafgaat, ten grondslag aan het grootste deel van de investeringsgroei in 2005. In 2004, een jaar met regionale verkiezingen, hadden de gemeenschappen en gewesten het meest bijgedragen tot de groei van de overheidsinvesteringen exclusief verkopen van overheidsgebouwen ; ze zijn de enige entiteit van de overheidssector waarvan de investeringsgroei in de loop van het verslagjaar is vertraagd.
GRAFIEK 31
UITVOERMARKTEN, UITVOER VAN GOEDEREN EN DIENSTEN EN OPINIE OVER HET VERLOOP VAN DE BUITENLANDSE BESTELLINGEN IN DE VERWERKENDE NIJVERHEID (seizoengezuiverde gegevens)
3.4 Buitenlandse handel en lopend
verkeer van de betalingsbalans
5
25
4
20
3
15
2
10
1
5
0
0
–1
–5
–2
–10
–3
–15
–4
–20
–5
–25 2001
2002
Uitvoervolume (1) (2) Uitvoermarkten (1)
Uitvoer en invoer van goederen en diensten Terwijl de uitvoer van goederen en diensten zeer dynamisch was geweest in 2004, toen de groei naar volume geleidelijk was versneld in de loop van het jaar, nam deze plots af in het eerste kwartaal van het verslagjaar. Die daling had te maken met de onverwachte verzwakking van de vraag op Belgiës uitvoermarkten, in het bijzonder bij de partners uit het eurogebied. De appreciatie van de euro, die aan het einde van het voorgaande jaar een hoogtepunt had bereikt, en de reeds meer dan een jaar durende stijging van de olieprijzen drukten op dat ogenblik het handelsverkeer in het eurogebied. Die inzinking was tijdelijk. Vanaf het tweede kwartaal van 2005 boekten de buitenlandse afzetmarkten van België opnieuw een krachtige vooruitgang en bereikten ze weer een kwartaalgroei van rond de 2 pct., of ongeveer 8 pct. op jaarbasis, wat vergelijkbaar was met die in 2004. De Belgische uitvoer hield evenwel geen gelijke tred met dat herstel en is integendeel in het tweede kwartaal zelfs nog wat gedaald. Nadien groeide de uitvoer echter opnieuw in een tempo dat in de buurt lag van dat van de uitvoermarkten. De achteruitgang van de internationale handel aan het begin van 2005 en de zwakke uitvoerprestatie in het tweede kwartaal weerspiegelen zich ook in de ontwikkeling van de uit de conjunctuurenquêtes afgeleide indicator betreffende de opinie van de ondernemers over het verloop van de buitenlandse bestellingen. Die indicator was sinds de tweede helft van 2004 neerwaarts gericht, en in de brutoreeks deed er zich in april 2005 nog een forse daling voor, gevolgd door een wat kleinere in mei. Sindsdien is de indicator krachtig opgeveerd, ook nog in
2003
2004
2005
(linkerschaal)
Buitenlandse bestellingen in de verwerkende nijverheid (3) (rechterschaal) Afgevlakte reeks Brutoreeks
Bronnen : EC, INR, NBB. (1) Veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande kwartaal. (2) Voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens. (3) Saldo van de antwoorden op de vraag uit de maandelijkse conjunctuurenquête naar het verloop van de buitenlandse bestellingen.
het vierde kwartaal, wat doet vermoeden dat de opleving zich doorzette. Over het gehele jaar beschouwd zou de volumegroei van de uitvoer van goederen en diensten echter teruglopen van 5,6 pct. in 2004 tot 2,2 pct. in 2005. Vooral de uitvoer van goederen is aan het begin van het verslagjaar vertraagd. De daling was algemeen, maar was bijzonder groot voor minerale producten en producten van de ijzer- en staalnijverheid. De bedrijfstak van de geneeskundige en farmaceutische producten vertoonde daarentegen een contrasterende ontwikkeling, aangezien het uitvoervolume er toenam, niettegenstaande de conjunctuurvertraging. In het tweede kwartaal namen de leveringen van goederen aan het buitenland matig toe. Op dat ogenblik drukten de ontvangsten voor diensten – meer bepaald voor deze die ingezeten ondernemingen verstrekken aan buitenlandse leden van de groep – op hun beurt het totale uitvoervolume. In het derde kwartaal droeg zowel het goederen- als het dienstenverkeer bij tot het herstel.
65
GRAFIEK 32
economie zou een winst aan marktaandeel hebben geboekt, dankzij een sterke aanwezigheid in de dynamische markten, met name in die voor kapitaalgoederen.
EFFECTIEVE WISSELKOERSEN VAN DE BLEU (indexcijfers 1999 = 100)
110
110
105
105
100
100
95
95
90
De appreciatie van de euro tussen 2001 en eind 2004 heeft zeker gewogen op het concurrentievermogen van de Europese economieën ; de effecten daarvan waren begin 2005 nog merkbaar in het verloop van de uitvoer. Die rem verloor in de loop van het jaar wat aan kracht doordat de nominale effectieve wisselkoers van de BLEU met 1,4 pct. deprecieerde. Aangezien de loonkosten per eenheid product van de handelspartners, gewogen volgens hun relatieve gewicht in de Belgische uitvoer, sneller zijn gestegen dan in België, is de reële effectieve wisselkoers sterker gedaald dan de nominale wisselkoers, vooral ten opzichte van de niet tot het eurogebied behorende landen. Er moet evenwel worden opgemerkt dat het effect van de nominale wisselkoers relatief beperkt blijft omdat de buitenlandse handel van België hoofdzakelijk gericht is op de landen van het eurogebied. Ten opzichte van die landen als geheel was het verloop van de loonkosten per eenheid product relatief neutraal sinds de invoering van de euro in 1999 ; daarbij moet nog worden aangestipt dat tijdens die periode een verslechtering met 2,4 pct. ten opzichte van de drie voornaamste buurlanden
90 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Nominale effectieve wisselkoers berekend t.o.v. vierendertig geïndustrialiseerde landen Reële effectieve wisselkoers (1) T.o.v. vierendertig geïndustrialiseerde landen T.o.v. het eurogebied
Bron : EC. (1) Nominale effectieve wisselkoers gedefleerd aan de hand van de loonkosten per eenheid product voor de gehele economie.
Sinds het midden van de jaren negentig blijft de expansie van de Belgische uitvoer naar volume achter bij die van de internationale handel. Deze laatste wordt onder meer ondersteund door de – grotendeels op de ontwikkeling van het goederenverkeer berustende – opkomst van nieuwe groeipolen in Azië en Latijns-Amerika en onder de nieuwe EU-lidstaten. De jongste twee jaar hebben de olie-exporterende landen eveneens een bijzondere rol gespeeld in de ontwikkeling van de wereldhandel. Doordat België gespecialiseerd is in de uitvoer, vooral naar naburige landen, van grotendeels matig geavanceerde halffabrikaten, is het niet onmiddellijk in staat ten volle van die ontwikkeling te profiteren. Bovendien worden de Belgische exporteurs op hun traditionele markten geconfronteerd met een toegenomen mededinging vanwege die nieuwe concurrenten. Tegen die achtergrond was het verlies aan marktaandeel begin 2005 relatief groot ; voor het gehele jaar zou dat verlies uitkomen op 3,2 procentpunten voor de goederen en diensten. Dit slechte resultaat is echter niet kenmerkend voor België, aangezien het verloop van de uitvoer voor de meeste landen van het eurogebied, in ongeveer dezelfde mate, achterbleef bij dat van de markten : volgens de Europese Commissie zou het marktaandeel van België en het eurogebied als geheel, voor de uitvoer van goederen alleen, in 2005 immers met respectievelijk 2,9 en 2 procentpunten zijn gedaald. Enkel de Duitse
66
GRAFIEK 33
RELATIEF VERLOOP VAN DE BINNENLANDSE VRAAG IN BELGIË EN BIJ DE HANDELSPARTNERS (1) EN BIJDRAGE VAN DE NETTO-UITVOER VAN GOEDEREN EN DIENSTEN TOT DE VERANDERING VAN HET BBP (voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens, veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar)
4
4
2
2
0
0
–2
–2
–4
–4 2001
2002
2003
2004
2005
Verschil tussen de binnenlandse vraag van de handelspartners en die van België Bijdrage van de netto-uitvoer tot de verandering van het bbp in België
Bronnen : EC, INR, NBB. (1) Gemiddelde van de groei van de binnenlandse vraag bij de belangrijkste handelspartners, gewogen op basis van het aandeel van deze laatste in de Belgische uitvoer.
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
werd opgetekend, vooral wegens de zeer sterke verbetering van het concurrentievermogen in termen van kosten in Duitsland. Gelet op het hoge gehalte aan ingevoerde goederen in de uitvoer, gaf de groeivertraging van deze laatste aanleiding tot een minder sterke volumestijging van de invoer van goederen en diensten dan in 2004, met 3,1 pct. tegen 6,3 pct. Deze stijging werd niettemin geschraagd door de binnenlandse vraag, die dynamischer was dan bij de handelspartners. Meer bepaald worden de voor de bedrijfsinvesteringen benodigde kapitaalgoederen, zoals schepen, grotendeels in het buitenland aangekocht. Derhalve is de invoer van goederen en diensten, net als het voorgaande jaar, sneller gegroeid dan de uitvoer. In totaal leverde de buitenlandse handel een negatieve bijdrage van 0,6 procentpunt tot de bbp-groei. De prijzen van de buitenlandse handel stonden onder inflatoire druk door de nog altijd krachtige groei van de wereldeconomie en de daarmee gepaard gaande prijsstijgingen van de olieproducten en de andere grondstoffen. In tegenstelling tot de voorgaande jaren werd de opwaartse druk in 2005 binnen het eurogebied niet meer getemperd door de wisselkoersbewegingen : het jaargemiddelde van de euro handhaafde zich op
Tabel 17
het niveau van 2004 ten opzichte van de valuta’s van de voornaamste handelspartners, in het bijzonder de Amerikaanse dollar. Die factoren leidden tot een forse versnelling van de prijsstijgingen in België, zowel bij de invoer als bij de uitvoer. De grootste stijgingen werden natuurlijk opgetekend voor de energiedragers. Ze waren ook significant voor de halffabrikaten, onder meer deze van de chemie, de kunststoffenindustrie en de ijzer- en staalnijverheid, bedrijfstakken waarin de dynamische vraag de producenten in staat stelde de hogere kosten van de intermediaire inputs door te berekenen in de verkoopprijzen. In totaal is de deflator van de uitvoer in 2005 met 6 pct. gestegen, tegen 2,2 pct. in 2004. De groeivoet van de deflator van de invoer is eveneens meer dan verdubbeld, van 2,8 tot 6,9 pct. De stijging met meer dan 30 pct., over de eerste negen maanden van het verslagjaar, van de prijzen van energiedragers, waarvan het aandeel in de invoer 3,9 procentpunten hoger uitvalt dan dat in de uitvoer, woog op de ontwikkeling van de ruilvoet. De ruilvoetverslechtering werd echter getemperd door een aanzienlijke ruilvoetwinst voor de fabrikaten die, exclusief diamanten, ongeveer 57,9 pct. van de invoer en 61,5 pct. van de uitvoer van goederen en diensten uitmaken.
Prijzen van de buitenlandse handel (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
2001
2002
2003
2004
2005 r
Eerste negen maanden van 2005
2,1
–0,5
–2,1
2,2
6,0
5,9
Energiedragers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–6,1
–11,4
2,3
10,5
30,0
Fabrikaten, exclusief diamant . . . . . . . . . . . . .
2,2
1,1
–0,9
2,2
4,7
Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . .
2,1
–1,2
–2,0
2,8
Energiedragers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–4,7
–7,5
–0,1
14,2
32,9
Fabrikaten, exclusief diamant . . . . . . . . . . . . .
3,1
–1,0
–1,8
2,2
2,8
Ruilvoet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
0,7
–0,1
–0,5
Energiedragers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,4
–4,1
2,4
–3,2
–2,2
Fabrikaten, exclusief diamant . . . . . . . . . . . . .
–0,9
2,1
1,0
0,0
1,9
Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . waarvan :
6,9
6,7
waarvan :
–0,8
–0,8
waarvan :
Bronnen : INR, NBB.
67
Kader 8 – De Belgische goederenhandel in de context van de toenemende globalisering Het groeiende belang van de opkomende economieën in de wereldhandel weerspiegelt zich eveneens in de Belgische buitenlandse handel. Dat is zowel toe te schrijven aan het feit dat die markten nieuwe afzetmogelijkheden bieden voor de Belgische producten, naarmate het bbp per capita er toeneemt, als aan de groeiende waaier van buitenlandse producten die op de binnenlandse markt tegen concurrerende prijzen worden aangeboden. De ruilvoetverbetering ten gevolge van de toegenomen penetratie van die buitenlandse producten vormt een ander belangrijk effect van de globalisering. De goederenhandel van België vindt hoofdzakelijk plaats met de buurlanden en, meer in het algemeen, met de landen van de EU-15. Het aandeel van dit gebied in de totale Belgische goederenhandel is de laatste tien jaar echter gestaag afgenomen, vooral aan de invoerzijde. Het gewicht van de EU-15 in de totale invoer is immers gekrompen van 76,3 pct. in 1995 tot 71,2 pct. in 2004, onder meer doordat de invoer vanuit Duitsland zeer sterk terugliep. Tijdens dezelfde periode is de Belgische handel vooral toegenomen met de nieuwe lidstaten van de EU, de andere Europese landen (Rusland, Turkije, Zwitserland, Noorwegen, …) en de opkomende economieën van Azië. Zo bedroeg het gewicht van de nieuwe EU-lidstaten in de Belgische buitenlandse handel in 2004 2,9 pct. voor de uitvoer en 2,5 pct. voor de invoer, dat is ongeveer dubbel zoveel als in 1995. Die trend werd bevestigd in 2005 : tijdens de eerste negen maanden is het handelsverkeer met die landen met zowat 19 pct. naar waarde toegenomen, dat is ongeveer tweemaal sneller dan de totale uitvoer- en invoergroei van respectievelijk 9,2 en 11,7 pct. De handel met die landen droeg zodoende meer dan evenredig bij tot de algehele dynamiek van de Belgische buitenlandse handel. Algemeen gesproken wijst het groeiende belang van die landen in de handelsstromen op de toenemende integratie van de productieprocessen binnen de EU : meer dan 90 pct. van de handel met de nieuwe lidstaten heeft betrekking op fabrikaten en een groot deel ervan vond plaats binnen dezelfde bedrijfstakken. In totaal blijft de handelsbalans van de Belgische economie met die landen een ruim overschot vertonen. In tegenstelling tot de nieuwe EU-lidstaten wordt het groeiende belang in Belgiës buitenlandse handel van de landen die de « rest van de wereld » vormen, vooral aan de invoerzijde genoteerd. Aldus is het gewicht van de tot de « rest van Europa » behorende landen in de Belgische invoer van 1995 tot 2004 toegenomen met 1,4 procentpunt, en dat van de Aziatische landen ongerekend Japan met 3,3 procentpunten. Over het geheel genomen had die stijging te maken met een groeiende invoer van zowel grondstoffen als fabrikaten. Zo is de samenstelling van de handel met de « rest van Europa » zeer divers : met Rusland en Noorwegen wordt vooral handel gedreven in energetische grondstoffen, terwijl het handelsverkeer met Zwitserland en Turkije voornamelijk betrekking heeft op fabrikaten. Ook de ontwikkeling van de handel met de opkomende landen van Azië betrof vrijwel uitsluitend fabrikaten. De invoer uit China en Zuid-Korea is uitzonderlijk dynamisch gebleken en droeg in belangrijke mate bij tot de totale invoergroei, ondanks het nog geringe aandeel van die landen in de buitenlandse handel van België. Al met al sluit de handelsbalans van de Belgische economie met een tekort ten opzichte van de meeste van die landen. Ten slotte is de goederenhandel met landen als Israël of India relatief belangrijk, maar deze bestaat voor een groot deel uit handel in diamant, een branche die grotendeels onafhankelijk van de andere bedrijfstakken evolueert. Het toenemende aandeel van de opkomende economieën in de Belgische buitenlandse handel is voor een groot deel toe te schrijven aan de concurrerende prijzen van hun producten. Om de impact van de globalisering op de invoerprijzen en de ruilvoet van België juist in te schatten, moet echter rekening worden gehouden met verschillende elementen. Allereerst moeten om statistische redenen, onder meer wegens de sterke volatiliteit van gegevens die zeer gevoelig kunnen zijn voor bepaalde grote transacties, de volume- en prijsindices worden berekend voor een voldoende groot aantal landen. Naast de EU-15 worden hier derhalve twee groepen van landen in aanmerking genomen : de nieuwe EU-lidstaten, enerzijds, en de rest van de wereld, dat wil zeggen de niet tot
4
68
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
GeoGrafische structuur van de Goederenhandel van BelGië (procenten)
Aandeel in de totale uitvoer (pct.) (2004)
Idem, verandering sinds 1995 (2)
2005 (1) Verandering van de uitvoer in lopende prijzen (pct.)
Aandeel in de totale stijging van de uitvoer (pct.)
Aandeel in de totale invoer (pct.) (2004)
Idem, verandering sinds 1995 (2)
2005 (1) Verandering van de invoer in lopende prijzen (pct.)
Aandeel in de totale stijging van de invoer (pct.)
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
100,0
–
9,2
100,0
100,0
–
11,7
100,0
EU-15 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
74,3
–2,3
8,1
65,5
71,2
–5,1
11,4
69,6
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . . .
4,4
0,7
9,0
4,3
5,7
0,1
–1,8
–0,9
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
–0,5
13,1
1,2
3,0
0,4
–5,3
–1,4
Nieuwe EU-lidstaten . . . . . . . . . . .
2,9
1,3
19,4
6,1
2,5
1,4
19,6
4,1
Polen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,2
0,6
18,7
2,3
0,9
0,6
13,8
1,1
Tsjechië . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,6
0,3
22,9
1,6
0,6
0,4
37,7
2,0
Hongarije . . . . . . . . . . . . . . . .
0,5
0,2
17,9
0,9
0,4
0,2
26,5
1,0
Rest van de wereld . . . . . . . . . . .
17,5
0,7
11,9
22,6
17,6
3,3
19,0
28,5
4,3
0,5
11,6
5,4
4,8
1,4
24,8
10,2
Turkije . . . . . . . . . . . . . .
1,1
0,5
4,3
0,5
0,6
0,4
16,2
0,9
Rusland . . . . . . . . . . . . .
0,8
0,1
20,6
1,7
1,5
0,6
43,3
5,7
Roemenië . . . . . . . . . . . .
0,2
0,1
23,6
0,6
0,2
0,1
2,6
0,0
Oekraïne . . . . . . . . . . . .
0,2
0,1
–0,6
0,0
0,1
0,1
–20,4
–0,2
Azië (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
8,6
0,4
11,2
10,4
7,8
3,3
19,9
13,3
waarvan :
waarvan : Rest van Europa . . . . . . . . . . waarvan :
waarvan : India . . . . . . . . . . . . . . . .
2,1
0,5
21,2
4,9
1,0
0,2
11,0
0,9
Israël . . . . . . . . . . . . . . . .
1,4
–0,1
6,6
1,0
1,0
0,5
21,7
1,8
China . . . . . . . . . . . . . . .
1,1
0,5
12,3
1,4
2,3
1,4
33,3
6,5
Hongkong . . . . . . . . . . .
0,8
0,1
5,5
0,5
0,3
0,2
–8,3
–0,2
Zuid-Korea . . . . . . . . . . .
0,4
–0,1
13,8
0,5
0,5
0,3
40,9
1,8
Thailand . . . . . . . . . . . . .
0,3
–0,2
–11,3
–0,4
0,4
–0,1
12,0
0,4
Taiwan . . . . . . . . . . . . . .
0,2
–0,3
–3,1
–0,1
0,3
0,0
–4,3
0,1
Singapore . . . . . . . . . . .
0,2
–0,1
10,6
0,2
0,2
0,1
17,2
0,3
Indonesië . . . . . . . . . . . .
0,1
–0,1
30,0
0,3
0,2
0,0
4,3
0,1
Maleisië . . . . . . . . . . . . .
0,1
–0,1
3,3
0,0
0,1
–0,2
6,4
0,1
Filipijnen . . . . . . . . . . . . .
0,1
0,0
4,9
0,0
0,1
0,0
30,9
0,3
OPEC (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,5
0,3
9,1
1,5
1,7
1,1
9,2
1,3
Overige . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,1
–0,5
16,2
5,4
3,2
–2,5
12,9
3,6
Bronnen : INR, NBB. (1) Eerste negen maanden. (2) Procentpunten. (3) Ongerekend Japan. (4) Ongerekend Indonesië.
4
69
de EU behorende landen, met uitzondering van de Verenigde Staten en Japan, anderzijds. Ten tweede zijn de prijzen van de buitenlandse handel onderhevig aan gemeenschappelijke invloeden, zoals de schommelingen van de wisselkoersen en van de prijsnoteringen op de wereldmarkten die vooral de door de opkomende economieën geproduceerde grondstoffen treffen. De omvang van de aanpassing van de invoerprijzen aan die externe, gemeenschappelijke factoren en de vertraging waarmee dat gebeurt, hangen af van het pricing-to-market gedrag van de betrokken economische subjecten, en kunnen dus sterk uiteenlopend zijn. De hierna volgende analyse beperkt zich derhalve tot de fabrikaten (exclusief diamant), te meer daar de handel met de nieuwe EU-lidstaten en de opkomende economieën van Azië voornamelijk betrekking heeft op die categorie van goederen. Aangezien de handel met de EU-15 drie vierde van de totale goederenhandel van België uitmaakt, is de ontwikkeling van de prijzen van die landen de belangrijkste determinant van de eenheidswaarde van de invoer van fabrikaten (exclusief diamant). Tijdens het laatste decennium zijn die prijzen echter sterker gestegen dan de eenheidswaarde van de invoer van fabrikaten uit de nieuwe EU-lidstaten en de rest van de wereld. Terwijl de eenheidswaarde van de invoer uit de EU-15 van 1995 tot 2005 met meer dan 26 pct. toenam, liep die eenheidswaarde met bijna 15 pct. terug bij de invoer uit de nieuwe EU-lidstaten en bleef ze al met al stabiel bij deze uit de rest van de wereld. Dat de eenheidswaarden van de invoer uit respectievelijk de nieuwe EU-lidstaten en de rest van de wereld trager stegen dan deze bij de invoer uit de EU-15, drukte de stijging van de totale invoerprijzen van fabrikaten tussen 1995 en de eerste negen maanden van 2005 met 3,2 procentpunten. Hoewel dit significant is, blijft het effect nog beperkt in verhouding tot de prijsstijging voor de totale invoer, die 23,3 pct. bedroeg. Beschouwd naar subcategorie van fabrikaten was het prijsverloop bijzonder matig, zelfs neerwaarts gericht, voor machines, transportuitrusting, kleding
EENHEIDSWAARDE VAN DE BELGISCHE IN- EN UITVOER VAN FABRIKATEN, EXCLUSIEF DIAMANT (indexcijfers 1995 = 100)
INVOER
UITVOER
80
110
90
110
90
100
100
100
100
90
110
90
110
80
120
80
120 1995
2005 (1)
120
2003
80
2001
120
1999
70
1997
130
2005 (1)
70
2003
130
2001
60
1999
140
1997
60
1995
140
Totaal EU-15
(linkerschaal)
Nieuwe EU-lidstaten Rest van de wereld (met uitzondering van de VS en Japan) p.m. Wisselkoers van de VS-dollar (rechterschaal, omgekeerd) (2)
Bronnen : INR, NBB. (1) Eerste negen maanden. (2) Een opwaartse (neerwaartse) beweging van de index wijst op een appreciatie (depreciatie) van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de nationale valuta, namelijk de Belgische frank tot en met 1998, de euro nadien.
4
70
Productie, bestedingen en lopend verkeer in België
en meubelen, voornamelijk onder invloed van de opkomst van bepaalde economieën van Azië, in het bijzonder China. Daarentegen kon voor chemische en aanverwante producten geen enkel noemenswaardig verschil in prijsverloop worden waargenomen tussen de opkomende economieën en de traditionele handelspartners. Van hun kant sloten de prijzen van de uitvoer naar de opkomende economieën vanaf 1997 relatief goed aan bij die van de uitvoer naar de geïndustrialiseerde economieën, terwijl de prijzen van de uitvoer naar de nieuwe EU‑lidstaten alles samen weinig veranderden over die periode. Al met al is de ruilvoet van België voor de fabrikaten (exclusief diamant) aanzienlijk verbeterd, zowel tegenover de nieuwe EU-lidstaten als tegenover de rest van de wereld. Hoewel dit deels te verklaren valt door de appreciatie, gemiddeld over de beschouwde periode, van de nationale valuta ten opzichte van de valuta’s van de opkomende economieën, heeft de gematigde ontwikkeling van de invoerprijzen van de bovengenoemde fabrikaten daar ook sterk toe bijgedragen.
Lopend verkeer van de betalingsbalans De snellere stijging van de invoer dan van de uitvoer, die zowel in de prijzen als in de volumes tot uiting kwam, leidde tot een belangrijke daling van het saldo van de
Tabel 18
goederen- en dienstentransacties. Volgens de gegevens van de betalingsbalans is dat saldo afgenomen van 10,5 miljard euro in 2004 tot 6 miljard, een inkrimping die toe te schrijven is aan het goederenverkeer. Het overschot in de internationale dienstenhandel, van zijn kant,
NettoleNiNg aaN de rest vaN de wereld (saldi ; miljarden euro’s, tenzij anders vermeld)
Eerste negen maanden 2001
2002
2003
2004
1. Lopende rekening . . . . . . . . . . . . . . . . .
8,8
12,4
11,2
9,6
Goederen en diensten . . . . . . . . . . . . .
8,2
12,3
11,1
Goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6,2
10,2
9,7
Diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,0
2,1
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,7
Reisverkeer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere diensten . . . . . . . . . . . . . .
2004
2005
5,6
7,1
3,8
10,5
6,0
7,5
4,3
7,9
3,1
6,1
3,1
1,5
2,6
2,9
1,4
1,2
1,0
0,8
1,5
n.
1,1
1,0
–3,2
–3,4
–3,6
–3,9
n.
–3,2
–3,4
3,5
4,6
4,3
5,0
n.
3,6
3,6
Factorinkomens . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,2
4,7
5,8
4,5
5,0
3,9
3,6
Inkomens uit arbeid . . . . . . . . . . . . .
3,1
3,3
3,4
3,6
n.
2,7
2,7
Inkomens uit beleggingen en investeringen . . . . . . . . . . . . . . . .
2,1
1,4
2,3
0,9
n.
1,2
0,9
Lopende overdrachten . . . . . . . . . . . . .
–4,6
–4,6
–5,7
–5,3
–5,4
–4,3
–4,1
Overdrachten van de overheid . . . . .
–3,6
–3,7
–4,2
–4,0
n.
–3,3
–3,1
Overdrachten van de andere sectoren
–1,0
–0,9
–1,5
–1,3
n.
–1,0
–1,0
2. Kapitaalrekening . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,4
–0,6
–0,9
–0,3
–0,4
–0,3
–0,3
3. Nettolening aan het buitenland (1 + 2)
8,4
11,8
10,3
9,3
5,2
6,8
3,5
p.m. Idem, procenten bbp . . . . . . . . . .
3,3
4,4
3,8
3,2
1,7
3,2
1,6
p.m. Financieringsvermogen van de binnenlandse sectoren, procenten bbp . . . . . . . . . . . . . . .
4,0
4,8
4,4
3,4
1,9
Bronnen : INR, NBB.
71
2005 r
FINANCIERINGSBEHOEFTE (–) OF -VERMOGEN VAN DE BINNENLANDSE SECTOREN (procenten bbp)
3
3
0
0
–3
–3
–6
–6 2005 r
6
2003
6
2001
9
1999
9
1997
Het overschot van de betalingen van factorinkomens is licht toegenomen, van 4,5 miljard in 2004 tot 5 miljard. Enerzijds is het door de inkomens uit arbeid gegenereerde structurele surplus, dat grotendeels voortvloeit uit de salarissen die de EU-instellingen uitbetalen aan de in België gevestigde ambtenaren, verder gestegen. Anderzijds zijn de door ingezetenen ontvangen interesten en dividenden toegenomen ten gevolge van de groei van hun portefeuille aan buitenlandse effecten en van de rendementen op aandelenbeleggingen. De netto toestroom van inkomens uit beleggingen en investeringen werd evenwel enigszins getemperd door een stijging van de winsten die toevloeien aan buitenlandse ondernemingen welke directe investeringen in België hebben verricht.
GRAFIEK 34
1995
nam over het gehele verslagjaar met ongeveer 300 miljoen euro toe. Vooral de transacties die verband houden met maritiem vrachtvervoer, communicatie, informatica en internationale driehoekshandel droegen tot die verbetering bij.
Totaal van de binnenlandse sectoren Particulieren Vennootschappen
Met een tekort van 5,4 miljard euro wordt het saldo van de lopende overdrachten nog steeds voornamelijk bepaald door de overdrachten tussen de overheid en de Europese instellingen. De lichte verbetering tijdens de eerste negen maanden van het verslagjaar houdt voornamelijk verband met de toename van de overdrachten die België ten deel vielen in het kader van de Europese structurele programma’s. De nettolening van België aan de rest van de wereld, die, volgens de concepten van de betalingsbalans, overeenstemt met de som van de saldi van de lopende rekening en van de kapitaalrekening, is teruggelopen van 9,3 tot 5,2 miljard euro, of in procenten bbp van 3,2 tot 1,7 pct. De gestage erosie ervan sinds 2003 is dus nog toegenomen. Bekijkt men het verloop van de nettolening aan de rest van de wereld vanuit het oogpunt van het gezamenlijke financieringsvermogen van de verschillende sectoren van de economie, dan is de ontwikkeling nagenoeg dezelfde : in de tweede helft van de jaren negentig bedroeg dat financieringsvermogen ongeveer 5 pct. bbp, maar vervolgens had het de neiging af te nemen, tot 1,9 pct. in 2005. Dat resulteerde vooral uit het feit dat de dalende trend van de spaarquote van de particulieren na 2001 niet meer werd gecompenseerd door de verbetering van het saldo op de overheidsrekening. In 2005 werd de vermindering van de nettobesparingen die aan de rest van de wereld ter beschikking werden gesteld, bovendien in de hand gewerkt door de omvangrijke bedrijfsinvesteringen.
72
Overheid (1)
Bronnen : INR, NBB. (1) Volgens de definitie van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP).
Arbeidsmarkt en loonkosten
4. A rbeidsmarkt
en loonkosten
4.1 Arbeidsmarkt
GRAFIEK 35
(kwartaalgemiddelden, voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens, veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande kwartaal)
Het sinds het laatste kwartaal van 2003 ingezette gunstige werkgelegenheidsverloop heeft zich gedurende het verslagjaar voortgezet, al werd een vertraging van het groeitempo opgetekend in het kielzog van de conjunctuurverzwakking van eind 2004 en begin 2005. In totaal werden in 2005 ongeveer 40.000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd, tegen 24.000 het jaar voordien. Hierdoor is de geharmoniseerde werkgelegenheidsgraad met 0,5 procentpunt gestegen tot 60,9 pct. van de bevolking op arbeidsleeftijd. De werkgelegenheid reageert gewoonlijk met enige vertraging op de conjunctuurschommelingen, omdat de aanpassing van het productievermogen aan de gewijzigde activiteitsvooruitzichten tijd vergt en duur is. Door allerhande wijzigingen in de arbeidsorganisatie, zoals de bijsturing van de gemiddelde arbeidsduur, het beroep op tijdelijke arbeidskrachten of deeltijdwerkers, of nog, op het stelsel van tijdelijke werkloosheid, kunnen de ondernemingen de benutting van hun arbeidskrachten beter afstemmen op de productiebehoeften. Zo werd sinds eind 2003 een forse stijging van het aantal door uitzendkrachten gewerkte uren vastgesteld, een tendens die in 2005 werd bevestigd. Toch blijft de ontwikkeling van sommige van deze alternatieve vormen van arbeidstijdorganisatie in België achter bij het gemiddelde van de EU-landen, zoals in detail wordt toegelicht in kader 9.
ACTIVITEIT EN WERKGELEGENHEID
1,5
0,75
1,0
0,5
0,5
0,25
0,0
r
–0,25
–0,5 2001
2002
2003
2004
2005
Bbp tegen vaste prijzen (linkerschaal) Binnenlandse werkgelegenheid (rechterschaal)
Bronnen : INR, NBB.
73
0,0
Kader 9 – Het gebruik van alternatieve arbeidsvormen als maatstaf van flexibiliteit In de laatste decennia werden belangrijke veranderingen vastgesteld inzake de verdeling van de arbeidstijd over de werkzame personen, dit als reactie op de toenemende behoefte aan flexibiliteit aan zowel de aanbod- als de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Wat de aanbodzijde betreft, wensen meer en meer werkenden het beroeps- en gezinsleven beter met elkaar te verzoenen. Aan de vraagzijde dienen de werkgevers sneller in te spelen op de behoeften van hun klanten en rekening te houden met de veranderingen op de arbeidsmarkt. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een toegenomen diversiteit van de arbeidsmodellen, zowel in de vorm van nieuwe contracttypes als van een gewijzigde arbeidsorganisatie. Hierdoor wordt het archetype van de mannelijke voltijdse werknemer minder en minder de norm, en wordt er steeds vaker gebruik gemaakt van deeltijdwerk, tijdelijke contracten, atypische werktijden, overuren, glijdende werktijden en thuiswerk.
POSITIE VAN BELGIË T.O.V. DE EU-15 INZAKE ALTERNATIEVE ARBEIDSVORMEN – 2004 (1)
NIVEAU IN BELGIË (procenten van het totaal aantal werkenden (3))
VERSCHIL T.O.V. HET GEMIDDELDE VAN DE EU-15 (2) (procentpunten) Deeltijdwerk (6) Vormen van tijdelijke arbeid (12)
13,7
Nachtwerk
4,7
Zondagwerk
9,5
Zaterdagwerk
17,7
Ploegenarbeid
9,3
Overuren (5)
Glijdende werktijden (10) (Overwegend) thuiswerk (4) –5
–4
–3
–2
–1
0
1
2
8,7
Avondwerk
waarvan niet-betaalde overuren (3)
–6
21,2
12,6 8,8 27,6 4,4
3
Bron : EC. (1) Aangezien de arbeidskrachtentelling in Duitsland tot dusver enkel in de lente van elk jaar wordt gehouden, is het EU-gemiddelde enkel beschikbaar voor het tweede kwartaal van 2004. De Belgische gegevens zijn jaargemiddelden. (2) Een positief/negatief teken wijst op het meer/minder frequent voorkomen van de arbeidsvorm in België dan gemiddeld in de EU-15. (3) Voor de vormen van tijdelijke arbeid, de ploegenarbeid, de overuren, de glijdende werktijden en het thuiswerk betreffen de gegevens enkel de loontrekkenden. (..) Plaats van België in de rangschikking van de lidstaten (EU-15) naar dalende flexibiliteit. Voor sommige arbeidsvormen kon, wegens het ontbreken van cijfers voor één of meer lidstaten, geen rangschikking worden opgemaakt.
4
74
Arbeidsmarkt en loonkosten
Of de Belgische arbeidsmarkt inzake alternatieve arbeidsvormen meer of minder flexibel is dan deze van andere landen, kan aan de hand van verschillende indicatoren worden onderzocht. Zo kan worden nagegaan of de arbeidsreglementering al dan niet strikter is. Voor nachtwerk blijkt de Belgische reglementering inderdaad tot de strengste van de EU te behoren (1). Het soort werk waarvoor uitzendcontracten toegestaan zijn en de gecumuleerde maximumduur van opeenvolgende tijdelijke contracten, zijn eveneens aan strengere regels onderworpen (2). Het al dan niet veelvuldig voorkomen van alternatieve arbeidsvormen in België in vergelijking met andere landen vormt een andere mogelijke maatstaf voor de flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Op basis van de gegevens uit de arbeidskrachtentelling van 2004 kan een indicatie worden verkregen omtrent de relatieve frequentie van de diverse arbeidsvormen in België, door de verhouding tussen het aantal personen werkzaam volgens een bepaalde alternatieve arbeidsvorm en het totale aantal werkenden te vergelijken met dezelfde verhouding voor de EU-15. Deeltijd-, thuis- en avondwerk zijn frequenter in België. Voor alle andere alternatieve arbeidsvormen ligt het aandeel in België onder het gemiddelde van de EU-15. Dit is vooral het geval voor ploegenarbeid (–5,4 procentpunten) – onder meer wegens het relatief kleinere aandeel van de industrie in de werkgelegenheid –, voor het gebruik van glijdende werktijden (–5 procentpunten en 10de land inzake relatief succes van de formule) en voor vormen van tijdelijke arbeid (–4,7 procentpunten en 12de land inzake relatief succes van de formule). In België worden ook iets minder overuren gemaakt, maar de grotere frequentie van niet-betaalde overuren is op zich ook een teken van flexibiliteit. De meest gangbare alternatieve arbeidsvormen in België zijn glijdende werktijden, deeltijdwerk en zaterdagwerk, met respectievelijk 27,6, 21,2 en 17,7 pct. Ongeveer 10 pct. van de werknemers verricht overuren, avond- of zondagwerk en ploegenarbeid. Tijdelijke contracten worden minder vaak gebruikt, met ongeveer 9 pct., en minder dan 5 pct. van de werkzame personen werkt ‘s nachts of thuis. (1) Gevers A. en A. Peeters (2005), Flexibiliteit en / of rigiditeit van de arbeidsmarktregulering in België, Brussel, Idea Consult. (2) OECD (2004), OECD Employment Outlook, Paris.
Terwijl in 2004 het aantrekken van de werkgelegenheidsgroei uitsluitend het gevolg was van de stijging van het aantal loontrekkenden, heeft de opleving op de arbeidsmarkt zich in 2005 uitgebreid tot de zelfstandigen. Hun aantal is met meer dan 4.000 personen toegenomen, terwijl het sinds 1997 onophoudelijk was gedaald. De ombuiging van deze neerwaartse trend vloeit voort uit zowel de toename van het aantal nieuwe ondernemers als de afname van de stopzettingen van bedrijfsactiviteiten. Ze getuigt van een oplevende belangstelling voor het ondernemerschap, dankzij de initiatieven die de afgelopen jaren door de diverse overheden werden genomen. Het betreft onder meer de maatregelen ter vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten bij de oprichting van een onderneming, de fiscale stimuli en adviesregelingen ter ondersteuning van kandidaatondernemers, evenals de opwaardering van het sociale statuut van de zelfstandige. Ze weerspiegelt ook deels het feit dat personen uit de nieuwe EU-lidstaten het statuut van zelfstandige aannemen om toegang te krijgen tot de Belgische arbeidsmarkt.
De stijging van de gesalarieerde werkgelegenheid is uitsluitend te verklaren door de werkgelegenheidsgroei in de particuliere sector. Het aantal personen in overheidsdienst vertoonde in 2005 een nulgroei, terwijl het over de periode 2000‑2004 gemiddeld met 1,2 pct. steeg. De gesalarieerde werkgelegenheid in de industrie is, net als de drie voorgaande jaren, teruggelopen ; in 2005 beliep de achteruitgang nagenoeg 1 pct. Dit betekent een verlies van meer dan 63.000 arbeidsplaatsen tussen 2001 en 2005. In het verslagjaar was de werkgelegenheidsgroei in de particuliere sector vooral toe te schrijven aan de stijging van het personeelsbestand in de bedrijfstak « financiële activiteiten, onroerende goederen, verhuur en dienstverlening aan ondernemingen ». Deze stijging weerspiegelt deels het succes van de wettelijke regelgeving ter bevordering van de ontwikkeling van buurtdiensten en -banen. Vanaf 2003 nam het aantal onder het stelsel van dienstencheques vallende werknemers regelmatig toe ; in december 2005 bedroeg het gemiddeld bijna 18.000 personen. Al met al werden tijdens het verslagjaar meer dan 17 miljoen werkuren
75
Tabel 19
AAnbod vAn en vrAAg nAAr Arbeid (jaargemiddelden, jaar‑op‑jaar verandering in duizenden personen, tenzij anders vermeld)
2001
2002
2003
2004
2005 r
2004, niveau (1)
Bevolking op arbeidsleeftijd . . . . . . . . . . . . . . . . . .
19
31
30
30
31
6.835
Beroepsbevolking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
54
15
44
63
60
4.792
p.m. Geharmoniseerde activiteitsgraad (2) . . . . . . .
64,2
64,8
64,9
65,9
66,6
Nationale werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . .
59
–7
–3
24
40
p.m. Geharmoniseerde werkgelegenheidsgraad (2)
60,0
59,9
59,6
60,4
60,9
Grensarbeiders (saldo) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0
0
1
1
0
51
Binnenlandse werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . .
59
–6
–3
24
40
4.165
Zelfstandigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–5
–7
–6
–2
4
675
Loontrekkenden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overheidssector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Particuliere sector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
63
1
2
26
36
3.489
8
17
10
7
–1
783
56
–16
–7
19
37
2.707
Niet‑werkende werkzoekenden . . . . . . . . . . . . .
–5
22
47
38
20
577
p.m. Geharmoniseerde werkloosheidsgraad (3) . .
6,6
7,6
8,2
8,4
4.216
8,8
Bronnen : EC, BGDA, FOREM, INR, RVA, VDAB, NBB. (1) Duizenden personen. (2) Procenten van de bevolking op arbeidsleeftijd, namelijk van 15 tot 64 jaar. (3) Volgens het concept van de arbeidskrachtentellingen, in procenten van de beroepsbevolking op arbeidsleeftijd.
via dit stelsel verricht, tegen minder dan 6 miljoen uren in 2004. Een deel van de gecreëerde arbeidsplaatsen, waarvan de overgrote meerderheid te vinden is in de huishoudhulp, is echter het gevolg van de regularisatie van banen die reeds bestonden in de informele economie – en waarmee de nationale rekeningen overigens al rekening hielden op basis van ramingen – of vloeide voort uit de omzetting van dienstenactiviteiten die voorheen werden verricht in het kader van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA’s). De nettoweerslag van dit nieuwe stelsel op de totale werkgelegenheid is derhalve heel wat kleiner. Het stelsel van de dienstencheques is niet alleen bedoeld om beter te kunnen voldoen aan de bestaande behoeften inzake buurtdiensten, maar ook om laaggeschoolden aan een reguliere baan te helpen. Volgens een enquête die in 2005 werd uitgevoerd voor rekening van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, bezat 92 pct. van de in het kader van de dienstencheques aangeworven werknemers hooguit een diploma secundair onderwijs en 40 pct. hooguit een diploma lager secundair onderwijs. Daarnaast waren 98 pct. van de werknemers vrouwen.
76
GRAFIEK 36
DIENSTENCHEQUES (gecumuleerd aantal aangeworven werknemers (1), kwartaalgemiddelden)
20.000
20.000
16.000
16.000
12.000
12.000
8.000
8.000
4.000
4.000
0
0 2003
2004
2005
België Vlaanderen Brussel Wallonië
Bronnen : RVA, NBB. (1) Raming op basis van het aantal terugbetaalde dienstencheques, verdeling per regio op basis van de maatschappelijke zetel van de erkende onderneming.
Arbeidsmarkt en loonkosten
Het systeem van de dienstencheques heeft zijn welslagen grotendeels te danken aan de omvang van de overheidssubsidiëring die dit programma geniet. Deze subsidie wordt geschat op 16,31 euro per dienstencheque van 21 euro. Dit vertegenwoordigt een gemiddelde jaarlijkse subsidie van meer dan 21.500 euro per werknemer. Deze rechtstreekse kosten voor de begroting houden echter geen rekening met de eventuele terugverdieneffecten, met name vanwege het feit dat er geen sociale uitkeringen meer moeten worden uitbetaald en er bijdragen en belastingen worden geheven op de bezoldiging van deze personen. Op die manier vallen de begrotingskosten van een aldus gecreëerde baan heel wat lager uit. Vanaf 2003 was dit stelsel erg succesrijk in Vlaanderen : in 2005 werden er gemiddeld meer dan 6.500 personen tewerkgesteld door de erkende ondernemingen, tegen nagenoeg 2.700 een jaar voordien. Sinds de tweede helft van 2004 heeft de in het kader van de dienstencheques gecreëerde werkgelegenheid ook fors uitbreiding genomen in Brussel, en zorgde zij er voor een gemiddelde
t ewerkstelling van circa 4.000 personen in 2005, dit is ongeveer vier keer meer dan in 2004. In Wallonië is het systeem langzamer gegroeid, met nauwelijks 2.500 werkzame personen. De voor de eerste helft van 2005 beschikbare gegevens brengen belangrijke verschillen tussen de gewesten aan het licht inzake de indeling van de werknemers naar het type van erkende onderneming. In Brussel werd circa 85 pct. van de werknemers aangeworven door handelsvennootschappen of uitzendkantoren, terwijl dit percentage slechts 58 pct. bedroeg in Vlaanderen en 40 pct. in Wallonië, waar het stelsel veeleer berust op erkende werkgevers uit de verenigings- of overheidssector. Deze verschillen in benadering en toepassing van het systeem van dienstencheques tussen de drie gewesten illustreren de specifieke kenmerken van de regionale arbeidsmarkten in België, waarvan kader 10 een uitgebreider overzicht biedt op basis van een analyse van de werkgelegenheidsgraden in Brussel, Vlaanderen en Wallonië, en van een vergelijking van de resultaten voor België met die van zijn Europese partners.
Kader 10 – Werkgelegenheidsgraad in België en in de gewesten De werkgelegenheidsgraad meet het aandeel van de bevolking, eventueel ingedeeld volgens diverse kenmerken (leeftijd, geslacht, nationaliteit, scholingsgraad, woonplaats), dat een baan heeft. Die meting gebeurt traditioneel aan de hand van de resultaten van de arbeidskrachtentelling, waarvan de harmonisering op Europees niveau een vergelijking van land tot land mogelijk maakt. Volgens deze enquête worden als werkzame personen beschouwd alle personen van 15 tot 64 jaar die gedurende een referentieperiode (gewoonlijk de week die aan de enquête voorafgaat), gedurende minstens één uur tegen bezoldiging hebben gewerkt. Het betreft bijgevolg een relatief ruime definitie van het concept bezoldigde arbeid. Sinds de Europese overheden zich tijdens de top van Lissabon in 2000 onder meer hebben verbonden tot het realiseren van volledige werkgelegenheid in de EU tegen 2010, vormt de werkgelegenheidsgraad een belangrijk concept in de Europese Werkgelegenheidsstrategie. Zo werd voor de EU in haar geheel een doelstelling inzake werkgelegenheidsgraad van 70 pct. tegen 2010 vastgelegd voor de totale bevolking op arbeidsleeftijd, terwijl voor vrouwen en voor de 55- tot 64-jarigen specifieke doelen van respectievelijk 60 en 50 pct. werden gesteld. Elke lidstaat wordt verzocht bij te dragen tot de verwezenlijking van deze doelstellingen. Zo heeft de Belgische overheid zich in het op 26 oktober 2005 goedgekeurde nationale hervormingsprogramma 2005-2008 ertoe verbonden deze doelstellingen zo snel mogelijk te realiseren. In België beliep de totale werkgelegenheidsgraad 61 pct. in het tweede kwartaal van 2005, dat is nauwelijks hoger dan het niveau van 60,9 pct. dat in 2000 was bereikt. Hoewel de werkgelegenheid in die periode met circa 114.000 eenheden toenam, was de groei ervan slechts iets hoger dan die van de bevolking op arbeidsleeftijd. Terzelfder tijd is de werkgelegenheidsgraad in de EU‑15 gemiddeld gestegen van 63,2 naar 65 pct. Binnen de EU-15 bestaan er zeer grote verschillen inzake werkgelegenheidsgraad, gaande van 57,8 pct. in Italië tot 75,5 pct. in Denemarken. Hetzelfde geldt ook in eigen land : de werkgelegenheidsgraad is heel wat hoger in Vlaanderen, waar hij met 64,9 pct. in de buurt van het gemiddelde van de EU-15 ligt, terwijl hij in Wallonië
4
77
Werkgelegenheidsgraad in 2005 (procenten, gegevens m.b.t. het tweede kwartaal (1))
Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
EU-15
53,9
64,9
56,1
61,0
65,0
Mannen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
60,0
71,9
62,5
67,7
72,7
Vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47,9
57,7
49,6
54,1
57,4
15-24 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16,8
31,0
21,9
26,6
39,4
25-54 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
67,0
83,3
72,9
78,3
77,8
55-64 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40,2
31,3
31,4
32,1
43,9
Laag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
32,9
43,8
35,7
40,0
49,3
Midden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
49,6
70,9
60,8
66,0
70,6
Hoog . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
78,1
85,4
82,3
83,6
82,5
Staatsburgers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
55,4
65,4
56,8
61,9
67,0
Overige EU-15 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
63,2
63,3
54,7
59,8
67,2
Niet-EU-15 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
34,8
44,6
25,8
37,0
55,6
Totaal Geslacht
Leeftijd
Scholing
Nationaliteit
Bron : EC. (1) Enkel de gegevens m.b.t. het tweede kwartaal maken een vergelijking met het EU-gemiddelde mogelijk.
en Brussel respectievelijk circa 56 en 54 pct. bedraagt, dat wil zeggen ongeveer 10 procentpunten onder het Europese gemiddelde. Met dergelijke verschillen op het niveau van het totaal wekt het weinig verbazing dat de werkgelegenheidsgraad voor vrijwel alle bevolkingsgroepen systematisch hoger is in Vlaanderen, ongeacht het in aanmerking genomen criterium. Dit is het geval wanneer men de werkgelegenheidsgraad naar geslacht bekijkt. In België heeft 67,7 pct. van de mannen en 54,1 pct. van de vrouwen een bezoldigde baan. In Vlaanderen is de werkgelegenheidsgraad van mannen en vrouwen, respectievelijk 71,9 en 57,7 pct., relatief vergelijkbaar met het gemiddelde van de EU‑15 : hij is iets lager dan dit gemiddelde bij de eersten en iets hoger bij de laatsten. De werkgelegenheidsgraad in Wallonië ligt, zowel bij de mannen als bij de vrouwen, ongeveer 9 procentpunten lager dan in Vlaanderen ; in Brussel is het verschil ten opzichte van Vlaanderen meer uitgesproken voor de mannen. Wat de uitsplitsing van de werkgelegenheidsgraad naar leeftijdscategorie betreft, onderscheidt België zich duidelijk van zijn Europese partners. De werkgelegenheidsgraad van de 25- tot 54-jarigen, namelijk 78,3 pct., is iets hoger dan het Europese gemiddelde, maar voor de overige leeftijdsgroepen zijn er aanzienlijke werkgelegenheidsdeficits. Slechts 26,6 pct. van de jongeren heeft een baan, tegen bijna 40 pct. in de EU-15, hetgeen onder meer het gevolg is van het feit dat in België de voorkeur wordt gegeven aan voltijdse studies, terwijl andere landen hebben geopteerd voor een vroegere intreding van jongeren op de arbeidsmarkt via alternerend leren en de combinatie van werk en studies. De werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers blijft, met 32,1 pct., eveneens ver onder het gemiddelde van de EU-15, dat 43,9 pct. bedraagt, en a fortiori onder het niveau in Zweden, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk, namelijk respectievelijk 68,9, 59,8 en 56,8 pct. In de drie Belgische gewesten zijn de resultaten inzake werkgelegenheidsgraad per leeftijdscategorie zeer uiteenlopend. Zo ligt de
4
78
Arbeidsmarkt en loonkosten
werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers in Vlaanderen en in Wallonië onder het nationale gemiddelde. Hij ligt er ruim boven in Brussel, namelijk met meer dan 8 procentpunten. Wallonië en Brussel laten daarentegen een groot werkgelegenheidsdeficit in de jongere leeftijdscategorieën optekenen. Het verschil is bijzonder markant voor wat de jongerenwerkgelegenheid betreft : in Vlaanderen is één op drie jongeren van 15 tot 24 jaar aan het werk, tegen slechts één op vijf in Wallonië en één op zes in Brussel. In de opsplitsing van de werkgelegenheidsgraad naar scholingsniveau stelt men, zowel in België als bij onze Europese partners, eenzelfde rangschikking vast. Minder dan één persoon op twee met een diploma van hooguit lager secundair onderwijs heeft een baan. Voor de gediplomeerden van het hoger secundair onderwijs bedraagt de verhouding ongeveer twee op drie, terwijl bij de houders van een diploma van hoger of universitair onderwijs meer dan acht personen op tien werkzaam zijn. Op regionaal vlak liggen de Vlaamse resultaten voor elk van de scholingsniveaus boven het Belgische gemiddelde. Bij de hooggeschoolden zijn de verschillen tussen de gewesten echter kleiner : in Vlaanderen bedraagt de werkgelegenheidsgraad 85,4 pct., tegen 82,3 pct. in Wallonië en 78,1 pct. in Brussel. In dit laatste gewest noteert men een aanzienlijk werkgelegenheidsdeficit voor de gemiddeld geschoolde personen : hun werkgelegenheidsgraad van 49,6 pct. ligt meer dan 16 procentpunten onder het nationale gemiddelde. Bekijkt men tot slot de nationaliteit van de werkenden, dan lijkt de Belgische arbeidsmarkt heel wat minder goed in staat te zijn om allochtonen in te schakelen dan Belgen. In dat verband is er een aanzienlijk verschil ten opzichte van het gemiddelde van de EU-15, waar de werkgelegenheidsgraad van de ingezetenen die afkomstig zijn uit een ander EU-land, dicht aanleunt bij die van de autochtonen, en waar meer dan de helft van de personen met een niet-Europese nationaliteit een baan heeft. In België zijn de verschillen zeer uitgesproken : terwijl bijna 62 pct. van de Belgen een baan heeft, is 59,8 pct. van de ingezetenen met een andere Europese nationaliteit (EU-15) aan de slag, en ligt de verhouding van werkzame personen met een andere nationaliteit maar op 37 pct. In dit opzicht vertoont de situatie in de drie gewesten eveneens contrasten. Als gevolg van de gunstiger arbeidsmarkt en de geleverde inspanningen inzake integratie, onder meer via de zogenaamde diversiteitsplannen, ligt de werkgelegenheidsgraad van de buitenlanders, ongeacht de nationaliteitsgroep, in Vlaanderen boven het overeenstemmende nationale gemiddelde. In Brussel, waar het aandeel van de bevolking van buitenlandse origine beduidend hoger is dan in de andere gewesten, is het percentage werkzame Europeanen afkomstig uit een andere lidstaat van de EU‑15 vergelijkbaar met dat in Vlaanderen, en zelfs hoger dan dat van de autochtonen, terwijl de werkgelegenheidsgraad van de buitenlanders van buiten de EU‑15 zich, met 34,8 pct., op een niveau bevindt dat tussen dat van de twee andere gewesten in ligt. De aanwezigheid van diverse internationale instellingen in Brussel draagt uiteraard bij tot een betere integratie van de personen van buitenlandse nationaliteit op de arbeidsmarkt.
De groei van de binnenlandse werkgelegenheid – die laatste stemt overeen met het aantal arbeidsplaatsen in België – bedroeg 40.000 personen, een toename met 1 pct. ten opzichte van 2004. Aangezien het aantal grensarbeiders slechts lichtjes is aangegroeid ten opzichte van 2004, is de nationale werkgelegenheid tijdens het verslagjaar zowat even sterk gestegen als de binnenlandse werkgelegenheid. Van oudsher heeft er een uitwisseling van arbeidskrachten met de buurlanden plaatsgevonden. In totaal waren er in 2004 circa 59.000 uitgaande grensarbeiders, dat zijn personen die in België verblijven maar in het buitenland werken, terwijl 32.500 niet-ingezetenen een baan hadden in België. Frankrijk is het enige buurland waarvoor
België geen nettoleverancier van arbeidskrachten is. Zo hadden immers 28.665 Belgische ingezetenen een baan in het Groothertogdom Luxemburg, 19.875 in Nederland, 5.227 in Frankrijk en 5.209 in Duitsland, terwijl het aantal ingezetenen van deze landen met een baan in België 413 bedroeg voor Luxemburg, 6.346 voor Nederland, 24.704 voor Frankrijk en 985 voor Duitsland. In de tweede helft van de 20e eeuw heeft België op zijn grondgebied een aantal internationale organisaties verwelkomd, zoals bepaalde Europese instellingen en de NAVO, die net als de diplomatieke vertegenwoordigingen een extra-territoriaal statuut genieten. De internationale organisaties en de ambassades en consulaten hadden zowat 24.000 personen in dienst, die wel in België verblijven maar niet noodzakelijk de Belgische nationaliteit hebben.
79
De groei van de nationale werkgelegenheid was tijdens het verslagjaar onvoldoende om het toegenomen aanbod van arbeidskrachten op de arbeidsmarkt op te vangen. Die toename was het gevolg van de aanwas van de bevolking op arbeidsleeftijd, en werd nog versterkt door de verhoging van de activiteitsgraad tot 66,6 pct., tegen 65,9 pct. in 2004. Hierdoor is het aantal werkzoekenden in 2005 met gemiddeld 20.000 personen gestegen. Deze toename viel heel wat minder groot uit dan in 2004, toen ze, als gevolg van zowel de sterkere groei van de beroepsbevolking als de beperktere banencreatie, 38.000 personen bedroeg. De geharmoniseerde werkloosheidsgraad liep op van 8,4 tot 8,8 pct. van de beroepsbevolking. Een opsplitsing van de werkzoekenden naar leeftijdscategorie brengt zeer uiteenlopende ontwikkelingen aan het licht. Zo is het aantal werkloze jongeren van minder dan 25 jaar voor het eerst sinds begin 2001 gedaald. Door die afname met 3.607 personen vertegenwoordigde die groep eind 2005 iets minder dan een vierde van het aantal niet-werkende werkzoekenden. In het kader van het activeringsprogramma met betrekking tot het zoekgedrag naar werk, dat op 1 juli 2004 van kracht werd, was deze leeftijdsgroep één van de eerste die in aanmerking kwam
GRAFIEK 37
NIET-WERKENDE WERKZOEKENDEN : OPSPLITSING NAAR LEEFTIJDSGROEP (veranderingen in aantal personen t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar (linkerblok) en niveau (rechterblok))
700.000
40.000
600.000
30.000
500.000
20.000
400.000 10.000
voor de begeleiding, die zich in een eerste fase immers richtte op de werklozen van minder dan 30 jaar. Naast de daling van de jongerenwerkloosheid deed er zich een forse vertraging van de toename van het aantal werkzoekenden in de leeftijdscategorie van 25 tot 50 jaar voor. Terwijl hun aantal in 2004 met circa 16.000 personen was opgelopen, groeide deze groep in 2005 nog slechts met ongeveer 2.400 personen. Deze categorie neemt met haar aandeel van bijna 65 pct. echter nog steeds het leeuwendeel van de werkloze bevolking voor haar rekening. Het aantal werkloze 50-plussers, daarentegen, is gedurende het verslagjaar zeer fors gestegen, namelijk met circa 21.000 personen. Deze ontwikkeling is grotendeels toe te schrijven aan de wijziging van de criteria om het statuut van niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werkloze te verkrijgen. Terwijl de werkloze 50‑plussers voorheen vrijgesteld waren van het zoeken naar een baan en bijgevolg niet als werkzoekenden werden geregistreerd, werd de leeftijdsgrens voor deze vrijstelling vanaf juli 2002 geleidelijk opgetrokken, en kunnen sinds juli 2004 enkel de nieuwe werklozen ouder dan 58 jaar er nog aanspraak op maken, naast de werklozen die reeds een vrijstelling genoten. De toename van hun aantal weerspiegelt tevens de problemen die oudere werklozen ondervinden om zich na een ontslag terug in te schakelen op de arbeidsmarkt. Eind 2005 waren er in België 80.767 werkzoekende werklozen ouder dan 50 jaar. Eind 2001 bedroeg hun aantal slechts 30.637, goed voor amper 6,5 pct. van het totale aantal niet-werkende werkzoekenden, tegen 13,5 pct. in 2005. De kloof tussen de gewesten inzake werkloosheidsgraad is in 2005 nog vergroot, aangezien de werkloosheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest sterker steeg dan in de twee andere gewesten. In Brussel liep de geharmoniseerde werkloosheidsgraad in het tweede kwartaal immers op tot 15,8 pct. van de beroepsbevolking, tegen 13,5 pct. een jaar voordien, terwijl hij in Vlaanderen in dezelfde periode steeg van 4,5 naar 5,2 pct. en in Wallonië van 11 naar 11,5 pct.
300.000 0
200.000
2001
2005
2001
2005
0 2004
–20.000 2003
100.000
2002
–10.000
Leeftijd : jonger dan 25 jaar 25 tot 50 jaar 50 jaar en ouder
Bron : RVA.
80
Voor sommige steuntrekkers kunnen de financiële stimuli om aan het werk te gaan relatief gering zijn, als gevolg van de structuur van de belasting- en sociale‑uitkeringstelsels. Sinds begin 2000 werden verschillende maatregelen genomen om deze personen aan te sporen een baan aan te nemen of om hun arbeidsaanbod te verhogen, in het bijzonder voor loonniveaus die relatief dicht in de buurt van het minimumloon liggen. Het gaat voornamelijk om twee soorten maatregelen : enerzijds de verlaging van de fiscale en parafiscale druk voor de lage inkomens en anderzijds een betere begeleiding door de diensten voor arbeidsbemiddeling.
Arbeidsmarkt en loonkosten
Het eerste type van maatregelen omvat de in 2001 ingevoerde hervorming van de personenbelasting, onder meer de invoering van een belastingkrediet voor de laagste inkomens, de verhoging van de fiscale aftrek van de kosten voor kinderopvang en de verlaging van de persoonlijke sociale-zekerheidsbijdragen op de lage lonen. Om laaggeschoolden te stimuleren om aan het werk te gaan, werd een systeem van arbeidsafhankelijke uitkeringen ingesteld, naar het voorbeeld van wat onder meer in sommige Angelsaksische landen geldt. Deze programma’s zijn echter duur en monden slechts uit in een verhoging van het arbeidsaanbod op voorwaarde dat ze goed worden begrepen door de begunstigden. Zo werd het mechanisme van het belastingkrediet in 2004 afgeschaft voor de loontrekkenden, omdat de weerslag ervan op het netto-inkomen onopgemerkt bleef. Behalve het feit dat de maatregel niet onderscheiden kon worden van de andere elementen van het belastingstelsel, verliep er in de praktijk immers ongeveer één tot twee jaar tussen het moment waarop de persoon begon te werken en dat van de ontvangst van het terugbetaalde bedrag (op het ogenblik van de fiscale inkohiering). Om de maatregel doeltreffender te maken, werd hij begin 2005 vervangen door de werkbonus, die de facto bestaat uit een aanvullende verlaging van de persoonlijke sociale-zekerheidsbijdragen op de lage lonen. Deze maatregel, die sinds 2000 bestaat en betrekking heeft op meer dan 500.000 loontrekkenden, werd immers aanzienlijk versterkt. Ten eerste werd het bedrag van de maximale bijdragevermindering vanaf april 2005 opgetrokken van 113,40 tot 135 euro per maand voor de arbeiders, en van 105 tot 125 euro per maand voor de bedienden. Deze bedragen werden begin 2006 verhoogd tot respectievelijk 151,20 en 140 euro. Ten tweede werd de grens waarboven geen bonus wordt toegekend, opgetrokken van 1.570,16 tot 1.670 euro per maand. Dit plafond werd begin 2006 opnieuw opgetrokken, tot 1.996 euro. Ten derde is de drempel waaronder de werknemers de volledige werkbonus genieten, verhoogd van 1.194,03 tot 1.210 euro bruto per maand. Het tweede soort maatregelen betreft het activeringsprogramma met betrekking tot het zoekgedrag naar werk, en omvat enerzijds opleidingen en aanvullende steun bij het zoeken naar werk, en anderzijds een efficiëntere controle op de naleving van de criteria voor de werkloosheidsuitkering. In het stelsel van werkloosheidsverzekering dat in België van kracht is, is het recht op uitkeringen niet beperkt in de tijd, behalve in geval van schorsing bij abnormaal lange werkloosheidsduur. Om recht te hebben op deze uitkeringen, moet de werkloze echter voldoen aan een aantal voorwaarden. Hij moet onder meer onvrijwillig werkloos
zijn en beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Concreet betekent dit dat hij geen passende werkaanbieding mag afwijzen, noch mag weigeren een voorgestelde opleiding te volgen, maar ook dat hij zelf actief moet blijven zoeken naar werk. In dit kader heeft de federale regering in 2004 het programma tot activering van het zoekgedrag naar werk ingevoerd, waardoor de inspanningen die de werkloze levert om zich terug in te schakelen op de arbeidsmarkt, kunnen worden getoetst. Om dat te doen beschikt de RVA over verscheidene informatiebronnen, onder meer de regionale werkgelegenheidsdiensten (VDAB, FOREM, BGDA of ADG), en organiseert de RVA een reeks verplichte gesprekken met de werkzoekende. Het is de bedoeling de zoekinspanningen van de werkzoekende na te gaan, rekening houdend met zijn specifieke situatie, dat wil zeggen onder meer zijn leeftijd, zijn opleidingsniveau, zijn vaardigheden, zijn sociale en familiale situatie, zijn verplaatsingsmogelijkheden en eventuele elementen van discriminatie waarvan hij het slachtoffer kan zijn. De situatie op de arbeidsmarkt van de subregio waar de werkloze woont, wordt eveneens in aanmerking genomen. Indien zijn inspanningen ontoereikend worden geacht, wordt hem een actieplan opgelegd, dat tot sancties leidt indien het niet wordt nageleefd. Deze sancties bestaan uit een schorsing of een verlaging van de uitkeringen gedurende een aantal maanden. Gezien het grote aantal betrokken personen, en om de gewesten en gemeenschappen in staat te stellen een toereikend begeleidingsaanbod te ontwikkelen, werd het follow-upprogramma met betrekking tot het zoekgedrag naar werk stapsgewijs geïmplementeerd. Zoals reeds eerder vermeld, betrof het tijdens de eerste fase enkel de jongere werklozen van minder dan 30 jaar. Sinds juli 2005 werd het programma uitgebreid tot werklozen jonger dan 40 jaar. Vanaf juli 2006 zullen ook de werklozen jonger dan 50 jaar worden begeleid. De huidige schorsingsprocedure voor langdurige werkloosheid (artikel 80 van het koninklijk besluit van 25 november 1991) wordt opgeheven naarmate dat follow-upsysteem uitbreiding neemt. Voorts zijn de volledige werklozen sinds 15 december 2005 niet langer onderworpen aan de zogenaamde stempelcontrole die op gemeentelijk vlak werd georganiseerd. De volledige evaluatie van het programma is gepland in 2007. Eén van de belangrijkste problemen zal erin bestaan de impact van de versterkte controle te onderscheiden van die van de grotere begeleidingsinspanningen van de regionale werkgelegenheidsdiensten. Uit deze beoordeling zal blijken of de invoering van de follow-upprocedure en de ruchtbaarheid die eraan wordt gegeven, een invloed hebben gehad op het zoekgedrag
81
van de werklozen in het algemeen. Op het ogenblik is een eerste overzicht voorhanden van de manier waarop de werklozen zich in het kader van de nieuwe regeling hebben gedragen. Volgens de op 30 september 2005 beschikbare statistieken leverde 70 pct. van de 32.231 ondervraagde personen voldoende inspanningen om een baan te vinden, terwijl de inspanningen van 30 pct. van hen als ontoereikend werden beschouwd, zodat een persoonlijk actieplan met hen werd afgesproken. Al met al kregen, over de eerste negen maanden van het verslagjaar, 460 personen een sanctie opgelegd, waarvan 178 in het Vlaams Gewest, 219 in het Waals Gewest en 63 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. België telt een zeer laag percentage werkzame 55-plussers. Als alle leeftijdscategorieën van de bevolking op arbeidsleeftijd in ogenschouw worden genomen, dat wil zeggen alle in België verblijvende personen van 15 tot 64 jaar, wordt een klokvormige verdeling vastgesteld. Bij de 15- tot 24-jarigen zijn zeer weinig personen – ongeveer een op vier – werkzaam, wat is toe te schrijven aan de schoolplicht tot 18 jaar en aan het geringe financiële voordeel – gelet op de parafiscale behandeling van het verdiende loon en de gevolgen voor de ouders inzake belastingen en het recht op kinderbijslag – om de studies te combineren met een baan. Sinds 1 juli 2005 werd het aantal dagen gedurende welke de studenten onder een gunstiger parafiscaal stelsel vallen dan het algemene
GRAFIEK 38
(aantal personen per leeftijdscategorie)
900.000
800.000
800.000
700.000
700.000
600.000
600.000
500.000
500.000
400.000
400.000
300.000
300.000
200.000
200.000
100.000
100.000
0-4 5-9 10-14 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74 75-79 >79
Niet-werkzame bevolking Werkzame bevolking
Door de vervroegde uittreding, dat wil zeggen vóór de leeftijd van 65 jaar, van het merendeel van de ouderen uit de arbeidsmarkt, wordt onze economie beroofd van een belangrijke arbeidsressource. Tevens wordt een steeds kleiner aantal actieven belast met de financiering van de sociale bescherming van de gehele bevolking en met name van de ouderen, waarvan het aandeel in de bevolking ceteris paribus ongetwijfeld zal toenemen, gezien de verwachte verlenging van de levensverwachting en de daling van het geboortecijfer.
Tegen deze achtergrond heeft de federale regering de in de afgelopen jaren doorgevoerde hervormingen voortgezet, teneinde het land in staat te stellen het hoofd te bieden aan de verwachte vergrijzing van de bevolking in de volgende decennia en een groeipotentieel te handhaven dat overeenstemt met de huidige progressie van de levensstandaard en tevens de houdbaarheid van het sociale-zekerheidsstelsel waarborgt. Na overleg met de sociale partners heeft de federale regering een nieuw plan tot hervorming van het loopbaaneinde aangenomen :
0
0
Het aantal werkenden stijgt snel in de volgende leeftijdscategorieën, en bereikt een piek van ongeveer 80 pct. voor de 35- tot 44-jarigen. Vervolgens zakt de verhouding tot twee derde voor de 50- tot 55-jarigen, en daalt ze onder 50 pct. na 55 jaar. Erg symptomatisch voor de algemene houding ten aanzien van het loopbaaneinde is dat van de 60-plussers in België nog nauwelijks één persoon op tien een baan heeft. Toch oefenen circa 22.000 personen ouder dan 65 jaar, dat is 2,3 pct. van de overeenstemmende leeftijdscategorie, nog een beroepsactiviteit uit. Het betreft voornamelijk zelfstandigen evenals gepensioneerden die binnen de bij wet toegelaten limieten, naast hun pensioen, een aanvullende bezoldigde activiteit hebben.
De geringe participatie van de ouderen aan de arbeidsmarkt is onder meer toe te schrijven aan het extensieve gebruik van de diverse vervroegde‑uitstapregelingen, zoals deze met betrekking tot oudere werklozen, brugpensioen en tijdskrediet. Gedurende het verslagjaar is het aantal voltijdse conventionele brugpensioenen relatief stabiel gebleven. Dit was overigens ook het geval voor het aantal oudere werklozen in de leeftijdscategorie van de 55- tot 64-jarigen, dat is vrijgesteld van het zoeken naar een baan. De daling van het totale aantal begunstigden wordt verklaard door het feit dat dit stelsel niet langer toegankelijk is onder de leeftijd van 58 jaar. Het gebruik van het tijdskrediet blijft marginaal in vergelijking met de twee vorige formules, maar kent een stijgend succes.
TOTALE BEVOLKING EN WERKZAME BEVOLKING IN 2004
900.000
sociale-zekerheidsstelsel, evenwel onder bepaalde voorwaarden verdubbeld.
Totaal
Bron : EC.
82
Arbeidsmarkt en loonkosten
Tabel 20
Oudere werklOzen, brugpensiOenen en tijdskredieten (aantallen, jaargemiddelden)
Vrijgestelde oudere werklozen 50-64 jaar
Voltijdse brugpensioenen 50-64 jaar
waarvan : 55-64 jaar
Voltijdse tijdskredieten (1) 50-64 jaar
waarvan : 55-64 jaar
waarvan : 55-64 jaar
1996 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
99.554
64.741
134.811
126.417
2.233
1997 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
115.952
70.770
130.636
122.685
2.384
1.036
1998 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
124.248
74.415
123.743
115.495
2.576
1.068
1999 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
132.816
79.748
118.575
109.516
2.761
1.137
2000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
140.763
85.558
114.478
105.759
3.258
1.432
2001 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
147.919
92.561
109.950
102.793
3.800
1.773
1.082
2002 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
152.309
99.132
106.482
100.403
4.175
2.150
2003 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
146.417
105.285
107.915
101.462
4.935
2.934
2004 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
136.907
108.749
109.869
102.630
5.922
3.974
2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
125.683
108.885
109.018
102.914
6.983
5.071
Bron : RVA. (1) Deze cijfers omvatten de begunstigden van een voltijdse loopbaanonderbreking en, vanaf 2003, van een tijdskrediet.
het betreft het solidariteitspact tussen de generaties waarvan de belangrijkste bepalingen aan het einde van het verslagjaar door het parlement werden goedgekeurd. Het beoogt vooral de beperking van de toegang tot een aantal vervroegde-uittredingsstelsels, en stelt maatregelen voor om de jongerenwerkloosheid in te dijken, evenals diverse schikkingen om de vraag naar arbeid vanwege de ondernemingen te stimuleren, onder meer voor oudere werknemers. Het solidariteitspact tussen de generaties, waarvan het IMF – in zijn voorlopige conclusies na afloop van de in november in België gehouden consultatie overeenkomstig artikel IV – heeft benadrukt dat het een belangrijke stap is in de onontbeerlijke hervorming van het loopbaaneinde, beoogt in het bijzonder de afschaffing van de zogenaamde « Canada Dry »-stelsels. Deze arbeidsovereenkomsten, waarover op ondernemings- of sectorniveau wordt onderhandeld, maken de vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt mogelijk, los van de geldende wettelijke voorschriften inzake het brugpensioen. Het gebruik van dergelijke akkoorden, die worden gefinancierd via de sociale uitkeringen voor werkloosheid of tijdskrediet, aangevuld met een door de werkgever betaalde vergoeding, wordt voortaan zwaar belast door middel van specifieke heffingen op de aanvullende vergoeding.
De toegang tot het gewone brugpensioenstelsel werd eveneens beperkt. De leeftijd voor het conventionele brugpensioen, die voorheen was vastgesteld op 58 jaar bij een loopbaan van 25 jaar, wordt in 2008 opgetrokken tot 60 jaar, op voorwaarde dat de loopbaan 30 jaar bedraagt voor mannen. Vanaf 2012 wordt de vereiste loopbaan verhoogd tot 35 jaar. Voor vrouwen zal zij 26 jaar bedragen in 2008 en vervolgens om de vier jaar met twee jaar worden verhoogd, tot het voor de mannen geldende niveau wordt bereikt. De opneming van bepaalde gelijkgestelde perioden in de berekening van de loopbaan is afhankelijk van de onderhandelingen met de sociale partners. Een aantal afwijkingen op de nieuwe normale brugpensioenleeftijd zijn mogelijk, onder meer voor zware beroepen en sommige atypische arbeidsstelsels. Bovendien wordt een langere fasering naar de nieuwe regeling ingesteld voor de sectoren metaal, glas en chemie. De definitie van onderneming in herstructurering werd eveneens aangepast om het beroep op vervroegd pensioen bij collectief ontslag te beperken. Meer in het algemeen brengt het pact een kader tot stand om personen aan het einde van de loopbaan aan de slag te houden of terug aan de slag te krijgen. Er werd voorzien in financiële prikkels, zoals nieuwe lastenverlagingen voor ondernemingen die ouderen in dienst houden of nemen, de mogelijkheid om een pensioen in ruimere mate te combineren met een arbeidsinkomen, een nieuw bonusstelsel dat een hoger pensioen toekent
83
aan personen die blijven werken na de leeftijd van tweeënzestig jaar, of nog, een gunstiger fiscale behandeling van de inkomens uit de tweede pijler van het pensioenstelsel in het geval van werkhervatting of tewerkstellingsbehoud tot de wettelijke pensioenleeftijd. De sociale partners werden voorts verzocht na te denken over een hervorming van de loonschalen die loonsverhogingen koppelen aan leeftijd of anciënniteit. Hierdoor kunnen de loonspanningen tussen jongere en oudere werknemers, die kunnen uitmonden in de prioritaire uitstoot van deze laatsten in het geval van herstructurering of een rem kunnen zetten op de aanwerving van ouderen, beperkt worden. De positieve maatregelen ten gunste van oudere werknemers zijn niet beperkt tot de financiële aspecten : de arbeidsvoorwaarden en opleidingsmogelijkheden zullen worden verbeterd, onder meer via het tijdskrediet ; de verhoging van de middelen die in samenspraak met de sociale partners worden uitgetrokken voor opleidingsdoeleinden, de erkenning van de verworven competenties, of nog, het recht op een balans van de loopbaan om de vijf jaar vanaf 40 jaar, worden eveneens bij deze wet geregeld. Om de werkgelegenheid van de jongeren aan te zwengelen, omvatten de maatregelen uit het solidariteitspact tussen de generaties onder meer de invoering van financiële prikkels voor stages in ondernemingen of voor de vestiging als zelfstandige, een verdubbeling van het aantal startbaanovereenkomsten in de federale administratie en een gerichte verhoging van de verminderingen van de werkgeversbijdragen.
Tabel 21
4.2 Loonkosten in de particuliere sector Loonmatiging is niet alleen belangrijk vanuit het oogpunt van de internationale concurrentie. Zowel de theorie als de ervaringen uit het verleden tonen aan dat een buitensporige loonstijging tevens de substitutie van arbeid door kapitaal in de hand werkt, wat de zichtbare productiviteit verhoogt door de uitstoot van de minst productieve arbeidskrachten. Het is bijgevolg onontbeerlijk verdere inspanningen tot loonmatiging te leveren om de werkgelegenheidsgroei te ondersteunen. In het ontwerp van centraal akkoord voor 2005-2006 werden de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers van alle sectoren opgeroepen om gematigde loonakkoorden te sluiten. Dit ontwerp bevatte een indicatieve norm voor de groei van de nominale loonkosten per gewerkt uur in de particuliere sector van 4,5 pct. voor de periode 2005-2006, waarin de verwachte weerslag van de loonindexeringen op 3,3 pct. was geraamd. Aangezien niet alle betrokken partijen de marge voor de reële conventionele loonsverhogingen voldoende groot achtten, werd dit ontwerp niet unaniem goedgekeurd. Bij gebrek aan een overeenkomst tussen de sociale partners heeft de regering, conform de wet van 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, aan het begin van het verslagjaar de indicatieve loonnorm van 4,5 pct. bij koninklijk besluit bindend gemaakt.
Loonkosten in de particuLiere sector (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
Brutolonen per gewerkt uur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Conventionele lonen
2001
2002
2003
2004
2005 r
3,7
3,6
1,2
2,4
2,5
..................................
3,3
3,8
1,8
2,4
2,5
Reële conventionele aanpassingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,8
1,5
0,4
1,0
0,4
Indexeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,5
2,3
1,5
1,4
2,1
............................................
0,4
–0,2
–0,6
–0,1
0,1
Sociale bijdragen van werkgevers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
0,7
0,3
–0,4
–0,3
Sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,1
0,3
0,1
–0,3
–0,4
....................................
0,4
0,5
0,2
–0,2
0,1
Loonkosten per gewerkt uur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,9
4,4
1,5
1,9
2,2
Loondrift
(2)
Overige bijdragen
(3)
(1)
Bronnen: FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ; INR ; NBB. (1) In de paritaire comités vastgelegde loonsverhogingen. (2) Door de ondernemingen toegekende verhogingen en premies bovenop de centrale en sectorale collectieve overeenkomsten, loondrift als gevolg van veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur en meetfouten. (3) Niet aan de overheid betaalde bijdragen.
84
Arbeidsmarkt en loonkosten
Volgens de beschikbare gegevens uit de nationale rekeningen zou het stijgingstempo van de uurloonkosten in de particuliere sector sinds het begin van het decennium aanzienlijk zijn afgenomen, van gemiddeld 4,2 pct. per jaar tijdens de periode 2001-2002 tot 1,7 pct. in 20032004. In 2005 vertoonde de stijging van de uurloonkosten echter een lichte versnelling, tot 2,2 pct. Binnen het kader van de loonnorm wordt de loonkostenontwikkeling grotendeels bepaald door het verloop van de conventionele lonen, die bestaan uit de indexeringen en de reële verhogingen die de sociale partners in de paritaire comités op sectoraal niveau afspreken. Ongerekend de indexeringen, bedroegen de sectorale conventionele verhogingen 0,4 pct. in 2005, dat is minder dan in 2004, maar evenveel als in 2003. Ze zijn immers doorgaans geringer in het eerste jaar dat het centraal akkoord bestrijkt, gelet op de tijd die nodig is om op sectoraal niveau te onderhandelen over de wijze van uitvoering ervan. Terwijl de langzamere loonontwikkeling in 2003-2004 deels het resultaat was van een onverwachte vertraging in de loonindexeringen, is de versnelling van de loonkostenontwikkeling in 2005 daarentegen toe te schrijven aan het feit dat de indexeringen veel hoger uitvielen dan werd verwacht in het technische verslag van het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) van november 2004 over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling, dat als basis diende voor de onderhandelingen over het ontwerp van centraal akkoord. De scherpe stijging van de olieprijzen oefende immers een opwaartse druk uit op de inflatie, die in de lonen doorberekend werd via het mechanisme van de automatische loonindexering, hoewel dit effect wordt getemperd doordat benzine en diesel niet in de gezondheidsindex van de consumptieprijzen zijn opgenomen. De weerslag van de indexering is aldus gestegen van 1,4 pct. in 2004 tot 2,1 pct. De onzekerheid omtrent de ontwikkeling van de nominale conventionele lonen in België ten opzichte van die in de voornaamste buurlanden zet steeds meer sectoren ertoe aan het risico op een ontsporing van de loonkosten te beperken door in hun collectieve overeenkomst een zogeheten « all-in »-clausule op te nemen. Door die clausule wordt de omvang van de reële verhogingen afhankelijk gemaakt van de effectieve loonindexeringen. Indien deze laatste tijdens de looptijd van het centraal akkoord hoger uitvallen dan aanvankelijk verwacht, wordt het verschil in mindering gebracht van de in het tweede jaar of in de volgende CAO-periode toegekende reële loonstijgingen, en omgekeerd. Er moet echter worden beklemtoond dat de all-in-clausules de groei van de conventionele lonen
enkel binnen de ex ante afgesproken nominale stijging houden, indien de effectieve loonindexeringen niet aanzienlijk boven de als hypothese gehanteerde indexeringen uitkomen, zoals wellicht het geval zal zijn voor de periode 2005‑2006. De correctie van dergelijke verschillen zou immers een vermindering van de reële conventionele lonen behelzen, wat in geen enkele collectieve arbeidsovereenkomst met een all-in-clausule is opgenomen. Uit een overzicht van de in 2005 gesloten sectorale akkoorden, dat werd opgesteld door de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (situatie op 24 oktober 2005), blijkt dat er akkoorden die een all-in-clausule bevatten, werden gesloten in onder meer de volgende paritaire comités en subcomités : metaal-, machine- en elektrische bouw (CP 111), het garagebedrijf (CP 112), de voedings nijverheid (CP 118), de schoonmaak- en ontsmettingsondernemingen (CP 121), het bouwbedrijf (CP 124), de stoffering en houtbewerking (CP 126), de elektriciens (CP 149.01) en de metaalhandel (CP 149.04). Het gaat voor het grootste deel om paritaire comités voor arbeiders. Op basis van die gegevens kan worden berekend dat ongeveer 20 pct. van de werknemers in de particuliere sector onder een collectieve arbeidsovereenkomst met een all-in-clausule valt. Tevens moet worden opgemerkt dat niet alle paritaire comités een sectoraal loonakkoord hebben gesloten en dat er geen informatie beschikbaar is over de eventuele akkoorden die op ondernemingsniveau tot stand komen. Al met al zouden de conventionele uurlonen tijdens het verslagjaar met 2,5 pct. zijn toegenomen. Wanneer rekening wordt gehouden met de loondrift, die onder meer de door de ondernemingen buiten het sectorale kader toegekende loonsverhogingen en premies omvat, alsook de weerslag van de wijzigingen in de werkgelegenheidsstructuur, zouden de brutolonen nagenoeg evenveel zijn gestegen. De ontwikkeling van de loondrift tijdens het verslagjaar, geraamd op slechts 0,1 pct., weerspiegelt een trendmatige vertraging, waartoe verscheidene factoren hebben bijgedragen. Vooreerst voorzien steeds meer paritaire comités uitdrukkelijk in een marge om binnen de onderneming verhogingen af te spreken, opdat deze beter aan de specifieke bedrijfssituatie aangepast zouden zijn, wat de loonmatiging in de hand kan hebben gewerkt. Tal van bedrijven voeren daarenboven een loonbeleid dat de gemiddelde personeelsuitgaven poogt te reduceren, via de uitbesteding van activiteiten en via herstructureringen, die vaak de uittreding van oudere werknemers met gemiddeld hogere lonen tot gevolg hebben. De trendmatige tertiarisering van de activiteit heeft eveneens een remmende invloed op de loonontwikkeling : over de periode van 1995 tot 2002 oefenden de verschuivingen in de werkgelegenheidsstructuur tussen sectoren een
85
neerwaartse druk van 0,1 procentpunt per jaar uit op het gemiddelde uurloon. Voorts mag worden verondersteld dat de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van de vrouwen en de uitbreiding van deeltijdarbeid en tijdelijke arbeidsovereenkomsten bijdragen tot een tragere groei van de gemiddelde uurlonen. Ten slotte hebben bepaalde werkgelegenheidsmaatregelen – afgezien van de verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid – eveneens een impact op de loondrift, indien ze de ondernemingen in staat stellen personeel in dienst te nemen tegen minder hoge brutolonen, zoals bij de activering van de werkloosheidsuitkeringen. De werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid oefenden tijdens het verslagjaar opnieuw een matigend effect uit op de toename van de loonkosten van de ondernemingen, ten belope van 0,3 pct. Deze ontwikkeling
vloeide, net als in 2004, voort uit de verminderingen van de sociale-zekerheidsbijdragen die de werkgevers aan de overheid betalen. Zo werden de structurele verlagingen van de werkgeversbijdragen begin 2005 opgetrokken, vooral wat betreft het gedeelte op de hoge lonen, dat wil zeggen de brutolonen van minstens 12.000 euro per kwartaal. De overige sociale werkgeversbijdragen oefenden daarentegen een licht opwaartse druk uit op de loonkosten, ten belope van 0,1 pct. Ze omvatten enerzijds de toegerekende sociale bijdragen, zoals de ontslagvergoedingen, en anderzijds de stortingen van de werkgevers aan particuliere verzekeringsondernemingen, bijvoorbeeld in het kader van een aanvullend-pensioenplan of een groepsverzekering. Dat soort stortingen nam de laatste jaren doorgaans toe, onder meer ten gevolge van een geleidelijke democratisering van de toegang tot de « tweede pijler » van de pensioenstelsels.
Kader 11 – Kostenverlagende maatregelen ter ondersteuning van de vraag naar arbeid Verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid De vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid is een hoeksteen van het door de federale regering gevoerde werkgelegenheidsbeleid. Ze bestaat uit twee onderdelen : de structurele bijdrageverminderingen, die van toepassing zijn op alle lonen, en de verlagingen voor doelgroepen, die gericht zijn op risicogroepen in de arbeidsmarkt. In totaal vertegenwoordigden die verminderingen in 2005 bijna 4 pct. van de loonsom. Uit de OESO-gegevens voor 2004 blijkt dat de fiscale en parafiscale druk op het inkomen van een alleenstaande werknemer zonder kinderen in België nog altijd de hoogste van Europa was. Die vaststelling geldt zowel voor de lage lonen (door de OESO gedefinieerd als 67 pct. van het gemiddelde loon) als voor de gemiddelde en de hoge lonen (167 pct. van het gemiddelde loon). Voor een gegeven nettoloon komt een hogere fiscale en parafiscale druk op arbeid tot uiting in hogere loonkosten, die kunnen leiden tot de uitsluiting van de minst productieve arbeidskrachten, terwijl die druk bij gegeven loonkosten resulteert in een lager nettoloon, wat kan wegen op het arbeidsaanbod, doordat laagbetaalde arbeid financieel niet aantrekkelijk is in vergelijking met werkloosheid of inactiviteit. Bij ongewijzigde brutolonen leiden verlagingen van de werkgeversbijdragen tot een daling van de loonkosten. Enerzijds moedigt dit de substitutie van kapitaal door arbeid aan. Anderzijds wordt hierdoor de concurrentiepositie van de ondernemingen verstevigd, omdat de lagere productiekosten een prijsdaling of minder snelle prijsstijgingen mogelijk maken. De hierdoor te verwachten toename van de verkopen versterkt de groei van de productie en derhalve die van de werkgelegenheid. De versteviging van de concurrentiepositie kan ook voortvloeien uit een verbeterde rentabiliteit die zich vertaalt in een versterkt investerings- en innovatievermogen. Uit simulaties die op verzoek van de regering in de loop van het verslagjaar werden verricht met het econometrische model van de Bank, blijkt dat een lineaire vermindering van de werkgeversbijdragen met 1,5 miljard euro – wat overeenstemt met 0,5 pct. bbp – het eerste jaar ongeveer 7.000 nieuwe arbeidsplaatsen creëert in de particuliere sector en dat dit oploopt tot zowat 46.000 extra banen na een periode van 8 jaar.
4
86
Arbeidsmarkt en loonkosten
FISCALE EN PARAFISCALE DRUK OP ARBEID (1) (procenten van de loonkosten, 2004)
LAGE LONEN (2)
HOGE LONEN (3)
GEMIDDELDE LONEN
BE
BE
BE
SE
DE
DE
DE
SE
SE
IT
FR
FR
DK
IT
IT
AT
AT
AT DK
FI
FI
NL
NL
FI
EL
DK
ES
ES
ES
EL
FR
EL
NL PT
PT
PT
GB
GB
IE
IE
IE
GB
0
10
20
30
40
50
60
70
0
10
20
30
40
50
60
70
0
10
20
30
40
50
60
70
Bron : OESO. (1) Werkgevers- en werknemersbijdragen en belastingen op het inkomen van een alleenstaande loontrekkende zonder familiale lasten. (2) Dat is 67 pct. van het gemiddelde loon. (3) Dat is 167 pct. van het gemiddelde loon.
Algemeen beschouwd moet bij de evaluatie van het effect van de lastenverlagingen op arbeid rekening worden gehouden met bepaalde factoren die de omvang van dat effect kunnen reduceren. In de praktijk worden de bijdrageverminderingen bij de onderhandelingen ten dele opgenomen in de berekening van de marge die beschikbaar is voor verhogingen van de brutolonen, wat de impact op de loonkosten en dus het aantal nieuw gecreëerde arbeidsplaatsen vermindert. Bovendien dient tegenover de stijging van de vraag naar arbeidskrachten door de ondernemingen een toereikend aanbod te staan. Indien dit niet het geval is, leidt het resulterende tekort aan arbeidskrachten tot een opwaartse druk op de brutolonen. De relatief hoge werkloosheid in België biedt geen garantie dat die extra vraag naar arbeid snel kan worden beantwoord wegens de gebrekkige afstemming van het arbeidsaanbod op de vraag, die onder meer te maken heeft met onaangepaste kwalificaties en een geringe geografische mobiliteit. Ten slotte moet erop worden gewezen dat, ook al heeft de door de lastenverlagingen mogelijk gemaakte werkgelegenheidscreatie positieve terugverdieneffecten voor de overheidsfinanciën, deze onvoldoende zijn om een volledige autofinanciering ervan te verzekeren. Derhalve zijn er maatregelen nodig om het begrotingsevenwicht te herstellen, waarvan de negatieve weerslag op de economie, in meer of mindere mate naargelang van het soort van maatregelen dat wordt genomen, het nettoresultaat inzake werkgelegenheidscreatie drukt. De structurele verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid vertonen geen lineair verband met het referentieloon van de werknemer, maar zijn toegespitst op zowel de lage lonen (tot 1.956 euro bruto per maand) als de hoge lonen (vanaf 12.000 euro bruto per kwartaal). Econometrische simulaties van onder meer het Federaal Planbureau en het IRES hebben aangetoond dat gerichte bijdrageverminderingen die op de lage lonen worden geconcentreerd, gunstiger effecten hebben op de werkgelegenheid dan, voor eenzelfde som, lineaire verminderingen, met name omdat er doorgaans meer mogelijkheden tot substitutie tussen kapitaal en arbeid zijn voor laaggeschoolde arbeid.
4
87
Verminderingen Van de werkgeVersbijdragen Voor de sociale zekerheid (miljoenen euro’s)
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Idem, procenten van de loonsom . . . . . . . . . . . .
2004
2005
4.047
4.441
3,6
3,8
waarvan : Structurele verminderingen . . .
3.423
3.756
Doelgroepen . . . . . . . . . . . . . . .
201
289
Bron : RSZ.
Om in dat opzicht de integratie van risicogroepen in de reguliere arbeidsmarkt te bevorderen, worden de structurele bijdrageverminderingen aangevuld met forfaitaire aftrekken voor die groepen, namelijk werkzoekenden zonder beroepservaring (startbaanovereenkomsten), langdurig werklozen, oudere werknemers en jonge laaggeschoolde werknemers. Er wordt immers algemeen aangenomen dat zonder die maatregelen de ongunstige verhouding tussen de bij de aanwerving verwachte productiviteit en de loonkosten een belemmering kan vormen om die categorieën van personen in dienst te nemen. Andere kostenverlagende maatregelen Naast de verminderingen van de werkgeversbijdragen verruimde de overheid de steun in de vorm van kortingen op de bedrijfsvoorheffing, teneinde specifieke arbeidsvormen, zoals ploegenarbeid en overuren, alsook onderzoek en ontwikkeling te bevorderen, door een vermindering van de desbetreffende kosten voor de ondernemingen. Om te voorkomen dat de toegestane korting zich zou vertalen in hogere nettolonen, is de werkgever verplicht de volledige bedrijfsvoorheffing op de belastbare bezoldigingen in te houden. Slechts een deel van dat bedrag wordt aan de Schatkist doorgestort, terwijl de ondernemingen het saldo, dat overeenstemt met de korting op de voorheffing, behouden. Volgens de methodologie van de nationale rekeningen (ESR 1995) moet de volledige bedrijfsvoorheffing tot de loonkosten worden gerekend, terwijl het niet-doorgestorte deel als een subsidie wordt geboekt. De toegekende verminderingen hebben derhalve geen weerslag op de loonkosten volgens de definitie van de nationale rekeningen, maar wel op de productiekosten. Bijgevolg hebben die maatregelen geen invloed op de concurrentiepositie van de Belgische ondernemingen zoals die wordt gedefinieerd in de wet van 1996 ter bevordering van de werkgelegenheid en ter preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, hoewel ze in werkelijkheid een belangrijke steun vormen ter verbetering van de concurrentiekracht. In 2004 bedroegen die kortingen nog slechts 74 miljoen euro, maar tijdens het verslagjaar zijn ze opgelopen tot 237 miljoen euro. Zoals overeengekomen in het ontwerp van centraal akkoord 2005-2006, heeft de regering immers in 2005 aanvullende maatregelen genomen om flexibelere vormen van arbeidsorganisatie aan te moedigen en het innovatievermogen van de ondernemingen te versterken. De belangrijkste maatregelen hebben betrekking op de ploegenarbeid, een veel voorkomende arbeidsvorm in de industrie, die de laatste jaren evenwel sterk achteruit is gegaan, aangezien in 1992 16 pct. van het totale aantal loontrekkenden in dat stelsel werkte en in 2004 nog slechts 9,3 pct. Op de werkgelegenheidsconferentie van 2003 werd besloten die arbeidsvorm fiscaal te ondersteunen door een verlaging van de te betalen bedrijfsvoorheffing, ten belope van 0,5 pct. van het referentieloon, dat wil zeggen de maandelijkse bezoldiging
4
88
Arbeidsmarkt en loonkosten
Verminderingen Van de bedrijfsVoorheffing (miljoenen euro’s)
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2004
2005
74
237
p.m. Idem, procenten van de loonsom . . . . . . . . . . . .
0,1
0,2
waarvan : Ploegenarbeid . . . . . . . . . . . . . .
42
144
Wetenschappelijk onderzoek . .
32
53
Overuren . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–
40
Bron: Algemene toelichting bij de Rijksmiddelenbegroting.
met inbegrip van de ploegenpremies. Dat verminderingspercentage werd in 2005 achtereenvolgens opgetrokken tot 1 pct. en tot 2,5 pct. Daarnaast werd de vrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor de aan universiteiten en hogescholen verbonden onderzoeksassistenten en postdoctorale onderzoekers verhoogd van 50 tot 65 pct. en, om onderzoek en ontwikkeling in de particuliere sector te stimuleren, werd die maatregel verruimd tot de onderzoekers werkzaam in ondernemingen die een onderzoeksproject in het kader van een samenwerkingovereenkomst met de academische wereld uitvoeren. De vrijstelling voor die laatste categorie onderzoekers bedraagt 50 pct. van de bedrijfsvoorheffing. Ten slotte werd de regering in het ontwerp van centraal akkoord voor 2005-2006 opgeroepen om de fiscale lasten op de betaalde overuren van de werknemers in de particuliere sector te verlagen, billijk verdeeld tussen werknemers en werkgevers. Sinds 1 juli 2005 hoeft de werkgever een deel van de bedrijfsvoorheffing op het voor die uren uitbetaalde loon – namelijk 24,75 pct. van het brutobedrag van de bezoldigingen dat fungeert als basis voor de berekening van de overwerktoeslag – niet meer te storten. De werknemers genieten een dienovereenkomstige verlaging van de personenbelasting. De lastenverlaging geldt echter enkel voor de eerste vijfenzestig overuren in een jaar.
Het profiel van het verloop van de arbeidsproductiviteit weerspiegelt grotendeels dat van de economische activiteit. Zo veroorzaakte de zwakke conjunctuur een inkrimping van de werkgelegenheid in 2002 en 2003, onder meer ten gevolge van bedrijfsherstructureringen die tot uiting kwamen in een stijging van de zichtbare arbeidsproductiviteit. In 2004 herstelde de productiviteit zich verder onder impuls van de economische opleving. Aangezien de groei van de werkgelegenheid die van de activiteit met enige vertraging volgt, had de conjuncturele expansie van 2004 nog een gunstige invloed op het werkgelegenheidsverloop tijdens het verslagjaar. Gelet op de vertraging van de economische activiteit in 2005 zijn de productiviteitswinsten aanzienlijk teruggelopen, van
1,9 tot 0,1 pct. Bijgevolg zijn de uurloonkosten opnieuw veel sneller gestegen dan de productiviteit, nadat de ontwikkeling van beide in de twee voorgaande jaren nagenoeg parallel was verlopen. Zodoende zijn de loonkosten per eenheid product, na twee jaar van relatieve stabiliteit, toegenomen met 2,1 pct. Voor een kleine open economie is het loonkostenverloop van doorslaggevend belang voor het concurrentievermogen van de ondernemingen en derhalve voor de werkgelegenheid. Het loonkostenverloop moet derhalve ook worden geanalyseerd vanuit een internationale invalshoek, meer bepaald in vergelijking met de voor- naamste handelspartners van België. Sinds 1996 worden
89
Tabel 22
Loonkosten per eenheid product in de particuLiere sector (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
2001
2002
2003
2004
2005 r
Loonkosten per gewerkt uur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,9
4,4
1,5
1,9
2,2
Arbeidsproductiviteit (1) (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,2
2,9
1,3
1,9
0,1
Loonkosten per eenheid product . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,1
1,4
0,2
0,0
2,1
Bronnen : INR, NBB. (1) Toegevoegde waarde tegen vaste prijzen per uur dat werknemers en zelfstandigen hebben gewerkt. (2) Voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens.
de nominale uurlonen in de particuliere sector in België geacht te evolueren zoals die in de drie voornaamste buurlanden en concurrenten, namelijk Duitsland, Frankrijk en Nederland, krachtens de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Volgens het secretariaat van de CRB hield de groei van de uurloonkosten van de Belgische ondernemingen nagenoeg gelijke tred met die van de drie voornoemde landen : voor de periode van 1997 tot 2004 zou die groei slechts 0,9 procentpunten hoger zijn geweest. Die lichte handicap zou in 2005 echter zijn vergroot tot in totaal ongeveer 1,8 procentpunt sinds de inwerkingtreding van de wet. In de loop van die jaren vertoonde het profiel van het loonkostenverloop in België ten opzichte van dat van de drie voornaamste buurlanden evenwel sterke schommelingen ; de opgetekende ecarts werden vooral bepaald door de uiteenlopende impact van onverwachte prijsschokken, als gevolg van de verschillen in de loonvormingsmechanismen, en door asymmetrische ontwikkelingen van de economische activiteit en de arbeidsmarkt. In dat verband dient eraan herinnerd te worden dat de loonnorm een maximale of indicatieve marge voor de groei van de nominale uurlonen in de particuliere sector vertegenwoordigt, die om de twee jaar door de sociale partners wordt vastgelegd. Deze laatste doen dit op basis van de maximale ruimte voor een toename van de uurloonkosten in de particuliere sector, die door het secretariaat van de CRB wordt berekend op grond van de verwachte ontwikkeling van de nominale loonkosten in de drie voornaamste buurlanden voor de volgende twee jaar. Die prognose berust op de ramingen uit de Economic Outlook van de OESO betreffende de loonkosten per werknemer, gecorrigeerd voor eventuele veranderingen in de arbeidsduur per werknemer, zoals die blijkt uit de arbeidskrachtentelling van Eurostat. De raming van de op basis van de inflatievooruitzichten verwachte
90
automatische indexeringen, enerzijds, en de baremieke verhogingen die voortvloeien uit anciënniteit, leeftijd, bevorderingen of individuele categorieveranderingen, anderzijds, bepalen de marge die ex ante overblijft voor reële loonsverhogingen. De betrouwbaarheid van de raming van de verwachte indexeringen bepaalt dus in belangrijke mate of de vooraf vastgelegde loonnorm al dan niet wordt nageleefd. Zo hadden de aanzienlijke prijsstijgingen aan het einde van het jaar 2000 geleid tot hoger dan verwachte indexeringen tijdens de periode 2001-2002. De voor deze periode afgesproken loonnorm van 6,4 pct. werd derhalve ruimschoots overschreden. Aangezien geen van de drie voornaamste buurlanden een systeem van automatische loonindexering toepast en het effect van de tijdelijk hogere inflatie op het loonkostenverloop in die landen sterk uiteenliep, namen de loonkosten tijdens die periode sterker toe in België. Omgekeerd kwam de sneller dan voorziene daling van de inflatie over de periode van 2003 tot 2004 tot uiting in lager dan verwachte loonindexeringen, en is de loonkostenontwikkeling in 2003-2004 ruimschoots onder de voor die periode overeengekomen loonnorm van 5,4 pct. gebleven. De stijging van de nominale uurlonen bij de drie handelspartners gedurende diezelfde periode lag echter eveneens onder de verwachtingen : op basis van de meest recente nationale gegevens werd ze op gemiddeld 4,6 pct. geraamd. De in 2002 ontstane loonhandicap werd hierdoor niet volledig tenietgedaan. Een toename van deze handicap ten opzichte van de drie voornaamste buurlanden bleek daarentegen tijdens het verslagjaar onvermijdelijk, zowel doordat de indexering van de lonen in België hoger uitviel, als door een minder sterke toename van de loonkosten in het buitenland, dan voorzien op het ogenblik van de onderhandelingen over het ontwerp van centraal akkoord voor 2005-2006. De stijging van de nominale uurloonkosten in België
Arbeidsmarkt en loonkosten
GRAFIEK 39
LOONKOSTEN IN DE PARTICULIERE SECTOR IN BELGIË EN IN HET EUROGEBIED (procentpunten, verschillen met het indexcijfer voor België, 1996 = 100)
LOONKOSTEN PER GEWERKT UUR
LOONKOSTEN PER EENHEID PRODUCT
10
10
10
5
5
5
5
0
0
0
0
–5
–5
–5
–5
–10
–10
–10
–10
–15
–15
–15
–15 1997
2005 r
10
2003
15
2001
15
1999
15
2005 r
15
2003
20
2001
20
1999
20
1997
20
Drie voornaamste buurlanden (gewogen gemiddelde) Duitsland Frankrijk Nederland Eurogebied
Bronnen : OESO, CRB, NBB.
zou, zoals hierboven vermeld, 2,2 pct. hebben bedragen in 2005, terwijl ze in de drie voornaamste buurlanden beperkt zou zijn gebleven tot gemiddeld 1,8 pct. Achter het gemiddelde loonkostenverloop in de drie voornaamste buurlanden gaan evenwel grote onderlinge verschillen schuil. Zo was de jaarlijkse groei van de loonkosten in België tijdens de periode van 1997 tot 2005 zeer gelijklopend met die in Frankrijk, zelfs iets gunstiger sinds het begin van het decennium. Daarnaast ontstond er een enorme kloof, vooral sinds 1999, tussen de gecumuleerde toename van de uurloonkosten in België en in Nederland, in het voordeel van België. Dit is toe te schrijven aan de sterk uitgesproken conjunctuurcyclus in Nederland. De snelle activiteitsgroei aan het eind van de jaren negentig veroorzaakte grote spanningen op de Nederlandse arbeidsmarkt, terwijl deze laatste zich bovendien zeer langzaam aanpaste aan de plotselinge conjunctuuromslag van 2000. Hierdoor bleven de lonen snel stijgen, terwijl de werkloosheid toenam. Gedurende de jaren 2003 en 2004 werd het effect van de groeiende loonmatiging op het loonkostenverloop gecompenseerd door de sterke toename van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. De dekkingsgraad van de toekomstige
v erplichtingen in de aanvullende pensioenstelsels – die veel belangrijker zijn dan in België – was na het uiteenspatten van de beurszeepbel in 2000 dermate teruggelopen, dat aanzienlijke extra premiebetalingen door de werkgevers noodzakelijk waren om een solvabiliteitscrisis van de pensioenfondsen te voorkomen. Aangezien de werkgeversbijdragen aan de pensioenfondsen zich sindsdien op dat hoge peil hebben gestabiliseerd, zou het effect van de loonmatiging in 2005 beter zichtbaar zijn geworden. De loonkosten zijn in België daarentegen veel sneller gestegen dan in Duitsland, waar een langdurige periode van zwakke economische groei heeft geleid tot een hoge werkloosheidsgraad. In Duitsland werd steeds meer gekozen voor sectorale akkoorden die veeleer garanties bieden voor de werkgelegenheid dan voor loonsverhogingen. De loonmatiging werd blijkbaar ook in de hand gewerkt door de toenemende decentralisatie van de loononderhandelingen, in combinatie met maatregelen gericht op kostenbeheersing in de ondernemingen (schrapping van loonsupplementen, invoering van « arbeidstijdrekeningen », verschuiving van activiteiten naar het voormalige Oost-Duitsland, waar het loonpeil concurrerender is
91
gebleven). Ten slotte oefende ook de snelle uitbreiding van het aantal laagbetaalde banen, onder meer als gevolg van de zogeheten Hartz-hervormingen, een neerwaartse druk uit op de uurloonkosten in Duitsland. Indien de concurrentiepositie van de Belgische ondernemingen wordt nagegaan aan de hand van het relatieve verloop van de arbeidskosten per eenheid product – dat wil zeggen rekening houdend met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit – zou de loonhandicap die België heeft opgelopen ten opzichte van zijn drie voornaamste handelspartners nog groter uitvallen : de gecumuleerde groei van de loonkosten per eenheid product tussen 1996 en 2005 zou 4,4 procentpunten meer hebben bedragen dan het gemiddelde van de drie buurlanden. Dit grotere verschil zou hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de ontwikkeling ten opzichte van Frankrijk. Terwijl de uurloonkosten iets minder sterk opliepen in België, evolueerden de kosten per eenheid product gunstiger
92
in Frankrijk, omdat de productiviteitswinsten er duidelijk groter waren. De jongste jaren liet ook Nederland een krachtiger productiviteitsgroei optekenen, die de weerslag van de loonmatiging op de concurrentiepositie ten opzichte van België versterkte. Ten opzichte van het eurogebied is de gecumuleerde loonhandicap van de Belgische ondernemingen sinds 1996, het jaar van de inwerkingtreding van de wet ter bevordering van de werkgelegenheid en ter preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, van dezelfde grootteorde als die ten opzichte van de drie voornaamste buurlanden, ten minste indien de evaluatie wordt gemaakt in termen van uurloonkosten. Op basis van de loonkosten per eenheid product blijkt de ontsporing immers minder groot dan die ten opzichte van de drie buurlanden, namelijk 1,4 tegen 4,4 procentpunten, gelet op de gemiddeld minder snelle stijging van de arbeidsproductiviteit in het eurogebied.
Prijzen
5. P rijzen 5.1 Overzicht In 2005 is de aan de hand van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) gemeten inflatie in België aanmerkelijk versneld, tot 2,5 pct., tegen 1,9 pct. het jaar
Tabel 23
voordien. Zo kwam de Belgische inflatie uit boven die van het eurogebied, die 2,2 pct. bedroeg.
Geharmoniseerde consumptieprijsindex voor BelGië (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
p.m. Gezondheidsindex (3)
Totaal Energiedragers
Nietbewerkte levensmiddelen (1)
Onderliggende inflatietendens (2) Bewerkte levensmiddelen
Nietenergetische industriële goederen
Diensten
2000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,7
16,3
0,2
1,1
1,3
0,0
2,3
1,9
2001 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,4
1,4
6,9
2,1
2,2
2,0
2,0
2,7 1,8
2002 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,6
–3,6
3,2
2,1
1,5
1,7
2,6
2003 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,5
0,2
1,7
1,7
2,8
1,0
1,9
1,5
2004 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,9
6,6
0,9
1,4
2,2
0,3
2,1
1,6
2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,5
12,7
1,7
1,4
2,0
0,3
2,1
2,2
Exclusief prijsveranderingen van voornamelijk administratieve aard (4)
2000 (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,0
16,8
0,2
1,5
1,2
0,7
2001 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,6
1,9
6,9
2,2
2,1
1,9
2,5
2002 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,9
–2,7
3,2
2,4
1,5
1,6
3,3
2003 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,8
1,0
1,7
2,0
2,1
1,0
2,7
2004 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,8
5,1
0,9
1,5
2,2
0,3
2,3
2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,6
13,7
1,7
1,3
1,6
0,3
2,1
2,4
Bronnen : EC; FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie ; NBB. (1)) Fruit, groenten, vlees en vis. (2) Gemeten aan de hand van de HICP, ongerekend de niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers. (3) Nationale consumptieprijsindex, ongerekend de producten die schadelijk worden geacht voor de gezondheid, namelijk tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel. (4) Dit zijn de maatregelen in verband met het kijk- en luistergeld, de tariefwijzigingen in de netwerkindustrieën waar de liberalisering het verst gevorderd is – namelijk telecommunicatie, elektriciteit en gas – en de wijzigingen in de indirecte belastingen. (5) Ongerekend het geraamde effect, in januari en juli 2000, van de opneming van de koopjes in de HICP vanaf 2000.
93
De inflatie liep tijdens de eerste drie kwartalen op van 2 pct. in januari tot 3 pct. in september. De prijsstijgingen voor aardolieproducten, die vanaf eind 2004 nog enigszins werden versterkt door de waardevermindering van de euro ten opzichte van de dollar, liggen aan deze versnelling ten grondslag. Deze factor heeft eveneens bijgedragen tot de inflatieversnelling in het eurogebied, maar in beperktere mate. In het laatste kwartaal kwam deze beweging in België echter tot stilstand, voornamelijk als gevolg van de specifieke maatregelen die de Belgische overheid heeft genomen om de weerslag van de sterke prijsstijgingen van de energiedragers te milderen. Het feit dat het gemiddelde van de monetaire unie werd overschreden, betekent echter niet dat de onderliggende inflatiedruk in België groter was dan die in het eurogebied. In België is de HICP immers over het algemeen gevoeliger voor de prijsschommelingen van ruwe aardolie. De onderliggende inflatietendens, die geen rekening houdt met het verloop van de traditioneel als volatiel beschouwde componenten, namelijk de niet-bewerkte levensmiddelen en de energiedragers, is in 2005 onveranderd gebleven op 1,4 pct., een niveau dat zeer dicht in de buurt ligt van dat van het eurogebied, waar de onderliggende inflatie 1,5 pct. bedroeg. Het gebruik van de onderliggende tendens blijft pertinent voor het vaststellen
GRAFIEK 40
van de oorzaak van het inflatieverschil tussen België en het eurogebied, maar het begrip is minder opportuun geworden in de huidige context van het monetaire beleid, aangezien het de effecten van de globalisering op de prijzen op asymmetrische wijze in aanmerking neemt. Zo wordt de opwaartse invloed van de globalisering op de energiecomponent van de HICP uit de onderliggende tendens geweerd, maar dat is niet het geval voor de neerwaartse druk die dat fenomeen uitoefent op de prijzen voor niet-energetische industriële goederen.
5.2 Volatiele componenten van de HICP De prijzen van de energiedragers hebben de totale inflatie gedurende het verslagjaar aanzienlijk aangewakkerd. Hun verloop weerspiegelt in belangrijke mate dat van de prijsnoteringen voor ruwe aardolie. De prijs van een vat Brent is opgeklommen van 44,2 dollar in januari tot 56,8 dollar in december, na in de maand augustus een piek te hebben bereikt. Al met al beliep de gemiddelde prijsstijging voor een vat ruwe aardolie 42,4 pct., tegen 32,5 pct. het jaar voordien. Terwijl de appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar in 2004 de olieprijsstijgingen nog mede had getemperd, heeft de depreciatie van de eenheidsmunt vanaf eind december 2004 dit matigende effect
INFLATIE IN BELGIË EN IN HET EUROGEBIED (bijdrage van de verschillende componenten, in procentpunten, tenzij anders vermeld)
EUROGEBIED
BELGIË 5
5
5
5
4
4
4
4
3
3
3
3
2
2
2
2
1
1
1
1
0
0
0
0
–1
–1
–1
–1
–2
–2
–2 1999
2000
2001
2002
2003
2004
–2 1999
2005
2000
2001
2002
2003
2004
2005
HICP (1) Onderliggende inflatietendens (2) Niet-bewerkte levensmiddelen Energiedragers
Bronnen : EC, NBB. (1) Veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar, ongerekend het geraamde effect voor België, in januari en juli 2000, van de opneming van de koopjes in de HICP vanaf 2000. (2) HICP ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers.
94
Prijzen
echter tenietgedaan. Zo is de in euro uitgedrukte prijs van een vat Brent, die in 2004 op jaarbasis met gemiddeld 20,2 pct. was toegenomen, in 2005 ongeveer even sterk gestegen als de notering in dollar.
laatste kwartaal een merkelijke vertraging opgetreden, waarbij hun stijgingstempo terugliep van 16,4 pct. in het derde kwartaal tot 10,1 pct. in het vierde kwartaal. Deze vertraging was echter veel meer uitgesproken dan die van de prijs voor een vat Brent, als gevolg van specifieke maatregelen die de regering heeft genomen om de weerslag van de sterk stijgende aardolieprijzen te milderen, namelijk via de aan de consumenten toegekende korting op de stookoliefactuur. Deze maatregelen, die in kader 12 nader worden toegelicht, hebben ten belope van 0,2 procentpunt bijgedragen tot de terugloop van de totale inflatie in het laatste kwartaal.
Alles samengenomen, stegen de consumptieprijzen voor energie aldus met 12,7 pct. in 2005, tegen 6,6 pct. het jaar voordien, en droegen zij ten belope van 1,3 procentpunt bij tot de toename van de HICP. Terwijl de prijzen van energiedragers gedurende de eerste drie kwartalen het verloop van de in euro uitgedrukte prijzen voor aardolie van het type Brent van zeer nabij volgden, is in het
Kader 12 – Maatregelen ter compensatie van de olieprijsstijgingen In de loop van het verslagjaar heeft de federale regering besloten de prijsstijgingen voor sommige olieproducten tijdelijk te compenseren door de accijnzen op benzine en diesel te verlagen en door aan de particulieren een korting op hun stookoliefactuur toe te kennen. Na de invoering, in augustus 2003, van een kliksysteem dat de geleidelijke verhoging van de accijnzen op benzine en diesel beoogt, werd in mei 2005 besloten een mechanisme in te voeren dat in de omgekeerde richting werkt, en de toepassing van het eerste systeem, dat tot in 2007 van kracht moest blijven, te bevriezen.
EFFECT VAN HET KLIKMECHANISME EN VAN DE KORTING OP DE STOOKOLIEFACTUUR (bijdrage tot de totale inflatie op jaarbasis, maandgegevens, procentpunten)
0,5
0,5
0,3
0,3
0,1
0,1
–0,1
–0,1
–0,3
–0,3
–0,5
–0,5 2003
2004
2005
Oorspronkelijk kliksysteem Omgekeerd kliksysteem Korting op de stookoliefactuur
Bron : NBB.
4
95
Het oorspronkelijke kliksysteem – dat destijds werd voorgesteld als één van de krachtlijnen van het beleid om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen in het kader van de naleving van het Kyoto-protocol – bepaalde dat de helft van elke uit de toepassing van het « programmacontract » voortvloeiende prijsverlaging zou worden gecompenseerd door een permanente verhoging van de accijnzen tot wanneer een bij wet vastgelegd gecumuleerd jaarlijks maximumbedrag werd bereikt. In 2004 werden de jaarlijkse maxima – namelijk 28 euro per duizend liter voor diesel en benzine – bereikt in juni, terwijl in 2005 de jaarlijkse maxima – namelijk 35 euro per duizend liter voor diesel en 28 euro per duizend liter voor benzine – reeds in mei werden opgetekend. Deze accijnsverhogingen werden mogelijk gemaakt door tijdelijke keringen in de opwaartse trend van de noteringen voor geraffineerde aardolieproducten. In de praktijk hebben deze accijnsverhogingen uitsluitend betrekking op brandstoffen voor consumptiedoeleinden : mits enkele voorwaarden worden vervuld, kunnen de beroepstransporteurs – taxi’s, bussen en vrachtwagens – immers de terugbetaling verkrijgen van de accijnsverhogingen ten opzichte van het niveau van januari 2004. Volgens het nieuwe omgekeerde kliksysteem wordt daarentegen elke verhoging van de btw-ontvangsten als gevolg van een prijsverhoging overeenkomstig het « programmacontract » volledig gecompenseerd door een accijnsverlaging, op voorwaarde dat de door het « programmacontract » bepaalde prijzen de drempels van 1,10 euro per liter voor diesel en 1,50 euro per liter voor benzine overschrijden. Concreet stemt de accijnsverlaging overeen met iets meer dan 17 pct. van de prijsstijging exclusief belastingen. Zo werden de accijnzen op diesel van juli tot december 2005 verlaagd met 26,60 euro per duizend liter. Er werd echter geen verlaging opgetekend voor benzine, aangezien de maximumprijs de activeringsdrempel voor de maatregel niet heeft overschreden. Behalve deze maatregelen ten aanzien van de motorbrandstoffen, heeft de regering in september 2005 tevens regelingen getroffen om de stijging van de verwarmingskosten voor particulieren voor een deel te compenseren. In eerste instantie heeft dit zich vertaald in een tijdelijke maatregel ten gunste van de huishoudens die met stookolie verwarmen, via de invoering van een tegemoetkoming die overeenstemt met maximaal 17,35 pct. van de factuur, met dien verstande dat de nettoprijs na korting hoger moet blijven dan 50 cent per liter. Deze korting was – op aanvraag – met terugwerkende kracht van toepassing op de leveringen uitgevoerd vanaf juni 2005, maar werd rechtstreeks afgetrokken van de facturen voor de leveringen uitgevoerd van oktober tot december, wat een rechtstreekse weerslag heeft gehad op de HICP voor die maanden. Een soortgelijke tegemoetkoming zal in 2006 gelden voor de huishoudens die hun woning met gas verwarmen. Deze nieuwe maatregelen hebben de inflatie in het laatste kwartaal van 2005 verminderd met 0,2 procentpunt. Dergelijke regelingen hebben echter ook nadelen, dat terwijl de door de huishoudens gedragen kosten reeds gedeeltelijk werden gecompenseerd door het indexeringsmechanisme van lonen en sociale uitkeringen – dat precies rekening houdt met het effect van de prijsstijgingen voor stookolie – en door het bestaan van een aantal sociale bijsturingsmaatregelen – bijvoorbeeld de stookoliecheques – die overigens nog werden versterkt in 2005. Vanuit macro-economisch oogpunt leidt de verslechtering van de ruilvoet als gevolg van de hogere aardolieprijzen tot een inkrimping van het reële inkomen en tot een daling van de geaggregeerde vraag, in de landen die nettoinvoerder zijn van olie. Die afname van de vraag tempert in de regel de inflatoire spanningen die zouden kunnen voortvloeien uit het feit dat de hogere aardolieprijzen ook het geaggregeerde aanbod drukken, als gevolg van de lagere bedrijfsrentabiliteit. Aangezien het dit proces afzwakt, dreigt elke poging om het door de particulieren en ondernemingen geleden verlies aan reëel inkomen op te vangen, derhalve later inflatoire spanningen en concurrentiekrachtverlies teweeg te brengen, om nog maar te zwijgen van het negatieve effect ervan op de overheidsfinanciën. Bovendien hebben deze regelingen het nadeel dat ze de door de prijsverhogingen afgegeven signalen die de particulieren en ondernemingen zouden moeten aanzetten tot grotere besparingen op hun energieverbruik, vertroebelen. Regelingen ter stimulering van energiebesparende investeringen, eventueel in combinatie met een uitbreiding van de bestaande sociale maatregelen, zijn over het algemeen te verkiezen boven rechtstreekse prijsinterventies.
96
Prijzen
De huidige olieschok heeft ook alle andere economieën van de monetaire unie getroffen, maar de weerslag ervan op de inflatie was er beduidend geringer dan in België, aangezien de bijdrage van de energiedragers tot de stijging van de HICP in het eurogebied gemiddeld slechts 0,9 pct. bedroeg. Deze factor was derhalve de voornaamste oorzaak van het positieve inflatieverschil tussen België en het eurogebied in 2005. Deze situatie is helemaal niet bijzonder noch uitzonderlijk, maar weerspiegelt gewoon de grotere gevoeligheid van de Belgische HICP voor de schommelingen van de aardolieprijzen. Zo gaan grote schommelingen van de noteringen voor ruwe aardolie, zowel in opwaartse als in neerwaartse zin, meestal gepaard met uitgesproken positieve of negatieve schommelingen van het inflatieverschil met het eurogebied. De grotere gevoeligheid van de Belgische HICP is toe te schrijven aan, enerzijds, het veel grotere gewicht van stookolie in de index, en, anderzijds, het kleinere bedrag van de accijnzen die worden geheven op zowel dit product als de motorbrandstoffen. Door hun forfaitaire karakter hebben deze belastingen immers de eigenschap dat ze de weerslag van de prijsschommelingen voor ruwe aardolie dempen. Dit structurele verschil ten opzichte van het eurogebied is relatief groot, aangezien het gewicht van brandstoffen en stookolie in de HICP in België bijna 50 pct. hoger is dan in het eurogebied wanneer geen rekening wordt gehouden met de accijnzen, tegen slechts 20 pct. wanneer de accijnzen wel in aanmerking worden genomen. De verschillen in het niveau van de accijnzen zijn tevens de voornaamste oorzaak van de verschillen in gevoeligheid tussen de afzonderlijke energiedragers. Zo is de transmissie van de olieprijzen relatief hoog voor stookolie, doordat
Tabel 24
de op dit product geheven accijnzen laag zijn. De omvang van de transmissie van de prijsschommelingen voor ruwe aardolie is daarentegen geringer voor de motorbrandstoffen, vanwege het hogere niveau van de accijnzen op deze producten. Ondanks deze verschillen is de snelheid waarmee de aardolieprijsschommelingen tot uiting komen in de prijzen van deze energiedragers, toch zo goed als identiek. De aardolieprijzen werken immers nagenoeg ogenblikkelijk door in de stookolieprijs en in de prijs van motorbrandstoffen, aangezien hun prijzen via het « programmacontract » gekoppeld zijn aan de prijzen van de geraffineerde producten – waarvan de beweging sterk afhankelijk is van die van de prijs voor een vat aardolie. Een duidelijke maar tijdelijke ontkoppeling tussen de beweging van de prijzen voor geraffineerde producten en die van de noteringen voor Brent kon echter worden vastgesteld begin september, vlak na de doortocht van de orkaan Katrina, vooral als gevolg van de capaciteits tekorten in de raffinage-industrie. Het verschil tussen de prijs voor een vat benzine en de Brentprijs bereikte toen een hoogtepunt van bijna 20 VS-dollar, terwijl het in 2004 gemiddeld slechts circa 9 dollar beliep. Voor de andere energiebronnen, namelijk aardgas en elektriciteit, matigen de complexere en minder van olieproducten afhankelijke kostenstructuren de omvang van de transmissie. Zo beperkt het belang van de transporten distributiekosten in de finale verkoopprijs van gas de transmissie van de olieprijsschommelingen ; voor elektriciteit zijn het, behalve de distributiekosten, vooral de productiekosten die dit fenomeen veroorzaken. Daarnaast werken de prijsnoteringen van ruwe aardolie langzamer door in de prijzen van aardgas en elektriciteit. Voor gas vloeit deze vertraging enerzijds voort uit het feit dat de contractuele prijzen van dit product met enige vertraging
Verklarende factoren Voor de grotere geVoeligheid Van de Belgische hicP Voor de oliePrijsschommelingen Gewicht in de HICP (procenten)
Accijnzen (euro’s, per duizend liter)
Gewicht in de HICP ongerekend de accijnzen (3) (procenten)
België
Eurogebied
België
Eurogebied
België
Eurogebied
Motorbrandstoffen (1) . . . . . . . . . . . .
3,9
3,9
448,6
482,4
2,2
2,0
Stookolie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,7
0,8
18,5
135,5
1,6
0,6
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,6
4,7
3,8
2,6
Gemiddelde
(2)
..................
319,9
424,2
Bronnen : EC; FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie ; NBB. (1) De motorbrandstoffen omvatten benzine en diesel. (2) Gemiddelde van de accijnzen (in euro per duizend liter) op benzine, diesel en stookolie, gewogen aan de hand van hun respectieve gewichten in de HICP. (3) De weging ongerekend accijnzen wordt als volgt berekend : wi ( Pi – Ai ) / Pi, waar wi het oorspronkelijke gewicht van de energiedrager i in de HICP vertegenwoordigt (december 2004), Ai het bedrag van de op dit product geheven accijnzen (december 2004), en waar Pi zijn gemiddelde prijs aanduidt (december 2004).
97
worden geïndexeerd op de olieprijsnoteringen, en anderzijds uit het feit dat de prijzen in de HICP slechts in aanmerking worden genomen in de mate dat zij de jaarlijkse factuur beïnvloeden. Deze laatste factor verklaart ook de relatief langzame transmissie van de noteringen voor ruwe aardolie in de elektriciteitsprijzen.
GRAFIEK 41
PRIJZEN VOOR RUWE AARDOLIE, CONSUMPTIEPRIJZEN VAN ENERGIEDRAGERS EN GEZONDHEIDSINDEX (veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar)
PRIJZEN VOOR RUWE AARDOLIE VAN HET BRENT-TYPE
Bovendien werden de elektriciteitsprijzen de laatste jaren sterk beïnvloed door factoren van binnenlandse oorsprong, die een tegenwicht vormden voor de weerslag van de aanzienlijke prijsstijgingen van aardolie. Zo werden sedert 2000, op verzoek van de Belgische regering, tariefverlagingen aan de verbruikers toegekend om de energiemarkt voor te bereiden op de vrijmaking. In Vlaanderen werd de elektriciteitsmarkt in 2003 volledig geliberaliseerd, zodat de verbruikers op de markt voor het residentieel verbruik lagere tarieven konden genieten dan de particulieren in het Waals of Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar dit segment nog niet is opengesteld voor concurrentie. Er zij evenwel opgemerkt dat de gunstiger tarieven als gevolg van de vrijmaking in Vlaanderen slechts vanaf de maand maart van het verslagjaar in aanmerking werden genomen in de HICP. De aanmerkelijke prijsverlaging voor elektriciteit die uit de liberalisering voortvloeide, werd evenwel deels gecompenseerd door de weerslag van de Elia-heffing in Vlaanderen, die bedoeld is om de Vlaamse gemeenten te vergoeden voor het inkomensverlies dat werd veroorzaakt door de vrijmaking van het genoemde segment van de elektriciteitsmarkt. Deze belasting, die aanvankelijk – in het laatste kwartaal van 2004 – werd opgelegd aan de verdelers van het laagspanningsnet, werd immers vanaf juli afgewenteld op de huishoudens. Vanaf dat ogenblik werd het effect ervan volledig opgenomen in de index. Al met al zijn de elektriciteitsprijzen in 2005 gedaald met 0,3 pct. De grotere reactiviteit van de Belgische consumptieprijsindex en het bestaan van een systeem van automatische indexering van de inkomens doen vragen rijzen over de transmissie van de olieschok, en in het bijzonder over de weerslag ervan op de arbeidskosten. Sinds 1994 gebeurt de loonindexering op basis van de gezondheidsindex, die de producten die schadelijk worden geacht voor de gezondheid – namelijk benzine, diesel, tabak en alcoholhoudende dranken – weert uit de nationale prijsindex. Deze index houdt derhalve geen rekening met de motorbrandstoffen, die in aanzienlijke mate hebben bijgedragen tot de inflatieversnelling in de loop van het verslagjaar, en mildert aldus de weerslag van een opstoot van de prijzen van de olieproducten op de lonen. Hij beperkt bijgevolg de zogenaamde « tweede-ronde-effecten », met andere woorden de aanzet tot een prijs-loonspiraal.
98
210
210
180
180
150
150
120
120
90
90
60
60
30
30
0
0
–30
–30
–60
–60 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
In VS-dollar In euro CONSUMPTIEPRIJZEN VAN ENERGIEDRAGERS 120
120
80
80
40
40
0
0
–40
–40
–80
–80 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Stookolie Motorbrandstoffen (benzine en diesel) Gas Elektriciteit HICP EN GEZONDHEIDSINDEX 4
4
3
3
2
2
1
1
0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
HICP (1) Gezondheidsindex (2) Nationale consumptieprijsindex ongerekend tabak, alcoholhoudende dranken en energiedragers
Bronnen : EC ; IMF ; Thomson Financial Datastream ; FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie ; NBB. (1) Ongerekend het geraamde effect, in januari en juli 2000, van de opneming van de koopjes in de HICP vanaf 2000. (2) Nationale consumptieprijsindex ongerekend de producten die schadelijk worden geacht voor de gezondheid, namelijk tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel.
Prijzen
De invoering van de gezondheidsindex biedt evenwel geen volledige bescherming tegen tweede-ronde-effecten, aangezien stookolie, waarvan de prijs zeer gevoelig is voor de schommelingen van de olieprijsnoteringen, er nog steeds in opgenomen is. Bovendien maken aardgas en elektriciteit eveneens deel uit van die index. Over het algemeen werkt het rechtstreekse effect van een olieschok nog steeds voor ongeveer de helft door in de gezondheidsindex. Hierdoor is het groeitempo van deze laatste dit jaar versneld, en beliep de stijging op jaarbasis 2,2 pct., tegen 1,6 pct. het jaar voordien. De niet-bewerkte levensmiddelen vormen een tweede zeer volatiel element ; zij zijn voornamelijk afhankelijk van de weersomstandigheden, die het aanbod soms tijdelijk kunnen beïnvloeden. De aanbodvoorwaarden, die in 2004 zeer gunstig waren geweest, vielen dit jaar eerder neutraal uit, zodat het stijgingstempo van deze prijzen enigszins opwaarts gericht was : het bedroeg 1,7 pct., tegen 0,9 pct. in 2004.
5.3 De onderliggende inflatietendens Door uit de HICP de volatiele componenten te weren, verkrijgt men een indicator van de onderliggende inflatietendens, die vaak wordt gehanteerd om de inflatiedruk op de middellange termijn te beoordelen. De analyse wordt nog vergemakkelijkt wanneer men tevens de prijsveranderingen van administratieve aard uitsluit, die in het verleden een
significante invloed hebben gehad op de HICP. Zo heeft de afschaffing van het kijk- en luistergeld in Vlaanderen en Brussel, evenals de verlaging ervan in Wallonië, een aanzienlijke – maar tijdelijke – neerwaartse impact gehad op de onderliggende inflatietendens, ten belope van 0,3 pct. in 2002 en 2003. In 2004 was de weerslag van deze maatregelen geringer, namelijk –0,1 pct. In 2005, daarentegen, hebben de administratieve maatregelen – voornamelijk een verhoging van de indirecte belastingen op tabak en alcoholhoudende dranken, evenals een tijdelijke verhoging van de heffing op niet-herbruikbare verpakkingen – een opwaarts effect gesorteerd op de onderliggende inflatietendens, ten belope van 0,1 pct. Worden de prijsveranderingen van administratieve aard buiten beschouwing gelaten, dan is de onderliggende inflatietendens licht vertraagd, van 1,5 pct. in 2004 tot 1,3 pct. Zo heeft ze de in 2002 ingezette geleidelijke vertragingsbeweging voortgezet. De daling deed zich voor in de componenten diensten en bewerkte levensmiddelen ; het prijsverloop van de niet-energetische industriële goederen is daarentegen onveranderd gebleven. Globaal genomen weerspiegelt dit verloop van de fundamentele inflatietendens gedurende het verslagjaar voornamelijk de afwezigheid van spanningen van binnenlandse oorsprong. Deze bleven beperkt door de verzwakking van de economische groei in België. Voorts waren er, gezien het aanhoudend sombere klimaat op de arbeidsmarkt en de verlagingen van de
Kader 13 – Methodologische aspecten : de HICP en de nationale CPI De HICP werd in 1997 ingevoerd in België, net als in alle andere Europese landen. Aanvankelijk had deze nieuwe geharmoniseerde consumptieprijsindex tot doel de convergentie van de inflatie in de EU te meten, en zo op homogene basis te bepalen welke economieën voldeden aan één van de vijf convergentiecriteria van het Verdrag van Maastricht. Sinds het begin van de derde fase van de EMU in 1999 is de HICP een essentiële indicator van het economische beleid geworden, en meer bepaald van het monetaire beleid, aangezien de Raad van Bestuur van het Eurosysteem zijn hoofddoelstelling – de prijsstabiliteit – bepaalt op basis van deze index. Sindsdien bestaan er in België, zoals overigens in de meeste Europese economieën, twee maatstaven voor de geaggregeerde inflatie naast elkaar, namelijk de maatstaf gebaseerd op de nationale CPI en die bepaald op basis van de HICP. Ondanks het belang van de nationale CPI in België, onder meer inzake indexering, is de HICP een nauwkeuriger inflatiemaatstaf. Terwijl de maandelijkse jaar-op-jaar schommelingen van de HICP in het verleden nu eens hoger en dan weer lager waren dan die van de nationale CPI, zijn ze nu reeds twee jaar na elkaar systematisch lager dan die van de nationale CPI, ten belope van circa 0,25 procentpunt per jaar. Een verschil van die omvang heeft vanzelfsprekend een niet te verwaarlozen opwaartse impact gehad op het groeitempo van de gezondheidsindex en langs die weg, op dat van de loonkosten. Deze persistente verschillen zijn toe te schrijven aan een combinatie van diverse factoren.
4
99
In de eerste plaats vloeit dat verschil ten dele voort uit het feit dat de gewichten van de nationale CPI tot eind 2005 gebaseerd waren op de structuur van de gezinsconsumptie in de jaren 1995‑1996, terwijl deze wegingen in die periode nooit werden aangepast. De methodologie van de HICP maakt daarentegen een herziening van de gewichten mogelijk in januari van elk jaar. Zo werden de HICP-gewichten meermaals herzien, onder meer in 2004, op basis van de resultaten van de huishoudenquête van 2001, en nogmaals begin 2006 op basis van de resultaten van de enquête van 2004. Voorts vloeit het systematische verschil tussen de twee indexcijfers ook voort uit het verschil in dekking. Het geharmoniseerde indexcijfer wordt immers regelmatig aangepast om de dekking ervan uit te breiden tot de nieuwe goederen en diensten waarvan de consumptie significant is geworden, namelijk deze die meer dan één duizendste van de totale bestedingen vertegenwoordigen. Bij de nationale CPI was een dergelijke flexibiliteit daarentegen niet mogelijk. Zo zijn producten zoals personal computers en GSM’s, waarvan de prijzen sterk neerwaarts gericht zijn, reeds enkele jaren opgenomen in de HICP, maar niet in de nationale CPI. Bovendien is in de Belgische HICP voor een aantal producten een begin gemaakt met correcties teneinde de kwaliteitsverbetering van de producten in aanmerking te nemen en zo de nauwkeurigheid van de inflatiemaatstaf te verbeteren. De in de verkooppunten opgetekende prijzen worden immers gecorrigeerd, met name om rekening te houden met de permanente verbetering van de karakteristieken van de producten en met de vervanging van oude modellen door nieuwe die performanter zijn. De daling van deze prijzen wordt op die manier nog versterkt. Deze elementen verklaren bijgevolg in niet onaanzienlijke mate het aanhoudend positieve verschil dat nu reeds twee jaar na elkaar wordt vastgesteld tussen het groeitempo van de nationale CPI en dat van de HICP. Tot slot kunnen ook andere factoren, zoals de afbakening van de geografische dekking of de opneming van de koopjes in de HICP, leiden tot lichte opwaartse dan wel neerwaartse verschillen. Zo is de HICP, qua geografische dekking, gebaseerd op het concept van het binnenlandse grondgebied, om elk risico van dubbeltelling binnen de EU uit te sluiten. Dit betekent meer bepaald dat de structuur van de gewichten van de Belgische HICP wordt
HICP EN NATIONALE CPI (veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar)
ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS (1)
INFLATIE 4
4
4
4
3
3
3
3
2
2
2
2
1
1
1
1
0
0
0
0
–1
–1
–1 1999
2000
2001
2002
2003
2004
–1 1999
2005
2000
2001
2002
2003
2004
2005
HICP Nationale CPI
Bronnen : EC; FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie ; NBB. (1) Gemeten aan de hand van respectievelijk de HICP en de nationale CPI, ongerekend de niet-bewerkte levensmiddelen, de energiedragers en de prijsveranderingen van voornamelijk administratieve aard.
4
100
Prijzen
beïnvloed door de aankopen van buitenlandse consumenten in België, terwijl de aankopen van Belgen in het buitenland hier geen weerslag op hebben. De nationale CPI, daarentegen, berust op een hybride concept. Dit laatste benadert het nationale concept, aangezien de uitgaven van buitenlanders op het Belgische grondgebied niet voor die index in aanmerking worden genomen. Het wijkt er evenwel van af voor zover de uitgaven van ingezetenen in het buitenland evenmin in de korf van de nationale CPI zijn opgenomen. De nationale CPI werd evenwel hervormd begin 2006, wat de bestaande verschillen tussen beide inflatiemaatstaven in aanzienlijke mate zou moeten wegwerken, onder meer door een actualisering van de gewichten op basis van de huishoudenquête van 2004 en door een uitbreiding van de dekking ervan tot goederen en diensten waarvan de consumptie significant is geworden. Voorts zal van nu af aan om de twee jaar een minihervorming van de index worden uitgevoerd, wat het mogelijk moet maken om nieuwe producten erin op te nemen, zonder dat het evenwel de bedoeling is aan de weging van de grote productengroepen te raken. Hoewel deze nieuwe maatregelen een stap vooruit vormen, blijft de HICP niettemin een nauwkeuriger en tegelijk flexibeler indexcijfer, dat regelmatiger kan worden aangepast om zo goed mogelijk het verloop van het algemene prijspeil te weerspiegelen. Idealiter zou ook de nationale CPI dezelfde eigenschappen moeten vertonen, gezien de rol die deze index speelt inzake indexering van de lonen, de huurprijzen en de sociale uitkeringen.
werkgeversbijdragen, nauwelijks reële loonkostenstijgingen. Al met al zijn de tweede-ronde-effecten van de olieprijsstijgingen in 2005 dus beperkt gebleven (zie ook kader 14). Zo heeft de stijging van de dienstenprijzen, die sterk afhankelijk is van de loonkosten, de in 2002 ingezette vertragingsbeweging voortgezet, en beliep deze gemiddeld 2,1 pct., niettegenstaande een enigszins volatiel verloop dat toe te schrijven was aan de component « pakketreizen ». De prijsstijging voor bewerkte levensmiddelen is eveneens vertraagd, en kwam uit op 1,6 pct., tegen 2,2 pct. in 2004. Die afname resulteert vooral uit de geleidelijke vertraging van het prijsstijgingstempo voor brood, dat in 2004 relatief uitgesproken was als gevolg van de verhoging van de maximumprijzen in januari, gevolgd door de volledige vrijmaking van de broodprijs in juli. Dit verloop werd echter enigszins gecompenseerd door de forse stijging van de consumptieprijs voor koffie, die werd veroorzaakt door de duurdere prijzen van dit product op de internationale markten.
GRAFIEK 42
ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS (veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar)
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0
–1
–1 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Onderliggende inflatietendens (1) Waarvan : Bewerkte levensmiddelen Diensten Niet-energetische industriële goederen
Wat de inflatiedruk van buitenlandse oorsprong betreft, is de analyse echter complexer. Hoewel het gemiddelde stijgingstempo van de prijzen voor niet-energetische industriële goederen – waar de invoer een belangrijk aandeel in vertegenwoordigt – stabiel is gebleven, werd immers gedurende het hele jaar een geleidelijk opwaartse tendens opgetekend, behalve in juli, toen de weerslag van de koopjes duidelijk groter was dan in het verleden. Zo is het prijsverloop voor niet-energetische
Bronnen : EC, NBB. (1) Gemeten aan de hand van de HICP ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers, alsook prijsveranderingen van voornamelijk administratieve aard en het geraamde effect, in januari en juli 2000, van de opneming van de koopjes in de HICP vanaf 2000.
101
industriële goederen omgebogen van een daling met 0,1 pct. in december 2004 tot een stijging met 0,8 pct. in december 2005. Dit verloop weerspiegelt deels het wegvallen van het matigende effect van de waardevermeerdering van de euro ten opzichte van de dollar. Het
is ook mogelijk dat dit profiel het resultaat is van een – weliswaar relatief beperkte – transmissie van de hogere prijsnoteringen voor aardolie en niet-energetische grondstoffen.
Kader 14 – De tweede-ronde-effecten van een olieschok : een historisch perspectief Behalve het rechtstreekse effect van de duurdere aardolieprijzen op de totale inflatie via de component van de energiedragers, kan een olieschok tevens doorwerken in de overige componenten, en in het bijzonder in de onderliggende inflatietendens via de zogenaamde indirecte en tweede-ronde-effecten. De indirecte effecten refereren aan de weerslag die de opstoot van de aardolieprijzen kan hebben op de productiekosten van de ondernemingen. Zo kunnen dergelijke effecten optreden wanneer de producenten de prijsstijging van hun energie-inputs doorberekenen in hun verkoopprijzen. Deze directe en indirecte repercussies worden gewoonlijk aangemerkt als eerste-ronde-effecten. De tweede-ronde-effecten, van hun kant, refereren aan een prijsloonspiraal, die de omvang en de persistentie van de olieschok op de inflatie versterkt. Zij vloeien onder meer voort uit de aan de werknemers toegekende loonsverhogingen ter compensatie van hun verlies aan reëel inkomen ingevolge de eerste-ronde-effecten. De tweede-ronde-effecten worden doorgaans makkelijker gemaakt door het bestaan van een automatisch loonindexeringssysteem. Diverse elementen lijken erop te wijzen dat de risico’s van een prijs-loonspiraal van een vergelijkbare omvang als die van de jaren zeventig, mettertijd sterk zijn afgenomen. Ten eerste is de macro-economische beleidsvoering binnen het eurogebied fundamenteel veranderd ten opzichte van het verleden. Het behoud van de prijsstabiliteit op de middellange termijn is nu de belangrijkste doelstelling van het monetaire beleid geworden. Voorts staat de onafhankelijkheid van de ECB en de NCB’s borg voor de efficiënte uitvoering van dit mandaat. Dergelijke verbeteringen maken een sterkere verankering van de inflatieverwachtingen van de economische subjecten aan de door de monetaire overheden nagestreefde doelstelling mogelijk. Inzake begrotingsbeleid wordt het stabiliteits- en groeipact – ook al werd dit versoepeld sinds de hervorming ervan in 2005 – geacht de risico’s van een ongepaste reactie van de overheid op een olieschok gevoelig te verminderen. Ten tweede zijn in de meeste lidstaten van het eurogebied belangrijke inspanningen geleverd om de arbeidsmarkt te versoepelen en aldus het vermogen van de economieën om schokken op te vangen, te verbeteren. Daarnaast zijn in de meeste landen de systemen voor de indexering van de arbeidsinkomens verdwenen. Ook in België werden er wijzigingen doorgevoerd, meer bepaald inzake de loonvorming. In een eerste fase heeft de invoering van de gezondheidsindex in 1994, als referentie-index voor de koppeling van de inkomens aan de inflatie, het automatisch opduiken van tweede-ronde-effecten weliswaar niet volledig uitgeschakeld, maar wel gevoelig verminderd, doordat de gezondheidsindex sommige energiedragers uit de nationale consumptieprijsindex weert, zoals de motorbrandstoffen (benzine en diesel). In een tweede fase hebben de wijzigingen die in 1996 in de loonvorming werden aangebracht door de wet ter bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, eveneens bijgedragen tot een zekere vermindering van het risico van tweede-ronde-effecten en tot een meer prospectieve loonvorming. De sociale partners dienen immers rekening te houden met het verwachte inflatieverloop voor de komende twee jaar wanneer zij onderhandelen over de beschikbare marge voor de reële loonsverhogingen. Gelet op het stelsel van automatische indexering, kan de ex-post stijging van de nominale lonen evenwel afwijken van de oorspronkelijk voorziene toename, indien de inflatie in werkelijkheid verschilt van de verwachte inflatie. In de praktijk stelt men vast dat een toenemend aantal sectoren de voorkeur geeft aan zogenaamde « all in »-akkoorden, die tot doel hebben om een onderhandelde
4
102
Prijzen
TWEEDE-RONDE-EFFECTEN VAN DE TOTALE INFLATIE OP DE CONVENTIONELE LONEN EN OP DE ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS (waarschijnlijkheid van afwezigheid van tweede-ronde-effecten (1))
MODELLEN MET VIER KWARTALEN VERTRAGING CONVENTIONELE LONEN BEDIENDEN
CONVENTIONELE LONEN ARBEIDERS
ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS
0,8
0,6
0,6
0,6
0,6
0,4
0,4
0,4
0,4
0,2
0,2
0,2
0,2
0,0
0,0
0,0
0,0 1978 K21990 K1
1978 K21990 K1
1993 K12004 K4
0,8
1985 K31997 K2
0,8
1993 K12004 K4
0,8
1985 K31997 K2
1,0
1993 K12004 K4
1,0
1985 K31997 K2
1,0
1978 K21990 K1
1,0
MODELLEN MET ZES KWARTALEN VERTRAGING ONDERLIGGENDE INFLATIETENDENS
CONVENTIONELE LONEN BEDIENDEN
CONVENTIONELE LONEN ARBEIDERS
0,6
0,6
0,6
0,4
0,4
0,4
0,4
0,2
0,2
0,2
0,2
0,0
0,0
0,0
0,0 1993 K12004 K4
0,6
1985 K31997 K2
0,8
1978 K21990 K1
0,8
1993 K12004 K4
0,8
1985 K31997 K2
0,8
1978 K21990 K1
1,0
1993 K12004 K4
1,0
1985 K31997 K2
1,0
1978 K21990 K1
1,0
Significante tweede-ronde-effecten (2) Afwezigheid van significante tweede-ronde-effecten (3) Significantieniveau 5 pct.
Bronnen : FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie ; FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ; NBB. (1) Berekend op basis van de Granger-causaliteitstest waarbij, binnen een bivariaat systeem, de causale relatie tussen twee variabelen wordt bepaald. In het hier beschouwde geval wordt enkel de waarschijnlijkheid van de causale relatie weergegeven tussen de inflatie en, naargelang van het geval, het verloop van de lonen of dat van de onderliggende inflatietendens. (2) Het bestaan van significante tweede-ronde-effecten vloeit voort uit de verwerping van de nulhypothese volgens welke de inflatie, naargelang van het geval, niet het verloop van de lonen of dat van de onderliggende inflatietendens veroorzaakt. De nulhypothese wordt verworpen indien de waarschijnlijkheid kleiner is dan 5 pct. (3) De afwezigheid van significante tweede-ronde-effecten vloeit voort uit de niet-verwerping van de nulhypothese volgens welke de inflatie, naargelang van het geval, niet het verloop van de lonen of dat van de onderliggende inflatietendens veroorzaakt. De nulhypothese wordt niet verworpen indien de waarschijnlijkheid groter is dan 5 pct.
4
103
reële groei te bepalen, die kan worden teruggeschroefd wanneer de oorspronkelijk verwachte indexverhoging wordt overschreden. Een dergelijk systeem biedt de mogelijkheid om het verrassingseffect te compenseren dat voortvloeit uit het feit dat de inflatie hoger uitvalt dan verwacht op het moment van de onderhandelingen, zij het slechts ten dele indien de prognosefout omvangrijk is. Omgekeerd – wanneer de werkelijke indexverhoging lager is dan de verwachte verhoging –, impliceren de « all in »-akkoorden dat de oorspronkelijk verwachte stijging van de nominale lonen effectief wordt toegestaan, zodat de ex-post stijging van de reële lonen dan groter uitvalt dan afgesproken tijdens de onderhandelingen. Deze institutionele en structurele veranderingen hebben de dynamiek van de inflatie en van de lonen grondig gewijzigd. Deze belangrijke wijzigingen tijdens de periode gaande van het tweede kwartaal van 1978 tot het laatste kwartaal van 2004 kunnen worden geïllustreerd aan de hand van de resultaten van Grangercausaliteitstests, waarbij wordt onderzocht in welke mate de vroegere waarden van een verklarende variabele (de inflatie) medebepalend zijn voor de huidige waarde van de afhankelijke variabele (naargelang van het geval, de nominale loonstijging of de onderliggende inflatietendens). Om voorts te onderzoeken of de causaliteitsrelaties in de loop der jaren veranderd zijn, werd deze empirische methode toegepast op een glijdende reeks periodes van twaalf jaar. Terwijl de vroegere inflatiewaarden – dat wil zeggen, naargelang van het vooropgestelde model, deze tijdens de vier of zes voorgaande kwartalen – aanvankelijk in aanzienlijke mate de lopende nominale loonstijging bepaalden, neemt deze causaliteitsrelatie gevoelig af wanneer de jaren zeventig en tachtig uit de ramingsperiode worden weggelaten. De conclusies hieromtrent zijn voor de arbeiders erg duidelijk, maar iets minder voor de bedienden. Op grond van een model met vier kwartalen vertraging zijn de tweede-ronde-effecten nog steeds significant, hoewel ze tegen het einde van de periode zwakker lijken dan in het verleden ; op grond van het model met zes kwartalen vertraging zijn ze daarentegen niet langer significant. De relatie tussen de totale inflatie en de onderliggende inflatietendens heeft eveneens grondige wijzigingen ondergaan in de loop der jaren. Zo hebben de vroegere waarden van de totale inflatie (tot vier of zes kwartalen vertraging) weliswaar een belangrijke weerslag gehad op de onderliggende inflatietendens in de jaren zeventig en tot het midden van de jaren tachtig, maar lijkt dit oorzakelijk verband tegen het einde van de periode eveneens te zijn verdwenen. Al met al suggereren deze resultaten dat de tweede-ronde-effecten in het verleden een intrinsiek kenmerk van de Belgische economie waren, terwijl ze vandaag de dag blijkbaar gevoelig zijn afgenomen. Dergelijke veranderingen in de inflatiedynamiek werden ook in andere industrielanden vastgesteld.
Het onderzoek naar de factoren die traditioneel informatie verschaffen over de inflatiedruk tijdens de stadia die aan de consumptie voorafgaan, namelijk de invoerprijzen voor afgewerkte producten en de producentenprijzen ongerekend energie, lijkt echter dit argument niet volledig te bevestigen. In 2004 hebben de aanhoudende prijsstijgingen voor industriële grondstoffen en aardolie geleid tot aanmerkelijke stijgingen van de invoerprijzen voor fabrikaten, alsook van de producentenprijzen ongerekend de energiedragers. De transmissie in een meer gevorderd productiestadium, met name naar de producentenprijzen van de consumptiegoederen, was evenwel zeer beperkt gebleven.
104
Hoewel de druk op de prijzen van ruwe aardolie en industriële grondstoffen tijdens de verslagperiode niet is afgenomen, is de versnelling van de industriële producentenprijzen sinds het eerste kwartaal abrupt tot stilstand gekomen. Zo is het stijgingstempo van de producentenprijzen voor halffabrikaten in 2005 vertraagd van 7,7 tot 1,6 pct. tussen januari en december. In een verder stadium van de productieketen zijn de inflatoire spanningen gematigder gebleven : het gemiddelde groeitempo van de producentenprijzen voor consumptiegoederen is merkelijk vertraagd, van 1,5 pct. in 2004 tot 0,4 pct.
Prijzen
GRAFIEK 43
TRANSMISSIE VAN DE VERANDERINGEN IN DE GRONDSTOFFENPRIJZEN NAAR DE INVOER- EN DE PRODUCENTENPRIJZEN (veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar)
INVOERPRIJZEN 50
250
40
200
30
150
20
100
10
50
0
0
–150 2005
–30 2003
–100
2001
–20
1999
–50
1997
–10
Fabrikaten (linkerschaal) p.m. Industriële grondstoffen in euro (linkerschaal) p.m. Brentprijzen in euro (rechterschaal) PRODUCENTENPRIJZEN (1) 50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0
–30
Deze bijzondere situatie is onder meer toe te schrijven aan het feit dat de concurrentiedruk als gevolg van het globaliseringsfenomeen gewogen heeft op het gedrag van de Belgische industriële producenten, die vaak veeleer prijsnemers zijn. Ondanks de persistentie van de duurdere grondstoffenprijzen heeft het risico om marktaandelen te verliezen, onder meer ten gunste van een aantal Aziatische landen en landen uit Centraal- en Oost-Europa, de producenten ertoe gedwongen om af te zien van eventuele prijsverhogingen. Daarnaast heeft het globaliseringsfenomeen zich tevens vertaald in een neerwaartse druk op de invoerprijzen, voornamelijk voor producten afkomstig uit China. Voorts heeft ook de futloze economische groei in België en het eurogebied ongetwijfeld een rol gespeeld. In de Verenigde Staten daarentegen, waar de economische activiteit zeer krachtig is gebleven, zijn de producentenprijzen voor halffabrikaten aanmerkelijk blijven stijgen, naar rato van 8 pct. in 2005. Evenzo kon in Spanje en Griekenland, waar de bbp-groei ver boven het gemiddelde van de monetaire unie lag, een snellere stijging van de industriële producentenprijzen worden vastgesteld.
2005
–30 2003
–20
2001
–20
1999
–10
1997
–10
Dit verloop van de producentenprijzen kan enigszins atypisch lijken, in die zin dat de transmissie van de prijsschommelingen voor grondstoffen, en in het bijzonder voor industriële grondstoffen, in het verleden relatief snel en belangrijk is geweest in België, vanwege de structuur van de productie. De Belgische industrie is immers gespecialiseerd in de fabricage van halfafgewerkte producten met een relatief groot gehalte aan grondstoffen.
Intermediaire producten Consumptiegoederen Niet-energetische producten
Bronnen : IMF ; HWWA ; Thomson Financial Datastream ; FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie ; INR ; NBB. (1) Ingevolge een wijziging in de methodologie van het indexcijfer van de producentenprijzen voor de binnenlandse markt, is er in de reeks een breuk ontstaan tussen het oude indexcijfer (basis 1980 = 100) en het nieuwe indexcijfer (basis 2000 = 100), dat geldt vanaf 1 januari 2002.
105
Overheidsfinanciën
6.
Overheidsfinanciën 6.1 Ontvangsten, uitgaven en
financieringssaldo
Overeenkomstig de in het stabiliteitsprogramma van december 2004 vastgelegde doelstelling werden de overheidsrekeningen in 2005 in evenwicht afgesloten, ook al viel de activiteitsgroei 1 procentpunt lager uit dan verwacht bij de opstelling van het programma. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat er nog onzekerheid bestaat betreffende de statistische behandeling van de effectisering van achterstallige belastingvorderingen en de opname van het grootste deel van de schulden van de NMBS in de overheidsschuld, ten gevolge van de in kader 15 nader toegelichte hervorming van deze maatschappij op 1 januari 2005. In de ramingen werd
Tabel 25
uitgegaan van de hypothese dat deze laatste factor geen enkele rechtstreekse invloed uitoefent op het financieringssaldo van de overheid, in tegenstelling tot de eerste, die geacht wordt het saldo in gunstige zin te beïnvloeden. Op de afsluitdatum van dit Verslag had Eurostat zich nog niet uitgesproken over de gepaste statistische behandeling van deze operaties. De overheid profiteerde in 2005 van een nieuwe daling van de rentelasten, maar die werd helemaal gecompenseerd door een verdere afname van het primaire overschot. De verkleining van dit overschot is volledig toe te schrijven aan de vertraging van de economische groei en aan de vermindering van het gunstige effect van de nietrecurrente factoren, die evenwel nog steeds in belangrijke mate bijdroegen tot het begrotingsevenwicht.
NormeN iNzake fiNaNcieriNgsbehoefte (–) of ‑vermogeN vaN de belgische overheid (1) (procenten bbp)
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
–0,1
0,2
0,3
0,5
0,6
0,7
0,0
0,0
0,5
0,6
0,7
0,0
0,0
0,3
0,5
0,2
0,0 0,0
2008
0,0
0,0
0,3
0,0
0,0
0,3
0,6
0,0
0,0
0,3
0,5
2009
Stabiliteitsprogramma en opeenvolgende bijwerkingen December 2000 . . . . . . . . . . . . . . . November 2001 . . . . . . . . . . . . . . . November 2002 . . . . . . . . . . . . . . . November 2003 . . . . . . . . . . . . . . . December 2004 . . . . . . . . . . . . . . . December 2005 . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Realisaties . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,1
0,6
0,0
0,1
0,0
0,7
0,0 r
Bronnen : FOD Financiën, INR, NBB. (1) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren.
107
In het recentste stabiliteitsprogramma, dat van december 2005, wordt bevestigd dat de verdere gezondmaking van de overheidsfinanciën een essentieel onderdeel is van de strategie om de gevolgen van de vergrijzing van de bevolking op te vangen. Daarom wordt in dat programma, na een nieuw begrotingsevenwicht in 2006, voor de daaropvolgende jaren gemikt op een geleidelijk stijgend surplus, dat tegen 2009 zou moeten oplopen tot 0,7 pct. bbp. Nadien zou de regering dit overschot jaarlijks met 0,2 procentpunt willen verhogen, tot 1,3 pct. bbp in 2012. Deze begrotingsdoelstellingen zijn overigens opgenomen in de tijdens het verslagjaar goedgekeurde wet tot wijziging van de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds. In vergelijking met het voorgaande stabiliteitsprogramma, waarin werd gerekend op een hoger overschot voor 2008 en expliciet werd verwezen naar het in juli 2004 door de Hoge Raad van Financiën aanbevolen begrotingstraject, gericht op een surplus van 1,5 pct. bbp vanaf 2011, houdt het programma van 2005 evenwel een nieuwe versoepeling van de doelstellingen in. Nochtans heeft de
Tabel 26
Studiecommissie voor de vergrijzing, die ressorteert onder de bovenvermelde Raad, in haar recentste jaarverslag de vergrijzingskosten voor de periode van 2010 tot 2030 precies opwaarts herzien, naar rata van 0,3 pct. bbp. Uit de verbintenissen die de regering in oktober aanging in het nationale hervormingsprogramma voor de periode 2005-2008, dat werd opgemaakt in het kader van de herziene Lissabon-strategie, blijkt dat de doelstelling van een overschot van 1,5 pct. bbp behouden blijft, maar dat de verwezenlijking ervan wordt uitgesteld tot 2013, zoals trouwens kan worden opgemaakt uit het scenario dat in het nieuwe stabiliteitsprogramma is opgenomen ter illustratie van de gevolgde strategie.
Ontvangsten In 2005 namen de fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheid voor het tweede jaar op rij met 0,4 procentpunt toe, tot 45 pct. bbp. Het geheel van de fiscale en parafiscale maatregelen oefende nochtans een licht negatief effect uit op de ontvangsten tijdens het verslagjaar.
OverheidsOntvangsten (1) (procenten bbp)
2001
2002 (2)
2003
2004 (2)
2005 r
Fiscale en parafiscale ontvangsten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
44,5
44,7
44,3
44,6
45,0
Heffingen die in hoofdzaak van toepassing zijn op de inkomens uit arbeid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27,1
27,2
26,9
26,5
26,3
Personenbelasting (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12,6
12,5
12,3
12,1
12,2
Sociale bijdragen (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
14,5
14,7
14,7
14,4
14,2
3,1
3,0
2,9
3,2
3,4
Belastingen op de vennootschapswinsten
(5)
................
Heffingen op de overige inkomens en op het vermogen
...
3,4
3,4
3,5
3,6
3,8
Belastingen op goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10,9
11,1
11,0
11,4
11,5
Btw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6,6
6,7
6,6
6,9
7,0
Accijnzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,2
2,2
2,3
2,4
2,4
Niet‑fiscale en niet‑parafiscale ontvangsten (7) . . . . . . . . . . . . . . . .
5,2
5,1
6,9
4,8
5,2
Totale ontvangsten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
49,7
49,8
51,2
49,4
50,2
(6)
waarvan :
Bronnen : INR, NBB. (1) Conform het ESR 1995 wordt de opbrengst van de door de overheid aan de EU overgedragen fiscale ontvangsten niet opgenomen in de totale overheidsontvangsten. (2) De ontwikkeling van de fiscale en parafiscale ontvangsten tussen 2001 en 2002 werd ten belope van ongeveer 0,2 pct. bbp opgedreven door, enerzijds, de herklassering van de openbare radio‑ en televisiemaatschappijen van de sector van de niet‑financiële vennootschappen in die van de overheid en, anderzijds, de verschuiving tussen btw‑ en bni‑middelen als gevolg van de hervorming van de financiering van de EU. Die laatste factor oefende ook in 2004 een opwaarts effect uit op de ontvangsten, ten belope van 0,1 pct. bbp. Die factoren deden zowel de ontvangsten als de uitgaven toenemen, zonder noemenswaardig effect op het financieringssaldo. (3) In hoofdzaak de bedrijfsvoorheffing, de voorafbetalingen, de inkohieringen en de opbrengst van de opcentiemen op de personenbelasting. (4) Geheel van de sociale bijdragen, inclusief de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid en de bijdragen van de niet‑actieve bevolking. (5) In hoofdzaak de voorafbetalingen, de inkohieringen en de roerende voorheffing van de vennootschappen. (6) In hoofdzaak de roerende voorheffing van de particulieren, de onroerende voorheffing (inclusief de opbrengst van de opcentiemen), de successie‑ en de registratierechten. (7) Inkomens uit vermogen, toegerekende sociale bijdragen, lopende overdrachten en kapitaaloverdrachten van andere sectoren en verkopen van geproduceerde goederen en diensten.
108
Overheidsfinanciën
De stijging van deze ontvangsten is een gevolg van het gunstige verloop van de opbrengst van een aantal belastingcategorieën, zoals de belastingen op de vennootschapswinsten en sommige gewestbelastingen. De heffingen op arbeid zijn tijdens het verslagjaar met 0,1 procentpunt teruggelopen, tot 26,3 pct. bbp. Deze ontwikkeling is het resultaat van de maatregelen ter verlaging van de fiscale en parafiscale druk op arbeid. Dit effect werd evenwel getemperd door de stijging van het aandeel van de inkomens uit arbeid – beloning van werknemers en bruto gemengd inkomen, exclusief toegerekende bijdragen – in het bbp, van 54,5 tot 54,9 pct. van het bbp. De belangrijkste bijdrage tot de verlichting van de druk op arbeid werd geleverd door de uitvoering van de in 2001 besliste hervorming van de personenbelasting en de begin 2005 in werking getreden verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Deze maatregelen passen in de door de regering gevolgde strategie om het gewicht van de heffingen op inkomens uit arbeid te verschuiven naar andere heffingsgrondslagen. Met betrekking tot de inkomsten van 2005 traden geen nieuwe maatregelen van de hervorming van de personenbelasting in werking. Enkele maatregelen met betrekking tot de inkomsten van voorgaande jaren, daarentegen, waren zoals gepland niet volledig in het barema van de bedrijfsvoorheffing geïntegreerd en hadden daardoor tijdens het verslagjaar een negatieve weerslag op de inkohieringen van 464 miljoen euro, of 0,2 pct. bbp. In tegenstelling tot de voorgaande jaren hadden de verschuivingen tussen de inningen via de bedrijfsvoorheffing en via de inkohieringen, die niet te wijten zijn aan veranderingen in de fiscaliteit, nagenoeg geen invloed op de belastingontvangsten. Zo was er het verdwijnen van de invloed van de laattijdige indexering van de fiscale barema’s in 2001 en 2002, die van 2002 tot 2004 aanleiding had gegeven tot een inkrimping van de inkohieringen. Dit gunstige effect voor 2005 werd evenwel gecompenseerd door de lagere inkohieringen als gevolg van het feit dat het tarief van de lokale opcentiemen die door de federale overheid via de bedrijfsvoorheffing worden geheven, in 2003 en 2004 werd verhoogd van 6 pct. tot respectievelijk 6,7 en 7 pct.
Tabel 27
Belangrijkste fiscale en parafiscale maatregelen (miljoenen euro’s, verandering t.o.v. het voorgaande jaar)
2003
2004
2005
fiscale maatregelen . . . . . . . . .
–603
879
336
Structurele maatregelen . . . . . . .
–493
67
314
Federale overheid en sociale zekerheid (1) . . . . . . .
–623
69
279
Personenbelasting . . . . . . . . . Hervorming van de personenbelasting . . . . . . Afschaffing van de aanvullende crisisbijdrage Overige . . . . . . . . . . . . . . .
–911
–534
–486
–608
–500
–464
–303
0
0
0
–34
–22
Vennootschapsbelasting (1) . .
0
0
89
Belastingen op goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . .
288
580
622 53
Heffingen op overige inkomens en vermogen . . . .
0
24
Gemeenschappen en gewesten
35
–68
0
Lokale overheid . . . . . . . . . . . .
95
66
35
45
–4
–65
Opcentiemen op de personenbelasting . . . . . . . . Endogeen effect van de federale hervorming . . . . . Stijging van de tarieven . .
–4
–31
–73
49
28
8
Opcentiemen op de onroerende voorheffing . . . .
51
32
0
Overige . . . . . . . . . . . . . . . . .
0
37
100
Tijdelijke maatregelen . . . . . . . . .
–110
812
23
Verschuivingen tussen bedrijfsvoorheffing en inkohieringen . . . . . . . . . . .
–330
314
21
Vermindering van de personenbelasting in het Vlaamse Gewest . . . . . .
220
0
0
Eenmalige bevrijdende aangifte (EBA) . . . . . . . . . . . . . .
0
498
–498
Effectisering van achterstallige belastingvorderingen . . . . . . . .
0
0
500
parafiscale maatregelen . . . . .
–353
–477
–498
Werkgeversbijdragen . . . . . . . . . .
–286
–597
–460
Werknemersbijdragen . . . . . . . . .
–67
120
–39
totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–956
402
–162
p.m. Procenten bbp . . . . . . . . . . .
–0,3
0,1
–0,1
Bronnen : begrotingen, NBB. (1) De in 2003 uitgevoerde hervorming van de vennootschapsbelasting is niet in deze tabel opgenomen, aangezien ze volgens officiële bronnen neutraal is.
109
GRAFIEK 44
TARIEVEN VAN DE GEMEENTELIJKE OPCENTIEMEN OP DE PERSONENBELASTING EN OP DE ONROERENDE VOORHEFFING (1) (2)
3.000
7,4 7,2
2.500
7,0 6,8
2.000
6,6 6,4
1.500
6,2 6,0
1.000
5,8 500 2005
2003
2001
1999
1995
1997
1993
1991
1989
1987
1983
1985
1981
5,6
Opcentiemen op de onroerende voorheffing (linkerschaal) Opcentiemen op de personenbelasting (rechterschaal)
GEMIDDELDE IMPLICIETE HEFFING OP DE LONEN (1) (2) (procenten van de loonkosten)
43
43
42
42 2005 r
44
2003
44
2001
45
1999
45
1997
De ontvangsten van de personenbelasting zijn in 2005, uitgedrukt in verhouding tot het bbp, licht toegenomen. De invloed van de maatregelen werd immers gecompenseerd door de stijging van het aandeel van de inkomens uit arbeid in het bbp en door het progressieve karakter van de personenbelasting. Dit laatste leidt tot een automatische stijging van de opbrengsten, wanneer de inkomens uit arbeid in reële termen toenemen, zoals dat het geval was in 2005.
GRAFIEK 45
1995
Anders dan tijdens de voorgaande jaren, werd het negatieve effect dat de federale hervorming van de personenbelasting uitoefent op de gemeentelijke opcentiemen, niet gecompenseerd door een verhoging van de tarieven van deze laatste. De tarieven van de opcentiemen op de personenbelasting en op de onroerende voorheffing stijgen doorgaans in de eerste jaren na de lokale verkiezingen en blijven nadien meestal constant, of dalen zelfs licht in het zicht van de volgende verkiezingen. Sinds de vorige lokale verkiezingen, die plaatsvonden in 2000, zijn de tarieven van de opcentiemen op de personenbelasting met gemiddeld 6,4 pct. gestegen, terwijl die van de opcentiemen op de onroerende voorheffing met 14 pct. zijn toegenomen.
Bronnen : EC, NBB. (1) Berekend op basis van de nationale rekeningen. (2) Ongerekend de verminderingen van de bedrijfsvoorheffing voor wetenschappelijk onderzoek, ploegenarbeid en overuren, die volgens de methodologie van het ESR 1995 worden beschouwd als subsidies aan ondernemingen.
De parafiscale druk op arbeid is tijdens het verslagjaar met 0,2 pct. bbp teruggelopen. De verdere uitvoering van de maatregelen die werden genomen in het kader van de werkgelegenheidsconferentie in 2003 zette een rem op de groei van de werkgeversbijdragen. De extra weerslag van deze maatregelen beliep in 2005 460 miljoen euro. Het betreft hoofdzakelijk de uitbreiding van de structurele bijdrageverminderingen. De werknemersbijdragen van hun kant zijn gedaald als gevolg van de invoering van de werkbonus die bestaat uit een verlaging van de persoonlijke bijdragen voor de sociale zekerheid. Dit systeem verving de vroegere verminderingen van de werknemersbijdragen, die bestonden sedert 1 januari 2000, evenals het belastingkrediet voor loontrekkenden met een laag beroepsinkomen, dat was ingevoerd bij de hervorming van de personenbelasting in 2001. Al bij al is het impliciete heffingstarief op de arbeids inkomens – dat wil zeggen de fiscale en parafiscale heffingen in procenten van de loonsom, zoals berekend op basis van de nationale rekeningen – tijdens het verslagjaar met 0,6 procentpunt afgenomen, tot 43,1 pct.
p.m. Verticale lijnen : jaren met gemeenteraadsverkiezingen
De belastingen op de vennootschapswinsten, die in 2004 reeds met 0,3 pct. bbp waren toegenomen, stegen tijdens het verslagjaar opnieuw aanzienlijk, namelijk met 0,1 procentpunt, tot 3,4 pct. bbp. De uitbreiding van de belastinggrondslag van de uitstaptaks op vastgoedbevaks heeft de voorafbetalingen van deze ondernemingen met 89 miljoen euro doen stijgen. In totaal zijn
Bron : FOD Financiën. (1) Gemiddelde van de tarieven van de opcentiemen. (2) Vanaf 1991 werden de opcentiemen op de onroerende voorheffing in het Vlaamse gewest, die met de helft waren verminderd als gevolg van de verdubbeling van het gewestelijke basistarief, vermenigvuldigd met twee, teneinde een breuk in de reeks te vermijden.
110
Overheidsfinanciën
de voorafbetalingen van de vennootschappen in 2005 met bijna 4,9 pct. toegenomen, aanzienlijk meer dan het bruto‑exploitatieoverschot, dat groeide met 1,8 pct. Op twee jaar tijd zijn de voorafbetalingen hierdoor met liefst 26,7 pct. toegenomen. Ook de inkohieringen gingen in 2005 omhoog met 0,1 pct. bbp. Sinds de tweede helft van de jaren negentig is het nettobedrag van de door de vennootschappen te betalen inkohieringen trouwens sterk opgelopen. Nochtans ondergaan de vennootschappen een belastingverhoging, indien ze onvoldoende voorafbetalingen verrichten. Het tarief voor de berekening van deze belastingverhogingen is evenwel sterk verlaagd, van 18 pct. in 1995 tot 6,75 pct. in 2005. Bijgevolg hebben de ondernemingen, in tegenstelling tot in de jaren negentig, er doorgaans geen belang meer bij een kaskrediet af te sluiten om hun voorafbetalingen te doen en zo een belastingverhoging te vermijden. De heffingen op de overige inkomens en op het vermogen zijn in 2005 met 0,2 pct. bbp toegenomen, ondanks het wegvallen van de opbrengst van de eenmalige bevrijdende aangifte, die integraal in 2004 werd geboekt. Drie factoren lagen aan de basis van de stijging van deze ontvangsten. Allereerst was er het gunstige verloop van sommige gewestbelastingen, zoals de registratierechten en de schenkingsrechten, onder meer dankzij de hervormingen
GRAFIEK 46
VOORAFBETALINGEN, BRUTO-EXPLOITATIEOVERSCHOT EN INKOHIERINGEN VAN DE VENNOOTSCHAPPEN (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
1.200
40
900
30
600
20
300
10
0
0
–10 2005 r
2003
2001
1999
1997
1995
–300
Inkohieringen (miljoenen euro’s) (linkerschaal) Voorafbetalingen Bruto-exploitatieoverschot
Bronnen : FOD Financiën, INR, NBB.
van deze laatste in het Vlaamse Gewest in 2004 en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in 2005. Voorts omvat deze heffingscategorie de opbrengst van de in 2005 uitgevoerde effectisering van de achterstallige vorderingen inzake personen- en vennootschapsbelasting, voor een bedrag van 500 miljoen euro. Ten slotte oefende de inwerkingtreding van de Europese richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen, op 1 juli 2005, een positief effect uit op de ontvangsten. Dat werd slechts ten dele gecompenseerd door het residuele effect van de afschaffing door de overheid, als gevolg van de veroordeling door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op 15 juli 2004, van de taks op beursverrichtingen en de taks op de aflevering van effecten aan toonder bij nieuwe uitgiften. De belastingen op goederen en diensten stegen tijdens het verslagjaar met 0,2 procentpunt, tot 11,5 pct. van het bbp. Deze stijging is te verklaren door de relatief hoge nominale groei van de belastinggrondslag – in hoofdzaak de consumptie en de investeringen van de huishoudens in woningen – en door het effect van nieuwe maatregelen. Zo werden de accijnzen op tabak begin 2005 verhoogd en gingen de accijnzen op benzine en diesel tijdens de eerste helft van het jaar door het in 2003 ingevoerde kliksysteem omhoog, wat de Schatkist respectievelijk 89 en 250 miljoen euro opleverde, ongerekend het effect van de invoering van het omgekeerde kliksysteem vanaf juli. Daarentegen werd de accijnscompenserende heffing voor dieselwagens enigszins verlaagd. Ook het tarief van de heffing op dranken in wegwerpverpakkingen, dat in januari 2005 was verhoogd, maar in juni in dezelfde mate weer werd verminderd omwille van de verschuiving van de consumptie naar de aan België grenzende gebieden in de buurlanden, droeg bij tot de stijging van de ontvangsten van de indirecte belastingen. Voorts werd de bijdrage op het gebruik van bedrijfswagens hervormd en uitgebreid. Het geheel van fiscale en parafiscale maatregelen oefende een licht negatieve invloed uit op het verloop van de ontvangsten, ten belope van 0,1 pct. bbp, terwijl zich in 2004 een omgekeerd effect had voorgedaan. De afgelopen jaren tekende zich een duidelijke tendens af naar een verlaging van de fiscale en parafiscale lasten op arbeid die zich naar verwachting zal voortzetten. De kosten van deze lastenverlagingen werden evenwel gedeeltelijk gecompenseerd door verhogingen van heffingen op andere belastinggrondslagen, voornamelijk op de consumptie.
(rechterschaal)
Uit de laatst beschikbare cijfers van de EC blijkt dat de impliciete heffing op arbeid in België in 2003 nog 6,2 procentpunten boven het gemiddelde van de EU‑15 lag, wat overeenstemt met een verschil van iets meer dan 3 pct. bbp.
111
GRAFIEK 47
Van de onderzochte landen had enkel Zweden een aanmerkelijk hoger tarief dan België, terwijl Frankrijk en Finland een vergelijkbaar tarief hanteerden. In de overige landen lag het tarief lager tot veel lager. Tussen 1995 en 2000 is het impliciete heffingstarief op arbeid zowel in België als gemiddeld voor de EU‑15 amper gewijzigd. Sinds 2000 liep het tarief in België echter sterker terug dan in de EU-15 als geheel.
IMPLICIETE HEFFING OP ARBEID EN OP DE PARTICULIERE CONSUMPTIE IN DE EU-15 (1)
IMPLICIETE HEFFING OP ARBEID (2) Verandering tussen 1995 en 2000
Verandering tussen 2000 en 2003
p.m. Niveau in 2003 46,1
SE
1,1
–1,8
FR
0,9
0,2
43,3
BE
0,1
–1,0
43,2
FI
0,1
–1,9
42,1
IT
3,5
0,5
41,8
EL
4,1
2,7
40,9
DE AT
1,3 1,2
–0,2 0,8
40,6 40,5
DK
1,1
–2,0
40,0
PT
2,2
0,5
33,7
NL
0,3
–3,6
31,8
ES
–0,3
1,2
29,8
LU
0,4
–1,4
28,5
IE
–1,6
–2,9
25,2
GB
–0,3
–0,8
24,6
Gemiddelde EU-15 (3)
0,0
–0,2
37,0
IMPLICIETE HEFFING OP DE CONSUMPTIE (4)
IMPLICIETE HEFFING OP ARBEID EN OP DE PARTICULIERE CONSUMPTIE (2003) 35
35
DK SE
30
Tussen de lidstaten van de EU‑15 blijven belangrijke verschillen bestaan inzake de structuur van de belastingen. Zo worden de Scandinavische landen gekenmerkt door een hoog belastingpeil voor beide grondslagen, terwijl in Spanje en Portugal in beide gevallen relatief lage tarieven van toepassing zijn. Duitsland, Griekenland en Italië koppelen hoge heffingen op arbeid aan een relatief lage belasting op de particuliere consumptie. Het omgekeerde doet zich voor in het Verenigd Koninkrijk, Luxemburg, Nederland en Ierland. België, Oostenrijk en Frankrijk belasten arbeid zwaarder dan gemiddeld in de EU-15, terwijl de heffing op de particuliere consumptie er slechts licht boven het Europese gemiddelde ligt. Het Belgische impliciete tarief op de particuliere consumptie bevindt zich ongeveer 1,2 procentpunt boven het EU‑15‑gemiddelde, dat 20,3 pct. beliep.
30 FI
IE
25
25
LU
NL
GB 20
AT BE PT
DE
ES
FR 20
EL IT
15
15
10
10 20
25
30
35
40
45
50
IMPLICIETE HEFFING OP ARBEID (2) Gemiddelde van de EU-15 (3)
Bron : EC. (1) Berekend op basis van de nationale rekeningen. (2) Gedefinieerd als het geheel van de aan de overheid betaalde heffingen op arbeidsinkomens gedeeld door de loonsom. (3) Gewogen aan de hand van de belastinggrondslag. (4) Consumptiebelastingen in procenten van de consumptieve bestedingen van de huishoudens.
112
De niet‑fiscale en niet‑parafiscale ontvangsten stegen van 4,8 pct. bbp in 2004 tot 5,2 pct. Deze toename houdt onder meer verband met een niet-recurrente kapitaaloverdracht van 0,1 pct. bbp door Aquafin, de vennootschap die belast is met de zuivering van het afvalwater in het Vlaamse Gewest, aan de federale overheid. Aan de oorsprong van deze transactie lag een met de fiscale administratie afgesloten dading met betrekking tot het door Aquafin aan te rekenen btw-tarief in de periode 1996‑2001. Daarnaast stegen de ontvangsten eveneens door een hogere dividenduitkering vanwege Belgacom en door de storting van 300 miljoen euro door Infrabel aan het Fonds voor Spoorweginfrastructuur. Voorts ontving de federale overheid voor een totaal bedrag van ongeveer 500 miljoen euro kapitaaloverdrachten van het Autonoom Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen en van de NMBS‑Holding, in ruil voor de overname van bepaalde pensioenverplichtingen.
Overheidsfinanciën
Kader 15 – Reorganisatie van de NMBS en invloed op de overheidsrekeningen
REORGANISATIE VAN DE NMBS
SECTOR VAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN
OVERHEIDSSECTOR
NMBS-Holding
NMBS
Fonds voor Spoorweginfrastructuur
Infrabel
Bron : INR.
Om zich aan te passen aan de Europese regelgeving inzake de vrijmaking van het spoorvervoer, werd de structuur van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS) ingrijpend gewijzigd op 1 januari 2005. Hierbij werd de NMBS-Holding opgericht als moedermaatschappij van de spoorweggroep, die eveneens bestaat uit, enerzijds, de infrastructuurbeheerder Infrabel en, anderzijds, de spoorwegexploitant die de naam NMBS behoudt en die het reizigers- en goederenvervoer als belangrijkste opdracht heeft. Bovendien werd, onafhankelijk van de nieuwe NMBS-groep, een fonds gecreëerd, namelijk het Fonds voor Spoorweginfrastructuur, dat de spoorweginfrastructuur heeft overgenomen zoals die op 31 december 2004 bestond, evenals de bijbehorende schuld. In het kader van het vrijgemaakte Belgische spoorwegennet is de infrastructuurbeheerder Infrabel ermee belast de operatoren, met inbegrip van de exploitatiemaatschappij NMBS, een vergoeding aan te rekenen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur. De gebruiksheffingen omvatten een vergoeding voor het gebruik van zowel de spoorlijnen als de stations. Infrabel betaalt op zijn beurt een vaste jaarlijkse vergoeding aan het Fonds voor Spoorweginfrastructuur voor de terbeschikkingstelling van de infrastructuur waarvan het Fonds eigenaar is. Aangezien het Fonds voor Spoorweginfrastructuur volgens de methodologie van het ESR 1995 behoort tot de overheidssector, gaf deze reorganisatie in 2005 aanleiding tot een verhoging van de geconsolideerde brutoschuld van de gezamenlijke overheid – dit is de zogeheten Maastrichtschuld – met 7,4 miljard euro, een bedrag dat overeenstemt met 2,5 pct. bbp. De rente op dit gedeelte van de schuld wordt voor het verslagjaar geraamd op ongeveer 300 miljoen euro, waardoor het financieringssaldo van de overheid met eenzelfde bedrag wordt verzwaard.
113
Primaire uitgaven De groei van de primaire uitgaven tegen vaste prijzen, die in 2002 en 2003 bijzonder krachtig was geweest en die aanzienlijk was vertraagd in 2004, is in 2005 opnieuw versneld tot 2,8 pct., een tempo dat iets hoger ligt dan het gemiddelde van de laatste tien jaren. Uitgedrukt in procenten van het bbp zijn de primaire uitgaven dan ook gestegen van 44,6 tot 45,7 pct., een peil dat zeer dicht in de buurt ligt van de piek van 2003. Het feitelijke verloop van de primaire uitgaven is evenwel geen goede indicator van de structurele koers van het uitgavenbeleid van de overheid, aangezien het in ruime mate wordt beïnvloed door niet-recurrente factoren, alsook door de conjunctuurontwikkeling en eventuele verschillen tussen de indexering van sommige uitgaven en het verloop van de nationale consumptieprijsindex. De onderliggende tendens van het verloop van de primaire uitgaven kan worden benaderd door te corrigeren voor deze drie factoren. In 2005 was de invloed van de niet-recurrente factoren nog aanzienlijk, zij het iets geringer dan tijdens de twee voorgaande jaren. Deze factoren hebben immers het reële stijgingstempo van de primaire uitgaven met 1,2 procentpunt opgedreven, terwijl ze het in 2004 sterk hadden verlaagd.
Tabel 28
De specifieke transacties van 2005 bestonden uit de verkopen van gronden en gebouwen, enerzijds, en de toekenning van een korting op de stookoliefactuur aan de huishoudens, anderzijds. Deze vastgoedverkopen, die krachtens het ESR 1995 als desinvesteringen worden geboekt, waren al bij al goed voor bijna 200 miljoen euro ; dit is duidelijk minder dan in 2004, toen ze zowat 650 miljoen euro hadden bedragen. De kosten voor de aan de huishoudens toegekende korting, die in het ESR 1995 als een overdracht te hunnen gunste wordt beschouwd, worden geraamd op 150 miljoen euro : de reductie voor de stookolieleveringen tussen 1 juni en 31 december van het verslagjaar bedroeg 17,35 pct., evenwel op voorwaarde dat de prijs hierdoor niet zou dalen tot minder dan 50 eurocent per liter. De transacties met de NMBS hebben opnieuw een aanzienlijke invloed uitgeoefend op de stijging van de uitgaven, onder meer omdat deze laatste in 2004 sterk waren gedaald door de vervroegde uitbetaling van de investeringsbijdragen en een gedeelte van de exploitatiesubsidies aan de NMBS tijdens het voorafgaande jaar.
Primaire uitgaven van de overheid (gedefleerd aan de hand van de nationale consumptieprijsindex, veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
Gemiddelde 1995-2000
2001
2002
2003
2004
2005 r
Gemiddelde 1995-2005 r
Feitelijk niveau (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43,1
42,6
44,0
45,8
44,6
45,7
43,8
Feitelijke reële groei . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,9
0,6
5,2
5,0
0,2
2,8
2,3
Niet-recurrente factoren (2) (3) . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
–1,2
1,1
1,8
–2,2
1,2
0,2
Werkloosheidsuitgaven ongerekend maatregelen (2) . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,1
0,0
0,1
0,2
0,2
0,0
0,0
Reële groei gecorrigeerd voor de invloed van niet-recurrente en conjuncturele factoren . . .
1,8
1,8
4,0
3,0
2,2
1,6
2,2
Indexeringseffect (2) (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,2
0,0
0,7
–0,2
–0,5
–0,3
–0,1
Reële groei gecorrigeerd voor de invloed van niet-recurrente en conjuncturele factoren en voor het indexeringseffect . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,1
1,8
3,3
3,2
2,7
1,9
2,3
Invloed van niet-recurrente en conjuncturele factoren (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Procenten bbp. (2) Bijdrage tot de feitelijke reële groei van de primaire uitgaven. (3) De ontwikkeling van de primaire uitgaven tussen 2001 en 2002 werd ten belope van 0,3 pct. bbp opgedreven door boekhoudkundige factoren: enerzijds de herklassering van de openbare radio- en televisiemaatschappijen van de sector van de niet-financiële vennootschappen in die van de overheid, anderzijds de verschuiving tussen btw- en bni-middelen als gevolg van de hervorming van de financiering van de EU. Dat laatste element deed zich eveneens voor tussen 2003 en 2004 ten belope van 0,1 pct. bbp. Die factoren deden zowel de ontvangsten als de uitgaven toenemen, zonder noemenswaardig effect op het financieringssaldo. (4) Effect dat voortvloeit uit het verschil tussen, enerzijds, de effectieve indexering van de bezoldigingen van het overheidspersoneel en de sociale uitkeringen en, anderzijds, de stijging van de nationale consumptieprijsindex.
114
Overheidsfinanciën
Het groeitempo van de primaire uitgaven wordt bovendien beïnvloed door de conjunctuurschommelingen, via het verloop van de werkloosheidsuitkeringen, die de conjunctuurcyclus met enige vertraging volgen. Zo had de sterke conjunctuurvertraging tussen 2001 en 2003 geleid tot een aanzienlijke verhoging van de werkloosheidsuitgaven van 2002 tot 2004, toen deze laatste een reële stijging van respectievelijk 13,6, 5,6 en 3,3 pct. lieten optekenen. Deze stijgingen oefenden zowel in 2003 als in 2004 een opwaartse druk op de overheidsuitgaven uit van 0,2 procentpunt. In 2005, daarentegen, temperde de weliswaar bescheiden activiteitsopleving van 2004 de ongunstige weerslag van de conjunctuurcomponent van de werkloosheid op de groei van de overheidsuitgaven, zodat die weerslag nagenoeg nihil was. Het indexeringsmechanisme van de sociale uitkeringen en de bezoldigingen van het overheidspersoneel vormt een derde externe factor die het reële verloop van de primaire uitgaven beïnvloedt. Enerzijds zijn de sociale uitkeringen en de lonen, die bijna 60 pct. uitmaken van de primaire uitgaven van de overheid, gekoppeld aan het verloop van de gezondheidsindex van de consumptieprijzen. Deze nam sinds 2003 minder snel toe dan de nationale consumptieprijsindex, omdat hij, in tegenstelling tot deze laatste, niet rechtstreeks werd beïnvloed door de aanzienlijke stijging van de prijzen van benzine en diesel, noch door een reeks maatregelen tot verhoging van de indirecte belastingen. Anderzijds worden de te indexeren uitgaven pas met vertraging aangepast aan het verloop van deze index, als gevolg van de afvlakking van de index, het mechanisme van de spilindex en de termijn die verstrijkt tussen de overschrijding van deze laatste en de feitelijke indexering van de sociale uitkeringen (één maand) en de bezoldigingen (twee maanden). De hieruit voortvloeiende vertraging kan eveneens de stijging van de uitgaven in reële termen beïnvloeden, vooral wanneer het tempo van de inflatie verandert van het ene jaar op het andere, zoals
Tabel 29
dat het geval was in 2005. Zo was de indexering van de sociale uitkeringen en van de bezoldigingen van de overheidssector de afgelopen jaren geringer dan de inflatie. In 2005 beliep dit verschil 0,4 procentpunt, wat de reële groei van de primaire uitgaven met 0,3 procentpunt heeft verminderd. Na correctie voor het geheel van de niet-recurrente en conjunctuurgebonden factoren en het indexeringseffect, blijkt dat de stijging van de primaire uitgaven in 2005 1,9 pct. beliep, een tempo dat lager ligt dan dat van de drie laatste jaren en vergelijkbaar is met de trendmatige groei van het bbp. De ontwikkeling van de aldus gecorrigeerde primaire uitgaven van de deelsectoren van de gezamenlijke overheid vertoonde een vrij uiteenlopend beeld. Zo lieten de uitgaven van de federale overheid een vrij krachtige stijging optekenen en groeiden ze voor het eerst sinds 1999 sneller dan die van de sociale zekerheid, die weliswaar slechts in zeer beperkte mate toenamen. Ook de uitgaven van de gemeenschappen en gewesten stegen in een matig tempo, terwijl de groei van de uitgaven van de lokale overheid een tussenpositie innam. De gecorrigeerde primaire uitgaven van de federale overheid stegen in 2005 met 2,8 pct. in reële termen. Deze versnelling kan voor 1,3 procentpunt worden toegeschreven aan de verhoging van de subsidies die in verschillende vormen aan de ondernemingen worden toegekend. Enerzijds was er een forse toename van de verminderingen van de bedrijfsvoorheffing voor bepaalde categorieën van werknemers. Deze verminderingen worden, in overeenstemming met het ESR 1995, beschouwd als subsidies aan ondernemingen en dus als stijgingen van de uitgaven in plaats van als verminderingen van de ontvangsten. Dit type van subsidies werd voor het eerst ingevoerd in 2003 en was bedoeld om de loonkosten van onderzoekers
GecorriGeerde primaire uitGaven per deelsector van de overheid (1) (2) (gedefleerd aan de hand van de nationale consumptieprijsindex, veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
Gemiddelde 1995-2000
2001
2002
2003
2004
2005 r
Gemiddelde 1995-2005 r
Federale overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,7
2,0
1,1
2,7
1,9
2,8
1,9
Sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,8
3,1
2,2
4,2
3,0
1,5
2,3
Gemeenschappen en gewesten . . . . . . . . . . . . . . .
1,9
2,2
4,9
2,3
3,3
1,6
2,4
Lokale overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,5
–2,7
7,3
2,0
2,1
2,5
2,9
Bronnen : INR, NBB. (1) De uitgaven van de deelsectoren omvatten geen overdrachten tussen deze deelsectoren onderling. (2) Reële groei gecorrigeerd voor de invloed van niet-recurrente en conjuncturele factoren en voor het indexeringseffect.
115
De overige categorieën van sociale uitkeringen stegen iets minder snel dan in 2004. Deze vertraging moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan het verloop van de uitkeringen voor brugpensioenen. Die daalden immers met 1,6 pct. in reële termen, wat een terugkeer betekent naar de sinds het begin van de jaren negentig opgetekende tendens, die slechts kortstondig werd onderbroken in 2003 en 2004. De budgettaire weerslag van de sociale maatregelen van de regering, die in 2003 bijzonder groot was geweest en in 2004 reeds was afgenomen, is in 2005 verder verminderd. Toch werden in 2005 nog belangrijke maatregelen genomen voor de laagste vervangingsinkomens. Zo was er de verhoging van de gewaarborgde minimumpensioenen van de zelfstandigen, die op geleidelijke wijze zou worden voortgezet tot in 2007. De oudste pensioenen werden voorts stapsgewijs aan de welvaart aangepast, om de automatische achteruitgang van de relatieve koopkracht van de oudste gepensioneerden tegen te gaan. Op 1 september 2005 werden zo de in 1997 ingegane pensioenen van loontrekkenden en zelfstandigen met 2 pct. verhoogd. Daarnaast werden enkele andere, budgettair
116
OVERHEIDSUITGAVEN VOOR GEZONDHEIDSZORG (1) (gedefleerd aan de hand van de nationale consumptieprijsindex, veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar)
4
4
2
2
0
0
–2
–2
–4
–4 2005 r
6
2003
6
2001
8
1999
8
1997
10
1995
10
1993
De reële stijging van de gecorrigeerde primaire uitgaven van de sociale zekerheid is in 2005 sterk vertraagd : ze beliep nog slechts 1,5 pct., een tempo dat duidelijk lager ligt dan het gemiddelde van de laatste tien jaren. Net als voor de voorgaande jaren moeten de veranderingen van het groeitempo van de uitgaven van de sociale zekerheid vooral worden toegeschreven aan het verloop van de uitgaven voor gezondheidszorg. Enerzijds vertegenwoordigen die laatste inmiddels meer dan een derde van alle sociale uitgaven en anderzijds vertonen zij doorgaans een grilliger verloop. Na twee jaren van bijzonder krachtige stijging bleef de groei van de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg in 2005 beperkt tot 0,9 pct. in reële termen. Deze vertraging deed zich voor in nagenoeg alle uitgavencategorieën van de gezondheidszorg. De maatregelen die werden genomen om de budgettaire overschrijdingen van de twee voorgaande jaren weg te werken, lijken tot deze gunstige ontwikkeling te hebben bijgedragen.
GRAFIEK 48
1991
te verminderen. Nadien werd de maatregel uitgebreid om ploegenarbeid voordeliger te maken en vanaf 2005 eveneens om de arbeidsflexibiliteit te bevorderen, via een gunstigere fiscale behandeling van de vergoeding voor overuren. Het budget voor het geheel van deze maatregelen steeg in 2005 met meer dan 160 miljoen euro. Anderzijds zijn de aan de NMBS betaalde investeringsbijdragen en de uitgaven van het organiek fonds voor de inrichting van het Gewestelijk Expresnet (GEN) toegenomen, in totaal met zowat 150 miljoen euro.
Gecentreerd voortschrijdend gemiddelde over drie jaar (2) Gemiddelde 1990-2005 r
Bronnen : Algemene toelichting bij de begroting, INR, NBB. (1) Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg, met uitzondering van de uitkeringen voor ziekte en invaliditeit, de uitkeringen aan gehandicapten, de overdrachten aan de instellingen voor gehandicaptenzorg, alsook de zorgverzekeringsuitgaven. (2) Voor de berekening van het voortschrijdend gemiddelde van 2005 werd, net als in de begrotingsdocumenten, uitgegaan van een reële groei van 3,8 pct. in 2006.
minder belangrijke maatregelen genomen, hoofdzakelijk om bepaalde sociale uitkeringen in reële termen te verhogen met 2 pct. Dat was in september 2005 bijvoorbeeld het geval voor de uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid die vóór 1998 waren toegekend. Tot slot namen de subsidies aan ondernemingen ter bevordering van de werkgelegenheid in 2005 met ongeveer 170 miljoen euro toe. Het gaat voornamelijk om de uitgaven met betrekking tot het systeem van de dienstencheques, evenals om de verminderingen van de sociale bijdragen voor de non-profitsector in het kader van de « Sociale Maribel ». Net als bepaalde belastingverminderingen op het niveau van de federale overheid, worden deze laatste immers geboekt als subsidies aan ondernemingen, in overeenstemming met het ESR 1995. Wat de gemeenschappen en gewesten betreft, is de groei van de gecorrigeerde primaire uitgaven tegen vaste prijzen, na een relatief krachtige stijging van 2002 tot 2004, aanzienlijk teruggelopen, tot 1,6 pct. Deze vertraging is toe te schrijven aan het meer gematigde groeitempo van nagenoeg alle uitgavencategorieën en vooral van de investeringen, die in 2004 waren toegenomen onder invloed van de electorale cyclus op dit beleidsniveau.
Overheidsfinanciën
De reële gecorrigeerde primaire uitgaven van de lokale overheid gingen met 2,5 pct. omhoog. Hun groei versnelde onder impuls van de investeringsuitgaven, die traditioneel eveneens door een electorale cyclus worden beïnvloed. De stijging van deze uitgaven, die gewoonlijk erg krachtig is in de jaren vóór de verkiezingen – de volgende zullen plaatsvinden in 2006 – lijkt evenwel minder
sterk dan tijdens andere electorale cycli. Dat kan waarschijnlijk worden verklaard doordat er, enerzijds, over het geheel van de actuele legislatuur en vooral in 2003 reeds aanzienlijk is geïnvesteerd, en, anderzijds, door de minder gunstige budgettaire situatie van de gemeenten dan in het verleden, wat ook tot uiting kwam in de relatief trage groei van de overige uitgaven van de lokale overheid.
Kader 16 – Investeringsuitgaven van de overheid In België beliepen de bruto-investeringen van de overheid in 2005 1,8 pct. bbp, terwijl ze in de jaren zeventig nog meer dan 4 pct. bbp vertegenwoordigden. Vooral in de jaren tachtig liepen de bruto-investeringen aanzienlijk terug, wat onder meer kan worden verklaard door de in die periode aangevatte sanering van de overheidsfinanciën. Begin jaren tachtig had de kapitaalvoorraad van de Belgische overheid een bijzonder hoog niveau bereikt, onder meer als gevolg van de grote infrastructuurinvesteringen in de jaren zeventig, waarbij vooral fors werd geïnvesteerd in het wegennet, zodat de behoefte aan investeringen in de daaropvolgende jaren minder voelbaar was. De scherpe daling van de investeringsuitgaven vanaf het begin van de jaren tachtig, in combinatie met de hoge afschrijvingen als gevolg van de aanzienlijke investeringen tijdens de voorgaande periode, resulteerde vanaf het einde van de jaren tachtig in licht negatieve netto-investeringen. Dat heeft ertoe geleid dat de kapitaalvoorraad van de overheid tijdens de afgelopen vijftien jaar enigszins is geslonken.
BRUTO-INVESTERINGEN VAN DE OVERHEID (procenten bbp)
1
1
0
0 2005 r
2
2000
2
1995
3
1990
3
1985
4
1980
4
1975
5
1970
5
Federale overheid Gemeenschappen en gewesten Lokale overheid Sociale zekerheid
Bronnen : INR, NBB.
4
117
In het kader van de staatshervorming die in 1989 in werking trad, werden belangrijke bevoegdheden met betrekking tot de overheidsinvesteringen overgedragen van de federale overheid naar de gemeenschappen en gewesten. Sindsdien zijn de overheidsinvesteringen vooral een zaak van de gemeenschappen en gewesten en de lokale overheid. Deze twee deelsectoren zijn elk goed voor ongeveer de helft van de overheidsinvesteringen. De investeringsuitgaven van de lokale overheid en, in mindere mate, die van de gemeenschappen en gewesten, worden beïnvloed door de electorale cycli. Zo nemen de lokale investeringen, vooral die in het wegennet, krachtig toe in de jaren die de gemeenteraadsverkiezingen voorafgaan en lopen ze nadien sterk terug.
Overheidsinvesteringen in België (gemiddelde van de periode, procenten bbp)
1. Bruto-investeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gebouwen
1970-1979
1980-1989
1990-1999
2000-2004
4,3
3,2
1,8
1,7
...........................
1,3
1,0
0,4
0,3
Burgerlijke bouwwerken . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,4
1,6
1,0
1,0
Wegenbouw (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,4
0,7
0,5
0,4
Waterbouwkundige werken (4) . . . . . . . . . . . .
0,4
0,5
0,2
0,1
Overige (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,6
0,5
0,4
0,5
Overige investeringsgoederen . . . . . . . . . . . . . .
0,3
0,3
0,3
0,3
Transport- en ander materieel . . . . . . . . . . . .
0,3
0,2
0,2
0,3
Immateriële goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,1
0,0
0,0
0,1
Landsverdediging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,3
0,3
0,2
0,1
2. Verbruik van vaste activa (afschrijvingen) . . . .
2,0
2,3
1,9
1,7
3. Netto-investeringen (3 = 1 – 2) . . . . . . . . . . . .
2,3
1,0
–0,1
0,0
(1) (2)
Bronnen : INR, NBB. (1) Conform het ESR 1995 worden verkopen van gebouwen geboekt als desinvesteringen. (2) Met inbegrip van de via een financiële leasing gefinancierde gebouwen. (3) Wegen (van fietspaden tot autosnelwegen), wegenbouwkundige werken (viaducten, tunnels, bruggen, leidingen) en weguitrusting (mechanisch en elektronisch). (4) Havens, kanalen, sluizen, watervlakten, dijken en andere waterbouwkundige werken (kanalisaties) en uitrusting (mechanisch en elektronisch). (5) Metro, ruimtelijke ordening (ruilverkaveling, afwatering, landschapsinrichting), aanleg van sportvelden en industrieterreinen, sportinfrastructuur (zwembaden, parken), afbraakwerken, restauratie van monumenten, aanleg van rioleringen en collectoren, pijpleidingen.
Wat de samenstelling van de overheidsinvesteringen betreft, vertegenwoordigen de burgerlijke bouwwerken meer dan de helft. De daling van de investeringen in de jaren tachtig kwam vooral tot uiting in deze categorie, maar ook bij de gebouwen. De investeringen voor landsverdediging zijn de afgelopen decennia eveneens aanzienlijk teruggelopen, terwijl de uitgaven voor de overige investeringsgoederen nagenoeg ongewijzigd bleven. Het huidige peil van de bruto-investeringen van de Belgische overheid is extreem laag in vergelijking met het buitenland : met 1,8 pct. van het bbp in 2005 blijft België ver achter ten opzichte van het gemiddelde van 2,5 pct. bbp in de EU-15. De verschillen met de buurlanden Luxemburg, Frankrijk en Nederland zijn bijzonder groot : in deze landen belopen de overheidsinvesteringen respectievelijk 5, 3,3 en 3,1 pct. bbp. In Duitsland ligt het peil van de overheidsinvesteringen daarentegen nog lager, op 1,3 pct. bbp. Indien dit verschil ten opzichte van de voornaamste concurrenten lang aanhoudt, is het niet denkbeeldig dat dit het groeipotentieel van de Belgische economie uiteindelijk gaat ondermijnen, aangezien deze laatste de voordelen van haar geografische ligging, midden in de eengemaakte Europese markt, slechts ten volle kan benutten middels een voldoende sterk ontwikkelde openbare infrastructuur.
4
118
Overheidsfinanciën
BRUTO-INVESTERINGEN VAN DE OVERHEID : INTERNATIONALE VERGELIJKING (procenten bbp)
10
10
9
9
8
8
7
7
6
6
5
5
4
4
3
3
r
2
2
JP US EU-15
BE DE AT
FI
PT IT GB DK
SE NL EL
FR
0
ES
1
0 LU IE
1
2005 1980
Bronnen : EC, INR, NBB.
Rentelasten van de overheid Sinds ze in 1990 hun maximumpeil van 11,6 pct. bbp bereikten, zijn de rentelasten van de gezamenlijke overheid teruggelopen, tot 4,5 pct. bbp tijdens het verslagjaar. Deze ontwikkeling is het resultaat van, enerzijds, de stelselmatige reductie van de schuldgraad vanaf 1993, het jaar waarin die haar hoogste peil bereikte, en, anderzijds, de aanhoudende daling van de impliciete rente op de overheidsschuld. Door de leningen die vervielen, of eventueel vervroegd werden terugbetaald, te herfinancieren tegen een lagere marktrente, kon een aanzienlijke budgettaire marge worden gecreëerd. De vermindering van de rentelasten sinds 1990, met gemiddeld 0,5 pct. bbp per jaar, is grotendeels te danken aan de afname van de impliciete rente op de overheidsschuld. In 2005 bedroeg de daling van de rentelasten 0,3 pct. bbp, wat minder is dan tijdens de drie voorgaande jaren. Deze daling was vrijwel uitsluitend het gevolg van een verdere afname van de impliciete rente. Het verloop van de overheidsschuld heeft, daarentegen, tijdens het verslagjaar nauwelijks een gunstige invloed uitgeoefend op het peil van de rentelasten. De opname van NMBS-schulden ten belope van 7,4 miljard euro, of 2,5 pct. bbp, in de overheidsschuld, als gevolg van de reorganisatie van deze
maatschappij op 1 januari 2005, genereerde immers voor ongeveer 300 miljoen euro extra rentelasten. Aangezien de samenstelling van de schatkistschuld de laatste jaren nagenoeg ongewijzigd is gebleven, valt het verloop van de impliciete rente bijna uitsluitend te verklaren door de ontwikkeling van de rente op de verschillende bestanddelen ervan. Het Eurosysteem liet de minimale inschrijvingsrente gedurende de voorbije twee jaren onveranderd en de verhoging van dit tarief met 25 basispunten begin december 2005 had nagenoeg geen effect op de impliciete korte rente in 2005, als gevolg van de vertraging waarmee deze de marktrentetarieven volgt. De impliciete korte rente bleef dan ook stabiel. De impliciete rente op de lange-termijnschuld, daarentegen, ging verder naar beneden, aangezien de terugbetaalde leningen die vaak een hoge rente droegen, tijdens het verslagjaar tegen flink lagere tarieven konden worden geherfinancierd. De nominale marktrente bleef tijdens het verslagjaar op een historisch laag peil. Dit is een uitzonderlijke situatie die waarschijnlijk niet eeuwig zal blijven bestaan. Een stijging van de marktrente zou de dalende tendens van de impliciete rente op de overheidsschuld in de toekomst fors temperen en zelfs kunnen leiden tot een stabilisering
119
GRAFIEK 50
4
60
Rentelasten (1)
4
4
3
3
2005 r
Impliciete rente Scenario 1 : constante marktrente Scenario 2 : marktrente + 100 basispunten
(linkerschaal)
Impliciete rente (2)
5
2015
70
5
2013
5
6
2011
80
6
2009
6
7
2007
90
7
2005
7
8
2003
100
8
2001
8
9
1993
110
2003
9
2001
120
1999
10
1997
130
1995
11
1993
140
1991
12
9
1999
VERLOOP VAN 1990 TOT 2005 (procenten bbp, tenzij anders vermeld)
IMPLICIETE RENTE OP DE OVERHEIDSSCHULD (1) (2) (3)
1997
RENTELASTEN, SCHULDGRAAD EN IMPLICIETE RENTE
1995
GRAFIEK 49
Scenario 3 : marktrente + 200 basispunten
Bruto geconsolideerde overheidsschuld (rechterschaal) Bronnen : FOD Financiën, INR, NBB. (1) Verhouding tussen de rentelasten tijdens het lopende jaar en de schuld aan het einde van het voorgaande jaar. Voor de raming van de impliciete rente in 2005 werd een correctie uitgevoerd om rekening te houden met de impact van de reorganisatie van de NMBS op de rentelasten en de schuld van de overheid. (2) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren. (3) Bij het opstellen van de drie illustratieve scenario’s werd uitgegaan van de technische hypothese dat het peil en de structuur van de schuld ongewijzigd blijven. De scenario’s zijn voorts gebaseerd op de gemiddelde marktrentevoet van 2005.
DALING VAN DE RENTELASTEN EN EFFECT VAN DE IMPLICIETE RENTE (jaarlijkse veranderingen, in procenten bbp)
–1,0
–1,0
–1,5
–1,5
–2,0
– 2,0 2005 r
–0,5
2003
–0,5
2001
0,0
1999
0,0
1997
0,5
1995
0,5
1993
1,0
1991
1,0
of een stijging ervan, zoals wordt aangetoond door een aantal sensitiviteitsanalyses : in de veronderstelling dat het schuldpeil constant blijft, zou de potentiële daling van de impliciete rente verdwijnen als de marktrente plotseling met 200 basispunten zou toenemen.
Wijziging rentelasten (1) waarvan :
Financieringssaldo van de deelsectoren van de overheid
Effect impliciete rente (2) Gemiddeld effect van de impliciete rente (2) Gemiddelde daling van de rentelasten (1)
Bronnen : FOD Financiën, INR, NBB. (1) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren. (2) Verhouding tussen de rentelasten tijdens het lopende jaar en de schuld aan het einde van het voorgaande jaar. Voor de raming van de impliciete rente in 2005 werd een correctie uitgevoerd om rekening te houden met de impact van de reorganisatie van de NMBS op de rentelasten en de schuld van de overheid.
120
Het verloop van het financieringssaldo van de gezamenlijke overheid is het resultaat van uiteenlopende ontwikkelingen in de deelsectoren. De federale overheid zag haar tekort licht toenemen tot 0,2 pct. bbp, ondanks een daling van de rentelasten met 0,3 pct. bbp. De daling van het primaire saldo met 0,3 procentpunt valt volledig toe te schrijven aan de hoge groei van de uitgaven, die deels een gevolg is van de hierboven nader toegelichte niet‑ recurrente factoren, in het bijzonder de verschuiving van een gedeelte van de NMBS-dotatie van 2004 naar 2003. Dit effect werd slechts ten dele gecompenseerd door het verdwijnen van de niet-recurrente kapitaaloverdracht in
Overheidsfinanciën
2004 van de federale overheid naar de gewesten, ten belope van 0,2 pct. bbp, in het kader van de terugbetaling door de regionale huisvestingsmaatschappijen van het grootste deel van hun schuld aan het ALESH. Voorts zijn, onafhankelijk van deze factoren, de subsidies aan ondernemingen sterk toegenomen. De sociale zekerheid, die in 2004 een evenwicht had bereikt, sloot het verslagjaar af met een klein overschot. De matige stijging van de uitgaven van de sociale zekerheid in procenten bbp werd ruimschoots gecompenseerd door de hogere ontvangsten : ondanks de nieuwe bijdrageverminderingen namen deze laatste met 0,2 procentpunt toe, dankzij de stijging van de overdrachten vanwege de federale overheid. De zogenaamde alternatieve financiering, die gebaseerd is op een verdeling van de door de Schatkist geïnde belastingontvangsten, nam tijdens het verslagjaar toe met 0,4 pct. bbp. Naast een sterke stijging van de overgedragen btw-ontvangsten was er ook een extra overdracht van accijnzen op tabak ten belope van 0,1 pct. bbp. Bovendien werd voor het eerst ook een deel van de opbrengst van de heffing op dranken in wegwerpverpakkingen overgedragen aan de sociale zekerheid.
Tabel 30
De gemeenschappen en gewesten konden in 2005 hun overschot tot 0,3 pct. bbp doen toenemen, een verhoging met 0,1 procentpunt ten opzichte van het voorgaande jaar. Het gedeelte van de opbrengst van de personenbelasting en de btw dat in het kader van de financieringswet aan deze entiteiten wordt overgedragen, nam toe met 3,2 pct. in reële termen. Deze ontwikkeling hield voornamelijk verband met de extra btw-middelen ten belope van 372 miljoen euro, die in het kader van het Lambermontakkoord aan de gemeenschappen werden overgedragen. Voorts waren er bijzonder krachtige stijgingen te noteren in de opbrengst van een aantal gewestelijke belastingen, zoals de registratie- en schenkingsrechten. In combinatie met de matige stijging van de uitgaven van de gemeenschappen en gewesten volstond de forse groei van deze ontvangsten ruimschoots om het wegvallen van de eenmalige kapitaaloverdracht die de federale overheid in 2004 verrichte in het kader van de reeds vermelde operatie tussen de regionale huisvestingsmaatschappijen en het ALESH, te compenseren. Het tekort van de lokale overheid, tot slot, beliep tijdens het verslagjaar 0,2 pct. bbp. Deze verslechtering is het gevolg van de relatieve stabiliteit van de ontvangsten in verhouding tot het bbp, gecombineerd met de toename van de investeringsuitgaven.
Financieringssaldo van de gezamenlijke overheid en van de deelsectoren (1) (2) (procenten bbp)
2001
2002
2003
2004
2005 r
Primair saldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7,1
5,7
5,4
4,8
4,5
Federale overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,2
5,2
5,2
4,3
4,0
Sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,7
0,5
–0,2
0,0
0,1
Gemeenschappen en gewesten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,1
0,1
0,3
0,4
0,5
Lokale overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,2
0,1
0,2
0,1
0,1
Rentelasten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6,5
5,8
5,3
4,8
4,5
Financieringssaldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,6
0,0
0,1
0,0
0,0
Federale overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,8
–0,2
0,3
–0,1
–0,2
Sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,7
0,5
–0,2
0,0
0,1
Gemeenschappen en gewesten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,8
–0,1
0,0
0,2
0,3
Lokale overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
–0,1
0,0
–0,1
–0,2
Bronnen : INR, NBB. (1) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo en de rentelasten te weren. (2) Op de afsluitdatum van dit Verslag werd de statistische behandeling, met betrekking tot het jaar 2005, van de herstructurering van de NMBS en van de effectisering van achterstallige belastingen nog onderzocht door Eurostat. Deze operaties worden geacht het financieringssaldo van de overheid respectievelijk niet rechtstreeks te beïnvloeden of gunstig te beïnvloeden.
121
6.2 Structurele saldi en schuldgraad Conjunctuurgezuiverde en structurele begrotingssaldi Uit de indicatoren die werden opgesteld volgens de door het ESCB gehanteerde conjunctuurzuiverings- methode, blijkt dat de economische conjunctuur in 2005 het verloop van de begrotingssaldi slechts in beperkte mate heeft beïnvloed. De activiteitsgroei bleef onder zijn trendmatige peil maar dit werd grotendeels gecompenseerd door voor de overheidsfinanciën gunstige compositie-effecten. De inkomens‑ en bestedingscomponenten die een zeer belangrijke weerslag hebben op de overheidsrekening, zoals het arbeidsinkomen en de particuliere consumptie, stegen over het algemeen immers in een tempo dat dichter aansloot bij hun trendgroei. Al met al zou de negatieve weerslag van de conjunctuur op de begrotingssaldi met zowat 0,1 pct. bbp zijn vergroot en liep het conjunctuurgezuiverde primaire overschot licht terug. Tijdens het verslagjaar profiteerde de begroting opnieuw van niet‑recurrente factoren, ten belope van in totaal 0,5 pct. bbp. De impact ervan was evenwel duidelijk kleiner dan in 2004, zodat de structurele begrotingssaldi, die voor de invloed van deze factoren zijn geschoond, een beter verloop te zien gaven dan de conjunctuurgezuiverde saldi. Terwijl het structurele primaire saldo in 2004 nagenoeg onveranderd was gebleven, werd tijdens het verslagjaar, voor het eerst sinds 1998, een – weliswaar bescheiden – toename opgetekend. Deze lichte verbetering moet uitsluitend worden toegeschreven aan het gunstige verloop van de voor de conjunctuur en de niet‑recurrente factoren gecorrigeerde overheidsontvangsten, die sterker toenamen dan de trendmatige activiteitsgroei. De structurele uitgavengroei, daarentegen, sloot veel dichter aan bij de trendmatige activiteitsgroei. Dankzij de verdere daling van de rentelasten is het structurele financieringssaldo sterker verbeterd dan het structurele primaire saldo. Het structurele begrotings tekort, dat in 2004 nog 0,6 pct. bbp beliep, is nagenoeg verdwenen. Dit resultaat, dat de onderliggende toestand van de Belgische overheidsfinanciën weergeeft, is overigens onafhankelijk van de uitkomst van het onderzoek door Eurostat omtrent de statistische behandeling van de herstructurering van de NMBS en de effectisering van de achterstallige belastingen, aangezien het in beide gevallen om niet-recurrente factoren gaat.
122
Zoals in kader 3 wordt uiteengezet, bepaalt het in 2005 hervormde stabiliteits‑ en groeipact dat de begrotings- uitkomsten worden geschoond voor de invloed van cyclische en tijdelijke factoren, wanneer ze, in het kader van de Europese toezichtprocedures, worden getoetst aan de middellange-termijndoelstelling, namelijk een begroting die vrijwel in evenwicht is of een overschot vertoont, en aan het vereiste aanpassingspad ernaartoe. Het belang van de structurele begrotingssaldi voor de beoordeling van het begrotingsbeleid is dus toegenomen. Terwijl het conjunctuurgezuiverde saldo wordt berekend aan de hand van de conjunctuurzuiveringsmethode die wordt gehanteerd door de EC, bestaat er vooralsnog geen volledig geharmoniseerde definitie van tijdelijke maatregelen voor de toepassing van de Europese begrotingsregels. Indien, voor de berekening van het Belgische structurele saldo, de conjunctuurzuiveringsmethode van de EC wordt gecombineerd met de raming van de Bank voor de weerslag van de niet‑recurrente factoren, zou dat saldo in 2005 nagenoeg op nul uitkomen. Over een langere periode beschouwd is het financieringstekort in de aanloop naar de derde fase van de EMU gedaald van 8 pct. bbp in 1992 tot amper 0,8 pct. bbp in 1998. Deze forse verbetering was het resultaat van een aanzienlijke toename van het structurele primaire overschot en, in iets mindere mate, van een sterke daling van de rente-lasten. Deze ontwikkeling werd slechts heel gedeeltelijk gecompenseerd door een beperkte verslechtering van de conjunctuur en door de minder gunstige impact van de niet-recurrente factoren, die in 1998 iets nadeliger uitvielen dan aan het begin van de beschouwde periode. Na de creatie van de monetaire unie is het financieringssaldo nog enigszins verbeterd, tot het begrotingsevenwicht werd bereikt. De budgettaire ruimte die vrijkwam door de verdere rentedaling, werd immers gebruikt voor een nagenoeg equivalente vermindering van het structurele primaire overschot met bijna 3 pct. bbp. De niet-recurrente factoren oefenden in diezelfde periode een al bij al gunstige invloed uit en leverden dus ook een beperkte bijdrage tot de verbetering van het financieringssaldo sinds het begin van de derde fase van de EMU, terwijl de invloed van de conjunctuur nagenoeg neutraal was.
Overheidsfinanciën
Tabel 31
ConjunCtuurgezuiverde (1) en struCturele begrotingssaldi (procenten bbp)
Primair saldo
Financieringssaldo
2003
2004
2005 r
2003
2004
2005 r
5,4
4,8
4,5
0,1
0,0
0,0
Feitelijke verandering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,6
–0,3
–0,1
0,0
Conjunctuurgebonden verandering . . . . . . . . . .
–0,2
–0,1
–0,2
–0,1
Bbp‑groei . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,4
–0,4
0,4
–0,4
Compositie‑effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,6
0,2
–0,6
0,2
Conjunctuurgezuiverde verandering . . . . . . . . . . .
–0,4
–0,1
0,1
0,2
5,4
5,0
4,8
0,1
0,2
0,4
.......
1,2
0,8
0,5
1,2
0,8
0,5
Verschuivingen tussen bedrijfsvoorheffing en inkohiering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0
0,1
0,1
0,0
0,1
0,1
Vastgoedverkopen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,1
0,2
0,1
0,1
0,2
0,1
Kapitaaloverdrachten ter compensatie van de overname van pensioenverplichtingen . . . . . . . . . . . . .
1,8
0,1
0,2
1,8
0,1
0,2
Verschuivingen in de financiering van de NMBS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,4
0,4
0,0
–0,4
0,4
0,0
Eenmalige bevrijdende aangifte (EBA) . . . .
0,0
0,2
0,0
0,0
0,2
0,0
Tijdelijke korting op energieverbruik . . . . .
0,0
0,0
–0,1
0,0
0,0
–0,1
Terugbetaling van geïnde heffingen of ontvangst van achterstallige heffingen wegens gerechtelijke vonnissen . . . . . . . . .
–0,1
–0,1
0,1
–0,1
–0,1
0,1
Effectisering van achterstallige belastingen
0,0
0,0
0,2
0,0
0,0
0,2
Structureel niveau . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,2
4,2
4,4
–1,1
–0,6
–0,1
0,0
0,1
0,6
0,5
–0,7
–0,1
Feitelijk niveau (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Conjunctuurgezuiverd niveau . . . . . . . . . . . . . . . . . Invloed van niet‑recurrente factoren
(3)
waarvan :
Structurele verandering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Structureel niveau rekening houdend met bovenstaande niet‑recurrente factoren en de conjunctuurzuiveringsmethode van de EC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,8
Bronnen : EC, INR, NBB. (1) Volgens de methodologie gehanteerd door het ESCB, zoals toegelicht in kader 17. (2) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s) uit de berekening van het financieringssaldo te weren. (3) Dat is de invloed van niet‑recurrente factoren op de ontvangsten of de primaire uitgaven.
123
GRAFIEK 51
DETERMINANTEN VAN HET VERLOOP VAN HET FINANCIERINGSSALDO VAN DE OVERHEID (1)
GRAFIEK 52
(procenten bbp, veranderingen t.o.v. het voorgaande jaar)
GECONSOLIDEERDE BRUTOSCHULD EN FINANCIERINGSSALDO VAN DE OVERHEID (procenten bbp)
3
2
3
2 2004 2002
0
2005 r 2003
2001 2000
1999 1998
2
2
1
1
0
Financieringssaldo (1)
–2
0
–4 –6 –8 1980
–10
1982
–12
–2
–2
–3
–3
1985 1984
70
80
–6 –8
–12 –14 –16
–16 60
–4
–10
1986
1983
1981
–1
–2
1996 1995 1994 1990 1988 1991 1993 1989 1987 1992
–14 –1
0
1997
90
100
110
120
130
140
2005 r
2003
2001
1999
1997
1995
1993
Geconsolideerde brutoschuld
Bronnen : INR, NBB. (1) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren.
Financieringssaldo Rentelasten (1) (een positief cijfer duidt op een daling van de rentelasten) Cyclische component (2) Niet-recurrente factoren (3) Structureel primair saldo (4)
Bronnen : INR, NBB. (1) Volgens de in het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) gebruikte methodologie. Deze methodologie verschilt van deze van het ESR 1995 die in 2001 werd aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren. (2) Volgens de methodologie gehanteerd door het ESCB, zoals toegelicht in kader 17. (3) Dat is de invloed van niet-recurrente factoren op de ontvangsten of de primaire uitgaven. (4) Conjunctuurgezuiverd primair saldo ongerekend de impact van niet-recurrente factoren.
Schuld van de gezamenlijke overheid Nadat de overheidsschuld in 1993 een maximumpeil van 133,4 pct. bbp had bereikt, is de schuldgraad – onder meer dankzij de aanzienlijke budgettaire consolidatieinspanningen – gestaag verminderd met gemiddeld 3,3 pct. bbp per jaar. In 2003 dook de schuld opnieuw onder de grens van 100 pct. bbp, twintig jaar nadat deze laatste was overschreden. Tijdens het verslagjaar bleef de daling van de schuldgraad beperkt tot 0,4 procentpunt, zodat de schuld aan het einde van het jaar was teruggelopen tot 94,3 pct. bbp. De vertraging in de schuldafbouw is toe te schrijven aan exo-
124
gene factoren ten belope van 2,6 pct. bbp, die het effect van de endogene schulddaling van 3 pct. bbp nagenoeg helemaal hebben tenietgedaan. De belangrijkste exogene factor houdt verband met de herstructurering van de NMBS, die de overheidsschuld deed stijgen met 2,5 pct. bbp. Andere exogene factoren, zoals de impact van kredietverleningen, participatienemingen, emissiepremies of wisselkoersverschillen, verhoogden de schuld met naar raming 0,5 pct. bbp. De herklassering van de Vlaamse waterzuiveringsmaatschappij Aquafin had daarentegen een neerwaarts effect op het schuldpeil van ongeveer 0,5 pct. bbp. Door de verandering in de financieringswijze van Aquafin, waarbij het grootste deel van de waterzuiveringskosten rechtstreeks aan de drinkwatermaatschappijen wordt gefactureerd, en niet langer aan het Vlaamse Gewest, wordt deze vennootschap immers voortaan beschouwd als een producent van marktdiensten en wordt zij bijgevolg niet meer in de overheidssector geklasseerd.
Overheidsfinanciën
Tabel 32
Geconsolideerde brutoschuld van de Gezamenlijke overheid (procenten bbp, tenzij anders vermeld)
1993
Schuldpeil (einde periode) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gemiddelde 1994-2002
133,4
2003
2004
2005 r
98,5
94,7
94,3
Ontwikkeling van 1993 tot 2005 r
Verandering in de schuld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–3,4
–4,7
–3,8
–0,4
–39,1
Endogene verandering (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–2,8
–2,7
–4,6
–3,0
–35,1
1,5
Voor een stabilisering van de schuld vereist primair saldo (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,0
2,7
0,2
Impliciete rente op de schuld (2) . . . . . . . . . . .
6,4
5,3
5,1
4,9
Nominale bbp-groei (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,9
2,6
4,9
3,2
Feitelijk primair saldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,7
5,4
4,8
4,5
Verandering als gevolg van andere factoren . . . .
–0,6
–2,0
0,8
2,6
Transacties met de NBB (o.a. meerwaarden op goud) . . . . . . . . . . . . . . .
–0,4
–0,1
0,0
0,0
Privatiseringen en andere financiële transacties
–0,3
–2,3
–0,4
0,0
Nettovorming van financiële activa buiten de overheidssector . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,3
0,2
0,1
0,0
..
0,1
0,0
0,0
2,0
Overige (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veranderingen van de sectorale classificatie
0,4
0,2
1,1
0,5
(3)
–3,9
Bronnen : INR, NBB. (1) De endogene verandering van de overheidsschuld wordt bepaald door het verschil tussen het primaire saldo dat voor een stabilisering van de overheidsschuld is vereist – dat wil zeggen het saldo gelijk aan het verschil tussen de impliciete rente op de schuld en de nominale bbp-groei, vermenigvuldigd met de verhouding tussen de schuld aan het einde van het voorgaande jaar en het bbp van de beschouwde periode – en het feitelijke primaire saldo. (2) Procenten. (3) Op de afsluitdatum van dit Verslag werd de statistische behandeling, met betrekking tot het jaar 2005, van de opname van het Fonds voor Spoorweginfrastructuur in de overheidssector, waarvan werd verondersteld dat het geen rechtstreekse weerslag zou hebben op het financieringssaldo maar enkel op de overheidsschuld, nog onderzocht door Eurostat. De in dit Verslag gekozen behandeling geeft aanleiding tot een schuldstijging van exogene oorsprong, terwijl die in het andere geval van endogene oorsprong zou zijn. (4) Vooral kredietverleningen, participatienemingen, de weerslag van wisselkoersverschillen en van emissie- en terugkooppremies en statistische afwijkingen.
Kader 17 – Begrotingssaldi Het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven van de overheid, het financieringssaldo, is traditioneel de eerste indicator aangaande de toestand van de overheidsfinanciën in een land. Het is dat saldo dat het verloop van de overheidsschuld bepaalt, al kan die laatste ook worden beïnvloed door exogene factoren, de zogenaamde tekort‑schuldaanpassingen, zoals wisselkoersschommelingen, die de waarde van de schuld in vreemde valuta’s veranderen, of wijzigingen in het peil van de financiële activa die bij andere sectoren dan de overheid worden aangehouden. Daarnaast maakt meestal ook het primaire saldo, namelijk het financieringssaldo ongerekend de rentelasten, deel uit van de begrotingsanalyses. De definitie van overheidsontvangsten en -uitgaven, en dus van het financieringssaldo, is vastgelegd door precieze boekhoudregels. Voor de lidstaten van de EU wordt het financieringssaldo in dit Verslag berekend volgens de regels die gelden voor de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) en bij de beoordeling, door de Europese instellingen, van de stabiliteits- of convergentieprogramma’s en het begrotingsbeleid. Deze regels stemmen overeen met de methodologie van het ESR 1995, met uitzondering van de aanpassing die in 2001 aan het ESR 1995 werd aangebracht om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), te weren uit de berekening van de rentelasten en dus van het financieringssaldo.
4
125
ConjunCtuurgezuiverd begrotingssaldo voor belgië (procenten bbp, tenzij anders vermeld)
2002
2003
2004
2005
NBB (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,4
0,1
0,2
0,4 r
0,7 r
EC (november 2005) . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,2
0,5
0,1
0,4
0,6
OESO (2) (november 2005 (3)) . . . . . . . . . . .
0,2
1,0
0,5
0,9
0,7
–0,1
–1,0
0,1
–0,2
–0,1
IMF
(2)
(september 2005) . . . . . . . . . . . . . .
Verandering tussen 2002 en 2005 (4)
Bronnen : EC, IMF, OESO, NBB. (1) Volgens de in het kader van het ESCB gebruikte berekeningsmethode. (2) Procenten van het potentiële bbp. (3) Publicatiedatum van de voorlopige versie van de Economic Outlook van de OESO. (4) Procentpunten bbp.
Deze recentere versie van het ESR 1995 dient als basis voor het opstellen van de nationale rekeningen. Het financieringssaldo volgens de nationale rekeningen kan iets minder gunstig uitvallen dan het volgens de EDP-procedure berekende saldo, als gevolg van het niet in aanmerking nemen van de bovenvermelde netto rentewinsten. Net als in 2004 vertegenwoordigden deze winsten voor de Belgische overheid in 2005 ongeveer 0,1 pct. bbp. Het primaire saldo en het financieringssaldo van de overheid, ongeacht volgens welke methodologie dat laatste wordt berekend, geven slechts een onvolmaakt beeld van de werkelijke koers van het begrotingsbeleid. Ze worden immers niet alleen door dat beleid bepaald, maar ook – en in ruime mate – door de algemene economische conjunctuur, die buiten de directe invloedssfeer van de overheid valt. Conjunctuurgezuiverde indicatoren zijn daarentegen voor deze cyclische invloeden gecorrigeerd. Het ESCB hanteert daartoe een geharmoniseerde methode (1) die de feitelijke begrotingssaldi corrigeert om rekening te houden met zowel de ecart tussen de feitelijke en de trendmatige economische groei als de compositie-effecten, namelijk de niet-trendmatige schommelingen in de samenstelling van het bbp. Met deze laatste effecten wordt geen rekening gehouden in andere conjunctuurzuiveringsmethodes zoals die van de EC, de OESO en het IMF. Bovendien gebruiken deze internationale instellingen, als vergelijkingspunt voor de werkelijke activiteitsgroei, de potentiële groei, geraamd aan de hand van een macro-economische productiefunctie, in plaats van de trendmatige groei. In dat opzicht kan worden opgemerkt dat het vooral door wijzigingen in de schatting van het trendmatige of potentiële peil van de economische activiteit is, dat de raming van de conjunctuurgezuiverde saldi ook soms ex post moet worden bijgesteld, in het bijzonder voor de meest recente jaren, ongeacht welke methode wordt gebruikt. Zoals blijkt uit de bovenstaande tabel, kunnen de schattingen van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo sterk uiteenlopen volgens de gehanteerde methode : voor België beliep het verschil tussen de uiterste ramingen in 2005 ongeveer 1 pct. bbp. Daarbij moet evenwel worden opgemerkt dat deze ramingen, ook al zijn ze de meest recente, op verschillende tijdstippen werden uitgevoerd : de raming van het IMF, bijvoorbeeld, dateert van september 2005, terwijl het door de Bank geraamde conjunctuurgezuiverde saldo steunt op de informatie die eind januari 2006 beschikbaar was. Op de langere termijn lijkt het verloop van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo volgens de verschillende methodes echter te convergeren : de verbetering van het Belgische saldo tussen 2002 en 2005 beliep volgens drie van de vermelde bronnen zowat 0,7 pct. bbp. (1) Deze methodologie is beschreven in Bouthevillain C., Ph. Cour-Thimann, G. van den Dool, P. Hernández de Cos, G. Langenus, M. Mohr, S. Momigliano en M. Tujula (2001), Cyclically adjusted budget balances : an alternative approach, ECB Working Paper Series, no 77 (September). Een meer didactische beschrijving van die methodologie wordt verstrekt in Kader 6 Conjunctuurgezuiverde begrotingssaldi : in het kader van het ESCB gebruikte berekeningsmethode van het Verslag 2003 van de NBB (Deel 1), blz. 90-92.
4
126
Overheidsfinanciën
Conjunctuurgezuiverde begrotingssaldi mogen niet worden verward met structurele saldi, waaruit niet alleen de conjunctuurschommelingen zijn geweerd, maar voor zover mogelijk ook alle andere niet-recurrente factoren. Het gaat dan om maatregelen of andere factoren waarvan de invloed op de overheidsontvangsten of -uitgaven niet verder reikt dan één of een beperkt aantal jaren. Die invloed kan van louter tijdelijke of zelfkerende aard zijn. In dat laatste geval worden ontvangsten of uitgaven enkel verschoven tussen de verschillende begrotingsjaren en wordt de houdbaarheid van de begrotingspositie dus geenszins beïnvloed. Het structurele financieringssaldo geeft de onderliggende begrotingspositie weer, terwijl de verandering in het structurele primaire saldo een indicator vormt van de structurele koers van het begrotingsbeleid.
127
Financiële rekeningen en financiële markten
7.
F inanciële rekeningen en financiële markten 7.1 Structuur van de financieringen
en beleggingen in de Belgische economie
De particulieren vormen de enige crediteursector van de Belgische economie. Hun netto financiële vermogen bedroeg, op 31 december 2004, om en bij de 600 miljard euro. Het grootste gedeelte van deze middelen werd, in nagenoeg gelijke mate, aangewend voor de financiering van de niet-financiële vennootschappen en de overheid, ten belope van respectievelijk 264 en 249 miljard, terwijl het saldo van 82 miljard direct of indirect de rest van de
Tabel 33
wereld financierde. De financiële ondernemingen beschikken per conventie over geen enkel netto financieel vermogen, maar ze bevinden zich in het centrum van het financiële stelsel. Het is immers via deze sector dat het grootste gedeelte van de particuliere besparingen zijn weg vindt naar de kredietnemers. Omgekeerd zijn de financiële instellingen de kapitaalverstrekkers bij uitstek van de huishoudens. Daarnaast zijn ze ook de belangrijkste houders van tegoeden op en verplichtingen tegenover het buitenland. Ze zijn ook verreweg de voornaamste ingezeten schuldeisers van de overheid, maar treden daarentegen
Financiële activa en verplichtingen per sector (eind 2004 uitstaande bedragen, miljarden euro’s)
Financiële activa van de particulieren
niet-financiële vennootschappen
overheid
financiële instellingen (1)
rest van de wereld
Totaal van de financiële verplichtingen
Financiële verplichtingen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . .
–
–
6,9
117,7
–
124,5
niet-financiële vennootschappen
88,0
481,9
14,7
129,2
388,3
1.102,1
overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
14,6
9,1
30,2
127,9
133,0
314,8
financiële instellingen (1) . . . . . . . .
464,2
81,1
12,7
295,2
508,2
1.361,4
rest van de wereld . . . . . . . . . . . .
152,6
266,4
1,2
691,4
Totaal van de financiële activa . . . .
719,4
838,5
65,7
1.361,4
1.029,5
Netto financiële activa . . . . . . . . . . .
594,9
–263,6
–249,1
–
–82,1
–
1.111,6 4.014,4
Bron : NBB. (1) De financiële instellingen omvatten hoofdzakelijk de NBB, de kredietinstellingen en de institutionele beleggers. Deze instellingen worden behandeld als pure financiële intermediairs : bij constructie is het totaal van hun financiële activa gelijk aan dat van hun financiële passiva.
129
Tabel 34
Structuur van de financiële activa en verplichtingen van de ingezeten niet‑financiële Sectoren (miljarden euro’s)
Particulieren
Niet‑financiële vennootschappen
Eind 2004 uitstaande bedragen
Stromen van de eerste negen maanden van 2005
Eind 2004 uitstaande bedragen
Financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
719,4
17,7
838,5
Biljetten, munten en deposito’s . . . . . . . . . . . . .
230,5
5,2
83,1
Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
105,2
–7,7
Stromen van de eerste negen maanden van 2005
Overheid Eind 2004 uitstaande bedragen
Stromen van de eerste negen maanden van 2005
11,7
65,7
–4,3
0,9
5,1
0,3
13,4
1,9
13,2
–2,5
Kredieten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–
–
342,6
13,1
17,5
–0,8
Aandelen en andere participaties . . . . . . . . . . . .
123,4
2,5
387,2
9,0
13,8
0,3
Deelbewijzen van ICB’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
114,4
9,1
0,1
0,0
0,9
0,6
Verzekeringstechnische voorzieningen . . . . . . .
148,8
12,9
5,9
0,2
–
–
.......
–2,9
–4,2
6,1
–13,4
15,1
–2,2
Financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
124,5
7,3
1.102,1
13,0
314,8
–0,4
Biljetten, munten en deposito’s . . . . . . . . . . . . .
–
–
–
–
0,8
0,1
Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–
–
38,2
–0,5
257,1
2,7
Kredieten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
116,1
8,6
413,0
8,2
44,3
0,7
Aandelen en andere participaties . . . . . . . . . . . .
–
–
616,7
5,1
–
–
Andere (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
8,5
–1,3
34,2
0,3
12,6
–3,9
Financieel saldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
594,9
10,5
–263,6
–1,3
–249,1
–3,9
Andere en statistische aanpassingen
(1)
Bron : NBB. (1) Deze rubriek omvat, voor zover ze konden worden geïnventariseerd, de financiële derivaten en diverse activa op de financiële instellingen, waaronder de verschuldigde maar niet‑verlopen rente. Zij omvat bovendien de vergissingen en weglatingen van de financiële rekening van België ten opzichte van de rest van de wereld, die zijn onderverdeeld tussen de activa van de particulieren en die van de niet‑financiële vennootschappen. Deze worden, om redenen van coherentie tussen de rekeningen, beschouwd als niet‑geregistreerd kapitaalverkeer. (2) Deze rubriek omvat de technische voorzieningen van de niet‑zelfstandige pensioenfondsen, en de andere te betalen rekeningen in de betekenis van het ESR 1995, bijvoorbeeld de verschuldigde maar nog niet betaalde belastingen of bijdragen, of de verlopen en niet‑vervallen rente.
slechts in relatief geringe mate op als tegenpartij van de niet-financiële vennootschappen. Aangezien de vorming van financiële activa door de particulieren ruimschoots hun nieuw aangegane verplichtingen overtrof, is hun netto financiële vermogen tijdens de eerste negen maanden van het verslagjaar met circa 10 miljard euro aangegroeid, afgezien van de prijs- en wisselkoersveranderingen. De financiële transacties van de twee ingezeten debiteursectoren resulteerden daarentegen in een toename van hun netto schuldpositie, met 1 miljard voor de niet-financiële vennootschappen en met circa 4 miljard voor de overheid.
7.2 Particulieren Op 30 september 2005 bezaten alle Belgische gezinnen samen financiële activa voor een bedrag dat – rekening houdend met de waarderingseffecten – wordt geraamd op 762 miljard euro, dit is 7,7 pct. meer dan een jaar eerder. Zo overtrof het financiële vermogen van de
130
particulieren voor het eerst het niveau van medio 2000, op het hoogtepunt van de speculatieve zeepbel op de beurzen, alvorens te kelderen in het kielzog van de aandelenkoersen. Hun schuldpositie is relatief gezien evenwel nog sneller toegenomen, namelijk met 10,6 pct. over een periode van één jaar, voornamelijk als gevolg van een nog grotere stormloop op de hypothecaire kredieten. Na de eerste negen maanden bedroeg de schuld in totaal 132 miljard euro.
Vorming van financiële activa Tijdens de eerste negen maanden van het verslagjaar beliep de vorming van financiële activa door de particulieren 17,7 miljard euro, tegen 14,2 miljard tijdens de overeenstemmende periode van 2004. De Belgische gezinnen gaven klaarblijkelijk opnieuw de voorkeur aan beleggingen op de middellange en lange termijn. Deze beleggingen overtroffen immers de vorming van activa met een looptijd van minder dan één jaar, hetgeen niet meer was gebeurd sinds 2001. Dat kan worden
Financiële rekeningen en financiële markten
GRAFIEK 53
VORMING VAN FINANCIËLE ACTIVA DOOR DE PARTICULIEREN (miljarden euro’s)
UITSPLITSING NAAR LOOPTIJD 50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0
2005
2004
–30 2004
–30 2002
–20
2000
–20
1998
–10
1996
–10
Eerste negen maanden
Voor ten hoogste één jaar Voor meer dan één jaar Andere (1) Totaal
UITSPLITSING NAAR HET SOORT INSTRUMENT 50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0
Biljetten, munten en deposito’s
2005
2004
–30 2004
–30 2002
–20
2000
–20
1998
–10
1996
–10
Eerste negen maanden
hebben van meer dan één jaar – in de hand hebben gewerkt. De opsplitsing van de in 2005 gerealiseerde beleggingen naar instrument maakt een gedetailleerder onderzoek mogelijk naar de trends die hun stempel hebben gedrukt op het verslagjaar. De vorming van financiële activa in de vorm van biljetten, munten en deposito’s viel heel wat lager uit dan in het afgelopen jaar. Dat wordt weerspiegeld in het verloop van de gereglementeerde spaardeposito’s. In de eerste twee kwartalen liet het uitstaande bedrag van de spaarboekjes een kleinere groei optekenen dan in 2004, hoewel deze nog steeds meer dan 10 pct. bedroeg. Tot op dat ogenblik waren de creditrentetarieven van de banken immers stabiel gebleven, hetgeen de spaarrekeningen relatief aantrekkelijk maakte in vergelijking met de concurrerende producten met een vaste rente. Zo is het verschil tussen het nettorendement op vijf jaar van lineaire obligaties (OLO’s) en de rente op gereglementeerde spaarrekeningen, dat meestal in het voordeel van de staatsleningen uitvalt, in de eerste helft van het jaar merkelijk vernauwd. Vanaf de maand augustus stelden de meeste kredietinstellingen, vanwege de aanhoudend lage marktrente, de basisrente die van toepassing
GRAFIEK 54
(veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar, behalve voor het rente-ecart)
25
0,5
20
0,0
15
–0,5
10 –1,0 5
Vastrentende effecten Deelbewijzen van ICB’s
–1,5
0
Aandelen en andere participaties
–2,0
–5
Verzekeringstechnische voorzieningen (2) Andere (1)
SPAARDEPOSITO’S VAN DE PARTICULIEREN EN RENTE-ECART
–2,5
–10
Totaal
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Gereglementeerde spaardeposito’s (linkerschaal) Bron : NBB. (1) Omvat transitorische posten en statistische aanpassingen. (2) Deze rubriek omvat voornamelijk de nettorechten van de huishoudens op de technische voorzieningen van levensverzekeringen en op de pensioenfondsen.
verklaard door het historisch lage rentepeil gedurende het hele jaar 2005 : de lage rente zou, gekoppeld aan de goede prestaties van de aandelenmarkten, de beleggingen in meer riskante producten – die meestal een looptijd
Ecart tussen de rente van de spaardeposito’s (1) en die van de Belgische staatsleningen op vijf jaar (2) (procentpunten) (rechterschaal)
Bron : NBB. (1) Impliciete rente op gereglementeerde spaardeposito’s, zoals afgeleid uit de resultatenrekeningen van de kredietinstellingen ; kwartaalgemiddelden. (2) Nettorendement op de secundaire markt van de OLO’s met een resterende looptijd van vijf jaar. Het verloop ervan wordt als representatief beschouwd voor dat van de rente op de beleggingen die in concurrentie staan met de spaardeposito’s ; kwartaalgemiddelden.
131
GRAFIEK 55
DOOR DE PARTICULIEREN AANGEHOUDEN VASTRENTENDE EFFECTEN EN RENDEMENT OP DE LANGE TERMIJN (veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar, behalve voor het rendement)
10
6,0
5
5,5
0
5,0
–5
4,5
–10
4,0
–15
3,5
–20
3,0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Door de particulieren aangehouden vastrentende effecten (linkerschaal) Rendement op de secundaire markt van de tienjaars referentielening van de Belgische Staat (OLO) (kwartaalgemiddelden) (rechterschaal)
instroom opgetekend, voor ongeveer eenzelfde nettobedrag als in de eerste negen maanden van 2004. Dit succes zou deels verband kunnen houden met de promotie, door de financiële instellingen, van een reeks ICB’s met beperkte looptijd, die gedurende de eerste jaren van de belegging een hoge opbrengst bieden : deze gestructureerde producten komen tegemoet aan de wensen van de beleggers die op zoek zijn naar hogere rendementen dan die op de meer conventionele producten. Ondanks de lage rente, die verantwoordelijk is voor de teruggang van de vastrentende effecten, zijn de ICB’s in obligaties tijdens de eerste negen maanden van 2005 een grotere instroom dan uitstroom blijven optekenen. Deze trend zou evenwel kunnen zijn omgebogen in het vierde kwartaal, tegen de achtergrond van de onzekerheid over de manier waarop de regeringsbeslissing om de obligatie-ICB’s op kapitalisatiebasis te onderwerpen aan de roerende voorheffing, zal worden toegepast. Deze maatregel werd ingegeven door de wens om de lijst met financiële activa waarvan de inkomsten onderworpen zijn aan de Belgische belastingen op roerende inkomens, af te stemmen op die van de producten die vallen onder de
Bron : NBB.
GRAFIEK 56
De door de lage rentetarieven teweeggebrachte portefeuilleherschikkingen zijn aan verscheidene categorieën van financiële instrumenten ten goede gekomen. Zo totaliseerden de beleggingen in deelbewijzen van ICB’s 9,1 miljard euro over de eerste negen maanden van het jaar, dat is bijna vijf keer meer dan over de overeenstemmende periode van 2004. De helft van deze investeringen ging naar de dakfondsen, vanwege de zoektocht van de beleggers naar optimale diversificatie. De index-ICB’s met kapitaalbescherming hebben eveneens een belangrijke
132
20
20
15
15
10
10
5
5
0
0
–5
–5
–10
Dakfondsen Gemengde fondsen Vastgoedfondsen Pensioenspaarfondsen Indexfondsen Aandelenfondsen Obligatiefondsen Monetaire fondsen Totaal
Bron : NBB.
2005
2004
2004
2002
2000
–10 1998
In tegenstelling tot de bankdeposito’s had de aankoop van vastrentende effecten te lijden onder de aanhoudende daling van de rendementen tijdens het grootste deel van het jaar. Gemiddeld genomen beliep het rendement op de tienjaars referentielening van de Belgische Staat 3,43 pct. in 2005, tegen 4,13 pct. in 2004. Hierdoor gaven de kasbons en obligaties op 30 september van het verslagjaar opnieuw netto terugbetalingen te zien, voor in totaal 7,7 miljard euro.
(miljarden euro’s)
1996
was op spaardeposito’s evenwel neerwaarts bij. Dat had tot gevolg dat de particulieren in het derde kwartaal hun inlagen op spaarrekeningen terugschroefden. De spaarrekeningen bleven niettemin het favoriete instrument van de huishoudens, dat hun de gewenste flexibiliteit biedt in afwachting van alternatieven met een hogere opbrengst.
DOOR DE PARTICULIEREN NETTO AANGEKOCHTE DEELBEWIJZEN VAN ICB’S
Eerste negen maanden
Financiële rekeningen en financiële markten
VORMING VAN RENTEDRAGENDE ACTIVA (1) DOOR DE PARTICULIEREN
GRAFIEK 57
(miljarden euro’s)
15
15
10
10
5
5
0
0
–5
–5
In België
2005
2004
2004
2002
–15 2000
–15 1998
–10
1996
–10
Eerste negen maanden
In het buitenland
Bron : NBB. (1) Bij benadering betreft het deposito’s, vastrentende effecten en deelbewijzen van monetaire ICB’s en ICB’s in obligaties.
OPSPLITSING VAN DE VERANDERINGEN INZAKE UITSTAANDE GENOTEERDE AANDELEN EN DEELBEWIJZEN VAN AANDELEN-ICB’S, AANGEHOUDEN DOOR DE PARTICULIEREN (kwartaalveranderingen, miljarden euro’s)
40
8
30
6
20
4
10
2
0
0
–30
–6 2005
–4
2003
–20
2001
–2
1999
–10
1997
De Europese richtlijn over de belasting op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen, die van kracht is geworden op 1 juli 2005 en waarvan de belangrijkste bepalingen nader werden toegelicht in kader 16 van het Jaarverslag 2004, voorziet in de automatische verstrekking van informatie over de rente die in een EU‑land wordt uitbetaald aan elke natuurlijke persoon die in een andere lidstaat verblijft. Zodra de nationale fiscale instanties in het bezit zijn van die inlichtingen, kunnen ze de inkomsten van hun onderdanen uit in het buitenland belegde spaargelden belasten. In de praktijk werd echter een tijdelijke derogatie verleend aan België, Luxemburg en Oostenrijk. Sinds 1 juli 2005 passen deze landen tijdelijk een stelsel van bronheffing toe, waarvan drie vierde wordt teruggestort aan het land van herkomst van de spaarder. Deze voorheffing zal 15 pct. bedragen tot medio 2008, vervolgens 20 pct. tot medio 2011, en daarna 35 pct.
GRAFIEK 58
1995
Europese richtlijn over de belastingen op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetalingen. De richtlijn is immers van toepassing op alle rentedragende activa, namelijk de bankdeposito’s, de kasbons, de obligaties, evenals de distributie-ICB’s die bestaan uit meer dan 15 pct. rentedragende activa en de kapitalisatiefondsen met minstens 40 pct. van die activa. Dit laatste type van ICB’s was in België evenwel niet onderworpen aan de roerende voorheffing, in tegenstelling tot de overige instrumenten die onder de richtlijn vallen.
Prijseffect (linkerschaal) Volume-effect (rechterschaal)
Bron : NBB.
De particulieren lijken evenwel in ruime mate te hebben geanticipeerd op de inwerkingtreding van de voornoemde richtlijn, hiertoe in 2004 allicht aangespoord door de eenmalige bevrijdende aangifte (EBA). Dat jaar werd immers een massale opvraging van de in het buitenland aangehouden rentedragende beleggingen opgetekend, die zich vooral voordeed in het vierde kwartaal, in het vooruitzicht van de vervaldatum van de EBA. Tegelijkertijd hadden de particulieren voor een ongeveer even groot bedrag belegd in dat soort activa in België, een ontwikkeling die overigens reeds in 2002 en 2003 was vastgesteld. De vorming van rentedragende activa in het buitenland viel tijdens de eerste negen maanden van het verslagjaar daarentegen opnieuw positief uit, zij het in beperkte mate. De particulieren hebben voorts opnieuw geïnvesteerd in aandelen-ICB’s, waardoor een einde kwam aan drie jaren van negatieve of erg zwakke stromen. De recente goede beursprestaties zijn hieraan wellicht niet vreemd. In dat opzicht kan een erg verhelderende opsplitsing worden gemaakt van de kwartaalbewegingen in het uitstaande bedrag aan beursgenoteerde aandelen en deelbewijzen van aandelen-ICB’s van de Belgische huishoudens. Enerzijds is de waardering van deze activa logischerwijze afhankelijk van het verloop van de beurskoersen, dat verantwoordelijk is voor een « prijseffect » op het uitstaande bedrag in portefeuille. Anderzijds wordt dit bedrag tevens beïnvloed door een « volume-effect » als gevolg van
133
de aankopen en verkopen over een gegeven periode. Deze opsplitsing toont aan dat het prijseffect meestal één kwartaal vooruitloopt op een proportionele variatie van het volume-effect. Het feit dat het prijseffect aan het volume-effect voorafgaat, lijkt erop te wijzen dat de huishoudens zich in ruime mate baseren op de vroegere resultaten van een aandeel om zich een idee te vormen van het verwachte rendement ervan in de toekomst. Hun aankoop‑ of verkoopbeslissingen lijken aldus een vertraagde weerspiegeling te zijn van die van de belangrijkste marktdeelnemers. Aangezien de prijzen van de door de huishoudens aangehouden beursgenoteerde aandelen en deelbewijzen van aandelen-ICB’s sinds begin 2003, op kwartaalbasis, in de hoogte gingen, hebben zij sindsdien
bijna systematisch dat soort activa aangekocht. Het betrof bijna uitsluitend aandelen, behalve in 2005 toen hun interesse ook uitging naar aandelen-ICB’s. Net als de voorgaande jaren, lieten de beleggingen van de particulieren in verzekeringstechnische voorzieningen – een term die slaat op de bij de verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen aangehouden reserves – tijdens de eerste negen maanden van 2005 eveneens aanzienlijke positieve stromen optekenen, ten belope van 13 miljard euro. Een groot deel van die reserves wordt geïnvesteerd om een aanvullend pensioen te vormen, in het kader van de tweede en derde pensioenpijler, waarvan het recente verloop wordt toegelicht in kader 18.
Kader 18 – De tweede en derde pijler van het pensioenstelsel In het verloop van het financiële vermogen van de particulieren, uitgesplitst naar tegenpartij, tekende zich in de afgelopen tien jaar een opvallende tendens af : het marktaandeel van de institutionele beleggers in de aangetrokken spaargelden, dat eind 1994 nog beperkt was, is in die periode aanzienlijk gestegen. Dit beleggingskanaal, dat bestaat uit de ICB’s, de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen, heeft dus onmiskenbaar een belangrijke plaats verworven : op 30 september 2005 was het door de Belgische huishoudens bij de institutionele beleggers belegde bedrag bijna gelijk aan dat van de bij de kredietinstellingen aangehouden financiële instrumenten. Die ontwikkeling is ten dele toe te schrijven aan de forse groei van de financiële beleggingen voor de vorming van een bovenwettelijk pensioen, via de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen. Deze instrumenten, die een aanvulling vormen op de eerste pijler – die refereert aan de wettelijke pensioenen – vallen onder de tweede en derde pijler van het pensioenstelsel. De tweede pijler, die op ondernemings- of sectorniveau wordt opgebouwd, wordt gefinancierd door kapitalisatie van de bijdragen die door de werkgever, de zelfstandige of de loontrekkende worden betaald aan een pensioeninstelling, hetzij een pensioenfonds, hetzij een groepsverzekeringsmaatschappij. De derde pijler heeft betrekking op de aanvullende pensioenen die individueel worden opgebouwd, buiten het beroepsleven om. Gewoonlijk wordt een onderscheid gemaakt tussen de producten met vaste uitkeringen en die met vaste bijdragen. Wanneer het rendement van het product gewaarborgd is, houdt de belegging voor de houder geen enkel risico in. In de tweede pijler omvat deze categorie de pensioenplannen met vaste uitkeringen en de groepsverzekeringen van tak 21. Wanneer het bedrag van de uitkering daarentegen afhankelijk is van het rendement van de onderliggende beleggingen – zoals dat het geval is voor de groepsverzekeringen van tak 23 en de pensioenfondsen met vaste bijdragen – is het in principe de houder die het investeringsrisico draagt. De derde pijler omvat eveneens een stelsel met vaste uitkeringen, namelijk de individuele levensverzekering van tak 21, en pensioenplannen met vaste bijdragen, zijnde de individuele levensverzekering van tak 23 en de pensioenspaarfondsen. De opbouw van aanvullende spaartegoeden in het kader van de tweede en derde pijler wordt, onder bepaalde voorwaarden, aangemoedigd door een gunstig fiscaal stelsel, met aftrekbaarheid van de bijdragen en een beperkte belasting van het uitgekeerde kapitaal. Oorspronkelijk werden de aanvullende pensioenplannen in het leven geroepen om tegemoet te komen aan de vraag van sommige categorieën van werknemers, die hun levensstandaard bij pensionering wensten te behouden, en het verschil tussen hun laatste loon en het bedrag van hun pensioen dus wensten te verkleinen. Aangezien het wettelijke pensioen beperkt is tot een maximum, is de vervangingsratio – dat wil zeggen de verhouding tussen het bedrag van het wettelijke pensioen en het laatste loon – die het biedt immers omgekeerd evenredig met
4
134
Financiële rekeningen en financiële markten
FINANCIËLE ACTIVA VAN DE PARTICULIEREN : OPSPLITSING NAAR TEGENPARTIJ (eindekwartaalgegevens, procenten van het totale uitstaande bedrag)
100
100
20
20
0
0 2005
40
2003
40
2001
60
1999
60
1997
80
1995
80
Rest van de wereld Niet-financiële vennootschappen Overheid Kredietinstellingen ICB’s (1) Levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen (2) Andere financiële vennootschappen (3)
Bron : NBB. (1) Ongerekend de pensioenspaarfondsen. (2) Met inbegrip van de pensioenspaarfondsen. (3) Deze categorie omvat de NBB, de financiële hulpbedrijven, de takken « niet-leven » van de verzekeringsmaatschappijen, evenals de financiële instellingen die niet in andere rubrieken zijn opgenomen.
het loon aan het einde van de loopbaan, en dit zodra het plafond is bereikt. Tot op heden waren de werknemers met een hoog inkomen bijgevolg de belangrijkste begunstigden van een bovenwettelijk pensioenplan. De vergrijzing van de babyboomgeneraties, in combinatie met de hogere levensverwachting, leidt tot een progressieve toename van het aantal gepensioneerden in verhouding tot het aantal bijdragebetalers. Er werd dan ook vanaf de jaren negentig meer dan eens gewezen op de limieten van de financiering, via repartitie, van de eerste pensioenpijler. Daarnaast heeft het vooruitzicht op een verdere afkalving van de vervangingsratio waarschijnlijk ook andere werknemerscategorieën ertoe aangezet om een aanvullend spaarplan, in het kader van de tweede of derde pijler, te eisen of zelf op te bouwen. Ten slotte is het ook mogelijk dat het verloop van de leeftijdspiramide van de bevolking op zich de groei van het sparen bij institutionele beleggers in de hand heeft gewerkt. Het is immers bij de spaarders van 40 tot 60 jaar dat de meeste houders van levensverzekeringen te vinden zijn, en het is precies in die leeftijdsgroep dat de demografische groei de afgelopen tien jaar het sterkst is geweest. De forse expansie van de reserves van de bovenwettelijke pensioenpijlers was ongelijkmatig verdeeld : klaarblijkelijk heeft de derde pijler tot dusver een aanzienlijk snellere groei laten optekenen dan de tweede. Uitgaande van een niveau dat vergelijkbaar was met dat van de tweede pijler, zijn de reserves van de derde pijler verviervoudigd in iets minder dan tien jaar tijd. Tussen 1993 en 1997 zijn de binnen elke pijler gevormde reserves nagenoeg even
4
135
RESERVES VAN DE BOVENWETTELIJKE PENSIOENSTELSELS (uitstaande bedragen op 31 december ; miljarden euro’s, tenzij anders vermeld)
80
40
60
30
40
20
20
10
0
0 2004
50
2002
100
2000
60
1998
120
1996
70
1994
140
Totaal Tweede pijler
(linkerschaal)
Derde pijler Totaal (procenten bbp) (rechterschaal)
Bronnen : CBFA, INR, NBB.
sterk gegroeid, in een gestaag tempo. In 1998 overtroffen de uitstaande activa van de derde pijler evenwel de reservebedragen van de tweede pijler. Sindsdien hebben deze laatste een matig groeitempo te zien gegeven, terwijl de reserves van de derde pijler fors zijn toegenomen, ondanks het nadelige effect van de dalende beurskoersen tussen 2000 en 2002. Op 31 december 2004 was de tweede pensioenpijler nog slechts goed voor één derde van de reserves van de particulieren in het kader van de aanvullende pensioenen, tegen de helft tien jaar eerder. Het dient evenwel gezegd dat de uitzonderlijke groei van de derde pijler, blijkens de statistieken, in belangrijke mate verband houdt met het feit dat de verzekeringsbons en ‑rekeningen erin zijn opgenomen. Deze aan bankproducten verwante instrumenten trekken, door hun aard en fiscaal statuut, eveneens langetermijnspaargelden aan, om andere redenen dan voor het opbouwen van een aanvullend pensioen. Overigens zijn de buiten de tweede en derde pijler belegde besparingen misschien ook voor een deel gemotiveerd door de wens om over extra financiële middelen te beschikken op de pensioenleeftijd. Rekening houdend met de problematiek van de vergrijzing, heeft de regering recentelijk besloten de toegang van de werknemers tot de particuliere stelsels van de tweede pensioenpijler te verruimen. Dit is de eerste doelstelling van de wet betreffende de aanvullende pensioenen (WAP), die van kracht is geworden op 1 januari 2004. Het ging er meer bepaald om de aanvullende pensioenen te democratiseren door ze onder meer toegankelijker te maken voor de arbeiders en werknemers van kmo’s. Hiertoe voorziet de WAP, behalve in de traditionele collectieve bedrijfspensioenen, in twee types van pensioenplannen : de sectorale stelsels en de zogenaamde « sociale » stelsels. De sectorale pensioenen worden opgebouwd op het niveau van de paritaire (sub)comités via een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO). Deze overeenkomst verplicht de werkgevers van de sector om er alle werknemers bij aan te sluiten die onder het toepassingsgebied van de overeenkomst vallen. De meeste van de nu gangbare sectorale pensioenstelsels worden nog bestuurd door een sectoraal fonds voor bestaanszekerheid, dat paritair wordt beheerd door de werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers, en dat als taak heeft de
4
136
Financiële rekeningen en financiële markten
sociale voordelen te financieren, toe te kennen of te betalen. De WAP bepaalt evenwel dat de fondsen voor bestaanszekerheid na afloop van een overgangsperiode van maximaal drie jaar het beheer van het sectorale stelsel zullen moeten toevertrouwen aan een erkende pensioeninstelling. De WAP heeft tevens de categorie van de sociale pensioenplannen ingevoerd. Deze plannen hebben als belangrijkste kenmerk dat ze, naast de pensioenverplichtingen, ook een « solidariteitsgedeelte » omvatten. Er zijn twee types van sociale prestaties aan verbonden. Het gaat enerzijds om het behoud van de vorming van aanvullende pensioenrechten tijdens periodes waarin de financiering onderbroken is (bijvoorbeeld in geval van werkloosheid), en anderzijds om andere vormen van solidariteitsuitkeringen (zoals onder meer de storting van een rente in geval van werkonbekwaamheid of ernstige ziekte). Voorts werd naast de WAP ook een nieuwe wetgeving betreffende de pensioenen van de tweede pijler voor zelfstandigen goedgekeurd. Het nieuwe stelsel geeft de zelfstandige of zijn helper de gelegenheid een aanvullend pensioen te vormen, via een pensioeninstelling van zijn keuze. Dit stelsel vervangt dat van het vrij aanvullend pensioen waarbij de zelfstandigen zich konden aansluiten via hun sociaal verzekeringsfonds. In dit stadium is het nog te vroeg om conclusies te trekken aangaande het effect van de WAP op de expansie van de tweede pijler. In eerste instantie vraagt het enige tijd om collectieve overeenkomsten af te sluiten die voorzien in de invoering van een specifiek pensioenplan voor de sector of de onderneming ; in het kader van de sectorale onderhandelingen voor de periode 2005‑2006 werd in een aantal paritaire comités nog steeds onderhandeld op het ogenblik dat dit Verslag werd afgesloten, terwijl in sommige gevallen de onderhandelingen nog niet waren begonnen. Het lijkt er overigens op dat de reeds afgesloten akkoorden voornamelijk betrekking hebben op loonsverhogingen, zodat weinig speelruimte overblijft voor aanvullende pensioenplannen. Tot slot kan het wettelijk verplichte minimumrendement van 3,75 pct. op de werknemersbijdragen en van 3,25 pct. op de werkgeversbijdragen de invoering van dergelijke stelsels hebben afgeremd, tegen de achtergrond van de uitzonderlijk lage rente. Op termijn zouden deze minima door de eventuele stijging van de rente echter minder problematisch worden. Zo zou de weerslag van de WAP op de vorming van activa in het kader van de tweede pijler gaandeweg merkbaar kunnen worden, waardoor de positie van de institutionele beleggers binnen het Belgische financiële stelsel nog zou worden verstevigd.
Nieuwe financiële verplichtingen Tijdens de eerste negen maanden van het verslagjaar bereikten de nieuwe financiële nettoverplichtingen van de particulieren het vanuit historisch oogpunt hoge niveau van circa 7,3 miljard euro. Hoewel de consumentenkredieten eveneens een stijgende tendens vertoonden, hadden de meeste nieuwe schulden die door de huishoudens werden aangegaan, betrekking op het woonkrediet. De nieuwe hypothecaire kredieten hadden in 2004 reeds een hoog peil bereikt in vergelijking met de jaren voordien, maar in 2005 boekten ze opnieuw forse vooruitgang. Tijdens de eerste elf maanden van 2005 beliepen ze 17,2 miljard euro, tegen 12,8 miljard tijdens de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar. Bovendien blijkt uit de resultaten van de enquête van het Eurosysteem naar de bancaire kredietverlening, de Bank Lending Survey (BLS), dat de vraag naar hypothecaire kredieten in België in de eerste helft van 2005 forser is gestegen dan in het eurogebied als geheel. Voor de tweede jaarhelft blijkt evenwel dat de vraag aan kracht
heeft ingeboet in België, in tegenstelling tot het eurogebied, waar de stijgende trend zich heeft voortgezet. Vooreerst werd de verwerving van onroerend goed in de hand gewerkt door de extreem lage rente voor hypothecaire kredieten, die gemiddeld 3,72 pct. bedroeg tijdens de eerste elf maanden van 2005, tegen 4 pct. in 2004. Die lage rente is het gevolg van het renteverloop op de kapitaalmarkten, maar evenzeer van de concurrentie tussen de kredietverstrekkers. In een poging om hun marktaandeel te behouden of te versterken, hebben heel wat banken hun rente in de loop van 2005 verlaagd. Uit de BLS blijkt tevens dat de door de kredietinstellingen gehanteerde criteria voor het toekennen van kredieten over het algemeen werden versoepeld gedurende de eerste drie kwartalen van 2005. Bovendien was deze versoepeling meer uitgesproken in België dan in het eurogebied. Aan het einde van 2005 zou deze trend evenwel kunnen zijn omgebogen. De uitzonderlijk lage rente heeft immers gewogen op de winstmarges van de banken, en dit fenomeen werd versterkt door de grote vraag naar
137
VRAAG NAAR WOONKREDIETEN (1) VANWEGE DE HUISHOUDENS
GRAFIEK 59
(kwartaalgegevens)
80
80
60
60
40
40
20
20
0
0
–20
–20
–40
–40
–60
–60 2003
2004
2005
2006
België Door de respondenten vastgesteld verloop Door de respondenten verwacht verloop Eurogebied Door de respondenten vastgesteld verloop Door de respondenten verwacht verloop
vijfentwintig tot dertig jaar, veeleer dan voor de klassieke formule van een lening aflosbaar op twintig jaar. Deze ontwikkeling is ook deels toe te schrijven aan de fiscale hervorming : de extra rente die op een langerlopende lening moet worden betaald, wordt in sommige gevallen gecompenseerd door het fiscale voordeel. Verder werden ook wijzigingen vastgesteld inzake de keuze van het soort rentevoet. Terwijl in 2004 voornamelijk de leningen met variabele rente, en dan vooral die met een oorspronkelijke periode van vastheid van rente van minder dan drie jaar, er sterk op vooruit waren gegaan, ten nadele van de leningen met vaste rente, is deze trend in de loop van 2005 omgebogen. De leningen met vaste rente wonnen in de eerste negen maanden van het verslagjaar opnieuw terrein, terwijl het beroep op leningen met variabele rente terugliep. Deze ontwikkeling is mogelijk te verklaren door de lage rente en de verwachting dat ze weer zou kunnen stijgen. Leningen met vaste rente geven weliswaar een betere bescherming tegen de gevolgen van een rentestijging, maar ook leningen met variabele rente bieden van hun kant meestal waarborgen die de kredietnemers beschermen tegen een rentestijging. Zo zijn er de
Bronnen : ECB, NBB. (1) Saldi van de antwoorden op de enquête van het Eurosysteem naar de kredietverlening, die de mate aangeven waarin de kredietvraag toe- of afnam (–).
GRAFIEK 60
NIEUWE HYPOTHECAIRE KREDIETEN AAN DE PARTICULIEREN EN RENTETARIEVEN (maandgegevens)
herfinancieringen, dat wil zeggen de vervanging van bestaande kredieten door nieuwe, goedkopere kredieten. Deze ontwikkelingen hebben een aantal banken ertoe aangezet om hun hypothecaire rente in de laatste maanden van 2005 op te trekken.
2,0
8
1,8
7
1,6
6
1,4
5
1,2 1,0
De sterke stijging van de woonkredieten zou tevens kunnen worden verklaard door het nieuwe, gunstiger fiscale stelsel dat van toepassing is op de sedert 2005 afgesloten kredieten. Het oude en complexe systeem van renteaftrek en belastingverlaging voor de aflossingen van kapitaal en verzekeringen, werd vervangen door een eenvoudige basisaftrek per persoon, ongeacht het bedrag van de lening en de waarde van het verworven onroerend goed. Naast de drie bovenvermelde elementen – de lage rente, de concurrentie en de fiscale behandeling –, heeft ook de stijging van de woningprijzen en bouwgronden bijgedragen tot de forse groei van de hypothecaire leningen. Tijdens het verslagjaar werden voorts verschuivingen vastgesteld in het type van hypothecaire lening dat door de huishoudens werd aangegaan. De looptijd van de leningen had de neiging om langer te worden. In vergelijking met de voorgaande jaren werd immers relatief vaker geopteerd voor leningen met een looptijd van
138
4
0,8
3
0,6
2
0,4
1
0,2 0,0
0 2000
2001
2002
2003
Nieuwe hypothecaire kredieten (1) (miljarden euro’s) Herfinanciering van bestaande kredieten (miljarden euro’s) Hypothecaire rente volgens de RIR-enquête (2) Hypothecaire rente volgens de MIR-enquête (3)
2004
2005
(linkerschaal)
(rechterschaal)
Bronnen : BVK, NBB. (1) Seizoengezuiverde brutostromen, ongerekend herfinancieringen van bestaande kredieten. (2) Vijfjaarlijks herzienbare rente van een krediet op twintig jaar dat volledig gedekt is door een hypothecaire inschrijving. (3) Gemiddelde van de rentetarieven toegepast op de belangrijkste categorieën van hypothecaire kredieten, gewogen aan de hand van de bedragen van de nieuwe leningen aangegaan in elk van deze categorieën.
Financiële rekeningen en financiële markten
GRAFIEK 61
OPSPLITSING VAN DE NIEUWE HYPOTHECAIRE CONTRACTEN NAAR RENTETYPE (1) (maandgegevens)
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
0
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Variabel ( ≥ één jaar en < drie jaar) Variabel ( ≥ drie jaar en < vijf jaar) Variabel ( ≥ vijf jaar en < tien jaar) Variabel ( ≥ tien jaar) Vast Uitsluitend neerwaarts variabel
gekoppeld aan kredietkaarten, niet uitsluitend door de banken worden aangeboden. Ook andere instellingen, waaronder vooral de grote distributieondernemingen en de postorderbedrijven, bieden de particulieren de mogelijkheid om betalingen te spreiden in de tijd. De toename van de financiële verplichtingen van de particulieren gaf geen aanleiding tot een stijging van het aantal achterstallige contracten. Integendeel, het aantal personen met een betalingsachterstand is teruggelopen van 349.665 eind 2004 tot 343.020 eind 2005. Het aantal achterstallige contracten en het bedrag van de achterstallige betalingen lieten eveneens een daling optekenen. Mogelijk heeft de inwerkingtreding, begin 2004, van de wet van 24 maart 2003 ter verbetering van de consumentenbescherming bijgedragen tot een beperking van de overmatige schuldvorming. Deze wet bepaalt, naast andere maatregelen, dat de kredietverlenende instelling een prospectus met de financiële informatie over de voorgestelde kredieten ter beschikking moet stellen, alsook dat te allen tijde gedeeltelijke of volledige
Bron : BVK. (1) De vermeldingen tussen haakjes refereren aan de oorspronkelijke periode van vastheid van de rente.
GRAFIEK 62
CONSUMENTENKREDIETEN : OPSPLITSING NAAR HET TYPE KREDIET (gegevens op 30 juni, procenten van het totaal)
cap-formules, waarbij de rente steeds binnen een bepaalde marge blijft ten opzichte van de oorspronkelijke rente, en de « accordeonleningen », waarbij niet de maandelijkse afbetaling toeneemt, maar wel de looptijd van het krediet.
AANTAL CONTRACTEN
UITSTAANDE BEDRAGEN
1995
1995 14,6
Net als voor de hypothecaire kredieten werd ook voor de consumentenkredieten een flinke groei opgetekend tijdens de eerste zes maanden van het verslagjaar. De toename bedroeg 521 miljoen euro, tegen 355 miljoen tijdens de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar, nochtans reeds een groot bedrag in vergelijking met de jaren voordien. Die ontwikkeling in de consumentenkredieten kan in zekere mate worden toegeschreven aan het feit dat de geldende rente relatief lager was dan tijdens de voorgaande jaren. De voor consumptiedoeleinden afgesloten kredieten bestaan nog steeds voor het leeuwendeel uit leningen op afbetaling, met 71,3 pct. van het uitstaande bedrag op 30 juni 2005, maar ze vertegenwoordigden slechts 21,9 pct. van het aantal bestaande contracten. Voor de kredietopeningen is het net omgekeerd : zij nemen 68,4 pct. van het totale aantal contracten voor hun rekening, maar slechts 17,6 pct. van de uitstaande bedragen. Deze tegenstelling is toe te schrijven aan de hogere gemiddelde bedragen van de leningen op afbetaling, alsook aan het beperkte effectieve gebruik van de toegekende kredietopeningen. Tevens dient te worden opgemerkt dat kredietopeningen, bijvoorbeeld in de vorm van doorlopende kredieten
13,1
16,8 0,2
31,0
52,6
69,8 1,7
2005
2005 9,4
17,6 21,9
10,8
0,3
0,2 68,4
71,3
Verkopen op afbetaling Leningen op afbetaling Financiële leasing Kredietopeningen
Bron : NIS.
139
GRAFIEK 63
AANTAL ACHTERSTALLIGE CONTRACTEN NAAR HET TYPE KREDIET IN 2005 (procenten van het totaal)
Het overgrote deel van de achterstallige contracten heeft betrekking op consumentenkredieten, terwijl de hypothecaire kredieten slechts goed zijn voor 8,4 pct. Dit kan toe te schrijven zijn aan het feit dat de particulieren die met financiële moeilijkheden te kampen hebben, voorrang blijven geven aan de aflossing van hun hypothecaire leningen. Een andere mogelijke verklaring is het betere risicoprofiel van huishoudens die een hypothecair krediet aangaan. Daarnaast biedt de herfinanciering van woonkredieten de mogelijkheid om de rentelasten te verlagen, zodat een krediet makkelijker kan worden terugbetaald.
10,9
8,4
7.3 Niet-financiële vennootschappen
38,3
41,5
fungeren als preventiemiddelen tegen de overmatige schuldenlast bij de particulieren.
0,9 Verkopen op afbetaling Leningen op afbetaling Financiële leasing Kredietopeningen Hypothecaire kredieten
Bron : NBB.
vervroegde terugbetalingen mogelijk moeten zijn. Een andere mogelijke verklaring is het feit dat de Centrale voor kredieten aan particulieren, sinds 1 juni 2003, naast de gegevens over de wanbetalingen, ook informatie bijhoudt over alle consumentenkredieten en hypothecaire kredieten van de particulieren. Deze inlichtingen dienen door de kredietverlener verplicht te worden geraadpleegd vooraleer hij een – aan de wet op de Centrale voor kredieten aan particulieren onderworpen – consumentenkrediet of hypothecair krediet aanbiedt. De geregistreerde inlichtingen kunnen tevens door de kredietverlener worden geraadpleegd in het kader van het beheer van de bestaande kredieten en vóór het toekennen van een betaalmiddel, zoals een betaalkaart of cheques. Het bestand van de niet-gereglementeerde registraties bevat sinds 1 september 2004 tevens de betalingsachterstanden van de particulieren inzake kredietcontracten en financiële verplichtingen die niet zijn opgenomen in het bestand van de Centrale voor kredieten aan particulieren. De kredietverlener kan deze inlichtingen raadplegen alvorens een krediet toe te kennen, maar hij is hiertoe niet verplicht. Het is duidelijk dat de Centrale voor kredieten aan particulieren en het bestand van de niet-gereglementeerde registraties
140
Gedurende de eerste negen maanden van 2005 gingen de niet-financiële vennootschappen nieuwe financiële verplichtingen aan ten belope van 13 miljard euro, terwijl deze tijdens de overeenstemmende periode van 2004 30,3 miljard bedroegen. Die daling van de nieuwe nettoverplichtingen was vooral toe te schrijven aan de vertraging van het groeitempo van het bankkrediet, alsook van de leningen tussen niet-financiële vennootschappen, die nochtans hun voornaamste financieringsbron zijn gebleven. Tijdens de eerste negen maanden van 2005 hebben de niet-financiële vennootschappen voor hun financieringsbehoefte ook in ruime mate een beroep gedaan op de beurs, terwijl het volume van hun uitgiften van nietgenoteerde aandelen en andere participaties matig bleef. Ten slotte speelden de netto-uitgiften van vastrentende effecten geen rol bij de financiering van de niet-financiële vennootschappen.
Financiering tussen niet-financiële vennootschappen De financieringsoperaties tussen Belgische ondernemingen, of deze laatste nu volledig onafhankelijk van elkaar zijn of tot eenzelfde groep behoren, worden opgenomen in de financiële rekeningen, met uitzondering van het leeuwendeel van de kredieten van louter commerciële aard, waarvoor de beschikbare informatie ontoereikend is. De omvang van de intrasectorale stromen is indrukwekkend : van 1995 tot 2004 beliepen ze gemiddeld zowat 16,1 miljard euro per jaar, dat is iets meer dan een derde van de gemiddelde nieuwe verplichtingen van de niet-financiële vennootschappen. Zo beliepen de intrasectorale passiva van de Belgische ondernemingen eind 2004 481,9 miljard euro, dat is 43,7 pct. van al hun verplichtingen.
Financiële rekeningen en financiële markten
GRAFIEK 64
NIEUWE FINANCIËLE VERPLICHTINGEN VAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN : OPSPLITSING NAAR INSTRUMENT (miljarden euro’s)
90
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0
–10
–10 1996
1998
2000
2002
Genoteerde aandelen
2004
2004 2005 Eerste negen maanden
Naast de coördinatiecentra fungeren ook niet-financiële holdings als tussenschakel voor de financiering van de Belgische vennootschappen, maar hun bijdrage is beperkter : eind 2004 werd de boekwaarde van hun activa bestemd voor de financiering van andere ondernemingen geraamd op 90,8 miljard euro. Daar die entiteiten veeleer tot doel hebben participaties te nemen dan kredieten te verstrekken, kan de raming van de balanswaarde van hun financiële activa echter afwijken van hun marktwaarde. Ten slotte doen de Belgische niet-financiële vennootschappen inzake financiering ook een beroep op hun buitenlandse tegenhangers, een ontwikkeling die eveneens in volle expansie is. Op 31 december 2004 vertegenwoordigde de uit het buitenland afkomstige financiering 388,3 miljard euro, dat is 35,2 pct. van alle verplichtingen van de niet-financiële vennootschappen ; het grootste
Niet-genoteerde aandelen en andere participaties Vastrentende effecten Bankkrediet
GRAFIEK 65
SECTORALE OPSPLITSING VAN DE FINANCIËLE VERPLICHTINGEN VAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN EN FINANCIËLE ACTIVA (1) VAN DE COÖRDINATIECENTRA EN VAN DE NIET-FINANCIËLE HOLDINGS (2)
Niet-bancaire kredieten (1) Andere (2) Totaal
(uitstaande bedragen aan het einde van de periode, miljarden euro’s) Bron : NBB. (1) Voornamelijk de door de Belgische en buitenlandse niet-financiële vennootschappen verstrekte kredieten. (2) Omvat technische voorzieningen van niet-zelfstandige pensioenfondsen en transitorische posten.
Door het kruisen van de statistieken van de financiële rekeningen met de jaarrekeningen van de ondernemingen kan worden nagegaan welke soort vennootschappen ten grondslag liggen aan die financieringstransacties. De op Belgisch grondgebied gevestigde coördinatiecentra, die onder meer de financiering en het thesauriebeheer van multinationale groepen als taak hebben, lijken een grote rol te spelen in die financierings- stromen. In hun balans is de waarde van de financiële activa die geacht worden te zorgen voor de financiering van andere entiteiten, in de vorm van kredietverleningen, aankopen van aandelen of andere participatienemingen, immers opgelopen van 131,2 miljard euro eind 1999 tot 254,5 miljard euro eind 2004, dat is gemiddeld ongeveer met 25 miljard euro per jaar. De aldus verleende fondsen worden voornamelijk verstrekt via leningen, vooral aan verbonden ondernemingen of ondernemingen waarmee een participatieband bestaat. Een niet te verwaarlozen gedeelte van die transacties had plaats met het buitenland : op 31 december 2004 bedroegen volgens de enquête omtrent de directe investeringen de vorderingen van de coördinatiecentra op buitenlandse leden van de groep namelijk 96,4 miljard euro.
1.200
1.200
900
900
600
600
300
300
0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004 r
Financiële verplichtingen van de niet-financiële vennootschappen tegenover de : Niet-financiële vennootschappen Rest van de wereld Financiële instellingen, particulieren en overheid Financiële activa van de coördinatiecentra Financiële activa van de niet-financiële holdings
Bron : NBB. (1) Vorderingen, aandelen en andere participaties. Het betreft voornamelijk vorderingen bij de coördinatiecentra en aandelen en andere participaties bij de niet-financiële holdings. De vermindering van de financiële activa van de niet-financiële holdings in 2002 en 2003 is het gevolg van aanzienlijke waardeverminderingen op hun financiële vaste activa. (2) Uitsluitend de coördinatiecentra en de niet-financiële holdings die een jaarrekening volgens het volledig schema neerleggen. De cijfers van 2004 werden berekend aan de hand van een staal van ondernemingen die hun jaarrekening voor twee opeenvolgende jaren hebben neergelegd. Dit staal is representatief voor de hele populatie van niet-financiële vennootschappen.
141
gedeelte hiervan kwam van niet-bancaire ondernemingen. De snelle groei die de financiële stromen tussen Belgische en buitenlandse niet-financiële vennootschappen de voorbije jaren te zien gaven, moet worden toegeschreven aan diverse factoren, onder meer van fiscale aard. Die ontwikkeling kan, naast een gestegen beroep op autofinanciering en de wens van de ondernemingen om hun schuldenlast terug te dringen, mede een verklaring bieden voor de lange fase van zwakke groei die het bankkrediet aan de ondernemingen bij de eeuwwisseling heeft doorgemaakt.
Bankkrediet Het sinds medio 2004 waargenomen herstel van de uitstaande bankkredieten aan de niet-financiële vennootschappen kwam tijdens het verslagjaar tot stilstand. In reële termen, en gecorrigeerd voor de invloed van wissel-
GRAFIEK 67
KREDIETEN VAN DE BELGISCHE KREDIETINSTELLINGEN AAN DE VENNOOTSCHAPPEN NAAR ONDERNEMINGSGROOTTE (1) VOLGENS DE KREDIETCENTRALE (bijdrage tot de verandering van het bankkrediet aan de ondernemingen, procentpunten, tenzij anders vermeld)
16
16
12
12
8
8
4
4
0
0
–4
–4
–8
–8 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Kleine ondernemingen Middelgrote ondernemingen Grote ondernemingen Totaal van de bankkredieten aan vennootschappen (2)
GRAFIEK 66
BANKKREDIETEN AAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN, BBP EN RENTE (veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar, behalve voor de rente)
9
15
Bron : NBB. (1) De vennootschappen die jaarrekeningen volgens het verkorte schema hebben neergelegd, worden als kleine ondernemingen beschouwd. Zij die een volledig schema hebben ingediend, worden als grote of middelgrote ondernemingen aangemerkt, naargelang de omzet van twee opeenvolgende jaren al dan niet hoger was dan 37,2 miljoen euro. (2) Eindekwartaalgegevens gecorrigeerd voor de invloed van wisselkoersschommelingen en sectorale herklasseringen ; veranderingspercentages t.o.v. het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar.
8
10
7 5 6 0 5 –5
4 3
Bankkredieten aan de niet-financiële vennootschappen, in reële termen (1) Bbp tegen vaste prijzen (2)
2005
2003
2001
1999
1997
–10
(linkerschaal)
Rente op kredieten aan ondernemingen (3) (rechterschaal)
Bron : NBB. (1) Door Belgische en buitenlandse kredietinstellingen verstrekte kredieten, eindekwartaalgegevens gecorrigeerd voor de invloed van wisselkoersschommelingen en sectorale herklasseringen, en gedeeld door de bbp-deflator. (2) Voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens. (3) Gewogen kwartaalgemiddelden van de rente op kredieten aan niet-financiële vennootschappen op basis van de RIR-enquêtes (tot 2002) en MIR-enquêtes (vanaf 2003). De weging is gebaseerd op het aandeel van de verschillende kredieten in het totale uitstaande bedrag van de aan de niet-financiële vennootschappen verleende kredieten.
142
koersschommelingen en sectorale herklasseringen, is dat uitstaande bedrag tijdens de eerste negen maanden van 2005 met 0,4 pct. gedaald. Het verloop van het krediet werd beïnvloed door diverse factoren. Aan de ene kant bleef de economische groei in het eerste semester verslappen alvorens in de tweede helft van het jaar weer wat aan kracht te winnen, maar aan de andere kant voerden de ondernemingen hun bruto-investeringen in vaste activa tijdens het hele jaar 2005 fors op. De kosten voor het bankkrediet bleven bovendien zeer gunstig : ze stonden eind 2004 al op een zeer laag peil en daalden tijdens de onderzochte periode nog verder. Met de gegevens van de Kredietcentrale kan een onderscheid worden gemaakt volgens de grootte van de debiteuren. Die gegevens verschillen echter van die van de financiële rekeningen, doordat ze aan de ene kant beperkt zijn tot de kredieten die door de Belgische banken zijn verstrekt, en aan de andere kant de kredieten omvatten aan niet-monetaire financiële instellingen, met uitzondering van de verzekeringsmaatschappijen en
Financiële rekeningen en financiële markten
pensioenfondsen. Ze laten een sterk uiteenlopend beeld zien volgens de grootte van de ondernemingen. Het schuchtere herstel van het krediet, dat al enkele kwartalen aan de gang is, was vooral toe te schrijven aan de kleine en middelgrote ondernemingen. De grote ondernemingen, die in belangrijke mate verantwoordelijk waren voor de eerdere inkrimping van het krediet, bleven hun beroep op het bankkrediet verminderen. De kredietanalyse is complex omdat het nagenoeg onmogelijk is de onderliggende invloed van vraag en aanbod te bepalen. Men kan zich evenwel een beeld vormen van de werkzame krachten aan de hand van bepaalde indicatoren, onder meer de aanwendingsgraad van de toegestane kredieten, die de verhouding tussen de opgenomen en de toegestane kredieten weergeeft. Sedert het tweede kwartaal van 2004 wordt bij de grote of middelgrote ondernemingen een nagenoeg ononderbroken daling van die ratio opgetekend, wat doet vermoeden dat vooral de vraag naar krediet zwak was. Bij de kleine ondernemingen stabiliseerde de aanwendingsgraad van de kredieten sinds het begin van het jaar 2003 op een hoog niveau van rond 85 pct.
GRAFIEK 69
RESULTATEN VAN DE ENQUÊTE VAN HET EUROSYSTEEM NAAR DE KREDIETVERLENING (kwartaalgegevens)
CRITERIA VOOR HET VERLENEN VAN KREDIETEN OF KREDIETLIJNEN AAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN (1) 60
60
40
40
20
20
0
0
–20
–20
–40
–40
–60
–60 2003
2004
2005
2006
KREDIETVRAAG VAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN (2) 60
60
40
40
20
20
0
0
–20
–20
–40
–40
–60
–60 2003
GRAFIEK 68
2004
2005
2006
België
AANWENDINGSGRAAD VAN DE TOEGESTANE KREDIETEN NAAR ONDERNEMINGSGROOTTE (1)
Door de respondenten vastgesteld verloop
(uitstaande bedragen per einde kwartaal, procenten)
Door de respondenten verwacht verloop Eurogebied
90
90
Door de respondenten vastgesteld verloop Door de respondenten verwacht verloop
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Kleine ondernemingen Middelgrote ondernemingen Grote ondernemingen
Bron : NBB. (1) De vennootschappen die jaarrekeningen volgens het verkorte schema hebben neergelegd, worden als kleine ondernemingen beschouwd. Zij die een volledig schema hebben ingediend, worden als grote of middelgrote ondernemingen aangemerkt, naargelang de omzet van twee opeenvolgende jaren al dan niet hoger was dan 37,2 miljoen euro.
Bronnen : ECB, NBB. (1) Saldi van de antwoorden die de mate aangeven waarin de criteria voor het verlenen van kredieten of kredietlijnen versoepeld of verstrakt (–) werden. (2) Saldi van de antwoorden die de mate aangeven waarin de kredietvraag toe- of afnam (–).
Het vermoeden dat de vraagfactoren een doorslaggevende rol hebben gespeeld in het verloop van het bankkrediet in 2005 wordt bevestigd door de resultaten van de enquête naar de investeringen van de ondernemingen, enerzijds, en de enquête van het Eurosysteem naar de kredietverlening, anderzijds. Uit de eerstgenoemde enquête, die in november werd uitgevoerd, blijkt dat de helft van de ondernemingen de huidige toegangsvoorwaarden inzake nieuwe leningen of nieuwe kredietlijnen gunstig vonden, terwijl 42 pct. van hen ze als neutraal beschouwden. Een ruime meerderheid was van oordeel dat die voorwaarden tijdens de zes maanden vóór de enquête onveranderd waren gebleven of verbeterd
143
waren. In de enquête naar de kredietverlening hebben de Belgische banken van hun kant verklaard dat ze in de loop van het verslagjaar hun kredietvoorwaarden meermaals hebben versoepeld, terwijl ze geconfronteerd werden met een futloze kredietvraag. Deze leek tijdens het laatste kwartaal van 2005 echter opnieuw aan kracht gewonnen te hebben. De ondervraagde Belgische kredietinstellingen verwachtten trouwens dat de stijging van de vraag in het eerste kwartaal van 2006 zou aanhouden en dat hun kredietvoorwaarden verder zouden worden versoepeld. De banken van het eurogebied namen in 2005 dan weer een meer neutrale houding aan inzake de kredietverlening, terwijl vanaf het derde kwartaal de vraag steviger werd. Voor het eerste kwartaal van 2006 verwachtten de banken van het eurogebied dat de vraag nog zou aantrekken en dat zij hun kredietvoorwaarden ongewijzigd zouden houden. Door hun grotere afhankelijkheid van het bankkrediet hebben de kleine ondernemingen mogelijk meer te lijden onder een verstrakking van de kredietvoorwaarden, omdat ze niet, of slechts in beperkte mate, over alternatieve financieringsmogelijkheden beschikken. Teneinde die problematiek zo adequaat mogelijk in te schatten, werd in november 2004, op initiatief van de Belgische Vereniging van Banken en van de belangrijkste ondernemers- en middenstandsorganisaties, een contactpunt opgezet dat de eventuele klachten van de kmo’s tegen hun kredietverstrekkers moet registreren. Bij de eerste verjaardag van dat contactpunt kon een vrij positieve balans worden opgemaakt, omdat in een jaar tijd maar veertien klachten waren ingediend.
zijn tegenhanger op het niveau van het eurogebied, de Dow Jones Eurostoxx broad index, stegen van eind 2004 tot eind 2005 met respectievelijk 25,1 en 23 pct. Met een koers-winstverhouding in de buurt van 15 aan het begin van het jaar en van gemiddeld 14,7 over het jaar, waren de Belgische aandelen niet echt goedkoop meer te noemen, noch in het licht van hun lange-termijngemiddelde – over de periode 1981-2005 beliep hun koers-winstverhouding 13 – noch ten opzichte van de Europese aandelen, waarvoor die ratio ook gemiddeld 14,7 bedroeg in 2005. Bovendien stonden
GRAFIEK 70
BEURSKOERSEN IN BELGIË EN IN HET EUROGEBIED (maandgemiddelden)
AANDELENKOERSEN (indexcijfers januari 1991 = 100) 600
600
500
500
400
400
300
300
200
200
100
100
0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
België (Belgian All Shares) Eurogebied (Dow Jones Eurostoxx broad) KOERS-WINSTVERHOUDING
Aandelen De stijging van de beurskoersen in België en het eurogebied heeft zich in 2005 in een fors tempo voortgezet. Die goede resultaten van de aandelenmarkten in 2005 kunnen worden verklaard door het samengaan van verscheidene factoren, waaronder de nog steeds lage en stabiele rentetarieven, de gunstige bedrijfsresultaten en de hernieuwde belangstelling voor fusies en overnames. Bovendien hebben de beleggers opnieuw enigszins de smaak van het risico te pakken gekregen en hebben ze zo de weinig renderende korte-termijnbeleggingen de rug toegekeerd. De Belgische indexen hadden in 2004 duidelijk betere resultaten te zien gegeven dan de Europese indexen, maar in de loop van het verslagjaar was hun stijgingstempo vrijwel hetzelfde : de Belgian All Shares index en
144
30
30
25
25
20
20
15
15
10
10
5
5
0
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
België Eurogebied Gemiddelde België 1981-2005 = 13,0 Gemiddelde Eurogebied 1981-2005 = 15,0
Bronnen : Thomson Financial Datastream, Euronext Brussels.
2005
Financiële rekeningen en financiële markten
de beurzen met geringe kapitalisatie, zoals Euronext Brussels, niet meer zozeer in de gunst van de beleggers. Op basis van het dividendrendement, daarentegen, bleven de Belgische aandelen het hele jaar door wel aantrekkelijker dan de Europese aandelen, met name dankzij een genereuzer dividendbeleid. Als gevolg van de goede prestaties van de koersen en ondanks het feit dat de kosten voor de financiering via de uitgifte van aandelen nog steeds hoger waren dan gemiddeld op de lange termijn (zie kader 19), waren de uitgiften van genoteerde aandelen vrij omvangrijk ; ze beliepen 2,2 miljard euro in de loop van de eerste negen maanden van 2005. Die cijfers houden slechts rekening met door initial public offerings (IPO’s) voorafgegane beursintroducties van bestaande vennootschappen voor zover deze werkelijk het kapitaal ervan verhogen (is dat niet het geval, dan komen die IPO’s in de hier toegelichte financiële statistieken niet tot uiting in de stromen, maar enkel in de veranderingen van de uitstaande bedragen). De IPO’s oogstten trouwens bijval, want zeven Belgische
vennootschappen traden in 2005 toe tot de Eerste Markt van Euronext, terwijl het jaar voordien er maar twee die stap hadden gezet. Bovendien lijkt het erop dat de lancering door Euronext, in november 2004, van de Vrije Markt, vruchten begint af te werpen. De Vrije Markt is erop gericht om kmo’s aan te trekken die zich in een groeifase bevinden, door middel van weinig stringente minimumvoorwaarden : geen minimumkapitalisatie, geen verplichting om halfjaarlijkse resultaten te publiceren, geen vereiste tot toepassing van de IAS / IFRS-normen, enz. ; enkel de verplichting van een door de CBFA erkende prospectus blijft gelden. Niet minder dan zes kmo’s hebben het voorbije jaar hun intrede gedaan in dat segment, tegen slechts één in 2004. Ook de lancering, op 1 maart 2005, van de nieuwe indexen Bel Mid en Bel Small draagt bij tot de integratie van vennootschappen met geringe kapitalisatie op de Belgische beurs.
Kader 19 – Een meting van de kosten voor de financiering via de uitgifte van genoteerde aandelen voor de Belgische ondernemingen Een belangrijk element voor een onderneming bij de keuze van haar financieringswijze zijn de relatieve kosten van de financieringsvormen waarop ze een beroep kan doen (1). De financiële last voor het bankkrediet of de uitgifte van obligaties kan gemakkelijk worden gemeten aan de hand van de desbetreffende rentetarieven, maar de kosten voor de uitgifte van aandelen zijn moeilijker te ramen, omdat daarbij rekening moet worden gehouden met de verwachte toekomstige dividenden, die per definitie onzeker zijn en waaraan derhalve een risicopremie verbonden is. Het uitgangspunt van de in dit kader uiteengezette meting van de kosten voor de financiering via aandelenuitgifte is de klassieke formule van Gordon-Shapiro, die bepaalt dat, bij evenwicht, de waarde van een aandeel (P) gelijk moet zijn aan de geactualiseerde som van de verwachte toekomstige dividendstromen (D) :
¥ kd D ´ t k P t E t ¦ ¤ kµ § k1 (1 R t k ) ¶ waarbij R t +k = RFR t +k + ERPt +k De actualisatievoet, die bestaat uit een risicoloos rentetarief (RFR) en een risicopremie (ERP), stemt overeen met de kostprijs voor de financiering via de uitgifte van het effect.
(1) In de veronderstelling dat de onderneming effectief toegang heeft tot alle financieringsvormen, wat waarschijnlijk minder het geval is voor kleine ondernemingen ; daarom hebben de in dit kader gebruikte gegevens zoveel mogelijk enkel betrekking op grote ondernemingen.
4
145
In de veronderstelling dat de dividenden in een vast tempo stijgen en dat de risicoloze rente en de risicopremie constant zijn, verkrijgt men dat de kosten voor de financiering via aandelen gelijk zijn aan :
RFR ERP
Dt Pt
(1 g) g
In dit eenvoudig model zijn de kosten voor de financiering via de uitgifte van aandelen enkel afhankelijk van het dividendrendement Dt \ Pt en van de groei op de lange termijn van de dividenden (g). Aangezien g geacht wordt constant te zijn, zal een stijging (daling) van de kosten voor de financiering via aandelen voortvloeien uit een daling (stijging) van de koers, of uit een verhoging (verlaging) van het dividend. De keuze van g is dan weer bepalend voor de raming van het niveau van de kosten voor de financiering via de uitgifte van aandelen. In het hierna volgende voorbeeld wordt het verloop van de kosten voor de financiering via de uitgifte van aandelen tijdens de periode van 1996 tot 2005 voor de beursgenoteerde Belgische vennootschappen geraamd op grond van twee hypotheses met betrekking tot de reële groei op de lange termijn van de dividenden : deze worden geacht in hetzelfde tempo te groeien van ofwel de potentiële groei van de economie (1), ofwel de hypothetische groeivoet verkregen door de nettorentabiliteit van het eigen vermogen (ROE), na correctie voor inflatie, te vermenigvuldigen met het deel van de niet-uitgekeerde (geherinvesteerde) winsten (2). De resultaten van die raming hebben slechts een indicatieve waarde, niet enkel vanwege de belangrijke rol van de keuze van g, maar ook omdat geen rekening wordt gehouden met een aantal kosten, bijvoorbeeld die van de diverse verplichtingen die gelden voor de ondernemingen welke toetreden tot de aandelenmarkt, en de door de fiscaliteit teweeggebrachte distorsies. De fiscaliteit behandelt de diverse financieringsvormen inderdaad niet op homogene wijze, omdat in België de schulden, inzake aftrekbaarheid, doorgaans gunstiger worden behandeld dan het eigen vermogen. De invoering van de aftrekbaarheid van de notionele rente, in januari 2006, zou echter de asymmetrie van de belastingstelsels in België in belangrijke mate moeten rechttrekken. Gelet op de beperkingen van de raming, moet dus minder aandacht worden besteed aan de respectieve niveaus van de kosten dan aan het relatieve verloop ervan in de tijd. In de onderzochte periode kunnen drie fasen worden onderscheiden. Van medio 1996 tot eind 1998 zijn de kosten voor de financiering via de uitgifte van aandelen geleidelijk verminderd, vooral als gevolg van de aanzienlijke stijging van de beurskoersen. Door het lage niveau van de risicopremie die de markt tijdens die periode eiste, konden de kosten voor de uitgifte van obligaties ook naar beneden gaan, terwijl de banktarieven stabieler bleven. Vanaf de lente van 1999 begonnen alle financieringskosten op te lopen, naarmate de financiële markten anticipeerden op de opeenvolgende stijgingen van de basisrentetarieven van de ECB, of deze incorporeerden. Het duurder worden van de financiering via aandelen hield aan tot de lente van 2003, toen een hoogtepunt werd bereikt, terwijl de banktarieven, die nauw verband houden met het verloop van de basisrentetarieven, een historisch dieptepunt bereikten. De kosten voor de uitgifte van obligaties door de ondernemingen bleven tot eind 2002 op een hoog niveau en liepen daarna eveneens terug. Naast de verslechtering van de economische situatie, werd die periode ontsierd door diverse boekhoudschandalen bij sommige grote buitenlandse ondernemingen, waardoor de door de markt geëiste risicopremie op een abnormaal hoog niveau bleef. Sinds het in de lente van 2003 bereikte hoogtepunt zijn de kosten voor de financiering via aandelenuitgifte geleidelijk verminderd en lijken ze zich vandaag te hebben gestabiliseerd op een niveau dat iets hoger ligt dan het gemiddelde peil dat tussen 1992 en 2005 werd opgetekend. (1) Die hypothese berust op de vaststelling dat, indien het aandeel van het kapitaal in de toegevoegde waarde en de vergoedingsratio van de aandeelhouders (verhouding tussen de dividenden en de winsten) stabiel zijn in de tijd, de reële groei op lange termijn van de dividenden dan gelijk moet zijn aan de potentiële groei van de economie. Die potentiële groei bedroeg 2,1 pct. tijdens de periode 1996-2004. (2) In de veronderstelling dat enkel de niet-uitgekeerde winsten de (netto-) investeringen van de ondernemingen financieren. De berekening werd uitgevoerd aan de hand van de gemiddelde cijfers over de periode 1996-2004 (ROE = 8 pct. ; vergoedingsratio van de aandeelhouders = 35,9 pct. ; inflatie = 1,8 pct.), wat leidt tot een reële groei van de dividenden met 3,9 pct.
4
146
Financiële rekeningen en financiële markten
FINANCIERINGSKOSTEN VAN DE NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN IN BELGIË (procenten)
7
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2 2005
7
2003
8
2001
8
1999
9
1997
9
Bedrijfsobligaties (rendement van een in euro luidende obligatie met BBB-rating, looptijd van vijf tot tien jaar) (1) Bankkrediet (voorschotten met vaste looptijd) (2) Bankkrediet (kredieten voor een bedrag van meer dan 1 miljoen euro, variabele rente en initiële rentebepaling voor een looptijd van minder dan een jaar) (3) Genoteerde aandelen (met g = 2,1 = potentiële groei van de economie) (1) Genoteerde aandelen (met g = 3,9 = reële nettorentabiliteit van het eigen vermogen vermenigvuldigd met de fractie van de geherinvesteerde winsten) (1)
Bronnen : Thomson Financial Datastream, NBB. (1) Maandgemiddelden. (2) Gegevens uit de maandelijkse RIR-enquête. (3) Gegevens uit de maandelijkse MIR-enquête voor de nieuw aangegane kredieten.
Kijkt men naar het verband tussen het verschil in de kosten voor de financiering via aandelenuitgifte ten opzichte van het lange-termijngemiddelde van die kosten, enerzijds, en de nieuwe uitgiften van genoteerde aandelen, anderzijds, dan stelt men een negatieve correlatie vast, zij het met enig tijdsverschil. Dat is deels toe te schrijven aan de methode waarmee de stromen op jaarbasis worden afgevlakt (1), maar het heeft ook te maken met het respectieve verloop van de kosten van de verschillende financieringswijzen : zo stegen in 1999 en 2000 de bank- en obligatietarieven bijvoorbeeld veel sneller dan de kosten van de aandelenfinanciering. De lange fase waarin de uitgiften zeer gering waren, tussen begin 2002 en medio 2004, of zelfs eind 2004, als geen rekening wordt gehouden met het openbaar aanbod tot omruiling van aandelen van Interbrew tegen die van Ambev, ter oprichting van de groep Inbev, was gekenmerkt door ver boven het lange-termijngemiddelde uitkomende kosten van aandelenfinanciering, en door een duidelijk gunstiger verloop van de prijs van de alternatieve financieringsbronnen. Meer recent lijken een aantal Belgische ondernemingen, hoewel de kosten voor de financiering via aandelen nog vrij hoog uitvallen, weer enige belangstelling te hebben voor een financiering via de beurzen. Die hernieuwde belangstelling zou in principe nog sterker moeten worden naarmate de conjunctuurvooruitzichten verbeteren. (1) Gezien het nogal onregelmatige profiel van de uitgiftestromen van genoteerde aandelen, werden deze afgevlakt op jaarbasis. Hierdoor komt de stroom van een bepaald kwartaal overeen met het gemiddelde van het lopende kwartaal en van de drie voorgaande kwartalen.
4
147
KOSTEN VOOR DE FINANCIERING VIA DE UITGIFTE VAN GENOTEERDE AANDELEN EN UITGIFTEN VAN GENOTEERDE AANDELEN DOOR NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN (kwartaalgegevens ; procenten, tenzij anders vermeld)
15
40 30
10
20 5
10
0
0 –10
–5
–20 –10
–30
–15
Uitgiften van genoteerde aandelen (afgevlakte stromen, miljarden euro’s) Uitgiften van genoteerde aandelen (afgevlakte stromen in verhouding tot de nieuwe financiële verplichtingen)
2005
2003
2001
1999
1997
–40
(linkerschaal)
Kosten voor de financiering via de uitgifte van genoteerde aandelen (verschil tussen het opgetekende niveau en het gemiddelde over de periode 1992-2005) (rechterschaal)
Bronnen : Thomson Financial Datastream, NBB.
7.4 Overheid Tijdens de eerste negen maanden van het verslagjaar sloten de rekeningen van de overheid met een tekort van nagenoeg 4 miljard euro, net als tijdens de overeenstemmende periode van 2004. De financiering van het tekort verliep echter erg verschillend van het ene jaar tot het andere, want in 2005 berustte die veeleer op een vermindering van de financiële activa, met 4,3 miljard euro, dan op nieuwe verplichtingen zoals in 2004. De laatstgenoemde liepen immers met 0,4 miljard terug, terwijl het bedrag ervan tijdens de eerste negen maanden van het voorgaande jaar met 7,7 miljard gestegen was. Ze overschreden toen ruimschoots het te financieren saldo aangezien ze, net als de activa, opgedreven waren door een overdracht van 5 miljard euro van de Schatkist aan het Zilverfonds, beide behorend tot de deelsector federale overheid. Dit bedrag, dat overeenkomt met de in 2003 door Belgacom verrichte storting ter compensatie van de overname, door de federale overheid, van de
148
pensioenverplichtingen van die onderneming, werd door het genoemde Fonds, conform zijn statuten, belegd in « Zilverfonds-schatkistbons ».
Nieuwe uitgiften Net als de voorgaande jaren, bestonden de nieuwe netto financiële verplichtingen van de overheid hoofdzakelijk uit netto-uitgiften van effecten in euro door de Schatkist, voor een totaalbedrag van 3,9 miljard euro aan het einde van september, tegen 7,7 miljard euro een jaar eerder. Wat betreft de financiële instrumenten op middellange en lange termijn die bestemd zijn voor de professionele beleggers, heeft de Schatkist voor 23,3 miljard euro lineaire obligaties (OLO’s) uitgegeven, dat is iets meer dan het voorgaande jaar. Aan het begin van het jaar werden via een consortium twee nieuwe OLO-lijnen op vijf en tien jaar uitgegeven, die vervolgens bij elke aanbesteding
Financiële rekeningen en financiële markten
Tabel 35
Financiële activa en verplichtingen van de overheid (1) (miljarden euro’s)
Eerste negen maanden 2000
2001
2002
2003
2004
Vorming van financiële activa (2) . . . . . . . .
1,2
4,9
3,9
–4,8
3,9
Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . .
2,0
4,8
5,4
–4,8
Effecten in euro . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,4
5,6
5,8
–2,1
2005
2004
2005
n.
3,6
–4,3
4,3
n.
7,7
–0,4
–1,6
n.
8,0
1,5
waarvan : Schatkist . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Op ten hoogste een jaar . . . . . . Op meer dan een jaar . . . . . . . .
5,2
8,5
5,4
–0,9
–1,6
3,1
7,7
3,9
–4,0
1,7
–0,5
–0,3
–0,2
0,8
–0,1
2,5
9,3
6,7
5,9
–0,6
–1,4
2,3
7,7
1,4
......
–0,5
0,6
0,8
–1,4
7,3
n.
–0,5
–3,1
Verplichtingen in vreemde valuta’s van de Schatkist . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,8
–1,4
–1,2
–1,3
–1,4
–0,7
0,1
1,2
Financieel saldo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–0,7
0,1
–1,5
0,0
–0,4
n.
–4,1
–3,9
Andere verplichtingen in euro
(2)
Bron : NBB. (1) Wat het jaar 2005 betreft, werd de statistische behandeling van de herstructurering van de NMBS op de afsluitdatum van dit verslag nog onderzocht door Eurostat. Deze operatie wordt geacht het financieringssaldo van de overheid niet rechtstreeks te beïnvloeden. (2) Met inbegrip van de « Zilverfonds-schatkistbons ».
werden aangeboden. Voorts werd de in 2004 uitgebrachte referentielening op dertig jaar opnieuw aangeboden. Die lening kon nog steeds op de belangstelling van de institutionele beleggers (levensverzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen, enz.) rekenen, die er voor meer dan 3 miljard euro op intekenden. In de loop van 2005 werden de op Euronext Brussels genoteerde vastrentende OLO’s overgeheveld van het fixingsegment naar het continusegment. Dat initiatief past in het kader van de doelstelling van de Belgische Schatkist om de verkoop van OLO’s bij een ruim publiek te bevorderen. Het zou moeten leiden tot een grotere liquiditeit voor een beleggerspubliek gaande van kleine spaarders tot sommige institutionele beleggers en het mogelijk moeten maken de efficiëntie van de secundaire markt te verbeteren. De verhandelingen in het continusegment startten op 4 april 2005. Concreet biedt de overheveling naar dat segment de beleggers de mogelijkheid om dat papier te verhandelen op elk ogenblik van de dag, zonder liquiditeitsbeperkingen. Twee liquiditeitsverstrekkers zorgen voortdurend voor diepgang van die markt door als tegenpartij op te treden voor alle orders, zelfs voor een gering bedrag. De continunotering biedt de belegger verscheidene voordelen, zoals de notering gedurende een ruim tijdsbestek, de mogelijkheid om direct kennis te nemen van de verkregen koers, via de programma’s van PC Banking, en betere voorwaarden voor de uitvoering van de orders. Na de invoering, in 2004, van
de OLO’s bestemd voor particuliere beleggers (OLOp’s), een experiment dat wegens het geringe succes niet werd herhaald, is de lancering van de continunotering van de OLO’s op de secundaire markt een nieuw initiatief van de Schatkist om een ruimere kring beleggers aan te spreken. Tegen de verwachtingen van de Schatkist in, oogstte de continunotering echter maar een matig succes : het transactievolume bleef in 2005 nagenoeg onveranderd in vergelijking met de periode toen de betrokken OLO’s op de fixingmarkt genoteerd werden. In het segment van de particuliere beleggers kon de Schatkist door de uitgifte van staatsbons op vijf en acht jaar een bedrag van 0,6 miljard euro ophalen, tegen 0,9 miljard het voorgaande jaar. De staatsbons, die viermaal per jaar worden uitgegeven, zijn een door veiligheid en liquiditeit gekenmerkt financieel instrument dat specifiek aan de behoeften van de particulieren beantwoordt. Ze worden dagelijks op de beurs genoteerd, op initiatief van het Rentenfonds, wat de beleggers te allen tijde in staat stelt ze te kopen of te verkopen op de secundaire markt.
149
Tabel 36
Die terugkopen zijn een instrument van het schuldbeheer, dat de klemtoon legt op de beheersing van de risico’s en de verruiming van de liquiditeit, met name door de diversificatie van de effectenhouders.
FinancieringsbehoeFten en ‑middelen van de Federale overheid (miljarden euro’s)
2004
2005
Bruto te financieren saldo . . . . . . . .
24,1
23,5
Bruto financieringsbehoeften . . .
19,5
21,9
Begrotingstekort of ‑overschot (–) (1) . . . . . . . . . . . . .
–1,6
1,8
21,1
20,0
20,1
19,7
1,1
0,4
Terugkopen en omruilingen (effecten met vervaldag in het volgende jaar of later) . . .
4,5
1,6
Overige financieringsbehoeften . .
0,0
0,0
Financieringsmiddelen . . . . . . . . . . .
23,3
23,8
Uitgiften op middellange en lange termijn in euro . . . . . . .
23,3
23,8
Lineaire obligaties (OLO’s) . . . .
22,4
23,3
Staatsbons, OLOp’s en andere (2) . . . . . . . . . . . . . . . .
0,9
0,6
Uitgiften op middellange en lange termijn in vreemde valuta’s
0,0
0,0
Nettoverandering van de korte‑termijnschuld in vreemde valuta’s . . . . . . . . . . . . .
–0,1
–0,3
Nettoverandering van de korte‑termijnschuld in euro en van de financiële activa . . . . . . .
1,0
0,0
Schuld op middellange en lange termijn met vervaldag binnen het jaar . . . . . . . . . . . . . In euro . . . . . . . . . . . . . . . . . . In vreemde valuta’s . . . . . . .
De analyse van het herfinancieringsrisico heeft tot doel de op de vervaldagen te herfinancieren leningen van jaar tot jaar te beperken tot vrij stabiele bedragen, om het effect van een rentestijging te verminderen. De terugkopen van effecten moeten het mogelijk maken om enerzijds het aandeel van de in euro luidende schulden die binnen de twaalf maanden dienen te worden geherfinancierd, te handhaven op minder dan 22,5 pct. aan het einde van elk jaar. Voor het verslagjaar bedroeg dat aandeel 17,9 pct. Anderzijds mag het aandeel van de leningen die binnen de vijf jaar moeten worden geherfinancierd niet hoger zijn dan 60 pct. In 2005 was dat 55,4 pct. Naast het herfinancieringsrisico, heeft de Schatkist ook aandacht voor het risico van renteherziening. Dat hangt af van de variabiliteit van de rentetarieven, die zelf samenhangt met de vervaldagen van de leningen alsook met de swaps die er eventueel aan gekoppeld zijn. De limiet voor het risico van renteherziening op twaalf maanden bedraagt 25 pct. van de in euro luidende schuld en 65 pct. voor het risico op vijf jaar. Sinds 2005 worden zowel het herfinancieringsrisico als het risico van renteherziening berekend aan de hand van een zesmaands gemiddelde, om te vermijden dat de indicatoren sterk
Bron : FOD Financiën. (1) Ongerekend de overdrachten aan het Zilverfonds. Het begrotingssaldo is berekend op kasbasis en houdt onder meer rekening met de financiële transacties die niet worden opgenomen in het financieringssaldo van de overheid dat, overeenkomstig het ESR 1995, wordt berekend op transactiebasis. (2) Ongerekend de uitgiften van « Zilverfonds‑schatkistbons ».
Beheer van de overheidsschuld Hoewel de begrotingsoperaties van de Schatkist, in tegenstelling tot de twee voorgaande jaren, met een tekort sloten, liep het bruto te financieren saldo in 2005 licht terug. De uitgiften op middellange en lange termijn in euro die werden verricht om het tekort te dekken, waren ruim voldoende, zodat de Schatkist opnieuw een gedeelte van haar verplichtingen in deviezen kon terugbetalen. De Schatkist heeft 20 miljard euro besteed aan de terugkoop of terugbetaling van tijdens het verslagjaar vervallen leningen. Ze kocht eveneens voor een bedrag van 1,6 miljard euro effecten terug met vervaldag in 2006 of later.
150
GRAFIEK 71
AANDEEL VAN DE DOOR DE BELGISCHE STAAT UITGEGEVEN OLO’S EN SCHATKISTCERTIFICATEN DIE IN BELGIË WORDEN AANGEHOUDEN (eindekwartaalgegevens, procenten van het totaal))
90
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0 1999
2000
2001
OLO’s Schatkistcertificaten
Bron : NBB.
2002
2003
2004
2005
Financiële rekeningen en financiële markten
veranderen als gevolg van de schommeling in het volume OLO’s bij de berekening ervan op de vervaldagen van de uitgiften. Aan het einde van het verslagjaar was het risico van renteherziening op twaalf maanden 22,5 pct. en dat op vijf jaar 61,8 pct. Ten slotte vermindert het wisselrisico van jaar tot jaar, naarmate het aandeel van de schuld in deviezen afneemt. Zo werd tijdens het verslagjaar geen enkele lening op middellange en lange termijn in buitenlandse valuta’s uitgegeven. Dat beleid past in de strategie van de Schatkist om afhankelijk van de marktvoorwaarden geleidelijk de schuld in vreemde valuta’s af te bouwen. Eind 2005 beliep de schuld in deviezen 0,6 pct. van het totale uitstaande bedrag, tegen 0,9 pct. aan het einde van het voorgaande jaar. De verbetering van het operationele schuldbeheer vergt ook een diversificatie van de tegenpartijen van de schuld. Voor de Schatkist gaat de uitbreiding van de beleggerspopulatie gepaard met een toename van de liquiditeit van de effecten en een vermindering van de kosten voor de financiering van de schuld. De belangstelling van de buitenlandse beleggers voor de Belgische overheidsschuld is snel gestegen na de invoering van de eenheidsmunt en wordt ondersteund door de handhaving van een relatief gezond begrotingsbeleid. Dat blijkt uit de geografische spreiding van het bezit van OLO’s, die erg stabiel is tijdens de voorbije jaren. In september 2005 bedroeg het aandeel van de in het buitenland aangehouden OLO’s 52,2 pct. Wat de schatkistcertificaten betreft, is het aandeel van de in België aangehouden effecten al met al nog minder groot ; het beliep eind september 2005 21,6 pct. Het vertoont sinds 2002 een neerwaartse tendens. De schatkistcertificaten zijn voor de Staat een goedkoop financieringsinstrument. Ze vergroten evenwel de risicofactoren, wegens de noodzaak tot frequente herfinanciering. Gezien de relatieve zeldzaamheid van kortlopende effecten die door soevereine emittenten worden uitgegeven op de effectenmarkt in het eurogebied, is er veel vraag uit het buitenland naar certificaten van de Belgische Schatkist, wat het hoge percentage dat zich in de portefeuille van niet-Belgische beleggers bevindt, kan verklaren.
GRAFIEK 72
RENDEMENTSECARTS VAN DE STAATSLENINGEN OP TIEN JAAR T.O.V. DE DUITSE BUND (1) (maandgemiddelden, basispunten)
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0 –10
–10 2000
2001
2002
2003
2004
2005
België Nederland Frankrijk Italië Spanje
Bron : BIB. (1) De renteverschillen kunnen sterk worden beïnvloed door veranderingen in de beschouwde referentieleningen. Zo leidt de lancering van de nieuwe referentie-OLO’s op tien jaar voor België aan het begin van het jaar tijdelijk tot grotere verschillen.
Nederlandse en Spaanse leningen. De financieringsvoorwaarden van de Italiaanse leningen lagen daarentegen op een hoger peil, wat de moeilijke situatie van de Italiaanse overheidsfinanciën onderstreepte. Het verschil tussen het rendement van de Belgische referentielening op tien jaar en dat van de Duitse obligatie met een vergelijkbare looptijd bedroeg in 2005 gemiddeld 8 basispunten, tegen 12 punten in 2004. De trendmatige vermindering, sinds begin 2001, van het rendementsecart tussen de referentieleningen op tien jaar van de Belgische en de Duitse Staat kan deels worden verklaard door het gecombineerde effect van de relatieve verslechtering van de overheidsfinanciën in Duitsland en de handhaving in België van overheidsrekeningen dichtbij het evenwicht.
Een andere belangrijke variabele voor de beheerders van de overheidsschuld is de relatieve kostprijs van de schuld, die kan worden benaderd aan de hand van het rendementsecart ten opzichte van de Duitse Bund. Voor het derde opeenvolgende jaar bleven de rendementsverschillen op een laag niveau, althans voor de Belgische, Franse,
151
Financiële stabiliteit
8.
Financiële stabiliteit 8.1 Internationale financiële markten De ontwikkelingen die in 2005 op de internationale financiële markten werden opgetekend, waren over het geheel genomen gunstig, zoals blijkt uit het verloop van de risicopremies en de volatiliteit, die op een historisch laag peil bleven. Die situatie vloeit ten dele voort uit een zoektocht naar rendement door de beleggers, in het licht van de overvloed aan liquiditeiten en de geringe lange rente. Ze is echter vooral toe te schrijven aan de gezondmaking van de financiële positie van de debiteuren, die een belangrijke ondersteuning vormde voor de koersen op de mondiale krediet- en aandelenmarkten. Dankzij de forse groei van de bedrijfswinsten in de Verenigde Staten en in het eurogebied zette het herstel van de aandelenkoersen, dat begin 2003 op gang was gekomen na de sterke correctie van de aandelenmarkten in de jaren 2000 tot 2002, zich voort. De stijgingen van de rendementsindexen, betalingen van dividenden inbegrepen, van de beurzen in de Verenigde Staten en in het eurogebied bedroegen in de loop van 2005 respectievelijk 6,4 pct. en 26,6 pct. in lokale valuta, wat beide indexen terugbracht in de buurt van het begin 2000 opgetekende peil. De zwakke euro, die tijdens het verslagjaar met 13,2 pct. deprecieerde ten opzichte van de Amerikaanse dollar, droeg bij tot de uitstekende prestaties van de beursmarkt van het eurogebied. Begin 2000 ging het peil van de beursindexen gepaard met koers-winstverhoudingen die ruimschoots uitstegen boven het gemiddelde, namelijk respectievelijk 17,8 en 15 voor de Verenigde Staten en het eurogebied over de periode 1981-2005. Dankzij de koersdaling in 2001 en 2002, en de daaropvolgende forse stijging van de bedrijfswinsten kon de koers-winstverhouding sindsdien weer aansluiten bij dat lange-termijngemiddelde in beide economieën. In het eurogebied verliep dit echter sneller,
aangezien de koers-winstverhouding er opnieuw aanknoopte met het gemiddelde sinds 2001, alvorens binnen een relatief nauwe marge daarrond te gaan schommelen, terwijl in Amerika dit proces pas eind 2005 tot voltooiing kwam. Onder meer te oordelen naar het verloop van de impliciete volatiliteiten die worden afgeleid uit opties op de beursindexen Dow Jones Industrials en Dow Jones Euro Stoxx 50, is het vertrouwen van de beleggers in de houdbaarheid van de aandelenkoersen verstevigd. Die maatstaven van de verwachtingen van de beleggers omtrent de toekomstige volatiliteit van de beurzen bereikten in 2005 immers een zeer laag peil, ondanks potentieel verstorende ontwikkelingen tijdens het verslagjaar, zoals de sterke verkrapping van het Amerikaanse monetaire beleid, de stijging van de grondstoffenprijzen, de verslechtering van de financiële situatie van grote Amerikaanse ondernemingen uit de automobielsector en het bankroet van de belangrijke futuresmakelaar Refco. De toename van de mondiale evenwichtsverstoringen in de lopende rekeningen – en het daaraan verbonden risico van bruuske wisselkoers- of renteschommelingen – lijken de beleggers evenmin sterk te hebben verontrust. Hoewel de renteverschillen tussen de Amerikaanse en Europese bedrijfsobligaties en de risicoloze tarieven relatief gering bleven in 2005, werd de tendens onder broken in het tweede kwartaal van het jaar, toen de rating van twee belangrijke debiteuren (General Motors en Ford) werd verlaagd tot onder de zogeheten investment grade. Die neerwaartse bijstellingen werden gevolgd door een algemene verruiming van de renteverschillen voor bedrijfsobligaties en veroorzaakten tijdelijke turbulenties op de markt van de kredietderivaten – instrumenten om kredietrisico’s over te dragen van de ene belegger naar de andere – maar de aanpassing van de kredietmarkten aan die gebeurtenissen verliep ordelijk. Vergeleken met de
153
GRAFIEK 73
hoge volatiliteit van de renteverschillen tussen 2000 en 2003 was de toename ervan gering, zodat het absolute peil van de ecarts dicht in de buurt bleef van de lage niveaus aan het begin van het jaar.
ONTWIKKELING OP DE AANDELENMARKTEN (daggegevens)
AANDELENKOERSEN (1) (indexcijfers 1ste kwartaal 2000 = 100) 120
120
110
110
100
100
90
90
80
80
70
70
60
60
50
50
40
Dit weerstandsvermogen van de kredietmarkten valt grotendeels te verklaren door de nog altijd gunstige ontwikkeling van de kredietwaardigheid van de ondernemingen in de Verenigde Staten en in Europa. Sommige ondernemingen verhoogden weliswaar het aandeel van de schulden op hun passief, ofwel als gevolg van een wederinkoop van hun eigen aandelen, ofwel omdat ze zelf een met geleend geld gefinancierde overname ondergingen, of ook nog omdat ze fusies of overnames hebben uitgevoerd. Er zijn echter amper tekenen die wijzen op een algemene kentering in de kredietwaardigheid van de ondernemingen, die de jongste jaren fors is verstevigd als gevolg van de herstructurering van de balansen.
40 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Verenigde Staten Eurogebied KOERS-WINSTVERHOUDING (1) 35
35
30
30
25
25
20
20
15
15
10
10
5
Het verloop van de wanbetalingsgraden strookte in 2005 eveneens met die stabilisering op een hoog peil van de kredietwaardigheid van de ondernemingen. De mondiale wanbetalingsgraad voor obligaties met een speculatieve rating, die begin 2002 een piek van bijna 11 pct. had bereikt, liep in de tweede helft van 2005 terug tot 1,9 pct., zijn laagste peil sinds 1997. Hoewel de ratingbureaus een stijging van die wanbetalingsgraad in de loop van 2006 verwachten, zou deze zich ruim onder het historische gemiddelde van 4,9 pct. moeten handhaven. De rentemarges op bedrijfsobligaties met hoog rendement, waarvan het verloop in het verleden nauw verbonden was met dat van de wanbetalingsgraad voor obligaties met een speculatieve rating, ondervonden slechts een geringe opwaartse druk in het vooruitzicht van een eventuele verslechtering van de wanbetalingsgraad.
5 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Verenigde Staten
Eurogebied
Gemiddelde 1981-2005 = 17,8
Gemiddelde 1981-2005 = 15,0
IMPLICIETE VOLATILITEIT (2) (procenten) 70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
De rentemarges op de buitenlandse schuld van soevereine emittenten van de opkomende economieën, die niet in dezelfde mate als de rentemarges voor de bedrijven werden beïnvloed door de volatiliteit van de kredietmarkten in het tweede kwartaal, bereikten in de tweede helft van 2005 een zeer laag peil. Dit is eveneens toe te schrijven aan de verbetering van de kredietkwaliteit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het aanzienlijke aantal opwaarts bijgestelde ratings.
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Dow Jones Industrials Dow Jones Euro Stoxx 50
Bron : Thomson Financial Datastream. (1) Door Thomson Financial Datastream gedefinieerde beursindexen, uitgedrukt in lokale valuta (rendementsindexen). (2) Maatstaven voor de verwachte volatiliteit, samengesteld op basis van de koers van een korf opties op de beursindexen Dow Jones Industrials en Dow Jones Euro Stoxx 50.
154
De beschikbaarheid van marktinstrumenten die erop gericht zijn het kredietrisico te beheren en om te vormen, is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. Credit default swaps (CDS), die de beleggers in staat stellen zich te verzekeren tegen insolvabiliteitsrisico’s van individuele ondernemingen, en de door dergelijke CDS gewaarborgde effecten (synthetische CDO) vormen thans een belangrijk segment van de markt van de
Financiële stabiliteit
GRAFIEK 74
RISICOPREMIES OP DE OBLIGATIEMARKTEN (weekgegevens, procentpunten, tenzij anders vermeld)
RENTEMARGES OP BEDRIJFSOBLIGATIES (1) 4
4
3
3
2
2
1
1
0
0 2000
2001
2002
2003
Eurogebied
15
2004
2005
Verenigde Staten
A-rating
A-rating
BBB-rating
BBB-rating
RENTEMARGE EN WANBETALINGSGRAAD INZAKE BEDRIJFSOBLIGATIES
15
0 2006
0 2004
3
2002
3
2000
6
1998
6
1996
9
1994
9
1992
12
1990
12
Bedrijfsobligaties met hoog rendement in VS-dollar (2) Wanbetalingsgraad van de obligaties met een speculatieve rating (3) Prognose van de wanbetalingsgraad door Moody’s RENTEMARGE OP OVERHEIDSOBLIGATIES VAN OPKOMENDE LANDEN (4)
instrumenten voor risico-overdracht. Volgens een studie van de International Swaps and Derivatives Association bereikte het notionele uitstaande bedrag van de kredietderivaten eind juni 2005 meer dan 12.000 miljard Amerikaanse dollar, terwijl het eind 2003 nog slechts 4.000 miljard beliep. De stijging van het volume van de kredietderivaten droeg niet alleen bij tot een betere spreiding van het kredietrisico over het financiële systeem. Die stijging bevorderde tevens de ontwikkeling van zogeheten gestructureerde financiële producten, waarmee het aan een portefeuille activa verbonden risico kan worden gespreid over verscheidene categorieën van vorderingen die worden gewaarborgd door verschillende delen van de door die portefeuille gegenereerde inkomensstromen. Aan de hand van die techniek is het, uitgaande van eenzelfde portefeuille, mogelijk riskante tranches te creëren die het eerste gedeelte van eventuele verliezen opvangen, en tranches van veiliger activa die enkel onderhevig zijn aan eventuele additionele verliezen. Als gevolg van die contractuele structurering van de vorderingen, kunnen de risico / rendementskenmerken van die gestructureerde financiële producten aanzienlijk verschillen van de eigenschappen van meer traditionele kredietinstrumenten. Het beheer en de prijszetting van die complexe instrumenten zijn derhalve moeilijker, aangezien een verandering in de correlaties tussen de activa van de portefeuille belangrijke gevolgen kan hebben voor de relatieve gevoeligheid van de verschillende tranches voor het profiel van de verdeling van de verliezen op de portefeuille. De potentiële kwetsbaarheid van die markt van bijzonder complexe en vaak weinig liquide financiële instrumenten kwam aan het licht
10
8
8
6
6
4
4
2
2
0
0
15.000
15.000
12.000
12.000
9.000
9.000
6.000
6.000
3.000
3.000
Bronnen : Bloomberg, JP Morgan, Merill Lynch, Moody’s, Thomson Financial Datastream. (1) Renteverschillen t.o.v. de rente van een staatsobligatie op tien jaar. (2) In VS-dollar uitgedrukte bedrijfsobligaties met een rating lager dan BBB/Baa3 ; renteverschil t.o.v. de Amerikaanse schatkistobligaties op tien jaar. (3) Maandgegevens. Aantal obligaties met een rating van Ba1 of lager van bedrijven die tijdens de twaalf voorgaande maanden failliet werden verklaard, uitgedrukt in procenten van het totale aantal obligaties met dezelfde notering. (4) EMBI- en EMBIG-index (vanaf januari 1998) ; renteverschil t.o.v. de rente op Amerikaanse schatkistobligaties met een overeenkomstige looptijd.
Juni 2005
December 2004
Juni 2004
December 2003
0 December 2002
0 Juni 2003
2005
12
10
1991
GRAFIEK 75
2003
12
2001
(miljarden VS-dollars)
14
1999
16
14
1997
16
1995
UITSTAAND (NOTIONEEL) BEDRAG VAN DE KREDIETDERIVATEN (1)
1993
18
18
Bron : International Swaps and Derivatives Association. (1) Met inbegrip van credit default swaps (CDS) en de door CDS gewaarborgde effecten (synthetische CDO).
155
156
De rentabiliteit van de kredietinstellingen naar Belgisch recht is voor het derde opeenvolgende jaar toegenomen, wat tot uiting kwam in de voornaamste rentabiliteits- en solvabiliteitsindicatoren. Het rendement van het eigen vermogen bedroeg 18,5 pct. voor de eerste negen maanden van 2005, dat is een stijging met meer dan 1 procentpunt ten opzichte van de overeenstemmende periode van 2004. De kredietinstellingen naar Belgisch recht beschikken nog steeds over een degelijke solvabiliteit, met een coëfficiënt van 11,8 pct. eind september 2005, volgens de Bazel I-normen die nog steeds van kracht zijn. Die positie zal waarschijnlijk verstevigd worden door de nieuwe Bazel II-regeling, die vanaf begin 2007 van kracht wordt ; de voorlopige ramingen geven aan dat de nieuwe normen
GRAFIEK 76
INDICATOREN INZAKE RENTABILITEIT EN SOLVABILITEIT VAN DE KREDIETINSTELLINGEN NAAR BELGISCH RECHT (gegevens op geconsolideerde basis, procenten)
28 24 20
75
28
75
73
24
73
71
16
20
71
16 69
12
69 12
65
4 0
63 2001
2002
2003
2004
67
8
65
4 0
63 2005
67
8
2004
De banken zouden aldus onverwachte verliezen kunnen lijden in geval van een bruuske ommekeer van de kredietcyclus of van sterke turbulenties op de financiële markten. De persistentie van aanzienlijke evenwichtsverstoringen van de lopende rekeningen op wereldvlak vormt in dat verband een belangrijke risicofactor voor de financiële stabiliteit, aangezien een ingrijpende correctie van die evenwichtsverstoringen gepaard zou kunnen gaan met een forse stijging van de volatiliteit van de wisselkoersen, rentetarieven en andere koersen van financiële activa. In een dergelijk scenario zou de flinke groei van de inkomsten uit commissies in 2005, met name in het beheer van activa en de investeringsbankactiviteit, snel kunnen omslaan. De banken zouden zich ook geplaatst kunnen zien voor een vertraging van de vraag naar hypothecaire leningen door de huishoudens, een factor die tot nu toe de netto renteopbrengsten van de banken in het eurogebied heeft ondersteund tegen de achtergrond van een inkrimping van de marges. Dit neemt niet weg dat de banken – gelet op hun comfortabele solvabiliteitsmarges en op hun hoge rentabiliteit, die werd geschraagd door de forse daling van de voorzieningen voor kredietrisico’s tot historisch lage niveaus – in 2005 een grotere buffer opbouwden tegen een mogelijke verslechtering van de economische of financiële omgeving.
8.2.1 Rentabiliteit en solvabiliteit van de Belgische banksector
2003
De mogelijke effecten van die structurele ontwikkelingen van de kredietmarkten op het risicoprofiel van de banken zijn niet eenduidig. Deze laatste kunnen weliswaar de kredietderivaten aanwenden om een deel van de door hen gelopen risico’s over te dragen naar andere beleggers, maar het toenemende gebruik van dergelijke instrumenten door de kredietinstellingen leidt ook tot een evenredige toename van de tegenpartijrisico’s, wat de weg effent voor alternatieve kanalen van verliezen en besmetting in geval van schokken. Als oorspronkelijke crediteurs en instellingen die belast zijn met de financiële dienst van de in die gestructureerde producten begrepen activa, zijn de banken bovendien vaak verplicht zich nog enigszins aan de betrokken activa-risico’s bloot te stellen, teneinde de goede afloop van de transactie te garanderen.
8.2 Belgische kredietinstellingen
2002
naar aanleiding van de turbulenties die zich in mei voordeden op de markt van de kredietderivaten als gevolg van de verlaging van de rating van General Motors en Ford. Hoewel de markt goed weerstand heeft geboden aan de spanningen ten gevolge van die specifieke gebeurtenis, werd haar robuustheid ten aanzien van een meer algemene of systemische verslechtering van de kredietkwaliteit nog niet op de proef gesteld.
Eerste negen maanden
Eigen vermogen van lijst I (1) (2) Eigen vermogen van lijst II (1) (3)
(linkerschaal) Rendement van het eigen (4) vermogen (op jaarbasis) Bedrijfskosten in verhouding tot het bankprovenu (4) (rechterschaal)
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Eindeperiodegegevens, in procenten van de naar risico gewogen activa. (2) Eigen vermogen in de enge zin, voornamelijk bestaande uit het gestorte kapitaal, de reserves, het fonds voor algemene bankrisico’s, het aandeel van derden en, met als belangrijkste aftrekpost, de positieve consolidatieverschillen. (3) Omvat hoofdzakelijk de achtergestelde leningen. (4) Sommige kostencategorieën worden pas aan het einde van het boekjaar in aanmerking genomen, wat verklaart dat het rendement van het eigen vermogen doorgaans hoger is en de bedrijfskosten in verhouding tot het bankprovenu doorgaans lager zijn voor de eerste negen maanden dan voor het volledige jaar.
Financiële stabiliteit
gemiddeld zouden leiden tot een zekere verlaging van de kapitaalvereisten voor de Belgische banken. De samenstelling van het reglementaire eigen vermogen bleef stabiel ; het eigen vermogen van lijst I beliep 8,4 pct. eind september 2005, tegen 8,6 pct. een jaar eerder. De bedrijfskosten uitgedrukt in procenten van het bankprovenu zijn over de eerste negen maanden nauwelijks veranderd, en bedroegen 69,8 pct., tegen 70 pct. in 2004. De stijging van de bedrijfskosten werd immers gecompenseerd door een verbetering van het bankprovenu.
verloop uitvoerig wordt toegelicht in deel 8.2.2 – stabiel bleef ten opzichte van de overeenstemmende periode van 2004. Het niet-renteresultaat werd gestimuleerd door de krachtige stijging, met 7,6 pct., van de inkomsten uit commissies, die de kredietinstellingen vooral ontvingen in het kader van vermogensbeheer, effectentransacties en de verkoop van verzekeringsproducten via het banknetwerk. De totale inkomsten uit commissies vertegenwoordigen op zich meer dan de helft van het niet-renteresultaat. Het resultaat van de trading- en wisselactiviteiten ging ook fors omhoog, met 29 pct., ten gevolge van de goede prestaties van de financiële markten. Daarentegen zijn de netto meerwaarden op de tegeldemaking van beleggingseffecten over de beschouwde periode met 38,4 pct. gedaald ; als die meerwaarden buiten beschouwing worden gelaten, zou het niet-renteresultaat met 16,3 pct. zijn toegenomen.
De kosten zijn met 4,9 pct. gestegen, wat hoofdzakelijk toe te schrijven is aan de groei met 7,9 pct. van de nietpersoneelskosten. Een belangrijk deel van die kosten bestaat echter uit commissies die worden betaald aan zelfstandige bankagenten en valt dus strikt genomen veeleer onder de personeelskosten. De toename van de bedrijfskosten valt tevens te verklaren door een verandering, in 2005, in de consolidatiekring van een grote Belgische bank als gevolg van de overname van een buitenlandse kredietinstelling.
In totaal leidden die verschillende ontwikkelingen tot een stijging van het bruto bedrijfsresultaat met 7,1 pct. Het netto bedrijfsresultaat nam nog sterker toe, doordat de waardecorrecties net als in de twee voorgaande jaren een forse daling vertoonden, met 30,8 pct. in 2005.
Het bankprovenu van de Belgische kredietinstellingen is tijdens de eerste negen maanden van 2005 met 5,6 pct. gestegen. De weerslag van de voornoemde uitbreiding van de consolidatiekring heeft eveneens tot die groei bijgedragen. De stijging van het bankprovenu is volledig toe te schrijven aan de sterke toename van het niet‑renteresultaat, aangezien het netto renteresultaat – waarvan het
Tabel 37
De positieve invloed die de waardecorrecties in de afgelopen jaren op het netto bedrijfsresultaat uitoefenden, onderscheidde de Belgische kredietinstellingen van hun tegenhangers in het eurogebied. Hoewel het bankprovenu van de Belgische kredietinstellingen, uitgedrukt in
ResultatenRekening van de Belgische kRedietinstellingen (1) (gegevens op geconsolideerde basis, veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar, tenzij anders vermeld)
Eerste negen maanden
p.m. Resultaten 2004, miljarden euro’s
2001
2002
2003 (2)
2004
2004
2005
Bankprovenu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,4
–4,6
–1,2
5,9
4,6
5,6
24,2
Netto renteresultaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,6
3,2
0,0
5,2
6,9
0,2
12,8
Niet‑renteresultaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,2
–11,7
–2,6
6,7
2,2
11,5
11,4
p.m. Niet‑renteresultaat exclusief het resultaat uit de tegeldemaking van beleggingseffecten . . . . . . . . . . . . . . . .
–4,7
–12,5
–3,7
9,8
7,7
16,3
10,4
Bedrijfskosten (–) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,1
–3,8
–1,8
3,1
1,6
4,9
17,4
Personeelskosten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6,7
–0,5
0,8
1,4
0,3
1,2
7,8
Andere bedrijfskosten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,3
–6,3
–4,1
4,5
2,6
7,9
9,6
Bruto bedrijfsresultaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–5,6
–6,9
0,1
13,8
12,6
7,1
6,8
Waardecorrecties (–) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,6
36,2
–31,3
–69,2
–73,1
–30,8
0,5
Netto bedrijfsresultaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–8,3
–20,2
15,3
41,5
33,8
9,0
6,3
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Met inbegrip van de resultaten op territoriale basis van de Belgische bijkantoren van buitenlandse banken. (2) Deze cijfers werden gecorrigeerd voor de invloed van de deconsolidatie van Dexia BIL uit de consolidatiekring van Dexia Bank België.
157
Tabel 38
gecompenseerd door minder hoge kosten. Daarentegen stemt het niveau van hun waardecorrecties overeen met dat van het eurogebied, zodat hun netto bedrijfsresultaat per saldo ruimschoots onder dat van de overige lidstaten uitkomt.
ResultatenRekening van de kRedietinstellingen in België en in het euRogeBied (gegevens op geconsolideerde basis, procenten van het balanstotaal, gemiddelde van de resultaten voor 2003 en 2004)
Eurogebied
België
Bankprovenu . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,33
1,84
Bedrijfskosten (–) . . . . . . . . . . . . . . .
1,50
1,21
Bruto bedrijfsresultaat . . . . . . . . . . .
0,84
0,62
Waardecorrecties (–) . . . . . . . . . . . . .
0,32
0,10
Netto bedrijfsresultaat . . . . . . . . . . .
0,53
0,54
Bronnen : ECB, NBB.
rocenten van het balanstotaal, gemiddeld over de jaren p 2003 en 2004 aanzienlijk lager was dan dat van de banksector van het eurogebied, lag hun netto bedrijfsresultaat toch in de lijn van het gemiddelde van het eurogebied, als gevolg van een veel lager peil van de waardecorrecties en van minder hoge bedrijfskosten. Daarbij moet worden opgemerkt dat de situatie in het eurogebied sterk wordt beïnvloed door het resultaat van Duitsland. Net als de Belgische banken worden de Duitse kredietinstellingen gekenmerkt door zwakke inkomsten, die ten dele worden
Het vrij lage peil van de inkomsten van de Belgische banken vloeit gedeeltelijk voort uit de naar verhouding minder hoge kosten die ze hun cliënten aanrekenen voor een reeks bankdiensten. Het grootste verschil, vooral wat de rente-inkomsten betreft, is echter toe te schrijven aan het relatieve aandeel van de activa met een gering risico, zoals de interbancaire kredieten en de leningen aan overheden van OESO-landen, dat groter blijft dan in de andere landen. Dit kenmerk verklaart de lage voorzieningen die de kredietinstellingen aanleggen. Om hun rentabiliteit te verbeteren, trachten deze laatste nieuwe activiteiten te ontplooien en door te dringen op nieuwe markten. De structuren van het Belgische financiële systeem moeten zich daaraan aanpassen, wat veronderstelt dat het dient te beschikken over een doeltreffend preventiekader, een efficiënt toezichtssysteem en beheersinstrumenten die afgestemd zijn op de specifieke risico’s die de diverse marktdeelnemers lopen. Die verschillende aspecten kwamen aan bod naar aanleiding van het door het IMF uitgevoerde evaluatieprogramma van de financiële sector (Financial Sector Assessment Program), waaraan België zich onlangs heeft onderworpen (voor een uitvoeriger toelichting wordt verwezen naar kader 20).
Kader 20 – Financial Sector Assessment Program (FSAP) Eind 2004 voerde een door het IMF geleid team van deskundigen een analyse van het Belgische financiële systeem uit in het kader van het « Financial Sector Assessment Program » (FSAP). Het FSAP is een gezamenlijk initiatief van het IMF en de Wereldbank, dat erop gericht is de lidstaten een volledige evaluatie van hun financiële systemen te verschaffen. Het programma ging van start in 1999, deels als reactie op de crisis in Azië en op een oproep van de internationale gemeenschap om de samenwerking inzake het toezicht op de financiële systemen te versterken. De voornaamste doelstelling van een FSAP-missie in een welbepaald land bestaat erin de aandacht van de nationale autoriteiten te vestigen op eventuele kwetsbare punten van de financiële sector van dat land, de overheid bij te staan bij de bepaling van de maatregelen die deze kwetsbaarheid kunnen verminderen en bij te dragen tot het vastleggen van een rangorde in de te nemen maatregelen. De sectorale ontwikkelingen, de risico’s en de kwetsbare punten worden geanalyseerd op basis van een waaier van indicatoren van financiële weerbaarheid en aan de hand van simulaties van omvangrijke schokken (« stress tests »). Andere structurele grondslagen van de financiële stabiliteit, zoals de regelingen inzake de liquiditeitsverschaffing in laatste instantie, het wettelijke en institutionele kader van het crisisbeheer, de maatregelen met het oog op de transparantie van de informatieverspreiding of de bestuursstructuren, worden eveneens bestudeerd. In het kader van dat proces beoordeelt het FSAP de naleving van diverse, op internationaal vlak erkende financiële codes en normen. Deze normen en codes schetsen de principes van de goede praktijken op een aantal gebieden. 4
158
Financiële stabiliteit
In het kader van het FSAP in België werd de naleving van de volgende vijf normen en codes onderzocht : (1) de fundamentele beginselen van het Bazels Comité voor een efficiënt bankentoezicht, (2) de fundamentele principes van de Internationale Vereniging van Verzekeringstoezichthouders (IAIS), die de voornaamste elementen van een efficiënte reglementering van en een doelmatig toezicht op de verzekeringssector omvatten, (3) de financiële-reguleringsprincipes van de Internationale Organisatie van Effectentoezichthouders (IOSCO), die de belangrijkste wereldwijde norm voor de reglementering van de effectenmarkt vormen, (4) de aanbevelingen inzake betalings‑ en verrekeningsinfrastructuren, die gezamenlijk werden uitgebracht door het Comité voor Betalings- en Verrekeningssystemen (CPSS) en door IOSCO, en (5) de normen inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme. De evaluatie van de sterke en zwakke punten van het Belgische financiële systeem berustte op de analyse van gegevens verstrekt door de nationale autoriteiten en de vertegenwoordigers van de voornaamste financiële instellingen in België, alsook op uitvoerige discussies met die verschillende betrokkenen. Een belangrijk element in die beoordeling van het weerstandsvermogen van het Belgische financiële systeem was het uitvoeren van een aantal stress tests op grond van schokscenario’s die gezamenlijk door het IMF en de toezichthouders werden uitgewerkt, en die werden uitgevoerd door, enerzijds, individuele grote financiële instellingen (bottom up simulaties) en, anderzijds, de autoriteiten op basis van geaggregeerde prudentiële gegevens (top down simulaties). De resultaten van die stress tests bevestigden het weerstandsvermogen van het Belgische financiële systeem tegen macro-economische schokken ; deze stabiliteit werd geschraagd door een aantal eigenschappen die specifiek zijn voor België, zoals de goede kwaliteit van het bankentoezicht, het bestaan van een stabiel en omvangrijk spaarvolume, de geringe blootstelling van de banken aan de schommelingen op de beurs en de aanzienlijke portefeuille aan effecten van soevereine emittenten. De toegenomen complexiteit en de strategische ontwikkelingen van de bankverzekeringsgroepen, het zeer open karakter van het systeem met belangrijke grensoverschrijdende activiteiten, en de specifieke rol van de grote mondiale betalingssystemen en effectenvereffeningsstelsels werden beschouwd als bijzondere uitdagingen voor de toezichthouders. Tegen die achtergrond vestigde de FSAP-missie de aandacht op drie belangrijke punten. In de eerste plaats zijn er de uitdagingen die gepaard gaan met de overgang naar Bazel II en moet men zich daarbij aanpassen aan de snelle ontwikkelingen van de markten, de complexiteit van de financiële groepen en de nieuwe reglementeringen die in het licht van de Europese integratie werden ingevoerd. Vervolgens is het van belang dat het toezicht op de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen verbeterd wordt en de ontwikkelingen in die sectoren op de voet worden gevolgd, in een omgeving met lage rentetarieven. Ten slotte moeten voldoende middelen worden aangewend voor het toezicht en de prudentiële controle op de betalingssystemen en effectenvereffeningsstelsels en moet een harmonieuze coördinatie daarvan worden gewaarborgd. Op institutioneel vlak liet de FSAP-missie zich zeer positief uit over de wijzigingen in het toezichtkader die bij wet van 2 augustus 2002 werden ingevoerd. Tot die veranderingen behoorden de oprichting van een geïntegreerde controle-instantie voor de Belgische financiële sector – via een fusie van de gewezen Commissie voor het Banken Financiewezen en de Controledienst voor de Verzekeringen tot de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) – en de creatie van het Comité voor Financiële Stabiliteit (CFS), dat de directiecomités van de CBFA en de NBB omvat en wordt voorgezeten door de gouverneur van de Bank. De functie van het CFS bestaat erin alle kwesties te onderzoeken die voor beide instellingen van gemeenschappelijk belang zijn, waaronder de algemene stabiliteit van het financiële systeem, de coördinatie van het crisisbeheer, de coördinatie van het toezicht op de financiële conglomeraten en de bepaling en het beheer van gemeenschappelijk uitgevoerde activiteiten. De belangrijke bijdrage van de macro-prudentiële analyses van de Bank tot het micro-prudentiële toezicht van de CBFA werd eveneens een sleutelfactor in de versterking van het toezichtkader genoemd. Het eindverslag van het Financial Sector Assessment Program in België zal begin 2006 in de Raad van Bestuur van het IMF worden besproken.
159
en renterisico GRAFIEK 77
(eindeperiodegegevens, op geconsolideerde basis, procenten van het balanstotaal)
BELANG VAN DE INTERBANCAIRE TRANSACTIES OP DE PASSIEFZIJDE
30
25
25
20
20
15
15
10
10
–2
–2
–4
–4
–6
–6
–8
–8
–10
–10 2000
2004 September 2005
0 2002
0 2001
5
2000
5
Interbancaire passiva in euro Interbancaire passiva in vreemde valuta’s
Meer in het algemeen lijkt de ontwikkeling van de interbancaire transacties, zowel in deviezen als in euro, een van de belangrijkste factoren te zijn die de recente daling van de intermediatiemarge van de Belgische banken verklaren. Gedurende de laatste kwartalen verhoogden deze gelijktijdig het totale volume van hun interbancaire transacties en hun nettoberoep op die markt. Aangezien dit activiteiten zijn die geringe renteopbrengsten opleveren, ging de stijging van de volumes gepaard met een daling van de marges.
0
2004 September 2005
30
0
2003
35
2002
35
NETTOPOSITIE OP DE INTERBANCAIRE MARKT
2001
De bovenvermelde stabilisatie van het netto renteresultaat vloeide voort uit de forse inkrimping van de intermediatiemarge. Het totale volume van de intermediatieactiviteiten, van zijn kant, is net als in 2004 sterk gestegen. De intermediatiemarge is teruggelopen van 1,32 pct. voor de eerste negen maanden van 2004 tot 1,20 pct. voor de overeenkomstige periode van 2005. Die inkrimping ging gepaard met een toename van zowel de gemiddelde rentekosten van de passiva als het gemiddelde rendement van de activa. Die twee laatste ontwikkelingen lijken op het eerste gezicht verrassend, gelet op de rentedaling in het eurogebied. In feite zijn ze te verklaren door het hoge percentage aan deviezentransacties in de operaties van de Belgische kredietinstellingen. Eind september 2005 bedroegen de passiva in vreemde valuta’s 30,8 pct. van het balanstotaal van de Belgische banken en een aanzienlijk deel van die verplichtingen werd aangegaan op de geldmarkt in Amerikaanse dollar ; de gemiddelde rente die de Belgische banken betaalden, werd bijgevolg in de hoogte gedreven door de forse toename van de Amerikaanse korte rente.
TabEl 39
INTERBANCAIRE MARKT
2003
8.2.2 Intermediatiemarge
Euro Vreemde valuta’s
Bronnen : CBFA, NBB.
Die globale wijzigingen in de interbancaire posities kunnen echter niet worden veralgemeend voor alle banken, aangezien de situatie in feite sterk blijkt te verschillen van de ene instelling tot de andere. Eén van de kernbewegingen is zeker de groeiende neiging van de grote financiële
Determinanten van De rente‑inkomsten van De Belgische kreDietinstellingen (gegevens op geconsolideerde basis)
Renteresultaat
Intermediatievolume
Intermediatiemarge
(indexcijfers 2000 = 100)
Gemiddelde rente op de activa
Gemiddelde rente op de passiva
(procenten)
2000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
100,0
100,0
1,27
5,89
4,62
2001 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
104,5
98,2
1,35
5,70
4,35
2002 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
107,8
99,9
1,37
4,59
3,22
2003 (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
107,8
100,6
1,36
3,92
2,56
2004 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
109,1
105,1
1,31
3,90
2,59
2004 Eerste negen maanden . . . . . .
109,3
105,0
1,32
3,82
2,50
2005 Eerste negen maanden . . . . . .
109,5
115,7
1,20
4,06
2,86
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Deze cijfers werden gecorrigeerd voor de invloed van de deconsolidatie van Dexia BIL uit de consolidatiekring van Dexia Bank België.
160
Financiële stabiliteit
GRAFIEK 78
VERLOOP VAN DE MARKTRENTE EN DE IMPLICIETE RENTE OP SPAARDEPOSITO’S (procenten)
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0 2001
2002
2003
2004
2005
Driemaands interbancaire rente in het eurogebied (kwartaalgemiddelden van dagelijkse observaties) Rendement op de secundaire markt van de Belgische staatsleningen op tien jaar (OLO’s) (kwartaalgemiddelden van dagelijkse observaties) Impliciete rente op de spaardeposito’s bij de Belgische kredietinstellingen
Bronnen : Thomson Financial Datastream, CBFA, NBB.
instellingen om het algemene beheer van hun liquiditeit op het hoogste niveau van de organisatie te voeren, waarvoor de interbancaire markt van essentieel belang is. De balansen kunnen dus, zelfs als ze geconsolideerd zijn voor een groot segment van de groep, sterk worden beïnvloed in geval van wijzigingen in de rol die dat segment vervult in het algehele thesauriebeheer van de groep. De netto debiteurpositie van de Belgische kredietinstellingen op de interbancaire markt geeft aan dat ze op deze markt een beroep moeten doen om een deel van hun activa op de niet-bancaire cliënteel te financieren. Deze middelen zijn doorgaans duurder dan die welke rechtstreeks bij de particulieren verzameld worden. Onder die laatste middelen vertoonden de spaardeposito’s de afgelopen jaren een forse groei ; het uitstaande bedrag van die categorie van deposito’s nam tussen eind 2001 en eind september 2005 met ongeveer 55 miljard euro toe, zodat hun aandeel in de schulden ten aanzien van de cliënteel opliep van 18,2 tot 22,6 pct. Niettemin werd in het derde kwartaal van 2005 een lichte daling van de spaardeposito’s opgetekend : het uitstaande bedrag van die deposito’s liep met 3 miljard euro terug tot 154 miljard eind september.
De aantrekkingskracht van dit beleggingstype bij de particulieren resulteerde uit het gecombineerde effect van het algemeen lage rentepeil, een zekere afkeer voor beleggingen op de beurs die pas onlangs is afgenomen, en de vrijstelling van roerende voorheffing onder bepaalde voorwaarden. Daarnaast zijn de rentevoorwaarden waaronder de banken die spaardeposito’s kunnen mobiliseren om hun activiteiten te financieren, strakker geworden. Sedert begin 2003 bleef de driemaands interbancaire rente systematisch onder de impliciete kostprijs van de spaarrekeningen. Niettemin sloeg die situatie in het derde kwartaal van 2005 om, als gevolg van de verlaging, door de voornaamste Belgische banken, van de rente op spaardeposito’s. De looptijdtransformatie, waarvoor de spaardeposito’s zich goed lenen als gevolg van hun relatieve stabiliteit, heeft zelf de neiging minder rendabel te worden wegens de afvlakking van de rendementscurve. Bovendien stelt die looptijdtransformatie de banken bloot aan renterisico’s die duidelijk blijken uit de omvang van de netto debiteurposities op korte termijn en de netto crediteurposities op lange termijn. Het gebruik, op grote schaal, van zichtdeposito’s en, meer nog, van spaardeposito’s om lange-termijntegoeden te financieren, brengt
GRAFIEK 79
LOOPTIJDTRANSFORMATIE VAN DE BELGISCHE KREDIETINSTELLINGEN (1) (gegevens op vennootschappelijke basis, procenten van het balanstotaal, eind september 2005)
Netto lange positie
Netto korte positie Meer dan een jaar
Een maand tot een jaar
Ten hoogste een maand
Onbepaald en zichtdeposito’s –30
–20
–10
0
10
20
30
Spaardeposito’s Zichtdeposito’s Andere
Bronnen : CBFA, NBB. (1) In deze grafiek worden de netto balanspositie en de buiten-balanspositie van de Belgische kredietinstellingen weergegeven per grote looptijdklasse, gemeten tot de datum van de eerstvolgende renteaanpassing. Een negatieve (positieve) positie duidt op een netto korte (lange) positie.
161
de kredietinstellingen in een moeilijke positie als de rente sterk toeneemt. Indien deze rentestijging doorberekend wordt in de vergoeding van de spaardeposito’s, zal de marge van de banken onder druk komen te staan, aangezien de extra kosten niet meteen zullen worden gecompenseerd door een toename van de inkomsten, doordat de tarieven voor een belangrijk deel van de activa voor een lange periode vastliggen. Als daarentegen de vergoeding van de spaardeposito’s niet wordt aangepast aan de ontwikkelingen van de marktomstandigheden, lopen de banken het risico dat een aanzienlijk deel van de deposito’s wordt teruggetrokken. Het inschatten van de gevoeligheid van de spaardeposito’s voor renteveranderingen vormt dan ook een van de sleutelvariabelen in het beheer van het renterisico van de banken.
GRAFIEK 80
SAMENSTELLING VAN DE NETTO WAARDECORRECTIES OP DE VORDERINGEN VAN DE BELGISCHE KREDIETINSTELLINGEN (gegevens op geconsolideerde basis, procenten van de totale vorderingen)
0,5
0,5
0,4
0,4
0,3
0,3
0,2
0,2
0,1
0,1
0,0
0,0 –0,1
–0,1 2000
2001
2002
2003
2004
2004
2005
Eerste negen maanden (Cijfers op jaarbasis)
Onzeker, niet-individuele waardering Onzeker, individuele waardering Oninbare vorderingen Andere Totaal
Bronnen : CBFA, NBB.
162
8.2.3 Niveau
van de voorzieningen en kredietrisico
Zoals hierboven werd onderstreept, werd het netto bedrijfsresultaat van de Belgische banken de afgelopen jaren in belangrijke mate beïnvloed door de aanzienlijke daling van de netto waardecorrecties op vorderingen. Die afname werd vooral opgetekend voor de specifieke waardecorrecties, die geboekt worden hetzij voor oninbare vorderingen, hetzij voor vorderingen waarvan het verloop onzeker wordt geacht op basis van een individuele beoordeling van het risico van verliezen. Voor deze laatste categorie vonden tijdens de eerste negen maanden van 2005 zelfs terugnemingen van voorzieningen plaats. Tijdens diezelfde periode hebben de Belgische kredietinstellingen daarentegen de netto waardecorrecties voor onzekere vorderingen die niet individueel worden beoordeeld, licht verhoogd. De regels voor het aanleggen van voorzieningen zullen aanzienlijk veranderen als gevolg van de invoering van de nieuwe internationale IAS / IFRSboekhoudnormen voor de geconsolideerde rekeningen van de banken (voor meer details wordt verwezen naar kader 21). Uitgedrukt in procenten van de totale vorderingen bedroegen de netto waardecorrecties 0,12 pct. in 2004 en 0,05 pct. op jaarbasis voor de eerste negen maanden van 2005. Die percentages kunnen bijzonder laag lijken in het licht van de totale faillissementsgraad in België, die terugliep van 2,32 pct. in 2004 tot 2,19 pct. op jaarbasis over de eerste negen maanden van 2005. Aan die cijfers moeten echter twee correcties worden aangebracht. Een niet te verwaarlozen deel van de failliet verklaarde ondernemingen had geen leningen afgesloten bij Belgische banken. Op basis van de door de Centrale voor kredieten aan ondernemingen verstrekte informatie is het mogelijk uit te maken welke niet-financiële vennootschappen gebruik hebben gemaakt van bankkrediet en zo een faillissementsgraad te berekenen die specifiek is voor die groep. Deze beliep, op jaarbasis, 0,54 pct. tijdens de eerste negen maanden van 2005. Bovendien bedroeg het relatieve gewicht van de vorderingen op ondernemingen die in een faillissementsprocedure verwikkeld zijn, in de totale kredietportefeuille van de Belgische banken 0,14 pct. voor de eerste negen maanden van 2005, tegen 0,17 pct. in 2004.
Financiële stabiliteit
Kader 21 – Het aanleggen van voorzieningen voor kredietrisico’s en invloed van de IAS / IFRS-boekhoudnormen Om zich te wapenen tegen de verliezen die ze verwachten op hun kredietportefeuille, leggen de banken voorzieningen aan. Deze moeten worden onderscheiden van het eigen vermogen, dat bedoeld is om de onverwachte verliezen te dekken. Met betrekking tot voorzieningen en waardecorrecties geldt in de huidige Belgische boekhoudwetgeving een verschillende behandeling voor de vorderingen die onzeker worden geacht, rekening houdend met de eventuele moeilijkheden van de tegenpartijen, en voor de als oninbaar beschouwde vorderingen. De verliezen of waardecorrecties die verband houden met de oninbare vorderingen worden in de resultatenrekening opgenomen en onmiddellijk afgetrokken van het bedrag van de vordering op de actiefzijde, terwijl de resterende waarde van die vordering wordt geboekt in een afzonderlijke post « Oninbare en dubieuze vorderingen » op de actiefzijde. Voor de vorderingen waarvan het verloop onzeker is, geeft de boeking van het toekomstige potentiële verlies, ook waardecorrectie genoemd, aanleiding tot het aanleggen van een voorziening op de passiefzijde. Pas wanneer de vordering werkelijk oninbaar wordt, boekt men een waardevermindering op de actiefzijde en wordt de overeenkomstige voorziening op de passiefzijde geannuleerd. In die voorzieningen voor onzekere vorderingen wordt tevens een onderscheid gemaakt tussen de specifieke voorzieningen, die worden aangelegd voor individueel gewaardeerde risico’s, en de algemene voorzieningen. Deze laatste hebben betrekking op vorderingen waarvoor, wegens hun aantal en hun geringe individuele bedrag, moeilijk een specifieke voorziening kan worden gevormd. In de praktijk worden dergelijke kredieten vaak gebundeld in een portefeuille van vorderingen met soortgelijke kenmerken, waardoor ze collectief kunnen worden behandeld. Voorts zijn de kredietinstellingen verplicht afzonderlijke voorzieningen aan te leggen voor landenrisico’s. Op de passiefzijde wordt tevens een fonds voor algemene bankrisico’s opgenomen, dat bedoeld is om eventuele toekomstige risico’s te dekken die samenhangen met de aard van hun bedrijfsuitoefening. De internationale IAS / IFRS-boekhoudnormen veranderen die boekingsmethoden in belangrijke mate. Die normen worden sedert 1 januari 2005 toegepast voor de gepubliceerde geconsolideerde rekeningen van de grote Belgische financiële groepen. De door de banken aan de toezichthouders gerapporteerde geconsolideerde schema’s, waarop de analyse van dit hoofdstuk berust, zullen daarentegen pas vanaf 2006 volgens de nieuwe normen worden opgesteld. Krachtens de IAS / IFRS-regels zijn collectieve voorzieningen op een portefeuille van vorderingen nog steeds toegestaan, maar worden zij onderworpen aan een striktere procedure en moeten ze duidelijk worden gedocumenteerd. Daartegenover moet die collectieve behandeling voortaan gelden voor alle vorderingen, met inbegrip van de vorderingen die individueel werden gewaardeerd en waarvoor geen enkele waardecorrectie werd geboekt. Onder de Belgische boekhoudregels werden die schattingen van de verliezen op portefeuilles van vorderingen in ruime mate aan de banken overgelaten. De inwerkingtreding van de nieuwe IAS / IFRS-normen zal nog twee andere gevolgen hebben. Enerzijds is het fonds voor algemene bankrisico’s niet meer toegestaan, maar moet het worden geïntegreerd in het eigen vermogen van de kredietinstellingen. Anderzijds impliceert de verwijzing in de IAS / IFRS-normen naar het begrip « reële waarde », in vergelijking met de huidige boekhoudwetgeving, een systematischer gebruik van de marktprijzen om de activa en, eventueel, de passiva te waarderen. Hoewel dit principe, ten minste aanvankelijk, nauwelijks een invloed zal hebben op de waardering van de kredieten, waarvoor geen marktnoteringen bestaan, kan de schatting tegen reële waarde van toepassing zijn op de eventuele aan die kredieten verbonden garanties, wat de recupereerbare waarde van de vorderingen met een risico van verlies en, derhalve, het bedrag van de aan te leggen voorzieningen zal beïnvloeden.
163
De gezondmaking van de balans van de niet-financiële vennootschappen, die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot die vermindering van de voorzieningen voor kredietrisico’s, leidde er tevens toe dat de ondernemingen een verminderd beroep deden op bankkrediet. Zodoende ging de verbetering van de kredietwaardigheid gepaard met een zwakke groei en zelfs een daling van het volume van de leningen aan risicodragende debiteuren. Die ontwikkeling blijkt uit het onderzoek van de wijzigingen in de bancaire activa ingedeeld op grond van de wegingscoëfficiënten voor risico’s, zoals die nog van toepassing zijn in het kader van het Bazel I-akkoord.
GRAFIEK 82
VORDERINGEN VAN KREDIETINSTELLINGEN NAAR BELGISCH RECHT DIE ONINBAAR ZIJN OF WAARVAN HET VERLOOP ONZEKER IS, EN VOORZIENINGSGRAAD (eindeperiodegegevens, op vennootschappelijke basis, procenten)
3,2
65
3,0 60 2,8 2,6
55
2,4
GRAFIEK 81
VERANDERING IN HET VOLUME VAN DE ACTIVA VOLGENS DE WEGINGSCOËFFICIËNT VOOR HET KREDIETRISICO VAN DE BANKEN NAAR BELGISCH RECHT (eindeperiodegegevens, op geconsolideerde basis, miljarden euro’s)
140
140
120
120
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20
0
0
September 2005
2004
–80 2003
–60
–80 2002
–40
–60 2001
–20
–40
2000
–20
50 2,2 2,0 September 2005
2004
2003
2002
2001
45 2000
Het uitstaande bedrag van de tegen 100 pct. gewogen kredieten, die de meerderheid van de aan ondernemingen verstrekte leningen omvatten, is tussen 2001 en 2003 aanhoudend gedaald. In 2004 hervatte de groei van die kredietverlening, zij het veel minder sterk dan de toename van de tegen 50 pct. gewogen activa, die grotendeels bestaan uit hypothecaire leningen. In 2005 versnelde die groei, wat wijst op een herleving van de bancaire financiering van de vennootschappen, waardoor het op termijn nodig zou kunnen zijn de voorzieningen voor kredietrisico’s te verhogen.
Percentage van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is (1) (linkerschaal) Voorzieningsgraad van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is (2) (rechterschaal)
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Uitstaand bedrag van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is, in procenten van de totale vorderingen op de cliënteel en de verbinteniskredieten. (2) De voorzieningsgraad van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is, stemt overeen met het uitstaande bedrag van de waardeverminderingen op vorderingen en van de voorzieningen voor verliezen op vorderingen in procenten van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is.
Zoals reeds vermeld namen de interbancaire transacties van de Belgische banken in de recente periode sterk toe, wat in contrast stond met de in 2002 en 2003 opgetekende daling. Aangezien die transacties steeds meer worden gewaarborgd door overheidseffecten, bijvoorbeeld in de vorm van cessies-retrocessies, kwam de toename van de interbancaire transacties tot uiting in een stijging van de klasse met weging van 0 pct. Alles samengenomen zijn het wel degelijk de activa met het laagste risicoprofiel die ten grondslag lagen aan de recente stijging van de uitstaande activa van de banken.
0 pct. 20 pct. (1)
De verbeterde kwaliteit van de kredietportefeuille van de Belgische banken blijkt niet alleen uit een daling van de waardecorrecties die ten laste van de resultatenrekening worden geboekt, maar komt ook tot uiting in het percentage van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is in het totaal van de vorderingen op de cliënteel en de verbinteniskredieten. Dat percentage liep
50 pct. 100 pct.
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Met inbegrip van de risicoklassen met een wegingsfactor van 4 en 10 pct.
164
Financiële stabiliteit
GRAFIEK 83
BESCHIKBARE SOLVABILITEITSMARGE VAN DE BELGISCHE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJEN (procenten van de vereiste marge)
KWARTAALCIJFERS (1)
JAARCIJFERS
Ondanks hun verschillende profiel, worden verzekeringsmaatschappijen en banken blootgesteld aan dezelfde schokken. Niet alleen zijn ze op dezelfde markten actief, waar ze trouwens als elkaars tegenpartij kunnen optreden, maar vaak maken ze ook deel uit van bankverzekeringsgroepen. Deze groepen hebben in België een erg groot marktaandeel, zowel wat de bank- als wat de verzekeringsactiviteiten betreft. In 2004 vertegenwoordigden de vier grootste groepen 82,1 pct. van de bancaire markt en 46,9 pct. van de verzekeringsmarkt. Aangezien deze groepen vooral actief zijn in levensverzekeringen, beloopt hun marktaandeel in dit segment zelfs 53,4 pct., tegen 31,5 pct. voor de niet-levensverzekeringen.
700
700
600
600
500
500
400
400
300
300
200
200
100
100
0
Expliciete solvabiliteitsmarge Impliciete solvabiliteitsmarge
8.3.1 Solvabiliteit
September 2005
December 2004
Reglementaire solvabiliteitsmarge
Latente reserve
en rentabiliteit
De reglementaire solvabiliteit van de verzekeringsmaatschappijen bleef in 2004 en tijdens de eerste negen maanden van 2005 nagenoeg constant. Op basis van kwartaalcijfers, waarin onder meer geen rekening wordt gehouden met eventuele winstuitkeringen aan
2004
1998
0 2003
Wegens de specifieke aard van de aan te leggen reserves dienen de verzekeringsmaatschappijen hun beleggingen in een lange-termijnperspectief te zien, in tegenstelling tot de banken, die zeer gevoelig zijn voor de grote liquiditeit van hun verplichtingen. Terwijl de kredietinstellingen een toonaangevende rol spelen in de betalingssystemen, kunnen verzekeringsmaatschappijen vaak worden beschouwd als een bron van lange-termijnfinanciering, waardoor ze een potentiële rol kunnen spelen in het stabiliseren en opvangen van schokken op de financiële markten. Deze uiteenlopende invalshoeken komen tot uiting in de wijze waarop het risico wordt beheerd en het toezicht op de beide categorieën van ondernemingen wordt uitgeoefend.
Het impliciete gedeelte van de marge nam daarentegen toe van 82 tot 93 pct. tijdens de eerste negen maanden van 2005, voornamelijk door de stijging van de in deze marge opgenomen niet-gerealiseerde meerwaarden op de beleggingsportefeuille. Eind september 2005 beliepen deze laatste 78 pct. van de minimale solvabiliteitsvereiste, terwijl ze in 2004 reeds sterk waren gestegen, van 33 tot 58 pct. van de minimumvereiste.
2002
Levensverzekeringsproducten hebben steeds meer succes, onder meer wegens de toegenomen belangstelling van de huishoudens voor spaarproducten op langere termijn, met het oog op de opbouw van aanvullende pensioenen (zie kader 18). De verzekeringsmaatschappijen zijn zo, via de belegging van de geïnde premies, uitgegroeid tot belangrijke spelers op de financiële markten.
2001
verzekeringsmaatschappijen
Het expliciete gedeelte van de beschikbare solvabiliteitsmarge – dat voornamelijk bestaat uit het eigen vermogen van de verzekeringsmaatschappijen – is geslonken van 199 pct. van de minimumvereiste eind 2004 tot 191 pct. eind september 2005. De toename van het eigen vermogen volstond immers niet om de forse verhoging van de vereiste marge, vooral ten gevolge van de groei van de levensverzekeringsactiviteiten, te compenseren.
2000
8.3 Belgische
a andeelhouders en verzekerden, beliep de beschikbare solvabiliteitsmarge eind september 2005 284 pct. van de minimumvereiste. De samenstelling van deze marge is over deze periode evenwel verslechterd.
1999
terug van 3 pct. in 2002 tot 2,2 pct. in september 2005. De voorzieningsgraad van de vorderingen die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is, nam tussen december 2004 en september 2005 af van 54,2 tot 51,5 pct.
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Deze kwartaalgegevens zijn niet vergelijkbaar met de gegevens op jaarbasis, onder meer omdat de eerstgenoemde geen rekening houden met de weerslag van winstuitkeringen aan aandeelhouders en verzekerden en ze nog geen definitieve gegevens bevatten voor een aantal balansposten, bijvoorbeeld met betrekking tot de waardering van de beleggingen en de technische voorzieningen.
165
Van deze niet-gerealiseerde meerwaarden is evenwel slechts een gedeelte opgenomen in de impliciete marge. Het grootste gedeelte vormt een latente reserve. Als ook met deze laatste rekening wordt gehouden, steeg de marge tijdens de eerste negen maanden van 2005 van 385 tot 444 pct. van de minimumvereiste. Deze nietgerealiseerde meerwaarden, zowel het gedeelte dat behoort tot de reglementaire marge als de latente reserve, werden voornamelijk gegenereerd op de obligatieportefeuille, als gevolg van de daling van de rente tijdens de afgelopen jaren. Terwijl de solvabiliteitsmaatstaf die zowel de reglementaire marge als de latente reserve omvat, wel al rekening houdt met de meerwaarden op de beleggingsportefeuille aan de actiefzijde van de balans, worden de potentiële latente meer- of minderwaarden op de technische voorzieningen aan de passiefzijde van de balans niet in rekening gebracht. Daar deze voorzieningen geboekt worden op basis van een vaste rente, kunnen in de praktijk ook meer- of minderwaarden worden geregistreerd, afhankelijk van de veranderingen van de marktrente. Aangezien de passiva, althans voor de levensverzekeringen, een
GRAFIEK 84
60
langere gemiddelde looptijd hebben dan de activa, zou de rentedaling van de afgelopen jaren in feite een eerder negatieve weerslag moeten hebben gehad op de feitelijke solvabiliteit van de verzekeringsmaatschappijen. De ontwikkelingen op de financiële markten beïnvloeden niet alleen de solvabiliteitsmarge van de verzekeringsmaatschappijen, maar zijn ook sterk bepalend voor hun resultaten. In 2004 stegen deze resultaten met 166 pct., tot 1.704 miljoen euro. Net als in 2003 moet die verbetering hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het herstel van de inkomsten uit beleggingen. Voor 2005 kan op basis van het rendementsverloop van een portefeuille met een soortgelijke samenstelling als die van de verzekeringsmaatschappijen een consolidatie van de beleggingsopbrengsten worden verwacht. Het resultaat van zowel de levens- als de niet-levensverzekeringsactiviteiten is in 2004 verbeterd. Voor deze laatste werd de eigenlijke verzekeringsactiviteit, dus ongerekend de beleggingsinkomsten, trouwens voor het eerst in jaren opnieuw winstgevend. Tegelijkertijd steeg ook het niet-technische resultaat, waarin onder meer de
RESULTATEN VAN DE BELGISCHE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJEN
VERZEKERINGS- EN BELEGGINGSRESULTATEN (procenten van de nettopremies (1), tenzij anders vermeld)
30
BELANGRIJKSTE COMPONENTEN VAN DE RESULTATENREKENING (miljarden euro’s) 3
3
2
2
1
1
0
0
20
40
20
10
0
0
–10
–20
–20
–40 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
–1 1998
Verzekeringsresultaat (2) Beleggingsresultaat (3)
–1 1999
2000
2001
2002
2003
2004
Levensverzekeringsresultaat (linkerschaal)
Niet-levensverzekeringsresultaat
Nettoresultaat (4) Rendement van een standaardportefeuille (rechterschaal) (5)
Niet-technisch resultaat Nettoresultaat
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Ontvangen verzekeringspremies na aftrek van de voor herverzekering betaalde premies. (2) Stemt overeen met het saldo van de technische rekeningen van de levens- en niet-levensverzekeringsactiviteiten, exclusief de beleggingsresultaten en gecorrigeerd voor de vorming van voorzieningen naar aanleiding van waardeveranderingen van de beleggingen ter dekking van de tak 23-contracten. (3) Omvat het geheel van de netto-opbrengsten van de beleggingen, met uitzondering van de netto-inkomsten die verband houden met de waardeveranderingen van de beleggingen ter dekking van de tak 23-contracten. (4) Omvat, behalve de verzekeringsresultaten en de beleggingsopbrengsten, het saldo van de residuele transacties. (5) Rendement, in procenten van het uitstaande bedrag, van een fictieve portefeuille met een structuur die vergelijkbaar is met die van de Belgische verzekeringsmaatschappijen.
166
Financiële stabiliteit
niet-toegerekende inkomens uit beleggingen, de uitzonderlijke resultaten en de belastingen zijn opgenomen. Op basis van zeer gedeeltelijke informatie wordt voor 2005 een stabilisering van de niet-levensverzekeringsresultaten en een lichte stijging van de levensverzekeringsresultaten verwacht. Deze verbetering zou worden geschraagd door een nieuwe stijging van de geïnde premies, die net als in 2004 aanzienlijk hoger was voor de aan beleggingsfondsen gekoppelde contracten (tak 23) dan voor de contracten met gewaarborgd rendement (tak 21).
8.3.2 Gevoeligheid
voor de ontwikkelingen op de financiële markten
De afhankelijkheid van de verzekeringsmaatschappijen van de ontwikkelingen op de financiële markten houdt verband met de structuur van hun balans, die op haar beurt samenhangt met de activiteiten van de maatschappijen. Wat de activa betreft, blijken de levensverzekeringsmaatschappijen het meest in obligaties te beleggen. Deze laatste vertegenwoordigden eind september 2005 69,8 pct. van de portefeuille leven (ongerekend tak 23),
GRAFIEK 85
tegen 58,1 pct. voor de niet-levensverzekeringsactiviteiten. Aandelen waren goed voor 19,7 pct. van de portefeuille niet-leven, tegen 14,8 pct. van de portefeuille leven. Het is echter vooral het volume van de voorzieningen, aan de passiefzijde, dat de levensverzekeringsmaatschappijen onderscheidt van de andere verzekeringsondernemingen. Uitgedrukt in procenten van de geïnde premies, zijn deze voorzieningen veel omvangrijker in de categorie leven, aangezien de premies bestemd zijn voor de opbouw van reserves, waarmee later de contractueel vastgelegde bedragen kunnen worden uitbetaald. Bij de niet-levensverzekeringen betreffen de technische voorzieningen de schadegevallen waarvan de dossiers nog niet zijn afgesloten en waarvoor de maatschappij verwacht dat ze binnen afzienbare tijd betalingen zal moeten uitvoeren, alsook het gedeelte van de tijdens het boekjaar geïnde premies dat betrekking heeft op het volgende jaar. Deze verschillen komen tot uiting in het uitstaande bedrag van de beleggingsportefeuilles en dus in de financiële inkomsten, die in 2004 28,7 pct. van de geïnde premies beliepen bij de levensverzekeringen, tegen 12,3 pct. bij de niet-levensverzekeringen.
BELEGGINGSPORTEFEUILLE VAN DE BELGISCHE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJEN (eindeperiodegegevens, procenten van het totaal)
BELEGGINGSPORTEFEUILLE LEVEN ONGEREKEND TAK 23
BELEGGINGSPORTEFEUILLE NIET-LEVEN
100
100
100
100
80
80
80
80
60
60
60
60
40
40
40
40
20
20
20
20
0
0
0 2002
2003
2004
2005 (1)
0 2002
Aandelen Staatsobligaties Bedrijfsobligaties Vastgoed ICB’s Andere
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Gegevens eind september 2005.
167
2003
2004
2005 (1)
6,5
6,0
6,0
5,5
5,5
5,0
5,0
4,5
4,5
4,0
4,0
3,5
3,5
3,0
3,0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Gemiddeld gewaarborgd rendement op de bestaande contracten Lange-termijnrente (1) Rendement van de technische voorzieningen (2)
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Rente op de secundaire markt van de Belgische staatsobligaties met een looptijd van tien jaar (OLO’s) (daggegevens). (2) Inkomens uit beleggingen verbonden aan de tak 21-activiteiten in procenten van de daartoe aangelegde voorzieningen. De cijfers hebben alleen betrekking op de in België uitgeoefende activiteiten. Deze cijfers kunnen verschillen van die voor het rendement van de beleggingsportefeuille in kwestie, aangezien deze laatste doorgaans iets omvangrijker is dan het bedrag van de technische voorzieningen.
De gevoeligheid van de verzekeringsmaatschappijen voor de inkomens uit beleggingen is bijzonder groot in het geval van levensverzekeringscontracten met gewaarborgd rendement (tak 21). Het rendement van de portefeuille die bestemd is voor de dekking van deze contracten liep terug van 6,6 pct. in 2000 tot 3,5 pct. in 2002, en dat voornamelijk wegens sterkere netto waardeverminderingen en de geringere realisatie van meerwaarden op de aandelenportefeuille. Aangezien het gewaarborgde rendement op deze contracten in België tot 1999 bijna steeds 4,75 pct. beliep en het nadien slechts zeer geleidelijk werd verlaagd, deed de daling van het rendement op de beleggingsportefeuille de marge op deze producten krimpen. In 2002 werd deze marge zelfs negatief, met dien verstande dat hier geen rekening wordt gehouden met de ontvangsten in de vorm van instap-, beheers- en uitstapkosten die de verzekeringsmaatschappijen aanrekenen op hun contracten. Na 2002 liep het gemiddeld gewaarborgd rendement op het uitstaande bedrag van de tak 21-contracten geleidelijk terug, tot minder dan 4 pct. vanaf 2004. Eind 2004 gold nog voor meer dan 40 pct. van het uitstaande
168
Die positieve marge is door meerdere factoren te verklaren. Een gedeelte van de portefeuille voor de dekking van de tak 21-contracten wordt belegd in aandelen. Hoewel de verzekeringsmaatschappijen hun aandelenbeleggingen hebben teruggeschroefd als gevolg van de zware beursverliezen tussen 2000 en 2002, konden ze profiteren van het herstel van de koersen vanaf 2003. Bovendien bevat hun portefeuille nog steeds obligaties uit de periode dat de rente nog hoog was. De daling van de rente genereerde bovendien meerwaarden op de obligatieportefeuille, waarvan een gedeelte werd gerealiseerd. Ook de geleidelijke vervanging van overheidsobligaties in de portefeuille door bedrijfsobligaties, die doorgaans een hoger rendement hebben, heeft mee de beleggingsopbrengsten geschraagd. Om de rentabiliteit van hun tak 21-producten op peil te houden en om hun gevoeligheid voor nieuwe rentedalingen te beperken, hebben de verzekeringsmaatschappijen eveneens hun contracten aangepast. De meeste
GRAFIEK 87
VERDELING VAN DE GEWAARBORGDE RENDEMENTEN OP DE TAK 21-CONTRACTEN (1) IN 2004 (gegevens aan het einde van het jaar, procenten van de totale technische voorzieningen voor tak 21-contracten)
45
45
40
40
35
35
30
30
25
25
20
20
15
15
10
10
5
5
0
0
Bronnen : CBFA, NBB. (1) Met uitzondering van de verzekeringsbons.
Andere
6,5
4,75
7,0
3,75
7,0
3,25
(procenten)
bedrag een gewaarborgd rendement van 4,75 pct. Over de periode van 2002 tot 2005 daalde de lange rente evenwel sneller en sinds het derde kwartaal van 2004 is ze voortdurend onder het gewaarborgde rendement gebleven. Ondertussen gingen de aan de activiteiten van tak 21 toegerekende belegginginkomsten echter omhoog, zodat de marge op de contracten van deze tak vanaf begin 2003 opnieuw positief werd.
3,00
LANGE RENTE, RENDEMENT VAN DE TECHNISCHE VOORZIENINGEN EN GEWAARBORGD RENDEMENT VAN DE TAK 21-CONTRACTEN
2,75
GRAFIEK 86
Financiële stabiliteit
verzekeringsmaatschappijen hebben de gewaarborgde rendementen van de nieuwe contracten teruggeschroefd, terwijl de gemiddelde looptijd van deze laatste korter werd. Voorts wordt de gewaarborgde rente op de meeste van deze contracten tegenwoordig bij elke premiestorting opnieuw vastgesteld en kan ze dus worden aangepast aan de marktomstandigheden, terwijl vroeger de rente die bij het afsluiten van het contract werd bepaald, op alle latere premies van toepassing was. Tot slot promoten de verzekeringsmaatschappijen eveneens contracten die gekoppeld zijn aan beleggingsfondsen (tak 23), waarbij het beleggingsrisico wordt gedragen door de verzekerde. Zolang de lange rente laag blijft, zal de marge tussen het rendement dat de verzekeringsmaatschappijen op de beleggingsportefeuille realiseren en de gemiddelde gewaarborgde rente op tak 21-producten krap blijven. Die situatie zou zelfs verergeren naarmate de obligatieportefeuilles worden herbelegd in lagerrentende effecten.
Hoewel een stijging van de lange rente dit probleem voor een deel zou kunnen oplossen, dreigt de grotere flexibiliteit van de nieuwe contracten evenwel de positieve effecten van een mogelijke stijging te beperken. Terwijl de vroegere polissen van tak 21 vooral lange-termijncontracten waren waarvan de vervroegde terugkoop zwaar bestraft werd, lopen veel van de tegenwoordig afgesloten contracten over een kortere termijn en bieden ze meer flexibiliteit voor de verzekerde, onder meer in de vorm van lage kosten bij vervroegde terugkoop. Als de rente stijgt, zouden de verzekeringsmaatschappijen, teneinde substantiële terugkopen te vermijden, zich dus genoodzaakt kunnen zien het rendement van hun contracten snel te verhogen, ondanks het feit dat hun portefeuille een groot aantal obligaties met kleine coupons bevat. Hoewel de verzekeringsmaatschappijen aldus minder kwetsbaar werden voor een rentedaling, ging dat ten koste van een grotere gevoeligheid voor rentestijgingen.
169
Statistische bijlagen
Statistische bijlagen
171
172
1,0 1,1 –1,0 3,7 0,4 2,9
Overheidsbestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Totale bruto-investeringen in vaste activa (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
..........................................................
Totaal van de binnenlandse bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7,0 –0,9 1,9
Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
..................................
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Woningen, bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen en bruto-investeringen in vaste activa door de overheid. (2) Bijdrage tot de verandering van het bbp.
p.m. Netto-uitvoer van goederen en diensten
4,1
Totaal van de finale bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(2)
5,5
Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voorraadwijziging
5,6
Bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(2)
–0,3
Woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1998
2,6
(veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens)
BBp en Belangrijkste Bestedingscategorieën, tegen prijzen van 2000
Consumptieve bestedingen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel I
3,1
0,7
4,5
3,7
5,3
2,4
–0,4
4,6
19,4
3,4
4,6
2,7
5,0
2,0
1999
3,7
0,2
8,6
5,8
8,6
3,6
0,3
3,4
2,5
2,3
2,3
4,3
1,0
3,6
2000
1,2
0,7
0,2
0,8
1,0
0,5
–0,8
0,4
–11,5
2,6
1,4
3,6
–4,4
1,2
2001
1,5
0,7
0,2
0,9
1,0
0,8
0,1
–2,1
0,7
2,9
2,7
–2,8
–0,7
0,8
2002
0,9
0,0
2,9
1,8
2,8
0,9
–0,1
–0,6
1,0
2,6
2,5
–2,0
3,7
1,0
2003
2,4
–0,3
6,3
4,1
5,6
2,8
0,7
4,4
1,1
1,9
1,9
3,3
9,1
1,3
2004
1,5
–0,6
3,1
2,2
2,2
2,2
–0,5
8,0
14,6
1,7
2,6
8,9
3,0
1,2
2005 r
173
1,1 –1,2 3,4 0,2 2,6 5,9 4,1 7,0 –0,6 1,9 0,8 –0,2 2,5
Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Totale bruto-investeringen in vaste activa (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
..........................................................
Totaal van de binnenlandse bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totaal van de finale bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
..................................
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Handelsoverschot of -tekort (–) als gevolg van de ruilvoetverandering (3) . . . . . . . . . . . . . . ...................
Bni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Woningen, bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen en bruto-investeringen in vaste activa door de overheid. (2) Bijdrage tot de verandering van het bbp. (3) Bijdrage tot de verandering van het bni.
Saldo van de primaire inkomens ontvangen van het buitenland
p.m. Netto-uitvoer van goederen en diensten
(3)
0,9
Overheidsbestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(2)
5,2
Bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voorraadwijziging
–0,4
Woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(2)
2,7
1998
(veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, niet voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens)
Bni en Belangrijkste Bestedingscategorieën, tegen prijzen van 2000
Consumptieve bestedingen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel II
2,6
0,2
–0,5
3,1
0,7
4,3
3,6
5,0
2,4
–0,3
4,2
19,4
3,5
4,7
2,1
5,0
2,0
1999
2,4
0,4
–1,7
3,9
0,0
8,7
6,0
8,4
4,0
0,4
4,5
2,4
2,3
2,3
6,0
1,0
3,7
2000
0,3
–0,7
0,0
1,0
0,6
0,2
0,7
0,9
0,5
–0,8
0,2
–11,3
2,7
1,5
3,3
–4,3
1,1
2001
1,8
–0,2
0,5
1,5
0,9
0,1
0,9
1,2
0,7
0,0
–2,3
0,5
2,9
2,7
–3,1
–0,7
0,8
2002
1,0
0,1
–0,1
0,9
–0,1
3,1
1,9
2,9
1,0
0,0
–0,7
1,3
2,5
2,4
–2,3
3,8
0,9
2003
1,7
–0,4
–0,4
2,6
0,1
6,4
4,3
6,2
2,6
0,4
4,2
1,3
2,0
2,0
3,1
9,0
1,5
2004
0,6
0,2
–0,7
1,2
–1,2
2,8
1,9
1,3
2,5
–0,1
8,5
14,1
1,3
2,2
9,5
3,6
1,0
2005 r
Statistische bijlagen
174
1,2 2,0 2,0 1,8 1,4 1,5 –1,0
Bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overheidsbestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
..................................
.......................................
Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,9 1,0 1,8 1,0
Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Ruilvoet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Woningen, bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen en bruto-investeringen in vaste activa door de overheid. (2) Exclusief de voorraadwijzigingen.
0,4
Totaal van de finale bestedingen (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totaal van de binnenlandse bestedingen
(2)
p.m. Totale bruto-investeringen in vaste activa
1,7
Woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(1)
1,3
1998
(veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, niet voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens)
Deflatoren van het bni en van De belangrijkste besteDingscategorieën
Consumptieve bestedingen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel III
1,3
0,7
–0,8
0,4
0,2
–0,4
0,8
1,7
1,6
1,1
1,2
2,0
0,9
0,2
1999
3,5
1,7
–2,1
11,9
5,9
9,5
3,0
2,2
3,4
2,4
2,5
1,8
2,7
3,6
2000
1,7
1,8
0,0
2,1
2,0
2,1
1,9
0,6
0,6
2,2
2,0
–0,5
4,2
2,3
2001
1,3
1,8
0,7
–1,2
0,6
–0,5
1,5
–0,5
0,6
3,9
3,6
–2,3
4,5
1,3
2002
1,8
1,7
–0,1
–2,0
–0,1
–2,1
1,7
1,2
0,1
2,2
2,1
1,1
1,2
1,6
2003
2,7
2,3
–0,5
2,8
2,2
2,2
2,2
0,8
0,4
2,7
2,5
0,7
0,8
2,5
2004
2,7
2,0
–0,8
6,9
4,2
6,0
2,5
0,9
0,7
2,5
2,3
0,8
1,8
3,2
2005 r
175
32.085 52.784 48.946 3.838 46.327 692 219.598 171.489 391.087 161.515 9.974 229.572 4.170 233.742
Bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overheidsbestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Totale bruto-investeringen in vaste activa (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voorraadwijziging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totaal van de binnenlandse bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totaal van de finale bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Invoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Netto-uitvoer van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Saldo van de primaire inkomens ontvangen van het buitenland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : INR, NBB. (1) Woningen, bruto-investeringen in vaste activa door de ondernemingen en bruto-investeringen in vaste activa door de overheid.
10.404
Woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1998
123.634
(miljoenen euro’s, niet voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens)
Bni en Belangrijkste Bestedingscategorieën, tegen lopende prijzen
Consumptieve bestedingen van de particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel IV
242.897
4.664
238.233
10.353
169.119
407.352
179.471
227.881
1.161
49.099
4.658
51.252
55.910
33.416
11.025
126.369
1999
257.435
5.694
251.741
7.382
205.698
457.439
213.080
244.359
2.508
52.447
4.934
53.678
58.613
36.080
11.433
135.726
2000
262.806
3.922
258.884
9.149
210.394
469.278
219.543
249.735
266
52.867
4.399
56.302
60.701
37.076
11.392
140.300
2001
270.962
3.384
267.578
12.704
208.228
475.806
220.933
254.874
62
51.390
4.447
60.187
64.634
35.126
11.818
143.235
2002
278.374
3.791
274.582
12.135
210.342
484.924
222.477
262.447
810
51.620
4.511
63.093
67.604
34.700
12.409
146.924
2003
290.703
2.614
288.089
11.587
229.932
518.021
241.519
276.502
3.342
54.257
4.590
66.067
70.657
36.037
13.630
152.837
2004
300.493
3.191
297.301
6.710
252.616
549.917
259.326
290.591
3.242
59.435
5.273
68.618
73.891
39.788
14.375
159.295
2005 r
Statistische bijlagen
176
–0,8 6,4 4,1 –1,3 6,1
–4,8 1,4 –8,0 0,8 4,8 –0,7
Elektriciteit, gas, water . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,4
1,2 1,9 0,3 1,9
Niet-verhandelbare diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toegevoegde waarde van de bedrijfstakken tegen basisprijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ............................
Bbp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bron : INR. (1) Bijdrage tot de verandering van het bbp.
Productgebonden belastingen, ongerekend subsidies
3,2
Horeca en diverse diensten aan gezinnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(1)
5,4 –1,6
4,0
Onroerende goederen, verhuur en diensten aan ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,3
Financiële diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vervoer en communicatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,8 0,4
–2,0
Bouwnijverheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Handel en herstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1,9
4,6
Verhandelbare diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–8,0
5,0
3,1
0,6
2,8
2,2
0,4
7,9
4,0
3,3
9,8
0,4
3,7
3,1
3,2
–1,5
Verwerkende nijverheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Niet-metaalhoudende mineralen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IJzer, staal en non-ferrometalen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Metaalverwerkende nijverheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Papier, drukkerij, uitgeverij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Chemie en rubber . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Textiel, kleding en schoeisel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Voedingsmiddelen, dranken, tabak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10,6
–5,0
0,6 –11,2
Winning van delfstoffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6,3
1999
Industrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,5
1998
(veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar, niet voor kalenderinvloeden gezuiverde gegevens)
Toegevoegde waarde van de verschillende bedrijfsTakken, Tegen prijzen van 2000
Landbouw, jacht, bosbouw en visserij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel V
3,9
0,5
3,7
1,3
4,6
4,8
5,3
5,6
3,4
–1,3
3,7
7,9
–2,0
–11,2
6,0
–0,9
14,0
7,0
–1,7
4,4
5,7
12,6
4,6
0,9
2000
1,0
–0,4
1,6
1,4
–2,7
3,0
4,0
4,2
–0,7
3,1
2,8
1,0
10,4
1,1
2,1
–3,3
–4,5
0,6
–0,9
0,1
–2,6
–20,1
–0,4
–11,9
2001
1,5
0,3
1,4
1,7
–1,5
1,2
0,4
–0,2
10,0
4,0
1,8
–1,5
–4,1
–1,5
3,4
–1,0
0,4
2,9
–0,4
0,6
–3,6
–2,2
0,1
13,6
2002
0,9
–0,1
1,1
1,3
–2,2
1,6
3,0
2,8
–6,3
7,0
2,2
1,0
8,1
–12,9
0,0
9,5
–7,5
–1,9
–3,3
–0,8
–1,8
–1,6
–1,0
–16,4
2003
2,6
0,9
1,9
0,6
–2,8
2,2
4,3
2,2
1,9
–0,5
1,5
5,5
–4,3
8,7
–4,8
7,2
7,1
–3,3
5,8
2,3
1,8
10,5
2,3
10,8
2004
100,0
11,2
88,8
11,8
3,3
5,9
7,5
19,9
5,3
11,0
52,9
4,4
2,2
0,8
3,7
1,5
3,7
2,3
0,8
16,5
2,1
0,1
18,7
1,1
p.m. Procenten van het bbp van 2004
3.314 2.578 736
4.010 49 3.961 702 3.259 2.534 725 541
Nationale werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Grensarbeiders (saldo) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Binnenlandse werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zelfstandigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Loontrekkenden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Particuliere sector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overheidssector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Werkloosheid (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 474
741
2.656
3.397
695
4.092
50
4.142
4.616
6.724
2000
470
749
2.711
3.460
690
4.150
50
4.200
4.670
6.743
2001
492
766
2.695
3.461
684
4.144
50
4.194
4.685
6.774
2002
Bronnen : INR, NIS, RVA, NBB. (1) Personen in de leeftijdscategorie van 15 tot 64 jaar. (2) Niet-werkende werkzoekenden, bestaande uit de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen exclusief de niet-werkzoekende oudere werklozen, alsook de andere werkzoekenden die verplicht of vrij ingeschreven zijn.
508
699
4.013
49
4.062
4.570
4.551
6.715
1999
Beroepsbevolking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1998
6.709
(jaargemiddelden, duizenden personen)
ArbeidsmArkt
Bevolking op arbeidsleeftijd (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel VI
538
776
2.688
3.463
678
4.141
50
4.191
4.729
6.805
2003
577
783
2.707
3.489
675
4.165
51
4.216
4.792
6.835
2004
596
781
2.743
3.525
680
4.204
51
4.256
4.852
6.867
2005 r
Statistische bijlagen
177
178
7,2
Mannen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7,4 5,1
55 jaar en ouder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5,4 12,7
Wallonië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
8,0 3,8
Hoger . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bronnen : EC, NIS. (1) Deze werkloosheidsgraden zijn berekend op basis van de geharmoniseerde gegevens uit de arbeidskrachtentelling.
13,6
Ten hoogste lager secundair . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoger secundair . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Naar opleidingsniveau
15,9
Brussel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vlaanderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Naar gewest
21,0
Van 15 tot 24 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Van 25 tot 54 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Naar leeftijd
10,5
Vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Naar geslacht
8,6
1999
(procenten van de overeenstemmende beroepsbevolking in de leeftijdscategorie van 15 tot 64 jaar (1), jaargemiddelden)
Werkloosheidsgraad
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel VII
3,3
6,8
11,1
10,3
4,3
14,0
3,0
6,1
17,4
5,8
8,7
7,1
2000
3,5
6,7
10,0
10,0
4,0
13,0
3,1
5,6
16,9
6,0
7,5
6,6
2001
4,1
7,3
11,7
10,6
4,9
14,7
3,9
6,6
17,7
6,7
8,7
7,6
2002
4,4
8,4
12,4
10,9
5,7
15,7
2,8
7,1
21,7
7,7
8,9
8,2
2003
4,7
8,5
13,3
12,1
5,4
15,9
3,8
7,4
21,1
7,5
9,6
8,4
2004
3,7
7,4
12,1
11,0
4,6
13,6
3,6
6,6
17,5
6,7
8,3
7,4
2004
3,8
8,2
13,7
11,5
5,2
15,8
4,4
7,2
19,9
7,4
9,0
8,1
2005
Tweede kwartaal
179
1,1
2,7
2,4
1,6
1,5
1,9
2,5
2,0
2,3
2,8
2,4
2,3
2,7
2,7
2,9
3,0
2,2
2,3
2,8
1999 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2001 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2002 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2003 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2004 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Januari . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Februari . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maart . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
April . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mei . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Juni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Juli . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Augustus . . . . . . . . . . . . . . . . .
September . . . . . . . . . . . . . . .
Oktober . . . . . . . . . . . . . . . . . .
November . . . . . . . . . . . . . . . .
December . . . . . . . . . . . . . . . .
2005
12,2
9,1
9,0
17,4
14,7
17,0
13,7
9,5
14,8
13,6
12,6
8,9
12,7
6,6
0,2
–3,6
1,4
16,3
2,0
–3,6
Energiedragers
1,8
1,5
1,0
0,5
2,7
1,5
1,7
2,6
1,9
3,9
1,5
–0,5
1,7
0,9
1,7
3,2
6,9
0,2
0,0
2,2
Niet-bewerkte levensmiddelen (1)
1,7
1,6
1,5
1,3
1,4
1,1
1,5
1,3
1,1
1,5
1,2
1,4
1,4
1,4
1,7
2,1
2,1
1,1
1,1
1,4
Onderliggende inflatietendens (2)
1,9
1,8
1,9
1,7
1,8
1,6
2,2
2,2
2,3
2,3
2,1
2,5
2,0
2,2
2,8
1,5
2,2
1,3
0,6
1,4
Bewerkte levensmiddelen
0,8
0,8
0,7
0,5
0,5
–0,5
0,4
0,4
0,1
0,1
–0,3
–0,2
0,3
0,3
1,0
1,7
2,0
0,0
0,8
0,7
Niet-energetische industriële goederen
Bronnen : EC ; FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie. (1) Fruit, groenten, vlees en vis. (2) Gemeten aan de hand van de HICP, ongerekend niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers. (3) Nationale consumptieprijsindex ongerekend de producten die schadelijk worden geacht voor de gezondheid, namelijk tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel.
0,9
Totaal
(veranderingspercentages t.o.v. de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar)
Geharmoniseerde consumptieprijsindex voor BelGië
1998 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel VIII
2,3
2,3
2,2
2,0
2,0
2,2
2,1
1,9
1,5
2,4
2,1
2,5
2,1
2,1
1,9
2,6
2,0
2,3
1,8
2,1
Diensten
2,9
2,6
2,5
3,2
3,1
3,1
2,9
2,5
2,8
3,1
2,6
2,3
2,8
2,1
1,6
1,6
2,5
2,5
1,1
1,0
p.m. Nationale consumptieprijsindex
2,3
2,0
1,7
2,3
2,4
2,4
2,3
2,1
2,1
2,5
2,0
1,8
2,2
1,6
1,5
1,8
2,7
1,9
0,9
1,3
p.m. Gezondheidsindex (3)
Statistische bijlagen
180
(miljoenen euro’s)
(2,2)
153.095 (1,8)
p.m. Tegen vaste prijzen (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–8.641
–9.983 –6.608 31.224
Lopende overdrachten (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
36.994 52.644
Lopende overdrachten (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
233.742
Bni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
242.897
2.654
56.155
38.173
17.982
33.047
257.435
2.541
60.309
41.051
19.258
35.694
–6.507
–10.233
52.434
42.201
(1,5)
158.892
158.892
262.806
2.490
62.614
43.059
19.556
31.512
–6.480
–13.765
51.756
37.992
(2,3)
162.519
166.190
–94.799
55.730
–39.068
12.818
24.613
29.721
138.107
205.259
2001
270.962
2.789
65.372
43.241
22.131
34.172
–6.548
–13.642
54.362
40.721
(0,2)
162.863
168.628
–98.071
58.589
–39.482
12.789
24.116
27.795
143.410
208.110
2002
Bronnen : INR, NBB. (1) De gegevens van deze tabel worden in brutotermen opgesteld, d.w.z. vóór aftrek van het verbruik van vast kapitaal. (2) Bezoldigingen (exclusief die van de eigenaars-ondernemers), met inbegrip van de sociale-zekerheidsbijdragen, en overheidspensioenen. (3) Het gaat om nettobedragen, d.w.z. het verschil tussen de van andere sectoren ontvangen en de aan andere sectoren betaalde inkomens of overdrachten, met uitzondering van de overdrachten in natura. (4) Gegevens gedefleerd aan de hand van de deflator van de consumptieve bestedingen van de particulieren.
2.445
Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Buitenland
15.650
Bruto primair inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overheid
47.969
47.815 –6.280
39.327
37.832
151.041
Bruto primair inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bruto-exploitatieoverschot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inkomens uit roerend vermogen (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vennootschappen
156.488
147.429
Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–89.912
52.828
51.305
–37.084
12.318
24.165
28.648
130.845
195.976
2000
–34.547 –85.852
11.461
11.306 50.531
23.176
22.670
–83.362
25.784
27.276
–32.831
125.167
Lopende overdrachten (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ontvangen overdrachten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Betaalde overdrachten (–) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
185.588
119.009
1999
180.260
1998
InkomensrekenIng van de verschIllende sectoren, tegen lopende prIjzen (1)
Bruto primair inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lonen en salarissen (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inkomens uit roerend vermogen (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bruto gemengd inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bruto-exploitatieoverschot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Particulieren
Tabel IX
278.374
3.644
65.141
41.775
23.366
39.948
–6.377
–11.520
57.845
46.325
(–1,0)
161.226
169.641
–99.716
60.673
–39.043
12.921
24.372
25.359
146.031
208.683
2003
290.703
4.194
69.888
43.399
26.489
43.119
–7.634
–13.470
64.222
50.752
(–0,2)
160.856
173.503
–102.720
62.761
–39.959
13.355
24.023
25.832
150.252
213.462
2004
300.493
4.203
73.641
45.113
28.528
41.825
–8.890
–14.631
65.347
50.716
(1,0)
162.422
180.823
–105.653
65.227
–40.426
13.782
25.206
26.599
155.662
221.249
2005 r
(miljoenen euro’s)
181
33.047 –1.565 31.482 1.376 31.087 1.186 586 56.155 24.673 –3 51.252 19.769 4.900 –1.427 4.658 14 –1.198 –1.180 12.337
31.224 –1.467 29.757 1.583 29.575 659 1.107 52.644 22.503 –2 48.946 18.804 3.696 –1.698 3.838 7 –1.847 –1.762 11.552
10.050
60.309 27.521 –2 53.678 20.891 6.628 –1.586 4.934 2 106 211
35.694 –1.547 34.147 1.461 33.478 2.554 –424
158.892 191.679 1.549 135.726 168.513 24.715 15,4 12,8 –361 13.987 10.368
2000
10.240
62.614 27.813 –1 56.302 21.501 6.312 –418 4.399 –15 1.509 1.648
31.512 –1.606 29.906 645 34.839 367 –4.654
166.190 200.992 1.607 140.300 175.101 27.498 16,4 13,6 –569 13.543 13.385
2001
12.869
65.372 28.758 –1 60.187 23.573 5.184 –873 4.447 29 –165 –32
34.172 –1.540 32.632 986 32.613 134 870
168.628 205.243 1.541 143.235 179.849 26.935 15,8 13,0 –543 14.228 12.164
2002
12.082
65.141 26.235 5 63.093 24.188 2.052 2.568 4.511 20 89 217
39.948 –1.771 38.177 –1.943 32.531 888 2.816
169.641 208.546 1.766 146.924 185.830 24.483 14,3 11,6 –825 14.481 9.177
2003
9.894
69.888 28.778 5 66.067 24.957 3.826 468 4.590 –47 –248 5
43.119 –1.815 41.304 746 33.811 3.484 4.755
173.503 214.613 1.810 152.837 193.947 22.476 12,8 10,4 –1.327 15.761 5.387
2004
5.541
73.641 30.981 5 68.618 25.958 5.028 –88 5.273 –47 –285 93
41.825 –1.867 39.958 1.019 37.330 3.382 266
180.823 223.483 1.862 159.295 201.955 23.389 12,8 10,4 –1.088 16.741 5.561
2005 r
Bronnen : INR, NBB. (1) De gegevens van deze tabel worden in brutotermen opgesteld, d.w.z. vóór aftrek van het verbruik van vast kapitaal. (2) Beschikbaar inkomen, inclusief de wijzigingen in de rechten van de particulieren op de pensioenfondsen. (3) Het gaat om nettobedragen, d.w.z. het verschil tussen de van andere sectoren ontvangen en de aan andere sectoren betaalde overdrachten, inclusief de nettoaankopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa en de nettoaankopen van kostbaarheden. (4) De methodologie van het ESR 1995 werd in 2001 aangepast om de netto rentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren. In het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) wordt met deze correctie evenwel geen rekening gehouden ; dit is evenmin het geval voor de evaluatie van de stabiliteitsprogramma’s door de EC.
151.041 182.523 1.569 126.369 157.852 26.240 17,2 14,3 25 13.316 12.949
1999
147.429 177.570 1.469 123.634 153.775 25.265 17,0 14,1 –33 12.939 12.292
1998
SyntheSe van de tranSactieS van de grote Sectoren van de economie, tegen lopende prijzen (1)
1. Particulieren 1.1 Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Bruto alternatief beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2 Wijzigingen in de rechten van de particulieren op de pensioenfondsen . . . . . . 1.3 Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Werkelijke consumptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.4 Brutobesparingen (1.1 + 1.2 – 1.3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Procenten van het bruto beschikbare inkomen (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Procenten van het bruto alternatieve beschikbare inkomen (2) . . . . . . . . . . . 1.5 Kapitaaloverdrachten (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.6 Bruto-kapitaalvorming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.7 Financieringssaldo (1.4 + 1.5 – 1.6) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2. Vennootschappen 2.1 Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2 Wijzigingen in de rechten van de particulieren op de pensioenfondsen . . . . . . 2.3 Brutobesparingen (2.1 + 2.2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4 Kapitaaloverdrachten (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5 Bruto-investeringen in activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.6 Voorraadwijziging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.7 Financieringssaldo (2.3 + 2.4 – 2.5 – 2.6) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3. Overheid 3.1 Bruto beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Bruto alternatief beschikbaar inkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2 Wijzigingen in de rechten van de particulieren op de pensioenfondsen . . . . . . 3.3 Consumptieve bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Werkelijke consumptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4 Brutobesparingen (3.1 + 3.2 – 3.3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5 Kapitaaloverdrachten (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.6 Bruto-investeringen in activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.7 Voorraadwijziging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.8 Financieringssaldo volgens het ESR 1995 (3.4 + 3.5 – 3.6 – 3.7) . . . . . . . . . . . . p.m. Financieringssaldo volgens de EDP (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4. Geheel van de binnenlandse sectoren 4.1 Financieringssaldo (1.7 + 2.7 + 3.8) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel X
Statistische bijlagen
182
(miljoenen euro’s)
11.925 4.179 47.101 26.082 7.167 2.583 1.637 2.834 3.819 2.980 12.485 17.034 –4.549 –4.531
12.039 4.105 44.883 25.228 6.898 2.830 1.425 2.759 3.700 2.044 9.849 17.884 –8.035 –7.960
12.521 4.241 48.346 26.836 7.472 2.845 1.791 2.853 3.838 2.711 15.058 16.906 –1.847 –1.762
113.531 102.445 61.651 28.379 33.271 7.760 7.981 25.053 11.086 98.473 50.127 29.194 19.501 13.810 5.691 231 1.254 4.520 160 2.635 494 399 20.932
1998
13.208 4.261 51.312 28.032 7.779 3.046 2.018 2.879 4.658 2.900 15.134 16.332 –1.198 –1.180
118.126 106.585 63.598 29.032 34.566 7.702 7.982 27.304 11.541 102.991 51.680 29.742 19.968 14.149 5.820 227 1.215 4.504 197 2.722 485 424 21.938
1999
13.999 4.324 53.105 29.039 8.196 3.199 2.006 2.871 4.934 2.860 16.814 16.709 106 211
123.656 111.763 66.837 31.131 35.706 8.089 8.526 28.312 11.893 106.842 53.737 30.390 20.610 14.549 6.061 249 1.163 4.381 236 2.840 486 426 23.347
2000
15.027 4.433 53.658 30.326 8.587 3.308 2.167 3.044 4.399 1.828 18.356 16.847 1.509 1.648
128.538 115.142 70.180 32.741 37.439 8.091 8.700 28.171 13.396 110.182 56.524 31.670 21.416 15.110 6.306 258 1.153 4.637 274 3.023 489 420 24.854
2001
15.372 4.564 58.093 32.518 9.970 3.240 2.427 3.182 4.447 2.311 15.366 15.531 –165 –32
133.186 119.490 72.658 33.440 39.217 8.142 9.052 29.639 13.696 117.820 59.727 33.728 22.381 15.723 6.658 258 1.144 5.356 352 3.206 495 536 25.999
2002
16.743 4.673 62.433 33.734 10.203 3.729 2.759 3.427 4.511 4.072 14.837 14.747 89 217
140.506 121.564 73.924 33.677 40.247 7.962 9.539 30.139 18.943 125.670 63.236 35.246 23.250 16.271 6.979 264 1.184 5.745 432 3.364 494 514 27.990
2003
18.192 4.766 61.877 34.684 10.541 3.516 3.083 3.498 4.590 1.966 13.751 13.999 –248 5
142.330 128.592 76.312 34.926 41.386 9.245 10.330 32.705 13.738 128.579 66.702 36.917 24.233 16.696 7.537 283 1.239 6.060 492 3.536 491 583 29.785
2004
18.873 4.916 66.725 36.001 11.017 4.620 3.261 3.803 5.273 2.751 13.339 13.624 –285 93
149.218 133.803 78.314 36.206 42.108 9.967 11.272 34.251 15.415 135.880 69.154 38.276 25.138 17.291 7.847 294 1.253 6.209 560 3.703 506 612 30.878
2005 r
Bronnen : INR, NBB. (1) Conform het ESR 1995 wordt de opbrengst van de door de overheid aan de EU overgedragen fiscale ontvangsten niet opgenomen in de totale overheidsontvangsten. (2) In hoofdzaak de bedrijfsvoorheffing, de voorafbetalingen, de inkohieringen en de opbrengst van de opcentiemen op de personenbelasting. (3) Geheel van de sociale bijdragen, inclusief de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid en de bijdragen van de niet-werkende bevolking. (4) In hoofdzaak de voorafbetalingen, de inkohieringen en de roerende voorheffing van de vennootschappen. (5) In hoofdzaak de roerende voorheffing van de particulieren, de onroerende voorheffing (inclusief de opbrengst van de opcentiemen) en de successie- en registratierechten. (6) Inkomens uit vermogen, toegerekende sociale bijdragen, lopende overdrachten en kapitaaloverdrachten van andere sectoren en verkopen van geproduceerde goederen en diensten. (7) Naast de twee belangrijkste subcategorieën vermeld in de tabel omvat deze rubriek hoofdzakelijk de uitkeringen aan gehandicapten en de overdrachten naar de instellingen die voor hun verzorging instaan, de uitkeringen van de fondsen voor bestaanszekerheid en de pensioenen voor oorlogsslachtoffers. (8) De methodologie van het ESR 1995 werd in 2001 aangepast om de nettorentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren. In het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) wordt met deze correctie evenwel geen rekening gehouden ; dat is evenmin het geval voor de evaluatie van de stabiliteitsprogramma’s door de EC.
108.267 97.320 58.981 27.040 31.941 6.259 7.613 24.468 10.947 95.782 48.681 28.525 18.927 13.458 5.469 233 1.308 4.475 138 2.547 489 409 20.156
1997
102.418 91.950 56.144 25.439 30.705 5.630 7.047 23.129 10.469 92.569 47.686 27.651 18.129 13.110 5.020 231 1.305 4.442 130 2.543 502 368 20.035
1996
Ontvangsten, uitgaven en financieringssaldO van de Overheid
Ontvangsten (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Fiscale en parafiscale ontvangsten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Heffingen die in hoofdzaak op de inkomens uit arbeid wegen . . Personenbelasting (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Sociale bijdragen (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Belastingen op de vennootschapswinsten (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Heffingen op de overige inkomens en op het vermogen (5) . . . . . . Belastingen op goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet-fiscale en niet-parafiscale ontvangsten (6) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Uitgaven exclusief rentelasten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Sociale uitkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vervangingsinkomens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Pensioenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Pensioenen van de particuliere sector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Pensioenen van de overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inkomensgarantie voor ouderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Brugpensioenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Werkloosheidsuitkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Loopbaanonderbrekingen en tijdskrediet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ziekte- en invaliditeitsuitkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Arbeidsongevallen en beroepsziekten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leefloon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige sociale uitkeringen (7) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Gezondheidszorg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Kinderbijslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige primaire uitgaven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bezoldigingen van het overheidspersoneel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lopende aankopen van goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . Subsidies aan ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lopende overdrachten aan het buitenland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige lopende overdrachten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bruto-investeringen in vaste activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige kapitaaluitgaven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Saldo exclusief rentelasten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Rentelasten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Financieringssaldo volgens het ESR 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p.m. Financieringssaldo volgens de EDP (8) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XI
–5.293
–3.638
–3.718
–1.123
–2.228
–693
641
–667
–856
1998 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1999 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2000 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2001 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2002 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2003 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2004 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2005 r . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 204
88
–584
1.261
1.853
1.345
1.554
872
754
–563
Sociale zekerheid
Entiteit I
–652
–579
58
569
–375
222
–2.164
–2.765
–4.540
–7.603
Totaal
868
684
63
–391
1.953
610
921
696
–271
–819
Gemeenschappen en gewesten
–502
–354
–31
–343
–69
–727
45
222
261
387
Lokale overheid
Entiteit II
367
331
32
–734
1.884
–116
966
918
–10
–432
Totaal
–285
–248
89
–165
1.509
106
–1.198
–1.847
–4.549
–8.035
Volgens het ESR 1995
Overheid
93
5
217
–32
1.648
211
–1.180
–1.762
–4.531
–7.960
p.m. Volgens de EDP (1)
Bronnen : INR, NBB. (1) De methodologie van het ESR 1995 werd in 2001 aangepast om de nettorentewinsten van bepaalde financiële transacties, zoals swaps en forward rate agreements (FRA’s), uit de berekening van het financieringssaldo te weren. In het kader van de procedure inzake buitensporige overheidstekorten (EDP) wordt met deze correctie evenwel geen rekening gehouden ; dat is evenmin het geval voor de evaluatie van de stabiliteitsprogramma’s door de EC.
–7.041
Federale overheid
1997 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(miljoenen euro’s)
Financieringssaldo per deelsector van de overheid
1996 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XII
Statistische bijlagen
183
184
47.894 175.743
46.420 173.504 18.198
Voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In vreemde valuta’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Consolidatie tussen de entiteiten van de federale overheid (5) . . . .
4.
9.778
268.285
Geconsolideerde brutoschuld van de sociale zekerheid . . . . . . . . .
Consolidatie tussen de deelsectoren van de overheid (7) . . . . . . . . .
8.
9.
10. Geconsolideerde brutoschuld van de overheid (5 + 6 + 7 + 8 – 9) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1.879
12.370
270.332
12.945
2.117
11.769
19.953
249.437
–
2.156
11.785
3.274
268.646
12.590
1.774
12.121
19.371
247.970
–
2.167
11.555
3.321
17.380
182.635
41.888
224.523
241.903
1998
270.561
12.640
1.429
12.163
18.324
251.285
–
2.696
11.821
4.595
10.441
199.762
36.553
236.314
246.755
1999
271.062
13.300
1.237
13.213
17.100
252.812
–
3.108
10.288
5.429
8.606
209.144
33.310
242.455
251.061
2000
275.130
14.032
0
13.686
16.731
258.746
374
6.501
12.656
4.572
7.079
215.234
34.851
250.085
257.163
2001
276.164
14.263
103
14.011
16.800
259.514
1.087
11.347
12.105
3.996
5.464
226.173
31.115
257.288
262.752
2002
270.552
10.093
90
14.481
15.574
250.500
4.266
15.486
6.426
3.459
3.724
229.073
30.222
259.295
263.018
2003
Bronnen : FOD Financiën, NBB. (1) Schuld zoals die is gedefineerd in de Europese Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten. (2) In Belgische frank tot eind 1998 en nadien in euro. (3) In hoofdzaak de schatkistcertificaten overgedragen aan het IMF. (4) In hoofdzaak de gedebudgetteerde schuld van de Schatkist, de schulden van het ALESH, van CREDIBE en van het Fonds voor Spoorweginfrastructuur (vanaf 2005), en de muntstukken in omloop. (5) Schuld van de federale overheid waarvan de tegenpost een actief is van een entiteit van de federale overheid. (6) Met inbegrip van de gekapitaliseerde interesten op de « Schatkistbons-Zilverfonds ». (7) Schuld van een deelsector van de overheid waarvan de tegenpost een actief is van een andere deelsector van de overheid.
(1)
Geconsolideerde brutoschuld van de lokale overheid . . . . . . . . . . .
7.
19.553
Geconsolideerde brutoschuld van de gemeenschappen en gewesten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6.
244.261
Geconsolideerde brutoschuld van de federale overheid (1 – 2 + 3 – 4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–
5.
Activa van het Zilverfonds (6) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
waarvan :
11.953
.............
Andere verplichtingen van de federale overheid
3. 3.047
2.767
(4)
Elementen van de officiële schuld van de Schatkist niet begrepen in de geconsolideerde brutoschuld (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
19.444
223.637
219.923
.......................................
Voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In nationale munt
(2)
243.082
1997
238.121
1996
Officiële schuld van de Schatkist . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(uitstaand bedrag aan het einde van de periode, miljoenen euro’s)
Geconsolideerde brutoschuld van de overheid (1)
2.
1.
Tabel XIII
272.877
9.685
52
15.354
15.387
251.769
12.492
19.373
5.624
0
2.444
232.719
30.355
263.074
265.518
2004
280.425 r
n.
n.
n.
n.
n.
13.504
n.
10.215
0
1.740
236.384
31.036
267.420
269.160
2005
(miljoenen euro’s)
Lopend en kapitaaLverkeer op transactiebasis van beLgië
185
Bron : NBB.
263.489
3. Nettolening aan het buitenland (1 + 2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
253.143
161
22
11.413 5.869 5.544
5.738 1.667 4.071
953
30.990 1.554 29.436
36.753 4.974 31.779
1.114
– 389 618
1.420 323 1.196
209
209.626 171.625 159.520 11.347 168 423 167 38.001 7.982 10.806 1.284 871 567 2.381 1.417 868 10.818
231
252.029
220.767 181.300 167.208 12.678 219 1.139 56 39.467 8.759 7.238 1.645 1.717 658 2.249 1.867 784 13.031
Debet
263.258
Credit
2003
2. Totaal van het kapitaalverkeer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Kapitaaloverdrachten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aan- en verkoop van niet-geproduceerde, niet-financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1. Totaal van het lopende verkeer op transactiebasis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Goederen en diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Algemene goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Loonwerk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Herstelling van goederen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Goederen gekocht in havens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet-monetair goud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Reisverkeer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Communicatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Constructie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verzekeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Financiële diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Informatica en berichtgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Royalty’s en licenties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere diensten aan ondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Driehoekshandel (netto) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Persoonlijke, culturele en ontspanningsdiensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet elders vermelde overheidsdiensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inkomens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inkomens uit arbeid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Inkomens uit beleggingen en investeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lopende overdrachten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere sectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XIV
10.346
–139
–744
–883
–5.675 –4.202 –1.473
5.763 3.420 2.343
1.420 –66 578
11.141 9.675 7.688 1.331 51 716 –111 1.466 777 –3.568 361 846 91 –132 450 –84 2.213
11.229
Saldo
285.065
45
273
318
6.363 2.011 4.352
38.874 5.215 33.659
1.234 363 1.589
239.510 197.414 183.775 12.018 225 1.324 72 42.096 10.416 7.412 1.769 1.512 689 2.401 1.949 817 13.179
284.747
Credit
275.781
195
468
663
11.709 6.036 5.673
34.398 1.607 32.791
– 389 611
229.011 189.561 177.868 10.910 170 428 185 39.450 8.872 11.274 1.284 901 498 2.577 1.595 836 10.613
275.118
Debet
2004
9.284
–150
–195
–345
–5.346 –4.025 –1.321
4.476 3.608 868
1.234 –26 978
10.499 7.853 5.907 1.108 55 896 –113 2.646 1.544 –3.862 485 611 191 –176 354 –19 2.566
9.629
Saldo
228.615
1
230
231
5.257 1.715 3.542
32.744 3.913 28.831
923 292 982
190.383 158.725 148.429 8.960 204 1.098 34 31.658 7.984 5.827 1.232 964 483 2.026 1.435 510 9.923
228.384
Credit
225.105
105
424
529
9.372 4.842 4.530
29.115 1.170 27.945
– 254 449
186.089 155.613 146.750 8.152 154 382 175 30.476 6.998 9.246 709 500 317 2.132 1.074 564 8.233
224.576
Debet
2005
Eerste negen maanden
3.510
–104
–194
–298
–4.115 –3.127 –988
3.629 2.743 886
923 38 533
4.294 3.112 1.679 808 50 716 –141 1.182 986 –3.419 523 464 166 –106 361 –54 1.690
3.808
Saldo
Statistische bijlagen
186 7.178
4.085 366
Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Leningen voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . .
692 1.372
486 689 –159 22.938
Overige verplichtingen (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Financieel saldo (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21.980
577
1.174
1.399
2.568
5.141
581
6.299
–6.944
8.172
17.558
5.190
670
–279
31.310
–1.660
–484
300
4.520
1.236
3.914
28.279
1998
19.654
709
–2.763
326
5.417
2.979
1.597
5.284
–1.994
11.616
10.772
–958
3.586
–279
24.737
–1.060
–135
–3.806
3.422
3.775
2.196
24.938
1999
18.379
–416
263
588
2.478
3.328
–682
2.230
–6.468
9.246
11.828
–1.124
–17
–467
19.466
–589
252
10.960
–5.129
2.117
7.611
20.609
2000
19.952
–1.470
–162
354
443
634
–1.218
–2.053
–13.415
13.244
10.447
–1.731
–1.192
223
20.991
601
575
7.199
5.554
–3.606
10.323
17.899
2001
16.455
–533
–915
325
4.720
4.130
257
3.854
3.147
12.776
4.666
–1.369
–8.913
–503
6.657
930
–1.258
–5.093
11.543
4.383
10.505
20.309
2002
15.648
70
523
11
6.157
6.692
–1.089
5.673
–2.683
16.471
7.329
88
–16.166
–627
7.097
–388
–357
–3.818
17.934
3.537
16.908
21.321
2003
15.448
574
3
–464
6.337
5.875
–198
6.251
–4.866
16.700
4.553
5.341
–16.594
–371
9.629
503
–244
–4.302
14.180
6.799
16.937
21.699
2004
11.249
–968
187
–361
4.347
4.174
–244
2.961
–5.138
12.505
1.369
3.309
–8.897
–305
7.981
466
–152
–376
7.579
3.850
11.367
14.210
2004
10.459
–1.349
641
474
7.031
8.146
491
7.288
–4.232
12.873
9.783
2.542
–7.580
–558
17.060
–722
–76
–1.726
4.814
2.630
4.919
17.747
2005 r
Eerste negen maanden
629.863
7.115
13.543
10.997
95.359
119.899
4.969
131.983
–6.935
166.035
129.346
133.468
98.813
3.098
530.760
2.779
431
41.095
145.038
48.677
238.021
761.847
p.m. Eind september 2005 r uitstaand bedrag
Bron : NBB. (1) Deze rubriek omvat hoofdzakelijk de nettorechten van de gezinnen op de technische voorzieningen van de levensverzekeringen en de pensioenfondsen. (2) Deze rubriek omvat, voor zover ze konden worden geïnventariseerd, de financiële derivaten en diverse activa op de financiële instellingen, waaronder de verschuldigde maar niet-verlopen rente. Zij omvat bovendien de vergissingen en weglatingen van de financiële rekening van Belgïe ten opzichte van de rest van de wereld ; deze worden, om redenen van coherentie tussen de rekeningen, beschouwd als niet-geregistreerd kapitaalverkeer. (3) Deze rubriek omvat de andere te betalen rekeningen in de betekenis van het ESR 1995, bijvoorbeeld de verschuldigde maar nog niet betaalde belastingen of bijdragen, of de verlopen en niet-vervallen rente. (4) De saldi van de financiële rekeningen van de binnenlandse sectoren stemmen niet overeen met de nettofinancieringsvermogens of -behoeften zoals die in de reële rekeningen worden opgetekend, vanwege de verschillen tussen het tijdstip waarop de transacties in de beide rekeningen worden geregistreerd, statistische aanpassingen en vergissingen en weglatingen. Zo kunnen bijvoorbeeld, bij gebrek aan gegevens, de meeste handelsvorderingen en -schulden niet in de financiële rekeningen worden opgetekend.
21.861
311
5.519 3.456
3.877 2.702
Leningen voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . Hypothecaire leningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leningen met een forfaitair lastenpercentage . . . . Overige . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–29
5.801
2.716
–1.821
5.585
403
271
167
5.474
17.721
18.603
Overige activa en statistische aanpassingen (2) . . . . . .
–2.145
–906
2.812
–853
9.282
1.053
294 –2.344
2.646
7.881
10.719
4.732
1.289
253
Voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Termijndeposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige participaties . . . . . . . . . . . . . . Deelbewijzen van niet-monetaire ICB’s . . . . . . . . . . Verzekeringstechnische voorzieningen (1) . . . . . . . . .
7.225
27.663
8.016
1997
27.023
1996
Voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Biljetten, muntstukken en zichtdeposito’s . . . . . . . . Spaardeposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Termijndeposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deelbewijzen van monetaire ICB’s . . . . . . . . . . . . . .
(miljoenen euro’s)
Vorming Van financiële actiVa door en nieuwe financiële Verplichtingen Van de particulieren
Vorming van financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XV
10.610
16.174 1.804 14.078 292
1.562 5.626 17.070 4.252 3.777 222 253
Overige activa en statistische aanpassingen (3) . . . . . .
Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Door de kredietinstellingen toegekende kredieten Overige kredieten (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
187 9.884 222
2.101 –3.916
Overige verplichtingen (4) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Financieel saldo (5) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . –8.229
1.397
1.271
11.818
1.012
2.283
16.383
706
17.916
5.720
24.342
42.123
–6.789
966
1.011
7.436
9.413
25.743
2.096
3.431
31.271
33.894
1998
–6.304
2.474
1.331
12.968
7.375
4.454
26.127
1.427
12.354
5.367
19.147
47.749
5.333
8.274
–979
245
7.541
20.188
7.182
1.202
28.571
41.445
1999
–7.592
1.603
–601
25.876
12.280
4.583
42.138
3.146
35.528
542
39.216
82.956
–7.888
15.028
–623
19.505
33.911
51.826
–2.095
–389
49.341
75.364
2000
–9.836
1.417
5.691
27.955
5.748
3.927
43.321
1.506
26.292
–785
27.013
71.751
6.525
7.900
–1.622
4.223
10.501
43.023
1.497
368
44.889
61.915
2001
–2.128
1.557
1.661
9.010
20.481
2.303
33.456
1.145
–4.573
–1.242
–4.670
30.342
5.369
18.921
2.279
1.669
22.868
–5.182
4.247
912
–24
28.214
2002
–3.581
880
7.565
5.731
24.644
–6.708
31.231
2.009
22.191
557
24.757
56.868
–9.500
23.614
–961
–1.287
21.366
38.059
1.477
1.885
41.421
53.287
2003
–5.165
–953
4.193
21.268
–850
2.635
27.246
–653
18.338
4.137
21.822
48.114
6.517
–861
–522
16.469
15.086
15.442
3.881
2.023
21.345
42.949
2004
497
–1.864
4.130
4.937
9.787
2.709
21.562
–1.329
9.400
2.527
10.599
30.297
8.314
9.134
510
12.758
22.402
–2.240
–1.063
3.382
78
30.795
2004
–1.305
257
664
5.051
3.939
2.837
12.490
–1.154
3.673
–2.256
263
13.010
–13.386
7.675
1.828
8.977
18.480
5.884
–448
1.176
6.611
11.705
2005 r
Eerste negen maanden
–272.402
35.871
29.146
654.463
128.602
55.548
867.759
6.526
179.520
57.450
243.496
1.147.126
–8.312
136.094
7.724
419.087
562.906
240.237
48.202
31.691
320.130
874.724
p.m. Eind september 2005 r uitstaand bedrag
Bron : NBB. (1) Met inbegrip van de intrasectorale leningen van de niet-financiële vennootschappen. (2) Inclusief ingehouden winsten op directe buitenlandse investeringen. (3) Zie voetnoot 2 bij tabel XV. (4) Deze rubriek omvat de technische voorzieningen van niet-zelfstandige pensioenfondsen en de transitorische posten zoals gedefinieerd in het ESR 1995, bijvoorbeeld de verschuldigde maar nog niet betaalde belastingen of bijdragen, of de verlopen en niet-vervallen rente. (5) Zie voetnoot 4 bij tabel XV.
–4.445
360
10.581
1.269 6.087
2.444
1.318
2.043
23.131
10.717
Voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Door de kredietinstellingen toegekende kredieten Overige kredieten (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige deelnemingen (2) . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
39.665
11.518
1.807
–74
–895
Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11.523
11.836
–1.929
2.156
–1.273
3.777
3.645
1.617
2.036
Voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige deelnemingen (2) . . . . . . . . . . .
12.180
35.220
3.883
1997
13.154
1996
Voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Biljetten, muntstukken en zichtdeposito’s . . . . . . . . Overige deposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige (1) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(miljoenen euro’s)
Vorming Van financiële actiVa door en nieuwe financiële Verplichtingen Van de niet-financiële Vennootschappen
Vorming van financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XVI
Statistische bijlagen
188
1996
–3.102 –8.577
Voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Financieel saldo (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–29
–4.988
575
–604
318
–2.200
–1.183
–887
–2.069
Bron : NBB. (1) Aandelen en overige deelnemingen, deelbewijzen van ICB’s, financiële derivaten en transitorische posten. (2) In Belgische frank tot eind 1998 en nadien in euro. (3) Zie voetnoot 4 bij tabel XV.
–8.281 –5.179
In vreemde valuta’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
347
8.552
4.329
8.072
8.329
1.147
–5.832
–4.942
3.388
1.319
–933
151
–100
51
–881
1998
3.017
–1.266
6.497
Voor meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : OLO’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
550
820
3.837
723
5.518
............................
Voor ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Schatkistcertificaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In nationale munt
3.808
352
12.016
Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–1.373
–1.903
2.096
193
–1.180
1997
3.883
3.735
...............................
(2)
–6.584
Bij de andere sectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overige activa
–802
Bij de overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(1)
1.742 2.544
Deposito’s, leningen en effecten andere dan aandelen
–4.842
(miljoenen euro’s)
–1.014
–1.622
1.517
–105
–5.415
14.455
8.115
–221
–6.807
–5.406
2.709
2.604
214
1.007
369
1.376
1.590
1999
–736
–1.452
–397
–1.849
–6.427
15.073
8.459
–795
–3.483
–4.630
3.829
1.980
–270
345
1.168
1.513
1.244
2000
4.239
3.145
4.887
2001
125
–1.748
372
–1.377
–6.442
12.570
6.659
–1.959
1.383
–520
6.139
4.762
1.741
–1.094
Vorming Van financiële actiVa door en nieuwe financiële Verplichtingen Van de oVerheid
Vorming van financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XVII
–1.458
–1.050
–164
–1.214
–5.778
11.628
6.391
–82
57
206
6.597
5.382
–745
–503
5.172
4.669
3.925
2002
15
–520
–762
–1.282
–9.654
7.790
–3.366
594
–840
–192
–3.558
–4.840
–632
–5.591
1.398
–4.193
–4.826
2003
–386
–1.310
–50
–1.361
–5.938
4.968
7.081
–504
–143
–1.425
5.656
4.295
–131
463
3.577
4.040
3.909
2004
–4.085
–741
881
140
–132
8.369
13.504
–688
461
–5.954
7.551
7.690
–840
7.882
–3.437
4.445
3.605
2004
–3.892
–370
1.561
1.191
–2.553
3.015
816
–1.710
2.770
–2.371
–1.555
–364
–1.247
–388
–2.620
–3.009
–4.256
2005
Eerste negen maanden
–259.783
1.138
2.488
3.626
16.628
213.128
270.979
2.067
28.791
46.097
317.076
320.702
28.085
6.165
26.669
32.834
60.919
p.m. Eind september 2005 uitstaand bedrag
(gegevens op territoriale basis, miljoenen euro’s)
189 –5.665 –5.923 259 17.451 8.464 1.751 –7.517 –8.532 1.014 11.012 15.281 –2.465 7.016 –1.328 –1.934 13.993
7.954 5.469 4.179 –3.303 7.482 2.967 39.303 4.887 9.198 –7.577 25.536 7.260
519 8.551 6.177 15.281 5.153 2.780 –2.405 –5.143 14.896
7.200 6.346 3.988 39.303 4.222 3.697 2.497 21.876 7.011 13.980 14.981 –1.001 18.177
5.146 1.440 8.201
4.316 3.367 19.046
7.595 2.751 –12.447 –7.332 –5.115 3.342 13.133 606 –14.611 –1.851 23.493 5.496
3.230 2.083 1.147 19.008
1.276 3.428 5.506 13.133 4.940 3.862 998 174 3.160
4.913 3.151 1.622
–508 2.083 –2.591 6.513
1998
3.927 2.570 –706 –5.905 5.199 14.082 47.876 1.842 9.008 206 15.873 20.946
17.685 4.291 13.394 16.814
–13.240 25.291 13.118 47.876 5.261 5.512 –13.492 12.777 37.819
4.999 5.477 13.461
5.848 4.291 1.557 15.448
1999
303 –1.636 4.790 –3.051 7.841 8.090 –40.114 –509 –5.368 299 –19.873 –14.662
–57.802 –26.420 –31.381 4.808
–18.714 5.917 7.654 –40.114 1.803 3.454 –19.401 –24.956 –1.014
2.051 2.292 –12.483
–47.768 –26.420 –21.348 12.484
2000
5.820 1.497 –5.682 –4.790 –892 17.951 57.702 –1.770 4.652 152 9.504 45.164
17.599 –5.420 23.019 27.834
–9.799 38.209 14.916 57.702 –1.778 1.429 –11.704 6.150 63.605
76 1.706 27.808
698 –5.420 6.118 14.280
2001
7.219 4.938 –4.170 –4.033 –136 4.564 23.846 5.176 7.303 –1.447 –5.689 18.504
535 –7.154 7.689 22.917
–7.816 –2.421 –1.466 23.846 3.081 –4.111 –9.143 –4.023 38.042
3.284 –1.456 –11.360
15.582 –7.154 22.736 21.091
2002
10.622 688 –8.879 –6.976 –1.903 12.805 82.884 4.423 –261 –36 22.478 56.281
57.681 8.147 49.534 21.277
–8.411 9.753 6.956 82.884 5.669 –6.012 –8.086 22.618 68.694
5.625 –7.533 1.703
59.282 8.147 51.136 14.943
2003
15.513 –251 –5.478 –7.357 1.879 21.618 103.055 6.625 –6.193 –255 37.297 65.582
46.905 5.838 41.067 40.011
–5.844 14.083 29.342 103.055 6.720 –370 –6.178 25.924 76.958
6.734 509 8.489
45.757 5.838 39.920 19.465
2004
7.173 –4.098 –7.143 –6.097 –1.047 15.072 69.870 176 –7.654 789 21.768 54.792
38.512 2.564 35.948 23.429
–2.516 7.912 20.257 69.870 4.627 –1.808 –3.356 13.764 56.643
4.654 –513 5.023
26.106 2.564 23.542 18.484
2004
5.525 –7 –10.017 –5.911 –4.107 1.963 86.913 –378 –9.611 14 6.015 90.872
61.199 10.557 50.642 33.767
–4.153 8.220 6.347 86.913 9.871 65 –4.109 2.049 79.038
9.796 208 2.868
50.802 10.557 40.245 26.897
2005 r
Eerste negen maanden
Bron : NBB. (1) Kredietinstellingen, monetaire ICB’s en monetaire autoriteiten. (2) Voortvloeiend uit andere dan de interbancaire operaties. (3) De statistische aanpassingen komen voort uit het gelijkstellen van de totale financiële activa aan de totale financiële verplichtingen, aangezien de Belgische MFI’s als louter financiële intermediairs worden beschouwd.
Nieuwe financiële verplichtingen Interbancaire schulden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Belgische MFI’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Buitenlandse MFI’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Chartaal geld en deposito’s (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet-financiële vennootschappen . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Kasbons . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige verplichtingen en statistische aanpassingen (3) Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet-financiële vennootschappen . . . . . . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Financiële instellingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Buitenland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
–2.675 –5.923 3.248 3.578
1997
13.678 14.981 –1.303 2.590
1996
Vorming Van financiële actiVa door en nieuwe financiële Verplichtingen Van de monetaire (1) financiële instellingen
Vorming van financiële activa Interbancaire vorderingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Belgische MFI’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Buitenlandse MFI’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vorderingen (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet-financiële vennootschappen . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarvan : Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Buitenland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Particulieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Niet-financiële vennootschappen . . . . . . . . . . . . . . . Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Financiële instellingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Buitenland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XVIII
191.275 56.502 51.272 32.411 18.861 165.430 1.059.414 242.272 38.733 6.072 210.691 561.647
407.952 61.591 346.361 434.761
63.870 164.585 140.599 1.059.414 112.060 84.444 91.069 144.770 627.072
110.523 79.391 233.118
350.072 61.591 288.481 335.625
p.m. Eind september 2005 r uitstaand bedrag
Statistische bijlagen
190
(miljoenen euro’s)
5.336 721 118
3.952 945 –127 5.219 739 549 2.941 990 5.219 –31 4.814 436
Andere (3) Vorming van financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige deelnemingen . . . . . . . . . . . . Overige activa en statistische aanpassingen (2) . . . . Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . Leningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige deelnemingen . . . . . . . . . . . . Andere verplichtingen en statistische aanpassingen (2) 27.460 221 –431 27.153 516 27.460 –461 27.945 –24
6.242 666 –36
6.872 –561 3.483 –604 4.093 729 –268 6.872
13.709 5.091 2.278 3.749 1.770 821 13.709 12.503 1.206
1998
17.120 848 103 16.102 67 17.120 1.337 12.938 2.845
9.539 638 605
10.781 –54 3.298 –278 3.358 3.955 503 10.781
14.850 5.474 2.023 5.768 2.255 –670 14.850 11.871 2.979
1999
6.329 150 2.156 3.131 892 6.329 2.253 4.624 –549
7.082 202 190
7.474 642 1.718 266 206 3.530 1.112 7.474
18.524 1.542 4.281 9.630 3.334 –264 18.524 12.815 5.709
2000
6.014 711 1.250 2.099 1.954 6.014 3.450 1.177 1.387
10.711 1.356 287
12.354 319 4.322 873 3.207 3.466 167 12.354
12.110 2.471 1.529 5.444 1.962 704 12.110 9.387 2.723
2001
8.348 –299 3.200 3.671 1.776 8.348 799 2.901 4.648
10.204 634 1.629
12.466 649 4.717 484 3.328 1.421 1.867 12.466
3.886 3.571 203 1.753 –2.653 1.012 3.886 5.438 –1.552
2002
5.845 3.587 1.614 –1.619 2.263 5.845 8.313 –82 –2.385
14.599 80 874
15.553 2.247 11.626 –312 –1.436 3.342 87 15.553
4.029 3.667 –487 338 204 306 4.029 4.736 –707
2003
–3.692 99 319 –2.521 –1.590 –3.692 –3.880 –49 237
13.564 1.030 1.117
15.711 902 13.883 –791 –1.387 4.307 –1.204 15.711
6.240 3.261 4.728 –2.465 –5 721 6.240 3.665 2.575
2004
–5.267 –424 –506 –2.671 –1.666 –5.267 –3.627 –106 –1.534
9.629 1.564 919
12.112 –167 11.389 –180 –955 3.399 –1.374 12.112
4.787 2.130 4.194 –1.787 –91 339 4.787 1.894 2.893
2004
–126 960 –1.393 –197 505 –126 –393 1.564 –1.298
10.738 654 908
12.299 –1.365 10.816 –745 211 2.660 722 12.299
7.272 2.757 1.089 –908 4.579 –245 7.272 3.274 3.999
2005 r
Eerste negen maanden
145.877 4.419 23.180 107.684 10.594 145.877 18.076 114.875 12.925
132.644 22.364 22.323
177.331 5.492 90.456 4.871 25.086 28.827 22.599 177.331
106.350 30.553 22.796 33.251 12.952 6.798 106.350 83.767 22.583
p.m. Eind september 2005 r uitstaand bedrag
Bronnen : Belgische Vereniging van Asset Managers, Belgische Vereniging van Pensioeninstellingen, CBFA, NBB. (1) Inclusief de vastgoedcertificaten. (2) De statistische aanpassingen komen voort uit het gelijkstellen van de totale financiële activa aan de totale financiële verplichtingen, aangezien de Belgische financiële intermediairs als louter financiële intermediairs worden beschouwd. (3) Financiële holding-vennootschappen, Vastgoedbevaks, Privaks, instellingen voor belegging in schuldvorderingen, hypotheekmaatschappijen, regionale instellingen voor sociale huisvesting, beursvennootschappen, vennootschappen voor vermogensbeheer, vennootschappen voor makelarij in financiële instrumenten, vennootschappen voor plaatsing van orders in financiële instrumenten en beheersvennootschappen van ICB’s.
2.991 –1.145 1.621 2.699 –184 2.991 328 872 1.791
6.175 317 2.785 –427 3.263 369 –131 6.175
4.771 376 3.019 –307 1.330 331 23 4.771
6.106 2.649 1.604 962 662 229 6.106 5.472 633
1997
Verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen Vorming van financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Leningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige deelnemingen . . . . . . . . . . . . Participaties in ICB’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige activa en statistische aanpassingen (2) . . . . Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . Voorzieningen levensverzekeringen en pensioenfondsen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Andere technische voorzieningen verzekeringen . . Andere verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.981 1.320 953 15 161 531 2.981 2.667 314
1996
Vorming Van financiële actiVa door en nieuwe financiële Verplichtingen Van de niet-monetaire financiële ondernemingen
Niet-monetaire ICB’s Vorming van financiële activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deposito’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aandelen en overige deelnemingen (1) . . . . . . . . . . . Participaties in ICB’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Overige activa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Nieuwe financiële verplichtingen . . . . . . . . . . . . . . . . . Participaties in ICB’s van de Belgische particulieren Participaties in ICB’s van de andere beleggers . . . .
Tabel XIX
191
3.704 11.269 2.959 8.310
12.359
Effecten op meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . .
Aandelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Genoteerde aandelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Niet-genoteerde aandelen en overige deelnemingen (3) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Beroep op de effectenmarkt door de financiële instellingen en de niet-financiële vennootschappen . . . . . . . . . 6.099
9.098
2.662
11.760
5.251
1.226
6.477
–5.776
115
–5.661
816
1997
38.510
28.571
12.503
41.075
7.688
–5.597
2.091
–3.658
1.093
–2.565
–474
1998
Bronnen : CBFA, Euronext Brussels, NBB. (1) Behalve derivaten en deelbewijzen van ICB’s. (2) Behalve het Eurosysteem. (3) Inclusief de ingehouden winsten op directe investeringen gerealiseerd in België door de buitenlandse vennootschappen.
9.266
1.768
Effecten op meer dan een jaar . . . . . . . . . . . . . . . . 5.562
–679
Effecten op ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . .
1.089
Effecten op ten hoogste een jaar . . . . . . . . . . . . . .
Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10.355
1996
Financiële instellingen en niet-financiële vennootschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(miljoenen euro’s)
29.168
17.212
9.367
26.579
7.419
–6.194
1.225
–3.256
5.845
2.588
3.813
1999
37.787
23.014
7.939
30.952
7.194
–4.652
2.542
–924
7.759
6.835
9.377
2000
30.877
23.704
5.711
29.415
4.380
501
4.881
2.674
–1.212
1.462
6.343
2001
13.153
11.437
1.048
12.485
4.800
–189
4.611
–720
1.388
668
5.279
2002
3.974
3.598
818
4.415
–2.384
–1.011
–3.395
–1.072
631
–441
–3.836
2003
Netto-uitgifteN vaN effecteN (1) door de fiNaNciële iNstelliNgeN (2), de Niet-fiNaNciële veNNootschappeN eN de overheid
Vastrentende effecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XX
20.045
17.314
4.182
21.496
–2.281
–693
–2.973
–2.342
892
–1.451
–4.424
2004
1.014
991
4.033
5.024
7.496
659
8.155
–2.160
–1.850
–4.010
4.145
2004
–3.848
2.133
4.646
6.779
92
2.621
2.713
–5.729
–4.899
–10.628
–7.915
2005 r
Eerste negen maanden
937.255
638.499
204.660
843.159
230.894
33.345
264.240
79.768
14.329
94.096
358.336
p.m. Eind september 2005 r uitstaand bedrag
Statistische bijlagen
192
2,17
2,15
2,42
II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
III . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
IV . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,21
IV . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,12
2,09
III . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.......................
2,13
I
2,06
.......................
2,32
IV . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,10
III . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
I
2,38
II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,44
IV . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2,66
3,42
III . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.......................
3,49
I
3,39
3,91
IV . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.......................
3,83
III . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,72
II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
I
4,85
Daggeld (1)
.......................
I
(einde kwartaal, procenten per jaar)
RentetaRieven
Interbankenmarkt
2,49
2,18
2,11
2,15
2,16
2,15
2,12
1,96
2,12
2,13
2,15
2,52
2,87
3,30
3,44
3,45
3,29
3,66
4,44
4,56
Driemaands (2)
2,27
2,03
2,00
2,03
2,00
2,02
2,03
1,87
2,00
2,02
2,02
2,42
2,73
3,14
3,36
3,33
3,17
3,52
4,35
4,47
Driemaands schatkistcertificaten
2,68
2,20
1,98
2,24
2,23
2,28
2,28
1,89
2,18
2,03
1,94
2,27
2,61
2,96
3,62
3,80
3,22
3,36
4,24
4,23
Op één jaar
2,80
2,35
2,08
2,48
2,47
2,59
2,72
2,23
2,62
2,36
2,21
2,53
2,78
3,18
3,97
4,29
3,69
3,58
4,39
4,33
Op twee jaar
Lineaire obligaties
3,04
2,72
2,53
3,09
3,07
3,36
3,68
3,16
3,60
3,25
3,02
3,31
3,56
3,82
4,64
4,99
4,57
4,32
4,85
4,65
Op vijf jaar
3,32
3,19
3,22
3,73
3,68
4,06
4,44
4,10
4,34
4,09
3,94
4,18
4,32
4,51
5,16
5,41
5,13
5,05
5,37
5,09
Rendement van de tienjarige referentie-OLO
Rendementspercentage op de Belgische secundaire markt voor de effecten uitgegeven door de Belgische overheid
Bronnen : ECB, NBB. (1) Gewogen gemiddelde rente van de euro op de interbankenmarkt van het eurogebied voor in euro luidende blanco (d.w.z. zonder effectenwaarborg) daggeldleningen (Eonia). (2) Gemiddeld rentetarief geafficheerd op de interbankenmarkt van het eurogebied voor in euro luidende driemaands blanco leningen (Euribor).
2005
2004
2003
2002
2001
Tabel XXI
193
1 december . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2005 2,25
3,25
3,00
3,50
3,75
4,25
4,75
5,25
5,50
5,75
5,50
5,25
4,75
4,50
4,25
4,00
3,50
4,50 (2)
Rente op de marginale beleningsfaciliteit
1,25
1,00
1,50
1,75
2,25
2,75
3,25
3,50
3,75
3,50
3,25
2,75
2,50
2,25
2,00
1,50
2,00 (2)
Rente op de depositofaciliteit
Bron : ECB. (1) Tot en met de op 21 juni 2000 te verrekenen operatie, vast rentetarief van de wekelijkse toewijzing van kredieten op twee weken. Vanaf de op 28 juni 2000 te verrekenen operatie, minimale inschrijvingsrente voor de aanbestedingen van kredieten. (2) Behalve voor de periode van 4 tot 21 januari 1999, waarin de rente op de marginale beleningsfaciliteit 3,25 pct. bedroeg en de rente op de depositofaciliteit 2,75 pct. Die smallere « bandbreedte » (50 basispunten) had tot doel de overgang naar het nieuwe stelsel voor de marktdeelnemers te vergemakkelijken.
– ...................................................
2,00
5 juni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2004
2,50
6 maart . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2003
3,25
8 november . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2,75
3,75
5 december . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,25
4,75
5 oktober . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17 september . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,50
30 augustus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,25
8 juni . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
31 augustus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,50
3,75
27 april . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10 mei . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,50
2002
2001
3,25
3 februari . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16 maart . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3,00
4 november . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2000
2,50
8 april . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1999
3,00
Rente op de basis-herfinancieringstransacties (1)
22 december . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aankondigingsdatum van de wijzigingen
(procenten per jaar)
Belangrijkste rentetarieven van het eurosysteem
1998
Tabel XXII
Statistische bijlagen
194
1.007,9 9,684 1,765 1,731 8,197 1,623 0,814 8,515 7,359 0,592 34,46 15,28 193,7 5,079 0,700 0,458 3,422 171,8 38,92
106,7
Koreaanse won (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dollar van Hongkong (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
............................................
Canadese dollar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Noorse kroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Australische dollar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Pond sterling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zweedse kroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Deense kroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Cypriotische pond . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tsjechische koruna . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Estlandse kroon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hongaarse forint . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Litouwse litas (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Letse lats (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
...............................................
Poolse zloty . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Sloveense tolar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Slovaakse koruna (2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
p.m. Effectieve wisselkoers van de euro (3) (index eerste kwartaal 1999 = 100) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98,6
38,11
181,0
3,715
0,437
0,659
4,536
211,7
15,72
35,93
0,583
7,484
8,651
0,692
1,528
8,019
1,569
1,678
8,750
1.069,8
1,644
137,1
1,134
1997
100,7
39,54
186,0
3,918
0,435
0,660
4,484
240,6
15,75
36,32
0,577
7,499
8,916
0,676
1,787
8,466
1,665
1,876
8,695
1.568,9
1,622
146,4
1,121
1998
95,9
44,12
194,5
4,227
0,426
0,626
4,264
252,8
15,65
36,88
0,579
7,435
8,807
0,659
1,652
8,310
1,584
1,806
8,269
1.267,3
1,600
121,3
1,066
1999
86,1
42,60
206,6
4,008
0,404
0,559
3,695
260,0
15,65
35,60
0,574
7,454
8,445
0,610
1,589
8,113
1,371
1,592
7,198
1.043,5
1,558
99,5
0,924
2000
86,7
43,30
218,0
3,672
0,403
0,560
3,582
256,6
15,65
34,07
0,576
7,452
9,255
0,622
1,732
8,048
1,386
1,604
6,986
1.154,8
1,511
108,7
0,896
2001
89,2
42,69
226,0
3,857
0,409
0,581
3,459
243,0
15,65
30,80
0,575
7,431
9,161
0,629
1,738
7,509
1,484
1,691
7,375
1.175,5
1,467
118,1
0,946
2002
99,9
41,49
233,8
4,400
0,426
0,641
3,453
253,6
15,65
31,85
0,584
7,431
9,124
0,692
1,738
8,003
1,582
1,970
8,808
1.346,9
1,521
131,0
1,131
2003
103,8
40,02
239,1
4,527
0,428
0,665
3,453
251,7
15,65
31,89
0,582
7,440
9,124
0,679
1,691
8,370
1,617
2,102
9,688
1.422,6
1,544
134,4
1,244
2004
2005
103,0
38,60
239,6
4,023
0,430
0,696
3,453
248,1
15,65
29,78
0,577
7,452
9,282
0,684
1,632
8,009
1,509
2,070
9,677
1.273,6
1,548
136,9
1,244
Bron : ECB. (1) Koersen van de ecu tot 1998, nadien koersen van de euro. (2) De ECB maakt pas sinds 2001 officiële referentiekoersen bekend ; de in de tabel vermelde koersen betreffende de periode vóór 2001 zijn derhalve indicatief. (3) Gegevens gebaseerd op de gewogen gemiddelden van de bilaterale wisselkoersen van de euro. De gewichten worden berekend op basis van de handel in fabrikaten tijdens de periode 1995-1997 en 1999-2001 met de handelspartners (inclusief China) waarvan de valuta's in deze tabel zijn opgenomen ; zij omvatten tevens effecten op derde markten.
Maltees pond
(2)
Singapore dollar
1,568
Zwitserse frank . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(2)
138,1
Japanse yen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1996
1,270
(nationale munteenheden per ecu of euro, jaargemiddelden)
Wisselkoersen (1)
Dollar van de Verenigde Staten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel XXIII
Methodologische toelichting
Methodologische toelichting Als gegevens die betrekking hebben op verschillende jaren met elkaar worden vergeleken, refereren zij aan dezelfde periode van elk van de beschouwde jaren, tenzij expliciet anders vermeld. In de tabellen kunnen de totalen als gevolg van afrondingen afwijken van de som van de rubrieken. Om voor het gehele jaar 2005 het verloop te kunnen beschrijven van verschillende belangrijke economische gegevens over België, dienden ramingen te worden gemaakt ; het voor het verslagjaar beschikbare statistische materiaal is immers soms nog zeer fragmentarisch. In de tabellen en grafieken staat naast die ramingen – die begin februari 2006 zijn afgesloten – de letter « r ». Het gaat slechts om orden van grootte, die bedoeld zijn om de grote tendensen toe te lichten die zich reeds leken af te tekenen. Voor de jaren vóór 2005 wordt in het Verslag gebruik gemaakt van gegevens uit de officiële nationale rekeningen. De toelichting bij de internationale omgeving en de internationale vergelijkingen, daarentegen, zijn gebaseerd op gegevens van internationale instellingen die – voor het verslagjaar – over het algemeen enkele maanden vroeger werden afgesloten. De munteenheid die in het Verslag wordt gebruikt voor de gegevens die betrekking hebben op België of de andere landen van het eurogebied, is de euro. Op 1 januari 1999 werd deze laatste immers de munt van al deze landen, behalve van Griekenland, waarvoor hij de nationale munt pas op 1 januari 2001 heeft vervangen. Bedragen die betrekking hebben op een periode vóór de invoering van de euro, werden omgerekend tegen zijn onherroepelijk vastgestelde omrekeningskoers. Het eurogebied wordt in dit Verslag gedefinieerd als het geheel van de twaalf landen van de EU die de eenheidsmunt hebben aangenomen. Naast België omvat het eurogebied Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Gemakshalve worden die landen ook met de term « eurogebied » aangeduid wanneer het om de periode vóór de inwerkingtreding van de derde fase van de EMU gaat. Sinds 1999 past het INR, conform de door Eurostat opgelegde verplichting, de methodologie van het ESR 1995 toe bij de opstelling van de nationale rekeningen, in plaats van de methodologie van het ESR 1979. Het ESR 1995 verschaft een getrouwer en vollediger beeld van de economische ontwikkelingen (1). Het vormt bovendien een betere waarborg voor de internationale vergelijkbaarheid van de macro-economische gegevens. Het Verslag integreert zoveel mogelijk de definities en methoden van het ESR 1995. Terwijl dit systeem de voornaamste aggregaten uit de nationale rekeningen weergeeft in de vorm van resultaten na aftrek van het verbruik van vaste activa, worden de gegevens evenwel uitgedrukt in brutotermen, net als in het ESR 1979. Brutogegevens bieden het voordeel dat er minder problemen (1) Voor meer informatie omtrent het ESR 1995 wordt verwezen naar de INR-publicatie Nationale Rekeningen 1998 – Deel I : Raming van de jaarlijkse aggregaten. De door de overgang op het ESR 1995 teweeggebrachte wijzigingen in de overheidsrekening worden uitvoeriger beschreven in een andere publicatie van het INR, genaamd Nationale Rekeningen 1998 – Deel II : Rekeningen van de overheid.
195
rijzen in verband met de waardering van de afschrijvingen, die berust op de veronderstelling dat de kapitaalgoederenvoorraad perfect bekend is. Ze vergemakkelijken daarenboven de interpretatie van bepaalde ontwikkelingen, zoals die van het bruto‑exploitatieoverschot. Om soortgelijke redenen worden de huishoudens en de instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens, bij de opsplitsing naar grote sectoren, samengebracht in een sector « particulieren », hoewel zij in de methodologie van het ESR 1995 als afzonderlijke sectoren worden beschouwd ; de uitdrukkingen « particulieren » en « huishoudens » worden evenwel door elkaar gebruikt. Net als in de andere Europese landen ondergingen de Belgische nationale rekeningen dit jaar een belangrijke methodologische revisie, die betrekking had op de basisgegevens en/of de berekeningswijzen van de meeste aggregaten (toegevoegde waarde, consumptie, investeringen, bezoldiging, enz.). De voornaamste bron van herziening is de gewijzigde behandeling van de indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI). Vóór die revisie werd de productie van IGDFI, volgens overeenkomst, geregistreerd als een intermediair verbruik van een fictieve bedrijfstak, en werd ze dus niet in aanmerking genomen voor de berekening van het bbp. Als gevolg van de inwerkingtreding van een nieuwe Europese verordening, in januari 2005, worden de IGDFI voortaan toegerekend aan de gebruikende sectoren, door een deel van de rentebetalingen te herklasseren als betalingen van diensten. Die herindeling had belangrijke gevolgen voor de waarde van sommige geaggregeerde goederen- en dienstenstromen : de productie van de financiële vennootschappen, het intermediair verbruik en het finaal verbruik, de invoer en de uitvoer ; dit had een invloed op de toegevoegde waarde van de verschillende bedrijfstakken en sectoren, maar ook op het bbp. In november van het beschouwde jaar publiceerde het INR een uitvoeriger toelichting op de wijzigingen in de methodologie van de nationale rekeningen onder de titel Nationale rekeningen – Deel 2 : Gedetailleerde rekeningen en tabellen 1995-2004. Op de afsluitdatum van dit Verslag waren de herziene nationale rekeningen slechts beschikbaar voor de periode 1995-2004, zodat voor een terugblik over een langere periode ramingen via retropolatie moesten worden verricht, bijvoorbeeld voor de berekening van de ratio van de overheidsschuld ten opzichte van het bbp. In het hoofdstuk over de internationale omgeving stemt de voorstellingswijze eveneens overeen met het ESR 1995 of zijn equivalent, het System of National Accounts (SNA 1993), dat de Verenigde Naties, de Wereldbank, de EC, het IMF en de OESO gezamenlijk publiceren. De statistieken, die worden opgesteld door de bronnen waarnaar in het Verslag wordt verwezen – meestal de EC en de OESO – zijn evenwel nog niet helemaal gestandaardiseerd, aangezien de periode waarvoor een omzetting of een methodologische revisie van de nationale rekeningen van het ene systeem naar het andere heeft plaatsgevonden, zeer sterk verschilt van land tot land. Wanneer de EU wordt vermeld, wordt over het algemeen verwezen naar het geheel van de vijfentwintig lidstaten voor de gehele beschouwde periode, tenzij anders vermeld. De opsplitsing van de financiële rekeningen tussen particulieren en vennootschappen berust hoofdzakelijk op de gegevens van de kredietinstellingen. De gegevens op basis waarvan de overige financiële transacties van de particuliere sector – onder meer de transacties met het buitenland en de aankopen van effecten – kunnen worden opgesplitst, zijn veel fragmentarischer. De belangrijkste statistiek die daarbij van nut kan zijn, namelijk de door de Balanscentrale van de Bank opgestelde globalisatie van de jaarrekeningen van de ondernemingen, is immers onvolledig, verschaft uitsluitend jaargegevens en is pas met verscheidene maanden vertraging beschikbaar. In een aantal gevallen moest dus van hypothesen worden uitgegaan en dienden ramingen te worden opgesteld.
196
Conventionele tekens
Conventionele tekens _ n. pct. p.m. r
het gegeven bestaat niet of heeft geen zin niet beschikbaar procent pro memorie raming van de Bank
197
Lijst van afkortingen
Lijst van afkortingen LANDEN
BE DE EL ES FR IE IT LU NL AT PT FI
België Duitsland Griekenland Spanje Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Finland
EA
Eurogebied
DK SE GB
Denemarken Zweden Verenigd Koninkrijk
JP VS
Japan Verenigde Staten
ANDERE
ADG ALESH
Arbeitsamt der Deutschsprachigen Gemeinschaft Amortisatiefonds van de leningen voor de sociale huisvesting
BBP BDI BEA BGDA BIB BK
Bruto binnenlands product Buitenlandse directe investeringen Bureau of Economic Analysis Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling Bank voor Internationale Betalingen Baxter-King
199
BLEU BLS BNI BSE BTW BVK
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie Bureau of Labor Statistics Bruto nationaal inkomen Boviene spongiforme encefalopathie Belasting over de toegevoegde waarde Beroepsvereniging van het Krediet
CAO CBFA CDO CDS CFS CP CPI CPSS CRB CREDIBE
Collectieve arbeidsovereenkomst Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen Collateralized debt obligation Credit default swap Comité voor Financiële Stabiliteit Paritair Comité Consumptieprijsindex Committee on Payment and Settlement Systems Centrale Raad voor het Bedrijfsleven Voormalig Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet
EBA EC ECB ECOFIN EDP EMBI EMBIG EMU ERM ESCB ESR ESRI EU EU-15
Eenmalige Bevrijdende Aangifte Europese Commissie Europese Centrale Bank Raad van Ministers van Economie en Financiën van de Europese Unie Excessive Deficit Procedure Emerging Market Bond Index Emerging Market Bond Index Global Economische en Monetaire Unie European Exchange Rate Mechanism Europees Stelsel van Centrale Banken Europees Systeem van Rekeningen Economic and Social Research Institute, Cabinet Office for the Government of Japan Europese Unie Europese Unie, ongerekend de tien landen die in 2004 zijn toegetreden
FOD FOREM FRA FSAP
Federale Overheidsdienst Office communautaire et régional de la formation professionnelle et de l’emploi Forward Rate Agreement Financial Sector Assessment Program
GOS
Gemenebest van Onafhankelijke Staten
HICP HP HWWA
Geharmoniseerde consumptieprijsindex Hodrick-Prescott Hamburgisches Welt-Wirtschafts-Archiv
IAS IAIS ICB ICE ICT IFRS IGDFI IMF INR
International Accounting Standards International Association of Insurance Supervisors Instelling voor Collectieve Belegging Intercontinental Exchange Informatie- en communicatietechnologie International Financial Reporting Standards Indirect gemeten diensten van financiële intermediairs Internationaal Monetair Fonds Instituut voor de nationale rekeningen
200
Lijst van afkortingen
IOSCO IPN IPO IRES
International Organization of Securities Commissions Inflation Persistence Network Initial public offering Institut de recherches économiques et sociales
KMO
Kleine of middelgrote onderneming
MFI MIR
Monetaire financiële instelling Monetary Financial Institutions Interest Rates
NACE-Bel NAVO NBB NCB NIS NMBS
Belgische versie van de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten van de Europese Gemeenschap Noord-Atlantische Verdragsorganisatie Nationale Bank van België Nationale Centrale Bank Nationaal Instituut voor de Statistiek Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen
OESO OLO OPEC
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Lineaire obligatie Organisatie van olie-exporterende landen
Privak PWA
Private Equity Sicaf Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap
RIR RSZ RVA
Retail Interest Rates Rijksdienst voor Sociale Zekerheid Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
SARS SNA SVAR
Severe Acute Respiratory Syndrome System of National Accounts Structural vector autoregression
TCIH
Type Classificatie Internationale Handel
UNCTAD UMTS
United Nations Conference on Trade and Development Universal Mobile Telecommunications System
VDAB
Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding
WAP WHO
Wet betreffende de aanvullende pensioenen Wereldhandelsorganisatie
201
Lijst van kaders, tabellen en grafieken
Lijst van kaders, tabellen en grafieken Kaders
Hoofdstuk 1 : Internationale omgeving Kader 1 : Onevenwichtigheden in de lopende rekeningen van de betalingsbalansen Kader 2 : Het eurogebied en de globalisering Kader 3 : De hervorming van het stabiliteits- en groeipact
10 19 29
Hoofdstuk 2 : Het monetaire beleid van het Eurosysteem Kader 4 : Op welke wijze kan een inflatie die continu hoger ligt dan 2 pct. worden verzoend met de lage persistentiegraad van de inflatie zoals die wordt aangetoond door het Inflation Persistence Network ? Kader 5 : Welke factoren liggen ten grondslag aan het lage peil van de lange-termijnrente ?
36 42
Hoofdstuk 3 : Productie, bestedingen en lopend verkeer in België Kader 6 : Impact van een olieprijsstijging op de Belgische economie Kader 7 : Kenmerken van de recente conjunctuurbewegingen in België Kader 8 : De Belgische goederenhandel in de context van de toenemende globalisering
50 56 68
Hoofdstuk 4 : Arbeidsmarkt en loonkosten Kader 9 : Het gebruik van alternatieve arbeidsvormen als maatstaf van flexibiliteit Kader 10 : Werkgelegenheidsgraad in België en in de gewesten Kader 11 : Kostenverlagende maatregelen ter ondersteuning van de vraag naar arbeid
203
74 77 86
Hoofdstuk 5 : Prijzen Kader 12 : Maatregelen ter compensatie van de olieprijsstijgingen Kader 13 : Methodologische aspecten : de HICP en de nationale CPI Kader 14 : De tweede-ronde-effecten van een olieschok : een historisch perspectief
95 99 102
Hoofdstuk 6 : Overheidsfinanciën Kader 15 : Reorganisatie van de NMBS en invloed op de overheidsrekeningen Kader 16 : Investeringsuitgaven van de overheid Kader 17 : Begrotingssaldi
113 117 125
Hoofdstuk 7 : Financiële rekeningen en financiële markten Kader 18 : De tweede en derde pijler van het pensioenstelsel Kader 19 : Een meting van de kosten voor de financiering via de uitgifte van genoteerde aandelen voor de Belgische ondernemingen
134 145
Hoofdstuk 8 : Financiële stabiliteit Kader 20 : Financial Sector Assessment Program (FSAP) Kader 21 : Het aanleggen van voorzieningen voor kredietrisico’s en invloed van de IAS / IFRS-boekhoudnormen
158 163
Tabellen
Hoofdstuk 1 : Internationale omgeving 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Groei in de voornaamste economieën 3 Lopende rekening van de voornaamste regio’s van de wereld 6 Economische ontwikkeling in de Verenigde Staten 8 Economische ontwikkeling in Japan 14 Economische ontwikkeling in China 15 Economische ontwikkeling in het eurogebied 16 Prijsindicatoren voor het eurogebied 24 Loonkosten per eenheid product in de ondernemingen uit de landen van het eurogebied 25 Betalingsbalans van het eurogebied 25 Financieringssaldo van de overheid in het eurogebied 27 Economische situatie in 2005 van de EU-lidstaten die niet tot het eurogebied behoren 32 Verwachte invoering van de euro 34
Hoofdstuk 2 : Het monetaire beleid van het Eurosysteem 13 Geconsolideerde en vereenvoudigde staat van het Eurosysteem
204
45
Lijst van kaders, tabellen en grafieken
Hoofdstuk 3 : Productie, bestedingen en lopend verkeer in België 14 Bbp en voornaamste bestedingscategorieën, tegen prijzen van 2000 15 Rekening van de vennootschappen : voornaamste componenten en determinanten van het bruto-exploitatieoverschot, tegen lopende prijzen 16 Rekening van de particulieren : voornaamste componenten en determinanten van het bruto beschikbare inkomen en de besparingen, tegen lopende prijzen 17 Prijzen van de buitenlandse handel 18 Nettolening aan de rest van de wereld
60 62 64 67 71
Hoofdstuk 4 : Arbeidsmarkt en loonkosten 19 20 21 22
Aanbod van en vraag naar arbeid Oudere werklozen, brugpensioenen en tijdskredieten Loonkosten in de particuliere sector Loonkosten per eenheid product in de particuliere sector
76 83 84 90
Hoofdstuk 5 : Prijzen 23 Geharmoniseerde consumptieprijsindex voor België 24 Verklarende factoren voor de grotere gevoeligheid van de Belgische HICP voor de olieprijsschommelingen
93 97
Hoofdstuk 6 : Overheidsfinanciën 25 26 27 28 29 30 31 32
Normen inzake financieringsbehoefte (–) of -vermogen van de Belgische overheid Overheidsontvangsten Belangrijkste fiscale en parafiscale maatregelen Primaire uitgaven van de overheid Gecorrigeerde primaire uitgaven per deelsector van de overheid Financieringssaldo van de gezamenlijke overheid en van de deelsectoren Conjunctuurgezuiverde en structurele begrotingssaldi Geconsolideerde brutoschuld van de gezamenlijke overheid
107 108 109 114 115 121 123 125
Hoofdstuk 7 : Financiële rekeningen en financiële markten 33 Financiële activa en verplichtingen per sector 34 Structuur van de financiële activa en verplichtingen van de ingezeten niet-financiële sectoren 35 Financiële activa en verplichtingen van de overheid 36 Financieringsbehoeften en -middelen van de federale overheid
129 130 149 150
Hoofdstuk 8 : Financiële stabiliteit 37 Resultatenrekening van de Belgische kredietinstellingen 38 Resultatenrekening van de kredietinstellingen in België en in het eurogebied 39 Determinanten van de rente-inkomsten van de Belgische kredietinstellingen
205
157 158 160
Grafieken
Hoofdstuk 1 : Internationale omgeving 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Prijzen van basisproducten Ontwikkelingen op de oliemarkt Bilaterale wisselkoers ten opzichte van de VS-dollar Conjunctuurprofiel van het bbp en van de belangrijkste bestedingscategorieën in de Verenigde Staten Voornaamste rentetarieven en inflatie in de Verenigde Staten Conjunctuurprofiel van het bbp en van de voornaamste bestedingscategorieën in Japan Particuliere consumptie en consumentenvertrouwen in het eurogebied Bedrijfsinvesteringen en ondernemersvertrouwen in het eurogebied Conjunctuurprofiel van het bbp en van de voornaamste bestedingscategorieën in het eurogebied Marktaandeel bij de uitvoer en reële effectieve wisselkoers van de voornaamste landen van het eurogebied Arbeidsmarkt in het eurogebied Inflatie, onderliggende inflatietendens en energieprijzen in het eurogebied Goederenverkeer van het eurogebied met de landen buiten het eurogebied Conjunctuurgezuiverd primair saldo van de overheid in het eurogebied Bijdrage van de ontvangsten en de uitgaven tot de verandering van het financieringssaldo van de overheid in het eurogebied
4 5 7 7 9 13 17 17 18 18 23 24 26 27 28
Hoofdstuk 2 : Het monetaire beleid van het Eurosysteem 16 17 18 19 20 21 22 23
Rentetarieven van het Eurosysteem en geldmarktrente Prijzen en kosten in het eurogebied Economische activiteit en vertrouwensindicatoren in het eurogebied M3 en de componenten ervan Leningen aan de particuliere sector en componenten Indicatoren met betrekking tot de monetaire voorwaarden Uitstaand bedrag van de door het Eurosysteem uitgegeven biljetten, in reële termen Operationele monetaire-beleidsvoering van het Eurosysteem in 2005
35 39 39 40 41 44 45 47
Hoofdstuk 3 : Productie, bestedingen en lopend verkeer in België 24 25 26 27 28 29 30 31
Bbp in België en in het eurogebied Bbp en voornaamste bestedingscategorieën tegen prijzen van 2000 Bbp en conjunctuurindicator Toegevoegde waarde in de voornaamste bedrijfstakken en conjunctuurindicatoren Toegevoegde waarde van de industrie en determinanten Bedrijfsinvesteringen, tegen prijzen van 2000 Consumptie, beschikbaar inkomen en spaarquote van de particulieren Uitvoermarkten, uitvoer van goederen en diensten en opinie over het verloop van de buitenlandse bestellingen in de verwerkende nijverheid 32 Effectieve wisselkoersen van de BLEU 33 Relatief verloop van de binnenlandse vraag in België en bij de handelspartners en bijdrage van de netto-uitvoer van goederen en diensten tot de verandering van het bbp
206
49 50 53 54 55 61 63 65 66
66
Lijst van kaders, tabellen en grafieken
34 Financieringsbehoefte (–) of -vermogen van de binnenlandse sectoren
72
Hoofdstuk 4 : Arbeidsmarkt en loonkosten 35 36 37 38 39
Activiteit en werkgelegenheid Dienstencheques Niet-werkende werkzoekenden : opsplitsing naar leeftijdsgroep Totale bevolking en werkzame bevolking in 2004 Loonkosten in de particuliere sector in België en in het eurogebied
73 76 80 82 91
Hoofdstuk 5 : Prijzen 40 Inflatie in België en in het eurogebied 41 Prijzen voor ruwe aardolie, consumptieprijzen van energiedragers en gezondheidsindex 42 Onderliggende inflatietendens 43 Transmissie van de veranderingen in de grondstoffenprijzen naar de invoer- en de producentenprijzen
94 98 101 105
Hoofdstuk 6 : Overheidsfinanciën 44 Tarieven van de gemeentelijke opcentiemen op de personenbelasting en op de onroerende voorheffing 45 Gemiddelde impliciete heffing op de lonen 46 Voorafbetalingen, bruto-exploitatieoverschot en inkohieringen van de vennootschappen 47 Impliciete heffing op arbeid en op de particuliere consumptie in de EU-15 48 Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg 49 Rentelasten, schuldgraad en impliciete rente 50 Impliciete rente op de overheidsschuld 51 Determinanten van het verloop van het financieringssaldo van de overheid 52 Geconsolideerde brutoschuld en financieringssaldo van de overheid
110 110 111 112 116 120 120 124 124
Hoofdstuk 7 : Financiële rekeningen en financiële markten 53 Vorming van financiële activa door de particulieren 54 Spaardeposito’s van de particulieren en rente-ecart 55 Door de particulieren aangehouden vastrentende effecten en rendement op de lange termijn 56 Door de particulieren netto aangekochte deelbewijzen van ICB’s 57 Vorming van rentedragende activa door de particulieren 58 Opsplitsing van de veranderingen inzake uitstaande genoteerde aandelen en deelbewijzen van aandelen-ICB’s, aangehouden door de particulieren 59 Vraag naar woonkredieten vanwege de huishoudens 60 Nieuwe hypothecaire kredieten aan de particulieren en rentetarieven 61 Opsplitsing van de nieuwe hypothecaire contracten naar rentetype 62 Consumentenkredieten : opsplitsing naar het type krediet 63 Aantal achterstallige contracten naar het type krediet in 2005 64 Nieuwe financiële verplichtingen van de niet-financiële vennootschappen : opsplitsing naar instrument
207
131 131 132 132 133 133 138 138 139 139 140 141
65 Sectorale opsplitsing van de financiële verplichtingen van de niet-financiële vennootschappen en financiële activa van de coördinatiecentra en van de niet-financiële holdings 66 Bankkredieten aan de niet-financiële vennootschappen, bbp en rente 67 Kredieten van de Belgische kredietinstellingen aan de vennootschappen naar ondernemingsgrootte volgens de Kredietcentrale 68 Aanwendingsgraad van de toegestane kredieten naar ondernemingsgrootte 69 Resultaten van de enquête van het Eurosysteem naar de kredietverlening 70 Beurskoersen in België en in het eurogebied 71 Aandeel van de door de Belgische Staat uitgegeven OLO’s en schatkistcertificaten die in België worden aangehouden 72 Rendementsecarts van de staatsleningen op tien jaar t.o.v. de Duitse Bund
141 142 142 143 143 144 150 151
Hoofdstuk 8 : Financiële stabiliteit 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87
Ontwikkeling op de aandelenmarkten Risicopremies op de obligatiemarkten Uitstaand (notioneel) bedrag van de kredietderivaten Indicatoren inzake rentabiliteit en solvabiliteit van de kredietinstellingen naar Belgisch recht Interbancaire markt Verloop van de marktrente en de impliciete rente op spaardeposito’s Looptijdtransformatie van de Belgische kredietinstellingen Samenstelling van de netto waardecorrecties op de vorderingen van de Belgische kredietinstellingen Verandering in het volume van de activa volgens de wegingscoëfficiënt voor het kredietrisico van de banken naar Belgisch recht Vorderingen van de kredietinstellingen naar Belgisch recht die oninbaar zijn of waarvan het verloop onzeker is, en voorzieningsgraad Beschikbare solvabiliteitsmarge van de Belgische verzekeringsmaatschappijen Resultaten van de Belgische verzekeringsmaatschappijen Beleggingsportefeuille van de Belgische verzekeringsmaatschappijen Lange rente, rendement van de technische voorzieningen en gewaarborgd rendement van de tak 21-contracten Verdeling van de gewaarborgde rendementen op de tak 21-contracten in 2004
208
154 155 155 156 160 161 161 162 164 164 165 166 167 168 168
Lijst van kaders, tabellen en grafieken
STATISTISCHE BIJLAGEN
Tabellen betreffende de economische activiteit en de prijzen I II III IV V VI VII VIII IX X
Bbp en belangrijkste bestedingscategorieën, tegen prijzen van 2000 Bni en belangrijkste bestedingscategorieën, tegen prijzen van 2000 Deflatoren van het bni en van de belangrijkste bestedingscategorieën Bni en belangrijkste bestedingscategorieën, tegen lopende prijzen Toegevoegde waarde van de verschillende bedrijfstakken, tegen prijzen van 2000 Arbeidsmarkt Werkloosheidsgraad Geharmoniseerde consumptieprijsindex voor België Inkomensrekening van de verschillende sectoren, tegen lopende prijzen Synthese van de transacties van de grote sectoren van de economie, tegen lopende prijzen
172 173 174 175 176 177 178 179 180 181
Tabellen betreffende de overheidstransacties XI XII XIII
Ontvangsten, uitgaven en financieringssaldo van de overheid Financieringssaldo per deelsector van de overheid Geconsolideerde brutoschuld van de overheid
182 183 184
Tabellen betreffende de transacties met het buitenland XIV
Lopend en kapitaalverkeer op transactiebasis van België
185
Tabellen betreffende de monetaire en de financiële transacties XV XVI XVII XVIII XIX XX XXI XXII XXIII
Vorming van financiële activa door en nieuwe financiële verplichtingen van de particulieren Vorming van financiële activa door en nieuwe financiële verplichtingen van de niet-financiële vennootschappen Vorming van financiële activa door en nieuwe financiële verplichtingen van de overheid Vorming van financiële activa door en nieuwe financiële verplichtingen van de monetaire financiële instellingen Vorming van financiële activa door en nieuwe financiële verplichtingen van de niet-monetaire financiële ondernemingen Netto-uitgiften van effecten door de financiële instellingen, de niet-financiële vennootschappen en de overheid Rentetarieven Belangrijkste rentetarieven van het Eurosysteem Wisselkoersen
209
186 187 188 189 190 191 192 193 194
Verantwoordelijke uitgever
G. QUADEN Gouverneur Nationale Bank van België de Berlaimontlaan 14 – BE -1000 Brussel
Contactpersoon voor het Verslag
Ph. QUINTIN Chef van het departement Communicatie en Secretariaat Tel. +32 2 221 22 41 – Fax +32 2 221 30 91
[email protected]
© Illustraties : Nationale Bank van België Omslag en opmaak : NBB Prepress & Image Gepubliceerd in februari 2006